Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2567

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 9 1966

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 november 1966

Slejaargang, no. 2567

verschijnt wekelijks

Statistud iek
COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

kil

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlenck.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Statistudiek ……………1155

Belastingen en conjunctuur:
omslag ……………….1156

R. M. de Haan:

Belasting, inflatie en de
K.V.P……
………… 1159

Dr. J. W. H. Geerlings:

De kosten van de weg;
enkele actuele aspecten (II) 1161

Europa-bladwijzer No. 40… 1164

B o e k b e s p r e k i n g :

Mr. H. Luijk: De formu-
lering van het bedrijfsbeleid
(bespr. door Drs. P. van
Zunren) ……………..
1167

Recente publikaties …….1170

Prof: Dr. C. D. Jonginan:

Geld- en kapitaalmarkt … 1171

1)
Statistiek van het wetenschappelijk onderwijs.
Studieloopbaan der generaties
1954-1957. Deel 1: Algemene informatie (alle faculteiten). C.B.S., 1966, f. 6.

1155

B

IJ het C.B.S. is de eerste van een Vijftal publikaties verschenen over

de studieresultaten van de studentengeneraties 1954-1957
1).
Dit

eerste deel bevat algemene informatie omtrent numeriek rendement
en mediane studieduur in alle faculteiten, waarbij dus vooral de
positieve

studieresultaten werden belicht. Deze zijn in verband gebracht met factoren

als vooropleiding, leeftijd bij behalen van het schooldiploma v.h.m.o. en

directe/indirecte aansluiting. Bovendien zijn de studieresultaten der gene-

raties 1954-1957 vergeleken met die van de generaties 1948-1950 en


voorzover mogelijk – 1961-1962. Onderzocht zijn voorts nog de studie-
resultaten van ,,omgezwaaide” studenten.

Het is uiteraard ondoenlijk in dit artikeltje de studieresultaten voor alle

faculteiten te belichten; slechts de belangrijkste geven wij weer voor de

juridische (mannen en vrouwen) en de economische (alleen mannen)

faculteiten. In de tabel (z.o.z.) wordt het numeriek rendement – d.i. het

aantal studenten, in procenten van het aantal bij eerste inschrijving, dat na

een bepaald aantal jaren een examen met succes heeft afgelegd – gedurende
8 jaar wéergegeven en wel cumulatief, zodat in één oogopslag is af te lezen

hoe groot het percentage van de oorspronkelijk ingeschrevenen is dat

na 1, 2, 3……8 jaar is afgestudeerd. Hierbij zijn de generaties 1954-1957

met die van 1948-1950 vergeleken. In een tweetal grafiekjes (eveneens z.o.z.)

is bovendien nog het numeriek rendement voor de generaties 1948-1950

gedurende 13 jaar weergegeven, ook weer cumulatief. Als belangrijkste

conclusies die uit dit materiaal kunnen worden getrokken, zouden wij

willen noemen:

– • Voor de juridische faculteiten blijkt het numeriek rendement (n.r.)

na 8 jaar (en daarmee dus de studieresultaten) van de generaties 1954-1957
over het algemeen hoger te zijn dan dat van de generaties 1948-1950. Voor

de economische studie is het n.r. ongeveer gelijk gebleven.

• De n.r. lopen voor de beide onderzochte studierichtingen nogal

uiteen. Om ons tot de generaties 1954-1957 te beperken: na 8 jaar is 63 pCt.

van de mannelijke studenten in de juridische faculteit afgestudeerd; voor

de economische studie is dit percentage dan slechts 32 (Universiteiten)

resp. 37 (hogescholen). Deze verschillen worden evenwel kleiner als men

de n.r. na 13 jaar vergelijkt. Voor de generaties 1948-1950 steeg het n.r.

in de vijf jaar tussen 8 en 13 jaar van 58 tot 68 pCt. (mannen) in dejuridische

faculteiten, doch in de economische faculteiten (mannen) relatief veel

meer, nI. van 33 tot 51 pCt. (universiteiten) en van 37 tot 48 pCt. (hoge-

scholen). Niet zo verwonderlijk natuurlijk; het weerspiegelt slechts de

gemiddeld kortere studieduur voor de juristen. Wat tevens opvalt is, dat

deze stijging voor de universiteiten (33-51 pCt.) op haar beurt weer belang-

rijk meer is dan die voor de hogescholen (37-48 pCt.). Dit is ook te zien

in grafiek 2, waar de doctoraal-lijn (universiteiten) een verloop
onder
de

doctoraal-lijn (hogescholen) heeft tot
9+
jaar, doch vanaf 10 jaar een ver-

loop
boven
de laatste krijgt. Men zou hieruit en uit het verloop van de

kandidaatslijnen kunnen afleiden dat het tijdsverloop tussen het slagen
voor het kandidaats- en voor het doctoraal examen gemiddeld groter is

aan de economische faculteiten van universiteiten dan aan de economische

hogescholen, maar dat het n.r. aan de eerste uiteindelijk hoger is dan aan

de laatste. E.e.a. heeft echter slechts beperkte waarde; in de periode nadat
de generaties 1948-1950 studeerden is veel veranderd in de onderscheiden

studieprogramma’s.

Numeriek rendement gedurende 8 jaar voor de studenten-

generaties 1948-1950 en 1954-1957, per examen
(cumulatieve percentages)

Soort examen
Generaties Geslaagd
binnen

…..
jaren

12

3

4

5
67

8

Rechtsgeleerdheid (mannen):
Kandidaats

……..
.1948-1950
6
50 68 75 78 78
79
79 1954-1957
2
49
72
79
81
82 82 82
Doctoraal

………
1948-1950

0
1
6
20
40
52 58
.1954-1957


0 2
9
31
55 63

Rechtsgeleerdheid
(vrouwen):
1948-1950
2
46
67
73
75 75 75
75
19 54- 1957
1
53 75
78 79 79 79
79
Kandidaats

………

1948-1950
– –

5
IS
34
46
50
Doctoraal

……….
1954-1957
– –

1
8
31
43
50

Economische wetenschappen (universiteiten,
mannen):
Kandidaats

……..
1948-1950
0
8
22
43
58
64 67
68
1954-1957
.

0
16
42
61
64 66
67
Doctoraal

……….
1948-1950



0
1
6
20
33
1954-1957




1
5
19
32

Economische wetenschappen (hogescholen,
mannen):

Propaedeutisch
1948-1950
39 68
70
72 72
72
72
72
1954-1957
47
69 72
73
73
74
74
74
…..

1948-1950

0
14
38
50
55 58
60
1954-1957


21
44
54
58
59
61
Kandidaats

1948-1950
– –

0
3
14
29
37
Doctoraal

……….
1954-1957


– –
2
9
26
37

GRAFIEK 1. N.R. juridische faculteiten generaties 1948-1950

pC t.

100

90

80

70

60

50

40

30

kandidaats ..fexarnen

t-
/ t

mannelijke studenten

/
/e

____vTouwelijke studenten

doctoraal.

amen

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10 11

12 13
jaren

GRAFIEK 2. N.R. economische faculteiten generaties 1948-1950

pC t

90

hogescholen

80

universiteiten

70

– —
60

50

40
propedeu

30

ex
a
me

examL

20

10 candidaatV examen

01

2

34567

8.910111213
jaren

• In de juridische faculteiten is het n.r. van vrouwelijke

studenten belangrijk lager dan dat van hun mannelijke

studiegenoten.

Wij zijn erg nieuwsgierig naar de nog te volgen delen

van de nieuwe .C.B.S.-reeks over de studieresultaten.
dR
Belastingen en

ik

conjunctuuromstag

O

VER de aanwezigheid van een ,,gat” in de begro-

hing 1967 en van een ,,kuil” bij de toekomstige

opstelling van de begroting 1968 bestaan menings-

verschillen, die de aanil’eidiiing vormden van de cab’inets-

crisis doch waarover slechts de kleine kring van budget-

taire deskundigen een zelfstandig oordeel kan geven.

Zelfs
thet
meest oprechte en deskundige streven naar een

zo goed mogelijk functionerende democratie, een zo

,,duidelij’k” mogelijke voorlichting inbegrepen, stuit hier

op de ‘barrière van ,,het menselijk tekort”. De leer der

openbare financiën laat zich niet door een .spoedcursus


door congressen, affiches of zelfs door een ,,teach-

in” – populariseren. Toch is het niet alleen een electo-

rale noodzaak dat er een standpunt wordt. ingenomen.

Het aspect van de nabije verkiezingen – al dan niet

vervroegd – heeft avenwel onvermijdelijk tot gevolg
dat de politici en ‘de – al dan niet duidelijk – geënga-

geerde cotm’municatiemedi’a bij de vooiilichtin.g over de
aanleiding van de tkakdrietscrisis er niet geheel zeker van

kunnen zijn dat een streven naar een zo zakelijk moge-

lijk budgettair ‘inziCht van een zo groot mogelijk aantal
kiezers de beste waarborg is voor een zo groot mogelijk

aantal zetels. Wij constateerden reeds dat de problema-

tiek daarvoor te gecompliceerd is, doch daarenboven

bren:gt ‘het reclame-aspect van een verkiezingscampagne

met ‘zich mede dat ‘het zetelrendement groter is bij een

appel aan
algemeen
aanwezige menselijke neigingen, zo-

als die van een begrijpelijke – steeds acute – afkeer

van belasting betalen en van ‘de latente vrees voor een

bankroet, ‘waarover ‘gewoonlijk confuse voorstellingen

bestaan, als gevolg van immense budgettaire gaten en

leeuwekuilen.

In een strikt economische benadering van de econo-

misc’he politiek – d.w.z. m’et een zo groot mogelijke

onthechtinig aan een politiek of ander engagement –

worden de aanwezige waarde-oordelen niet aan een

waarde-oordeel onderworpen, doch slechts ‘de verschil-

lende doelstellingen op ‘hun consistentie en de hantering

van de instrumenten op hun doelmatigheid getoetst. Vol-

ledigheidsha’ive herinneren wij eraan dat de volkomen-

heid van ‘zo’n waarde-vrijheid niet onomstreden is. Vol-

komenh’eid en menselijk tekort zijn nu eenmaal incon-

sistent.

J.n dit ‘artikel veroorloven we ons een stuk begrotings-

politieke waarde-vrijheid in zoverre wij de verschillende

opvattingen over de eventuele ,,gaten” en ,,kuilen” niet

beoordelen, doch slechts als ,,’exogene” veronderstellingen

beschouwen
1)

Een kernvraag ‘is of de begroting 1967 een oververhit-

te economie moet afkoelen dan wel ‘aan eeh kwakkelen-

de economie stimulerende impulsen zal moeten geven.

In de Miljoenennota 1967 wordt gesteld dat de over

schirijding van de trendmatige begrotingsi-uimte door het

1)
Zoals bekend zou in de begroting 1967 een gat zitten,
uitgaande van de wenselijkheid de trendmatige begrotings-
ruimte niet te overschrijden, doch wel volledig te benutten.
Het is opmerkelijk dat een zodanige wenselijkheid in en voor
het nachtelijke parlementaire debat niet controversioneel was. Dit brede basisstandpunt, inclusief het eventuele ,,gat”, wordt in dit artikel gerelativeerd.

1156

De laatste prognose van het Centraal Planbureau kenmerkt zich door een grote mate
van onzekerheid inzake het tijdstip, waarop de verwachte conjunctuuromslag zich zal
voordoen. In samenhang hiermede is een zo flexibel mogelijk budgettair beleid vereist.
Dit betekent ô.m. dat bij een gewenste belastingverhoging op een langere termijn de
voorkeur moet worden gegeven aan een ,,open datum”.

accres van de overheidsuitgaven wordt gecompenseerd

door de ‘vastgestelde en voongenonien ‘be1astingmaatrege-

len, hetgeen dus een conjuncturee’l
neutraal
effect zou

inhouden. Desai1ntietteniin wordt een zeker anti-cyclisch
element gepretendeerd vanwege de impulsbeperking.

Wel’k conjunctuurbeeld van 1967 had het kabinet-Cals

bij de opstelling van de begroting 1967 voor ogen? Dit

aspect kwam aan de orde bij de eerste van het drietal

,,ldemmende” wagen, die de voorzitter van de fractie

van de K.V.P. in de Tweede Kamer stelde ‘alvorens zijn

motie in te dienen. In deze vraag sprak hij de mening

uit dat het uitgavenniveau van de begroting 1967, ge-

paard gaande met een ,,onwoidoende structurele dek-

king”, een ,,onvoldoende waarborg” biedt tegen de finan-

cieel -economische spanningen.

In zijn antwoord erkende de Minister van Financiën
dat hij niet exact ‘het effect van de begroting t.o.v. het

gewenste evenwichtsheestel kan geven. Deze onzekerheid

illustreerde hij met het Citeren van de derde alinea – na

het voorlezen van de eerste alinea – van de inleiding

van de macro-economisChe verkenning 1967′ van het

Centraal Planbureau. Wij geven de ‘eerste drie alinea’s

weer (cuirs. van ons):

,,De periode van overbesteding die sinds 1963/1964 was
ontstaan door forse loonstijgingen en een sterke expansie van
de woningbouw, bij een gelijktijdige sterke vergroting van
export, investeringen en overheidsbestedingen, vindt in 1966
waarschijnlijk haar climax en keerpunt. Aldus is het beeld
dat in deze macro-economische verkenning wordt opgeroe-pen. Het keerpunt vindt vooral zijn oorsprong in een mone-
taire verkrapping en in een op beperking gericht beleid,
waardoor de stijging der investeringen een halt wordt toege-
roepen en meer in het algemeen de ontwikkeling der natio-
nale bestedingen wordt afgeremd”.
,,Bij deze ontwikkeling zal 1967 voor het eerst sinds 1962
weer een bevredigend betalingsbalansoverschot laten zien en
dus een evenwichtig niveau van het totaal der binnenlandse bestedingen, zij het niet zonder een prijsstijging die nog als
zeer groot moet worden beschouwd. Daarbij
blijft
de econo-
mische groei niet al te ver achter bij die in de, voorafgaande
jaren en wordt enige ontspanning op de arbeidsmarkt bereikt
zonder dat de werkloosheid onaanvaardbare proporties aan-
neemt”.
,,Deze gestileerde samenvatting van de verwachte ontwik-
keling in de komende tijd berust op berekeningen waarvan,
zoals bekend, de uitkomsten in dit stadium nog
zeer on-
zeker
zijn. Dit hangt vooral samen met het feit dat een aantal
uitgangspunten voor de ramingen nog steunt op voorlopige
aanwijzingen, zoals de verwachtingen t.a.v. de economische ontwikkeling in het buitenland, de binnenlandse loonstijging
en de reactie van de investeringen op de monetaire verkrap-
ping in haar huidige omvang”.

Wij hebben de tweede alinea ook weergegeven omdat

hierin summier het conjuncturele beeld van 1967 wordt

geschetst met de iniplicaties van de begroting 1967.

Vooral door de monetaire verkrappin,g in 1966 wordt

verwacht dat zih een flinke afkoeling zal voordoen,

doordat het volume van de ‘bedrijfsinvesteringen in vaste
activa, excl. woningbouw, niet zal toenemen. Vermoede-

lijk in samenhang hiermede meende het kabinet-Cals

zich nog een ,,aa.nzieniijke stijging der uitgaven” (citaat

uit de troon.rede) te veroorloven, hetgeen immers gepaard

zou kunnen gaan met een overschot op de lopende ‘relce-
ning van .de betalingsbalans van f. 800 mln.

E.-S.B. 9-11-1966

In de derde alinea erkent het Centraal Planbureau

echter de zeer grote onzekerheid&mainge, waarbij met
name de vermelding van de onzekerheid van de reactie

van de
investeringen
op de monetaire verkrapping veel

meer ‘aandacht verdient ‘dan er tot dusver aan is gegeven.
Het is namelijk zeer wel mogelijk dat de ‘bovengenoemde

bedrijfsirwesterinigen niet slechts zuilen stagneren, doch

zelfs een forse ‘daling te zien zuilen geven. Een dergelijke

gang van zaken kan gdreel of grotendeels de bestedings-

effecten compenseren, die zullen voortvloeien uit een
grotere stijging van de contracVionen dan die met het

veronderstelde
2)
– derhalve niet geraamde – percen-

tage van
3,5
en uit een overschrijding van de geraamde

overheidsuitgaven, resp. een achterblijven van de ver-

wachte overheidsinkomsten. Indien zich ‘daarbij nog een

teleurstellende ontwikkeling van de uitvoer niet ten ge-

volge van een oveiibes’tediirrg doch van een tegenvallende

buitenlandse vraag (o.a. door een verminderd concur

rentievermogen) zal voordoen, is een stagnatie van de

produktie en een onaanvaardbare stijging van de werk-

loosheid niet uitgesloten.

D

E grote vraag ‘is echter
wanneer
zich een omslag zal

voordoen. De onzekerheid van een antwoord

hierop ‘komt tot uiting in de laatste drie alinea’s

van de ‘bovengenoemde inleiding tot de prognose van het

Centraal Planbureau (curs. van ons):

,,Bovendien leert de ervaring dat het exacte tijdstip van
een
ontslag
in de ontwikkeling als thans wordt voorzien,
moeilijk kan worden bepaald. Reeds een betrekkelijk kleine verschuiving daarin kan ertoe leiden dat het beeld van 1966
ongunstiger wordt dan thans is voorzien (dit geldt in het bij

zonder voor de betalingsbalans)
en dat de ontspanning en het
evenwichtsherstel ook in 1967 nog niet volledig zichtbaar
worden. Ook eén
afwijking
in andere richting is evenwel
mogelijk”.
,,Niettemin is de algemene richting der onderliggende ten-
denties reeds thans vrij duidelijk te onderkennen aan zulke indicatoren als de toenemende aantallen berichten omtrent
(overigens ten dele structureel bepaalde) bedrijfssluitingen, de
daling van het aantal openstaande aanvragen van werkgevers,
het teruglopende aantal ontslagaanvragen van werknemers
behandeld door de arbeidsbureaus en de duidelijke financie-
ringsmoeiijkheden bij de lagere overheid en op de markt
voor onroerend goed (woningen)”.
,,Indien de ontwikkeling zich inderdaad zo zal realiseren
als thans wordt verwacht, dient er in het verdergaande beleid voor te worden gewaakt
dat in 1968 niet door het evenwicht
ivordt heengeschoten”.

2)
Op verzoek van de regering, kennelijk ter vermijding
van een herhaling van het ,,announcement-effect” van de
,,endogene” raming in de prognose 1966 en ter versterking
van de onderhandelingspositie van de werkgevers en inflatie-
bewuste vakbondsbestuurders.

(I.M.)

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

Postbus 3, Jutphaas, Tel. (03471) 4 86

1157

Kort samengevat: het is zeer wel mogelijk dat het jaar

1967 nog ‘geheel of grotendeels in het teken van de

oveilbesteding zal staan en er. Zich wederom een tekort

op de lopende rekening van de betalingsbalans zal voor-

doen. Het is ehter eveneens niet uitgesloten dat zich

reeds medio 1967 een belangrijke afkoeling zal voltrek-

ken met de dreiging van een door het evenwicht heen-

schieten omstreeks ide jaarwisseling 1967/1968.

Ten onrechte ‘domineert de voorstelling dat de prog-

nose van ‘het Centraal Planbureau kan worden gekarak-

teriseerd door een overschot op de lopende rekening van

de betalingsbalans van f. 800 min, in het jaar 1967

(waarvan overigens de ,,norm•ale” foutenmarge reeds

f. 500 mln, beloopt). Het is veeleer de grote mate van

onzekerheid van het tijdstip van de conjunctuuro’mslag,

die kenmeikeind is. Naar onze mening is deze prognose

van het Centraal Planbureau mede daardoor veel realis-

tischer dan diie van september 1965 voor het jaar 1966:

èn de begroting 1967 èn de genoemde prognose 1967

onderscheiden zich gunstig van die voor het jaar 1966.

De grote mate. van onzekerheid van he toekomstig

con junctuurbeloop vereist een zo groot mogelijke flexi-

biliteit van het budgettaire beleid. De begroting 1967

voldoet evenwel niet ‘aan deze voorwaarde. Het is zeer

wel mogelijk dat de ‘overbesteding en cwerspanning –

vooral in de ogen van hen, rdie een ‘gat ‘in ‘de begroting

zien – een ‘duidelijker ‘anti-cycliisch beleid vereist, dat

om. gerealiseerd kan worden door een uitstel van het

ingaan van de tweede tranche van ‘de verlaging van de

loon- en inkomstenbel’astin,g en/of door een verminde-

ring van de voorgenomen overheidsuitgaven
9).

De laatste cijfers over ‘de handelsbalans en de mede-

daling van de Minister van Financiën in ,,de nacht van

Schmelzer” over het beloop van de dienstenbalans wijzen

op een tekort op de lopende rekening van de betalings-

balans, .dat in belangrijke mate het bedrag van f. 300

mln, zal overtreffen. Het krantebericht
4)
dat het Cen-
traal Planbureau inmiddls het tekort op f. 800 mln.

raamt, komt dan ‘ook geenszins als een verrassing. De

laatste cijfers over ‘de investeringen in vaste activa, name-

lijk die over de eerste helft van dit jaar, wijzen nog op

een zeer fors accres van 13,5 pCt. De arbeidsmarkt in

september laat wel een verdere toename van de arbeids-

reserve zien, doch ‘deze ‘bleef nog beperkt tot 1,4 pCt.

(mannen in procenten van de afhankelijke mannelijke

beroepsbevolking). De kapitaaim’aslktrenite blijft op een

zeer ‘hoog niveau. Deze ‘gegevens wijzen op een voort-

duren van de overbesteding en van de overspanning van

de economie.

Gezien de onzekerheid van het toekomstig conjunc-

tuurbeloop lijkt het eveneens ondoelmatig nu reeds de

datum van invoering van een algemene verhoging van de

omzetbelasting op langere termijn, ‘bijv. op 1 januari

1968 dan wel op 1 oktober 1967, definitief vast te leg-

gen. Het feitelijke conjunctuurbeloop kan de keuze van

een vroegere of latere datum rechtvaardigen
5).

Met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen in de
begroting 1967 vanwege de fractie van de V.V.D. – o.a.

een vermindering van het uitgaven’accres, een algemene
verhoging van de omzetbelasting per 1 januari 1967 met

f.
580
mln, en een
additionele
verlaging van ide loon- en

inkomstenbelasting met f. 400 mln., e.e.a. op jaarbasis

-zou bijv. de datum van het ingaan van de laatstge-

noemde ‘addition’ele verl’agin;g open kurmen worden ge-

houden tot een tijdstip, waarop een o’vermatige ‘afkoe-

ling een ‘budgettaire impuls wenselijk maakt. Bij een

hoge prioriteit voor het tegengaan van looninflatie kan

zo’n uitstel even!tueel een matiger verhoging van de

omzetbelasting rechtvaardigen, gepaard met een nog

minder omvangrijk uitgaven’accres, bijv. door een gro-

tere efficiency in alle overheidssectoren.

Intussen bevat het pl’an van de V.V.D. – waarvan

het ‘bestaan een uiting ‘is van een streven naar een duide-

lijk alternatief, waaronder een concrete opvulling van

het ,,gat” en de ,,kuii”, hetgeen zich wel zeer gunstig

onderscheidt van onduidelijke negatieve ‘attitudes – een

aantal vari’abele elementen in de vorm van P.M.-posten

voor resp. een geleidelijlker toepassing van de versnelde

bel’astinginning en van een herleving van investerings-

faciliteiten bij een stagnatie van ‘de bedrijfsinvesteringen.

D

OOR een grote mate van flexibiliteit kan de rijks-

begroting haar plaats als effectief conjunctuur-

politiek instrument
herkrijgen,
waarvan de wense-

lijkheid openhartig in de laatste Miljoenennota wordt

erkend, zodat o.m. het monetaire beleid
6)
kan worden

gesteund en ontlast.

Ons pleidooi voor een zo flexibel mogelijk budgettair

beleid vertoont en’igermate een an’al’ogie met de kritiek

van Prof. Witteveen in dit blad
7)
op de begroting 1962.

Hierin werd om. geconcludeerd:

,,Om
ons
in staat te stellen om meer bewijst door de

wisselvalligheden van het conjunctuurverl’oop te koersen,

hebben wij dringend behoefte ‘aan een fiscaal instru-

ment met een grotere variabiliteit. Het ,,’baianceerstok-

je” bestaande in ‘de verschuiPbare ingangsdatum van de
verlaging ‘der inkomstenbelasting is op het kritieke mo-

ment weggeworpen. In pl’aats daarvan zou een blijvend
beschikbaar evenwic’hlsinstrumen t moeten worden ge-

schapen. Het komt mij voor, dat de onlangs ‘in Engeland
ingevoerde mogelijkheid om binnen zekere grenzen tus-

sentijdse wijzigingen aan te brengen in de omzetbelasting

hiertoe bijzonder geschikt zou zij’n”.

Het zou betreurenswaardig zijn wanneer de mogelijk-

heden voor een slagvaardig beleid worden geofferd aan

politieke compromissen.

Amsterdam,
IVE. }t.

M.a.w. door de trendmatige begrotingsruimte
niet vol-
ledig te benutten voor hogere uitgaven en/of lagere belas-
tingen.

Het Parool
van 3 november ji.

Tijdens het parlementaire debat opperde de fractie-
voorzitter van de A.R.P. de wenselijkheid van een nader vast
te stellen datum.
0)
Het recente O.E.S.O.-rapport over Nederland conclu-
deerde: ,,On the whole, monetary policies have been mode-
rately restrictive, and it should be considered that, in the
circumstance, the outcome was as satisfactory as monetary
policies, in themselves, can warrant”.
7)
In
E.J.B.
van 1 november 1961.

BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.

u

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING

COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No. 11 61 55

1158

Belasting, inflatie en de K.V.P

H

ET K.V.P.-rapport over de herziening van belasting-

tarieven in verband met de geldontwaarding
1)
heeft

in dag- en weekbladen veel aandacht gekregen.

Terecht, omdat onze grootste politieke partij daarmee een

geprononceerd standpunt inneemt met betrekking tot

een belangwekkend fiscaal-economisch vraagstuk. De pers

heeft zich bepaald tot het weergeven van de conclusies,

zodat er nog wel behoefte is aan een beoordeling van de

analyse.

Wie zich tot de bestudering van dit rapport zet, wordt

in de eerste plaats getroffen door de beknoptheid van het

betoog. Slechts zes bladzijden heeft de commissie nodig

gehad om tot haar vèrstrekkende aanbevelingen te komen.

In drie bijlagen, die samen vijf bladzijden tellen, worden

de hoofdpunten met enkele tabellen toegelicht. Al heel
snel kan men dus overgaan tot het nader bezien van de

vele passages waarbij in eerste lezing een vraagteken

moest worden geplaatst.

Reeds de probleemstelling geeft aanleiding tot be-

denkingen. Op de derde bladzijde schrijft de commissie

(en ze onderstreept dit gedeelte): ,,het vraagstuk, dat

de huidige belastingwetgeving tot gevolg heeft, dat de

overheid in belangrijke mate profijt trekt van de munt-

ontwaarding, omdat de belastinginkomsten automatisch

meer stijgen dan het tempo van de inflatie”. De gevoelig-

heid van de overheidsuitgaven voor de geldontwaarding

blijft buiten beschouwing, zodat de geponeerde stelling

door de erop volgende bijzin onvoldoende wordt

gemotiveerd. Lonen en salarissen maken een groot deel

uit van de totale ,,produktiekosten” van de overheid. Ook

de overdrachtsuitgaven zijn sterk inflatiegevoeiig. Het is

te betreuren dat het rapport niets over deze elasticiteit

aan de uitgavenkant meedeelt, terwijl de middelen van het

Rijk wel naar dat kenmerk worden onderscheiden.

Een tweede bezwaar is dat de gegeven formulering reeds

een veroordeling in zich bergt, doordat een belaste term
als ,,muntontwaardirïg” tegenover het zgn. ,,profijt” van

de overheid wordt geplaatst.

In de derde paragraaf, die tot titel draagt: ,,Waarom

aanpassing”, wordt de Ieier door de volgende stelling

overvallen: ,,In het belastingsysteem moet worden uitge-

gaan van waardevaste belastingen, omdat zowel het draag-

krachtbeginsel als het welvaartsbeginsel dit vereisen”. De

motivering van deze zin is uiterst mager en bovendien

aanvechtbaar. Op de aard van genoemde beginselen wordt

,,Automatische correctie van het progressie-effect in de loon-
en inkomstenbelasting bij geldontwaarding”,
z.j. Uitg. K.V.P.,
Mauritskade 25, ‘s-Gravenhagë; Rapport van een speciaal daar

voor ingestelde commissie.
Te bedenken valt, dat niemand heeft kunnen aantonen wat
in de leuze: ,,heffen naar draagkracht”, met het woord ,,naar”
wordt bedoeld; proportionele, degressieve en progressieve
tarieven kunnen er met gelijk recht op worden teruggevoerd.
Het welvaartsbegrip is leeg; voor een zinvolle hantering moeten
normen voorop gesteld worden. Het is bijv. een open vraag of
de welvaart niet gediend zou zijn met een groter overheids-
aandeel in de nationale produktie. Een beroep op de mening van
het parlement is zinloos: de prijsveranderingert sturen alle
preferentiestructuren in de war. Bovendien kan in sommige
situaties de conjunctuurbeheersing voor de welvaartsontwikkeling
van zo groot belang zijn, dat geen procyclische effecten mogen
worden geriskeerd.

niet ingegaan, hoewel de literatuur daarover niet een-

stemmig is
2).
Ook zijn er nog wel meer beginselen
3),
die

dus ôf niet van belang worden geacht (maar waarom dan

niet?) èf in de hiergenoemde begrepen zijn, wat ook wel

enige toelichting zou verdragen.

Het via een citaat van Van den Berge gedane beroep

op de Grondwet gait niet op. In onze constitutie is zeker

niet bepaald dat het totale bedrag dat aan belastingen

zal worden geheven door de wet zal worden bepaald en al

evenmin is dat het geval met de wijze van verdeling over

de burgers
4).
Verder wordt in het gehele geschrift het

woord ,,afwenteling” niet genoemd. De problematiek die

daar achter zit, is de commissie uit de weg gegaan
5),

terwijl zij op het punt van het conjunctuurbeleid nu juist

weer erg vlug met uitspraken klaar staat. Het belangrijkste

instrument van conjunctuurpolitiek, het budgettair beleid,

kan immers in botsing komen met de gewenste afbakening

tussen de publieke en de private sector waarvoor in

dezelfde paragraaf ook wordt gepleit.

H

ET rapport vraagt – zoals bekend – een jaarlijkse

automatische aanpassing van de tarieven. Het
is
niet

mogelijk de betreffende alinea’s aan een diepgaand

onderzoek te onderwerpen; zij zijn niet in het Nederlands

gesteld
6).
Toch vraagt men zich af waarom de prijsindex

(1) op 1 juli (2) de correctiemaatstaf moet zijn voor het

tarief van alleen (3) de inkomstenbelasting van het daarop

De Langen noemt er in De grondbeginselen van het Neder-landse belastingrecht
zes, waaronder ook het profijtbeginsel en
het beginsel van de bevoorrechte verkrijging. Iets .beter was’
geweest als i.p.v. het draagkrachtbeginsel het meer omvattende
gerechtigheidsbeginsel was genoemd (zie bijv. C. Goedhart:
Hoofdlijnen van de leer der openbare financiën,
hoewel daar,
door de vaagheid van dat begrip, ook niet veel mee valt te
beginnen).
Art. 133: ,,Door de wet worden de begrotingen van alle
uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aan-
gewezen”.

Art. 188: ,,l.Geen belastingen kunnen ten behoeve van ‘s Rijks
kas worden geheven, dan uit kracht van een wet”.
Art. 189: ,,Geen privilegiën kunnen in het stuk van belastingen
worden verleend”.
Van den Berge heeft uit deze luttele voorschriften wel te ver
gaande conclusies getrokken. De betekenis van het laatste
artikel is slechts om willekeur in de vorm van persoonlijke voor-rechten te verbieden. Het gaat daarbij uitsluitend om de opzette-
lijke en bewuste frustratie van de rechtsgelijkheid tussen personen.
De ,,Proeve” stelt voor om het artikel te laten vervallen, omdat – zoals daar op blz. 161 staat – ,,voorrechten en vrijstellingen met
betrekking tot bepaalde belastingen ( … ) in bepaalde omstandig-
heden alleszins rechtvaardig (kunnen) zijn (enz.)”.
De huisartsen rekenen in hun laatste honorariumvoorstellen
al zeer openhartig met (hoge) netto inkomens. In de inflatie-
strijd proberen allerlei groepen elkaar ,,weg te drukken”.
Van de overheid mag niet worden verlangd dat zij afwacht wat
er voor haar overschiet.
8)
,,In grote lijnen komt deze nieuwe methodiek hier op neer,
dat de correctie in de belastingen voor wat betreft de prijs-
stijgingen jaarlijks en automatisch geschiedt en niet zoals nu na
enkele jaren of anders gezegd i.p.v. om de paar jaren een parle-
mentaire discussie over belastingverlaging met name, in verband
met de correctie op de gestegen prijzen, zou dit laatste jaarlijks
en automatisch dienen te geschieden en wel door jaarlijks per
1juli via de index van de prijzen de correctie in de belastingen
vast te stellen en deze in januari daarop volgend in de tabellen
voor de loon- en inkomstenbelastingen te verwerken” (blz.
5).

E.-S.B. 9-11-1966

1159

volgend kalenderjaar. De vraagpunten (1) en (3) worden

eenvoudig weggewuifd. Men zou het
prijsindexcijfer
voor

consumptiegoederen moeten gebruiken, aldus de commissie,

die net doet of dat vanzelfsprekend is
7).
De belastingen

en andere heffingen waarin de progressie
niet
doorwerkt

en die dus eigenlijk achterblijven, zouden toch al regel-

matig worden opgetrokken en bovendien ,,niet aan de

orde zijn”. Daarmee wordt de al te beperkte probleem-

stelling toegegeven. Alle argumenten tegen het schoks-

gewijs corrigeren van tarieven gelden immers öok voor

die andere middelen van het Rijk! Het is in ieder geval

inconsequent en ook niet in overeenstemming met de

gegeven opdracht, dat automatische optrekking van de

belastingvrije voet en van de aftrekposten wordt afge-

wezen. De peildatum 1juli wordt in het geheel niet gemoti-

veerd. Men zou toch op zijn minst een keuze voor een

voortschrjdend 1 2-maandsgemiddelde van de gebruikte

prjsindex verwachten.
Ook de andere bezwaren die de commissie zelf noemt,

worden in het geschrift te snel ,,weerlegd”. Dat de overheid

meer last heeft van de inflatie dan degemiddelde burger,

wordt bij de behandeling van het budgettair bezwaar

verzwegen. Over het conjunctureel bezwaar wordt luchtig

heengewandeld, hoewel de automatische aanpassing ook

automatisch procyclisch werkt. Het is daarbij bepaald

merkwaardig, dat in de samenvatting de bezwaren ,,niet

doorslaggevend” worden genoemd, terwijl de argeloze

lezer ze alle ontzenuwd zou kunnen wanen.
Er is in de publiciteit nog al wat nadruk gevallen op de

conclusie van de commissie, dat bepaalde inkomensklassen

er ook nog reëel op achteruit zouden gaan als de prijs-

stijging maar half zo groot zou zijn als de salarisverhoging.

Het is onbegrijpelijk dat de fout in de redenering die daar-

aan ten grondslag ligt, in het rapport terecht kon komen.

Het additionele, beschikbare inkomen dat nodig is om de

prijsstijging op te vangen, behoort te worden berekend
door dit
stijgingspercentage
op het netto inkomen toe te

passen en niet, zoals in de betreffende bijlage gebeurt, op

het inkomen véôr belasting. De commissie rekent op deze
manier:

Inkomen
…………………………………..
f 24.000
10
pCt. verhoging
………………………….
f. 2.400
Extra belasting (groep
1)
…………………….
f. 1.267
Extra nodig i.v.m. prijsstijging 5
pCt. …………..
f. 1.200
Welvaartsdaling

…………………………..
f.

67

Over de gedaalde waarde van de guldens die de fiscus

opeist, behoeft de inkomenstrekker zich echter niet te

bekommeren. Dus is de goede berekening:

Netto inkomen
…………………………….
f. 16.229
Na
10
pCt. stijging
…………………………
f. 17.362
Extra nodig
5
pOt. …………………………
f.

811
Welvaartstijging

…………………………..
f.

322

Natuurlijk wordt deze uitkomst ongunstiger naarmate

een groter deel van de inkomensstijging door de prijs-

7)
Logischer lijkt op het eerste gezicht een kostenindexcijfer
(zodat de ,,windfall-profits” worden geelimineerd); misschien is
het prijsmdexcijfer van de kosten van levensonderhoud nog beter.
Er zijn nog wel meer mogelijkheden.

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN

ffit

IN HET CENTRUM VAN HET LAND

IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING
WAGENINGEN

ZALEN VOOR10.20-50. 100-200 PERSONEN
iii. 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE
BERG
R8tisserie

Belmonte

Indisch

restaurant

Bar

(1. M.)

verhogingen wordt opgeslokt. In het bovenstaande voor-

beeld zou men
bij
prijsstijgingen van 8 pCt. en hoger in de

rode cijfers komen. Toch is er zelfs in zulke extreme ge-

vallen geen reden tot paniek. Boven de f. 12.750 per jaar
stijgt de A.O.W./A.W.W.-premie niet’ meer, hetgeen een

gunstige invloed heeft op het beschikbaar inkomen.

Duurzame gebrui ksgoederen stijgen bovendien minder in

prijs dan de eerste levensbehoeften. Zulke toch voor de

hand liggende overwegingen zoekt men in het rapport

tevergeefs.

D

E bijlagen van het rapport geven alleen voorbëelden.

Dat is niet zo verwonderlijk, want doordat de

belastingtabellen niet in eenvoudige formules zijn

uit te drukken, valt er ook geen formule af te leiden voor

marginale belastingtarieven. Wel

was het gemakkelijk

genoeg geweest om naar voren te brengen, dat het eventuele

voor- of nadeel van de belastingbetaler als volgt kan

worden weergeven:

11
(1 + i) (l -bn) – (1 + p) (1 -b
0
)

>
0

of:

0
(i – p) (1 – b
0
) – (
1 + i) (bn – b
0
) >
<

= oorspronkelijk inkomen; i = stijgingsquote van het inkomen; b
0
=
gemiddelde belastingquote vôôr de verhoging van het inkomen en
bn
erna;
p = stijgingsquote van het prijspeil.

In deze formule heeft de vorm (b,, – b
0
) de rol van de

zwarte piet.
Hij
veroorzaakt namelijk de pijn bij de zgn.

middengroepen
8).
De lagere inkomens profiteren van de

omstandigheid dat (1 – b
0
) nog betrekkelijk dicht bij 1

blijft; de hogere hebben het voordeel dat (b – b
0
) tot nul

nadert door het maximum tarief van 70,5 PCI.

De comrnissie heeft het blijkbaar eenvoudig willen

houden en is een mathematische of statistische benadering

uit de weg gegaan. Zij heeft de door haar (fout) berekende

voor- en nadelige effecten niet in een grafiek afgebeeld,

hoewel een dergelijke figuur haar bedoelingen overtuigen-

der zou hebben weergegeven.

Niemand zal beweren dat de verzwaring van de belas-

tingdruk door de werking van de inflatie geen problemen

oproept. Juist daarom is het jammer dat die vraagstukken

,,en bagatelle” worden behandeld in een serieus bedoelde

publikatie van een politieke partij. De aanbevelingen die

in het rapport worden gedaan, zijn onvoldoende gefundeerd.

Amsterdam.
R. M.
DE HAAN.

8)
,,Middengroepen” is een eigenaardige term. Tenminste
driekwart van onze beroepsbevolking blijft in zijn inkomen bij
deze groepen achter.

(f. M.)

N.V. SLAVENBUR(S

á
BANK

1160

De kosten van de weg;

enkele actuele aspecten
(II)

De AASHO Road Test’)

T

EGEN de toepassing van de AASHO Road Test in
vraagstukken als de toerekening van de kosten van

de weg wordt wel aangevoerd, dat deze test qua opzet

een zuiver technische aangelegenheid is geweest, waarbij

het erom ging relaties te leggen tussen wegdikte, asdrukken

e.d. en dat de resultaten niet mogen worden aangewend

in meer economisch getinte toepassingen. Ten aanzien

van de bruikbaarheid van de testresultaten voor dit onder-

werp moet echter worden gezegd, dat deze zeker aanwezig

is; het is immers mogelijk de technische categorieën van

de AASHO Road Test (dikte van de wegverharding;

slijtage = levensduurverkorting) te vertalen in economische

categorieën (coristructiekosten; onderhoudskosten). Boven-

dien heeft de AASHO uitdrukkelijk als een van de vier

elementen van het grote wegtransportvraagstuk, ter op-

lossing waarvan de test is opgezet,. de vaststelling van

,,the highway cost responsibility of various classes of
highway users as a basis for more equitable taxation”

genoemd
2).

De door de AASHO gedane waarnemingen zijn tot nu

toe niet aangevochten. Door vele auteurs is waardering

uitgesproken voor de grote zorgvuldigheid betracht tijdens

het onderzoek
3).

Over de formules, die op de waarnemingen kunnen

worden gebaseerd, bestaat evenwel geen eenstemmigheid.

In de meeste publikaties over deze test worden de reeds

in het vorige artikel genoemde twee relaties vermeld.

Voor asfaltwegen is door de Amerikanen Finn en Shook

evenwel een andere formule ontwikkeld
4).
In de appendix

wordt deze formule aan een onderzoek onderworpen.

Daaruit blijkt, dat het voor detoerekening van de kosten

van de weg nauwelijks verschil maakt of deze formule

wordt gebruikt of die van het type-AASHO/Highway

Research Board. Het is daarom niet juist, te stellen dat de

uitkomsten die met de AASHO/HRB-formule worden

bereikt, totaal insignificant zijn en dat derhalve de AASHO

Road Test niet kan bijdragen tot de oplossing van het

vraagstuk van de kosten van de weg, zoals de I.R.U.

schrijft
5).

Een ander bezwaar, dat nogal eens tegen de toepassing

van de AASHO-resultaten wordt aangevoerd is, dat de

formules die de relaties beschrijven op extrapolaties be-

rusten. Zij hebben betrekking op geringe aantallen as-

passages en zouden derhalve niet op echee wegen mogen

worden toegepast. Zijn de tijdens de 2 jaar durende proef-

neming gerealiseerde aantallen aspassages inderdaad

1
)Het eerste deel van dit artikel over het vraagstuk van de
kosten van de weg is gepubliceerd in
E.-S.B. van 2 november
1966. Hierin werden, na een inleidende paragraaf, behandeld:
de vaststelling van de totale kosten, uitgaven en opbrengsten,
en de toerekening van de kosten van de weg.
Highway Research Board:
The AASHO Road Test, History and Description of Project;
Special Report 61 A, blz. 11.
Bijv. op verschillende plaatsen in het I.R.U.-rapport.
J. F. Shook en F. N. Finn: ,,Tbickness design relationships
for asphalt pavements” in
International Conference on the
structural design
of
asphalt pavements; proceedings,
blz. 52-83,
in het bijzonder blz. 79 linker kolom.
Op. cit., blz. 59. De conclusie die de I.R.U. trekt, is overi-
gens gebaseerd op vergelijking van de twee formules zelf (die er
inderdaad verschillend uitzien) en niet op de uitkomsten ervan.

E.-S.B. 9-11-1966

onrealistisch? Op de meeste rijstroken zijn tot 1 miljoen

passages geconstateerd, ook van de zwaarste voertuigen
6).

Zouden er in ons land veel wegen zijn, die tijdens hun

levensduur per rijstrook meer verkeer verwerken? Wij

kunnen ons hier beperken tot het zware verkeer, omdat

dit in de toerekening het zwaarst weegt. Een rijstrook is

met 10.000- voertuigen per dag vrijwel volledig bezet.

De meeste wegen halen dit aantal echter bij lange na niet.

Een gemiddelde bezetting van 5.000 voertuigen aan-

houdend en
5
pCt. echt zwaar verkeer aannemend, komen

wij tot 250 zware vrachtauto’s per strook per dag. Per jaar

(250 werkdagen) is dit ruim 60.000 zware vrachtauto’s.

Rekening houdend met het aantal zwaarbeladen assen per

voertuig (de frontas is in het algemeen relatief licht beladen

en telt nauwelijks mee; niet alle ritten zijn volbeladen)

zou voor deze categorie een aantal van 100.000 aspassages

per jaar resulteren. Dit komt overeen met 10 jaar AASHO-
beproeving, hetgeen toch wel realistisch aandoet.

Enkele
bijzondere problemen

De in vloed van het weer.

H

ET weer speelt een grote rol ten aanzien van de levens-

duur van-wegen. Vooral in het, voorjaar hebben de

wegen veel te lijden van opdooi
7);
ook in de andere
seizoenen veroorzaken temperatuurwisselingen schade.

Dit zou voor de toerekening van de onderhoudskosten

niet van belang zijn, als niet door sommige auteurs in

strijd met veler ervaring werd gesteld, dat deze schade

onafhankelijk is van het voertuiggewicht
8)
.

Het is niet duidelijk, waarom zware assen tijdens opdooi

in verhouding
tot lichte assen meer of minder schade

zouden veroorzaken dan onder andere omstandigheden.

Bovendien heeft zich in het gebied waar de AASHO Road

Test is gehouden, in twee seizoen opdooi voorgedaan.

De gevolgen van opdooi- vormen dus een integrerend onder-

deel van het cijfermateriaal. Overigens moet hierbij worden

aangetekend, dat het voorjaarseffect in verhouding minder

sterk wordt naarmate het gaat om dikkere wegen met een

langere levensduur, d.w.z. om wegen die meer de werkelijk-

heid benaderen. Dit is duidelijk aangetoond doorPainter
9).

Ter afsluiting van dit ‘punt en ter vermijding van mis

verstand zij nog uitdrukkelijk gesteld, dat er onze-s inziens

geen twijfel over kan bestaan, dat de door het weer ,,ver-

oorzaakte” kosten in het algemeen ten laste moeten komen

van het verkeer.

Het probleem van de onaangepaste wegen.

V

ELE wegen zijn qua sterkte duidelijk niet aangepast

aan het verkeer dat er gebruik van maakt. Hierbij

zijn twee aspecten te onderscheiden. Het verkeer kan

namelijk zowel drukker als zwaarder zijn dan waarop

bij de bouw werd gerekend. In beide gevallen zal de weg

betrekkelijk snel slijten. Dit brengt hoge kosten van herstel

6
)Highway Research Board:
Pavement Research;
Special
Report 61E, blz. 27, 39, 152 en 153.
Interessant is de grafiek op blz. 18 van de I.R.U.-studie;
I.R.U.-studie, blz. 86.
L. J. Painter: ,,Analysis of AASHO Road Test data by
the Asphalt Institute”, in dezelfde bundel als de studie van
Shook en Finn, blz. 84-97, in het bijzonder figuur 16 op blz. 94.

1161

.1

4,

mee. Hierover stelt de I.R.U., dat zij ,,ne sauraient être

imputés â la circulation automobile en raison de ce que,

dans l’hypothèse d’une gestion optimale du réseau routier,

elle ne saurait occasionner de dégâts nécessitant de teiles

réparations, lesquelles d’ailleurs constituent en partie les

frais généraux”
10).

Voor zover de snelle slijtage een gevolg is van
te druk

verkeer
moet evenwel worden bedacht, dat het gaat om de

slijtage per voertuig. Als het verkeer drukker is dan ver-

wacht, mag de levensduur van de weg evenredig korter

zijn. Het is nu ter discretie van de wegbeheerders of zij de

levensduur door ingrijpende reparaties gaan verlengen of

dat zij de weg reconstrueren en dan tegelijk aanpassen aan

de verkeersdrukte. Zonder tegenbewijs mag worden aan-

genomen, dat zij de op lange termijn beste oplossing zullen

kiezen. Aldus gezien is er weinig reden het verkeer deze
kosten kwijt te schelden. Wel zou er over te discussiëren
zijn of deze kosten als onderhoudskosten of als kapitaal-

kosten zijn te beschouwen. Dit maakt voor de toerekening

verschil. Ten dezen bleek de reeds meermalen genoemde

Commissie-Kosten van de Weg van mening, dat al vrij

spoedig niet meer van onderhoud maar van een investering

moet worden gesproken
11).

De snelle slijtage kan ook een gevolg zijn van
te zwaar

verkeer.
Hiermede wordt een uitermate ingewikkeld pro-

bleem aangesneden. Afgezien van B-wegen wordt ons

wegennet tegelijkertijd bereden door alle soorten gemotori-
seerd verkeer, van lichte motorfietsen van 100 kg tot zware

vrachtautocombinaties van meer dan 30 ton. Het is denk-

baar voor elke gewichtscategorie aparte wegen te bouwen:

van licht geconstrueerde wegen voor licht verkeer tot zeer

zwaar geconstrueerde wegen voor het zwaarste verkeer.

Dan zou tevens rekening kunnen worden gehouden met

de andere eisen die door elk der categorieën aan wegen

worden gesteld. Hierbij kan bijv. worden gedacht aan

verschillen in motorvermogen per ton gewicht (belangrijk

voor remmen en accelereren) en aan verschillen in wend-
baarheid en breedte.

Dergelijke aparte wegennetten zouden niet alleen uiteen-

lopen qua zwaarte, maar ook qua rjstrookbreedte, boog-

stralen (dit ligt in steden weer heel anders dan op buiten-

wegen), hellingen e.d. Zou voor elke gewichtscategorie

hetzelfde aantal verbindingsmogeljkheden moeten be-

staan als thans het geval is dan zouden de aanlegkosten

tot fantastische hoogte stijgen. De onderhoudskosten zou-

den in verhouding echter wellicht lager zijn omdat dan

alle verkeer op aan het voertuiggewicht aangepaste wegen

zou rijden. Het huidige wegennet vormt een compromis,

verkregen na afweging van de tegengestelde eisen ,,cate-

gorale aanpassing” en ,,verbindingsmogeljkheden” met

de nadruk kennelijk op de laatste eis. Slechts de B-wegen
vormen een uitzondering
12).

Tegen deze achtergrond lijkt het niet onredelijk het zware

verkeer naar rato te laten bijdragen in de niet geringe

onderhoudskosten zoals ook het lichte verkeer naar rato
moet bijdragen in de voor dit verkeer alleen eigenlijk te

hoge kapitaalkosten. Opmerkelijk is, dat juist in die

kringen die spreken over te lichte wegen, belangstelling

bestaat voor het toelaten van voertuigen met nog zwaardere

assen. Hieraan is het laatste punt van deze paragraaf

gewijd.

Op. cit., blz. 25, punt c.
Eerste rapport Kosten van de Weg, blz. 52. Vgl. over deze problematiek het artikel van J. Walter in
Het Financieele Dagblad
van 3 en 4 maart 1965, getiteld ,,lnves-
teringen in verkeersinfrastructuur”.

De toelating van de 13-t ons as.

H

ET in Nederland, Duitsland, italië, Zwitserland en

Oostenrijk maximaal toegelaten gewicht van enkele

assen is 10 ton en in
Frankrijk
en België 13 ton.

Toelating van assen van 13 ton in de andere landen zou

zowel in het binnenlandse als in het internationale goederen-

vervoer over de weg tot verlaging van de exploitatiekosten

van vrachtauto’s kunnen leiden. Vrachtauto’s met een

13-tons as kunnen immers per auto en per chauffeur meer

lading meenemen. In
Frankrijk
zouden de exploitatie-

kosten per tonkilometer van vrachtauto’s met 2 assen bij

vervanging van de lO-tons as door een 13-tons as 8,5 pCt.

dalen
13)

Hier is sprake van een optimumprobleem. Tegenover

het voordeel voor de vervoerder staan namelijk hogere

kosten van de weg. Bestaande wegen gaan sneller kapot
en kosten dus meer onderhoud of moeten eerder worden

vervangen resp. moeten worden aangepast aan het zwaar-

dere verkeer; nieuw te bouwen wegen moeten zwaarder

en dus duurder worden geconstrueerd. Het is de vraag of

de vermindering van de exploitatiekosten voor de vervoer

der opweegt tegen de hogere kosten van de weg. Op dit
punt zijn enkele gegevens bekend. Daarbij moet onder

scheid worden gemaakt tussen bestaande en nieuw te

bouwen wegen
14).

Ten aanzien van de
bestaande wegen
wordt in de I.R.U.-

studie gesteld, dat in Frankrijk de onderhoudskosten

15 pCt. zijn gestegen als gevolg van de verhoging van het

maximale asgewicht van 10 tot 13 ton
15).
Dit stijgings-

percentage wordt echter niet in geld omgerekend en ver-

geleken met de genoemde daling van de exploitatiekosten

per tonkilometer. Wel wordt vermeld, dat de
stijging
van

de kosten van de weg in andere landen veel geringer zou

zijn. Als voorbeeld wordt onder meer Duitsland genoemd.

Over dit land staat uit andere bron nog een informatie ter

beschikking. In de Ministerraad van de E.E.G. is op 22juni

1964 over het vraagstuk van de maten en gewichten van

vrachtauto’s gesproken. Tijdens die besprekingen heeft

Minister Seebohm verklaard, dat voor het aanpassen van

het Duitse wegennet aan de 13-tons as uitgaven ten belope

van 20 mrd. (!) DM nodig zouden zijn. Voor Nederland

is door de Staatssecretaris bij die gelegenheid een bedrag

van f. 650 mln. genoemd. Op grond daarvan verzette de

Nederlandse regering zich tegen toelating van de 13-tons

as;
zij
meende deze middelen beter voor uitbreiding van

het wegennet te kunnen bezigen
16).

Met betrekking tot
nieuw te bouwen wegen
is in de

i.R.U.-studie volgens verschillende methoden becijferd,

dat – rekening houdend met een geringer aantal as-

passages bij een gelijke in totaal te vervoeren hoeveelheid

goederen – dergelijke wegen 16-18 pCt. dikker moeten

zijn dan voor lO-tons assen geschikte wegen
17
). De daar-
aan verbonden extra kosten worden in vlak land geschat

op 2 tot 3 pCt. van de totale kosten van de weg
18).
Dit

gaat uit van een aandeel van de kosten van de wegverhar-
ding in de totale kosten van slechts 10-15 pCt. In ons land

is dat echter 40 pCt.
19).
De kostenverhoging in ons land

zou dus ca. 8 pCt. zijn, d.i. meer dan f. 100 mln, per jaar.

23
)I.R.U.-studie, blz. 96.
Op. cit., blz. 86.
Op. cit., blz. 83-86 resp. 87-96.
De Volkskrant, 11
december 1964.
Op. cit., blz. 91 en 95. Op. cit., blz. 95. Vgl. het reeds genoemde artikel in
De Ingenieur,
tabel 2.

1162

Het is zeer de vraag, of de met vrachtauto’s met 13-tons

as te behalen exploitatiewinst tegen de genoemde kosten-

stijgingen •van de infrastructuur opweegt. Schattingen van

deze exploitatiewinst worden thans node gemist. Daarbij

wordt dan nog in het midden gelaten dat volgens de in

het vorige artikel vermelde mening reeds thans het zwaarste

verkeer minder dan de kosten van de weg betaalt.

Ten slotte dienen enkele conclusies te worden geformu-
leerd.

Conclusies

H

ET vraagstuk van de toerekening van de kosten van

de weg is zowel urgent als gecompliceerd. Tegen de

door de Nederlandse regering voorgestane bedrijfs-

economische aanpak zijn theoretische bezwaren aan te

voeren. In de praktijk van de coördinatie van het verkeer

en vervoer en van de investeringen in infrastructuur is

deze aanpak echter te verkiezen boven de huidige situatie.

Een belangrijke rol bij de toerekening van de kosten van

Appendix

De formule van Finn en Shook luidt:

T = (-20,5 + 5,53 log W + 0,669L
1
+
0,0932L
1
L
2
)
X

x

2,5

0,4
(
CB
-)

Hierin is:

T = de dikte van de wegverharding
W = het aantal passages van een as met gewicht L
1

L
1
= het asgewicht in kilopounds (= 543 kg)
L
2
= een factor die gelijk is aan 0 voor enkele assen en gelijk
aan 1 voor tandem-assen.
C.B.R. (California Bearing Ratio) = maat voor het draag-
vermogen van de ondergrond.
In de I.R.U.-studie wordt (blz. 57) de coëfficiënt van L
1
ten
onrechte als 0,0669 vermeld. De uitkomsten worden dan heel
anders.
Wij gaan de formule iets vereenvoudigen. In het gebied waar
de AASHO Road Test is gehouden, geldt C.B.R. = 2,5. Hier-
mede verdwijnt de tweede factor. Overigens is duidelijk, dat
deze factor – wat ook de waarde voor C.B.R. is – geen invloed
uitoefent op de onderlinge relatie tussen asgewicht en aantal
aspassages. Bezien wij alleen enkele assen (d.w.z. L
2
= 0) dan
verdwijnt óok de term 0,0932 L
1
L
2
. Schrijven wij vervolgens
gemakshalve L voor L
1
dan resulteert

T = -20,5 + 5,53 log W + 0,669 L . . (2)

Merkwaardig is, dat volgens deze formule bij geringe as-
passages de benodigde dikte van de verharding negatief is.
Wij laten dit punt verder rusten.
Met behulp van formule (2) is het op eenvoudige wijze mogelijk
equivalentiefactoren te berekenen die aangeven hoeveel slijtage
door de passage van een willekeurige as wordt veroorzaakt in
verhouding tot een standaardas. Als standaard- of referentie-as
nemen Finn en Shook een as van 18 kilopounds (= 8,15 ton),
omdat deze de in grote delen van de Verenigde Staten zwaarst
toegestane as is (op. cit., blz. 79 rechter kolom). De formule
voor de equivalentiefactor
FL
(L duidt op het gewicht van de

as waarvoor de equivalentie wordt berekend) luidt dan:

FL = 10
0,12088
(L-18)

(3)

De factor 0,12088 in de exponent ontstaat door deling van
5,53 op 0,669. In Nederland is de toegestane maximale asdruk
10 ton, in enkele andere landen 13 ton. Deze asgewichten komen
overeen met resp. 22,1 en 28,7 kilopounds.
Formule (3) wordt dan resp.:

FL = 100,12088 (L-22,1) . . . (
4)
en
FL = 10
0,12088
(L.-28,7) . . . (
5)

Ten einde te zien of de uitkomsten met de formules (4) en (5)
veel afwijken van die welke worden verkregen uit de in dezelfde
termen herschreven formule van de H.R.B.

L 4

L 4
FL* = (—)

resp.
( –

-) ……
(6)

de weg zal ondanks recente kritiek moeten worden ver-

vuld door de resultaten van de AASRO Road Test.

De uitkomsten van dit onderzoek sluiten globaal aan

bij reeds bekende relaties. Ongetwijfeld hebben het ver-

keer en het wegennet in elk land bepaalde bijzondere ken-

merken die afwijken van de omstandigheden tijdens de

AASHO Road Test. Ter vaststelling van de invloed van

deze afwijkingen zijn thans zgn. satellietproeven aan de

gang. Tot de resultaten daarvan bekend worden lijkt toe-

passing van de uitkomsten van de AASHO Road Test

verantwoord.

Het probleem van de toelating van de 13-tons as is een

optimumvraagstuk. Tegenover zeer hoge extra kosten van

de weg staan voorshands nog niet becijferde exploitatie-

voordelen voor de vervoerders.

Het woord is thans aan de Commissie-Kosten van de

Weg, die een interimrapport zal publiceren. Haar ideeën

zullen ongetwijfeld bij velen belangstelling wekken.

Soest.

Dr. J. W. H. GEERLINGS.

zijn voor assen van 1, 2, 4, 6, 8 en 10 ton de equivalentiefactoren
berekend en vermeld in onderstaande tabel. Daarbij is de as
van 10 ton steeds op 1 gesteld.

Equivalentiefactoren van verschillende assen

Finn en Shook
Asgewicht }{ighway Research
referentie-as referentie-as
Board
=
lOton
=
13 ton

1 ton
0,00010
0,00394
000396
2
0,00160 0,00726
0,00727
4
0,0256 0,0247 0,0248
6
0,129
0,0842
0,0840
8
0,410 0,294
0,293
10
1
1
1

Het werken met twee verschillende referentie-a.ssen maakt
dus geen verschil, wel echter het werken met twee verschillende
formules.
Bij
nader inzien is ook dat echter meet schijn dan
wezen. Dit blijkt, als wij een eenvoudig toerekeningssommetje
maken. Stel, dat f. 100 onderhoudsuitgaven moeten worden verdeeld over in totaal 10.000 voertuigkilometers. Een Vrij
reële verkeerssamenstelling (veel lichte en weinig zware assen) is 60 pCt. assen van 1 ton, 20 pCt. van 2 ton, 10 pCt. van 4 ton,
5 pCt. van 6 ton, 24 pCt. van 8 ton en eveneens 24 pCt. van
10 ton. Met behulp van de equivalentiefactoren uit de vorige
tabel laat zich nu berekenen wat in elke gewichtscategorie per
voertuigkilometer moet worden betaald. Deze bedragen zijn
vermeld in de volgende tabel.


Per voertuigkilometer te betalen onderhoudsuitgaven;
cijfervoorbeeld

As e

•cht
g
WI
Volgens de Jiighway
volgens Finn en
Research Board
5hook

1 ton
«0,5 cent
<0,5
2

…………..
«0,5
<0,5
4
1 1
6
3
2 9

..

7
8

……………
10
23 23

Ondanks de sterk uiteenlopende equivalentiefactoren blijken.
de binnen elke gewichtscategorie per voertuigkilometer te be-
talen bedragen dus niet veel te verschillen. Hoe komt dit? De
grootste verschillen in equivalentiefactoren vinden we
bij
de
lichtste assen (1 en 2 ton). Deze veroorzaken volgens beide
formules uiterst weinig slijtage. Het maakt in de praktijk natuur-
lijk bijzonder weinig uit, of voor zo’n as ,,bijna niets” of ,,vrj-
wel niets” moet worden betaald, ook al is ,,bijna niets” enige
malen zo groot als ,,vrjwel niets”. Aan de andere kant van de
schaal zien wij, dat het zware verkeer (assen van 8 en 10 ton)
in beide gevallen het leeuwedeel van de onderhoudsuitgaven
veroorzaakt, nI. volgens de H.R.B. 79 pCt. en volgens Finn en
Shook 75 pCt. Het kan ons in de praktijk dus betrekkelijk
onverschillig laten welke formule wordt gebruikt.

E.-S.B. 9-11-1966

1163

Europa-bladwijzer No. 40

Integratie buiten
de
E.E.G.
N

AAST de E.E.G. bestaat in West-Europa de Europese

Vrijhandels Associatie. De verlaging der onderlinge

invoerrechten binnen deze organisatie was op 1 juli

1966 6 jaar van kracht. Naar aanleiding hiervan is in de

Baard of Trade Journal
een overzicht verschenen van de

,,Opportunities in E.F.T.A.; British exports in the first six

years”, waarin een aantal opmerkelijke gegevens voor

komen. Zo is in de eerste plaats het aandeel van de E.E.G.

in de Britse exporten groter dan dat van de E.F.T.A.;

ondanks toeneniende tariefdiscriminatie is ook van
1959

tot 1965 de Engelse export naar de E.E.G. sneller gegroeid

dan die naar de E.F.T.A. Binnen de E.F.T.A.-groep is

het de export van Engeland naar Oostenrijk die het meest

is gestegen, terwijl die naar Denemarken de kleinste toe-

neming te zien geeft.

Het belang van de E.E.G.-markt voor de E.F.T.A.-staten

komt ook naar voren in het artikel ,,Le commerce extérieur

de la Suède. 1’A.E.L.E. et Ie Marché Commun” van V.

Epifanïc in de
Revue du Marché Commun
van maart 1966.

Volgens .deze auteur staat Zweden ondanks zijn neu-

traliteitspositie – voor het dilemma van de keuze tussen

de niet-politieke economische samenwerking in een vrij-

handelszone en de verdergaande integratie van de Gemeen-

schappelijke Markt. De belangrijkste aantrekkingskracht

van de E.E.G. schuilt in het lidmaatschap van West-

Duitsland, Zwedens belangrijkste leverancier en afnemer.

Merkwaardig is, dat de betekenis van Duitsland tussen
1954 en 1964 – ondanks de scheiding tussen de econo-

mische groeperingen in Europa – nog is toegenomen;

de betekenis van de gehele E.E.G. als leverancier is echter

afgenomen, als’ afnemer daartegenover toegenomen.. De

auteur besluit zijn uiisluitend feitelijk artjkçl met de uit-

spraak dat de yoor Zweden beste oplossing een ,,intégration

pure et simple des deux blocs” is. Erhard wist dus wel,

bij zijn recente bezoek aan Stockholm, .waârvoor zijn

gehoor belangstelling zou hebben.

Ook Denemarken en Noorwegen hebben grote belangen

bij de E.E.G. Zij worden daarom voor een dilemma

geplaatst nu een na de tweede wereldoorlog ontworpen

plan, t.w. de oprichting van een Noordse douane-unie
tussen Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland en

Ijsland, in het begin van dit jaar tijdens een zitting van de

Noordse Raad te Kopenhagen nieuw leven is ingeblazen.

De argumenten voor en tegen dit voorstel worden uit-

voerig geanalyseerd in een artikel van de hand van Nils

Lundgren getiteld ,,Nordic Common Market – for and

against”
(EFTA-Bulletin,
maart 1966, april 1966). De

auteur bespreekt achtereenyolgens de houding welke de

genoemde landen ten opzichte van een dergelijke douane-
unie innemen, waarbij hij o.a. ingaat op de in Denemarken

bestaande vrees dat de verhoging der invoerrechten,

welke een gemeenschappelijk buitentarief waarschijnlijk

voor Denemarken met zich brengt, lot ernstige kosten-

stijgingen voor de Deense industrie zou leiden. Op grond

van door de auteur gemaakte berekeningen meent’ deze

dat dit argument slechts geringe betekenis toekomt. Ook
de, in andere landen naar voren gebrachte, economische

bezwaren acht de auteur weinig steekhoudend. Hierbij

komt dat in het kader van de E.F.T.A. onderlinge afschaf-
fing der invoerrechten reeds is overeengekomen.

Meer betekenis kent de auteur toe aan de politieke

tegenstellingen. De neutraliteitspositie van Zweden en
Finland maakt bijv. toetreding tot de E.E.G. voor deze

landen waarschijnlijk onmogelijk; hun belangen kunnen

dan misschien het beste veilig gesteld worden in het kader

van een Noordse samenwerking. Denemarken en Noor-

wegen daarentegen worden voor het dilemma gesteld of

zij meer gebaat zijn bij nauwere banden met de E.E.G.

of bij deelname aan een Noordse douane-unie.

De belangrijkste voordelen van ecn Noordse douane-

unie acht de auteur de versterking der politieke en culturele

banden tussen de deelnemende landen, de vorming van

een tegenw.icht tegen Engeland binnen de E.F.T.A. en de

versterking van de onderhandelingspositie der Noordse

staten ten opzichte van bijv. de E.E.G. De conclusie van

Lundgren is ten slotte dat ,,most of the economic arguments

used in the debate are not very heavy” en , ……the deci-

sion has to be taken on political grounds”.

Oostenrijk

D

E aan de gang zijnde onderhandelingen tussen de

E.E.G. en Oostenrijk betreffende een eventuele

associatie van dit land worden helder, beknopt en

objectief besproken door Dr. M. H. Fitz in
Aussenwirt-

schaft
van juni 1966. Onder de titel: ,,Die Verhandlungen

über die Assoziierung Österreichs mit der E.W.G.; Ver-
handlungsergebnisse und offene Fragen”, presenteert de

auteur een samenvattend en actueel beeld van de stand

van zaken. De problemen bij deze onderhandelingen zijn

geconcentreerd op een vijftal punten.

Ten eerste de tariefkwesties. Oostenrijk wil in vijf jaar

de birinentarieven tegenover de E.E.G. Jaten vervallen en

in twee jaar het eigen buitentarief aan dat van de E.E:G.

aanpassen. Het vergt daartegenover onmiddellijke rechten-

Vrije toegang tot de E.E.G.-markt. Dit wijst de E.E.G.-

commissie af, daar Oostenrijk nog lid van de E.F.T.A. is en

een dubbel lidmaatschap niet aanvaardbaar wordt geacht.

(1. M.)

Met &én aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN

1164

Voor agrarische produkten Stuurt de E.E.G.. op wederzijdse

preferentiële behandeling van een aantal produkten aan,

terwijl Oostenrijk direct wenst te harmoniseren over de

gehele linie. Een compromis t.a.v. beide punten lijkt er

wel in te zitten.

De overige punten betreffen aspecten van de Oosten-

rijkse neutraliteitspolitiek en de positie van Oostenrijk

tegenover de Oosteuropese landen. Hier liggen de vraag-

stukken moeilijker, juist omdat de E.E.G. een nauwkeurig

omschreven institutioneel kader en een eigen rechts-
structuur heeft, terwijl Oostenrijk soevereine rechten

wenst te behouden. Zo insisteert Oostenrijk op het recht

zelfstandig handelsverdragen met derde landen te kunnen

blijven afsluiten, op vetorecht in de Associatieraad en

parlementaire ratificatie van de besluiten, een apart

scheidsgerecht en recht tot opzegging van het Associatie-

verdrag. De E.E.G. is niet ongenegen tot compromissen,

maar moet begrijpelijkerwijze bepaalde grenzen trekken.

Economisch gezien zullen het vooral de vraagstukken

der gemeenschappelijke economische politiek zijn, die

tijdens de tweede onderhandelingsronde op de voorgrond

staan.
Oost-Europa

N

IET alleen in West-Europa, ook in Oost-Europa staan

vele en grote moeilijkheden de economische integratie
in de weg, zoals blijkt uit een in
L’économie
(no. 1004,

29 april 1966) verschenen overzicht van de ontwikkeling

van de Comecon: ,,Le marché commun de I’Est” van

R. J. Bradout de Vignecourt. De acht thans bij de Comecon

aangesloten landen vormen een indrukwekkend geheel:

zij beschikken over een grondgebied dat twintigmaal zo

groot is als dat van de Westelijke Gemeenschappelijke

Markt, hun gezamenlijke bevolking is bijna twee maal zo

omvangrijk en hun industriële produktie maakt een derde

deel uit van de wereldproduktie. Binnen dit gezelschap

neemt de Sowjet-Unie een zeer overwegende positie in.

De eerste vijf jaren na haar oprichting in 1949 had de
Comecon een geringe betekenis. Gedurende de daarop-

vnlgende periode ontstond geleidelijk het besef dat de

planning der verschillende lid-staten op elkaar afgestemd

moest worden en dat hierin naar een internationale arbeids-

verdeling moest worden gestreefd. In het begin der jaren

zestig werd het nationalisme in de satelliet-landen zo

krachtig, dat van deze voornemens weinig terecht kwam.

De belangrijkste successen van de Comecon liggen op het

gebied van de onderlinge handel, welke op grond van de

gesloten overeenkomsten aanzienlijk is gestegen.

Een van de belangrijkste, problemen waarmee de Come-

con thans worstelt, wordt volgens dezelfde auteur in

,,Pays de l’Est; pourquoi l’intégration économique piétine?”

(L’économie,
no. 1014, 8 juli 1966) gevormd door het

bilaterale betalingsverkeer waaraan de communistische

landen vasthouden. In 1963 werd weliswaar de ,,Inter-

nationale Bank voor Economische Samenwerking” opge-

richi, waarbinnen verrekening der wederzijdse tekorten en

overschotten kan plaatsvinden met behulp van de tot

rekeneenheid verheven Russische roebel. Oorspronkelijk

zou de Bank ook een rol moeten spelen bij de gezamenlijke

financiering van gemeenschappelijke bedrijven, maar het

verzet van Roemenië heeft dit plan verijdeld. Wat overge-

bleven is, wordt door de autèur onvoldoende geacht als
aanloop tot verdere economische integratie, waarbij hij

aantekent dat het paradoxaal aandoet dat juist socialis-

tische landen, waarin de overheid over zeer grote bevoegd-

heden beschikt, slechts van de klassieke handels- en

betalingsmechanismen gebruik maken om de economische
integratie te verwezenlijken.

Latijns-Amerika

O

OK buiten Europa worden pogingen in het werk

gesteld om tot economische integratie te komen.

Voorbeelden hiervan treft men aan in Midden- en

Zuid-Amerika. In 1960 werd door zeven Latijnsamerikaanse

landen het Montevideo-verdrag ondertekend, waardoor

een vrjhandelszone in. het leven werd geroepen. Een jaar

later sloten zich nog twee landen aan, zodat thans alle

Zuidamerikaanse landèn behalve Bolivia en Venezuela

aan deze Organisatie deelnemen. Eveneens in 1960 werd

door vier Middenamerikaanse staten (Guatemala, El

Salvador, Honduras en Nicaragua) een verdrag tot op

richting van een Gemeenschappelijke Markt met een

bovennationale structuur afgesloten, waartoe later ook

Costa Rica is toegetreden.

Over de Latijnsamerikaanse economisché samenwerking

handelt een artikel van H. J. Jordan: ,,Entwicklungs-

politik und wirtsch’aftliche Integration in Lateinamerika”

(Europa Archiv,
25 februari 1966). Deze auteur meent dat

de ontwikkeling van de Latijnsamerikaanse vrjhandels-
associatie niet aan de verwachtingen heeft beantwoord.

De toename vin de handel is niet spectaculair ‘en niet

alle partners hebben hiervan kunnen profiteren. In 1965

heeft daarom de President van Chili het initiatief genomèn

om te komen tot een nauwere economische integratie,

in de vorm van een gemeenschappelijke markt met supra-

nationale instellingen, naar het voorbeeld van de E.E.G.

De meeste lid-staten verzecten zich echter tegen een

dergelijke uitbreiding. Ten slotte is overeenstemming

bereikt over een aanzienlijk minder vergaande regeling,

nI. de vorming van een permanente Raad van Ministers,
welke gesteund wordt door adviezen van een comité van
deskundigen, onder wie de bekende Raul Prebisch.

Een wat optimistischer visie treft men aan in een artikel

van Dr. Werner K. Tillminn: ,,Aus den Anfangen heraus”

(Der ‘Volkswirt,
3 juni 1966). Hoewel binnen de Latijns-

amerikaanse Vrijhandelszone zodanige moeilijkheden be-

staan dat vaak wordt beweerd dat deze Organisatie geen

lang leven meer beschoren is, wijst deze auteur erop dat

sinds de oprichting een aantal belangrijke resultaten zijn

geboekt, met name op het terrein van de afschaffing der

onderlinge invoerrechten. Op grond hiervan is hij van

mening dat de eerste bestaansfase heeft aangetoond .dat de

(T. M.)

1
1894
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen

E.-S.B. 9-11-1966
.

1165

(1.
M.)

organisatie zinvol is. Verder meent de auteur een ver-

andering in het vroeger zeer nationaal getinte denken te

bespeuren in een meer supranationale richting. Ook dit

zal op het integratieprôgramma een positieve invloed

hebben, zodat Dr. Tillmann het verdere bestaan van de

L.A.F.T.A. vol vertrouwen tegemoet ziet.

De eerder genoemde Middenamerikaanse Gemeen-

schappelijke Markt bestond in juni van dit jaar vijf jaar.

Gedurende deze periode is heel wat bereikt. De onderlinge
invoerrechten zijn verdwenen, met uitzondering van die op

54, voornamelijk agrarische, produkten; voor 70 pCt. van

de importen is een gemeenschappelijk buitentarief overeen-

gekomen’; een begin is gemaakt met een geïntegreerde

industrialisatieplanning en de Central American Bank for

Economic Integration heeft reeds vele industriële projecten
gefinancierd. D. Browning meent dan ook in: ,,The central

American market”
(Board
of
Trade Journal,
no. 3615,

1juli1966) dat deze instelling ,,most successful” is. Nu de
douane-unie voor een belangrijk deel is verwezenlijkt, zal

in de naaste toekomst de aandacht vooral geconcentreerd
worden op de verdere uitbouw van de economische inte-

gratie, bijv. de harmonisatie van de belastingwetgeving,

een gemeenschappelijke landbouwpolitiek enz.

Eveneens naar aanleiding van het eerste lustrum van

deze .organisatie wordt ,in
World Business
(juli 1966) –

een nieuwe uitgave van de Chase Manhattan Bank – een

overzicht gegeven van de resultaten van deze periode,

waaruit nog enkele aanvullende gegevens kunnen worden

geput. De inkomensstijging bedroeg tussen 1960 en 1965

ongeveer
5,5
pCt. per jaar, tegenover een jaarlijkse stijging

van
4,5
pCt. in de jaren vijftig. De onderlinge handel steeg

gemiddeld met 32 pCt. per jaar. Een begin is gemaakt

met een regionale industrialisatiepolitiek, hetgeen een der

grootste voordelen is die de economische integratie voor
de betrokken landen kan opleveren. Een probleem wordt

nog gevormd door de onderlinge betrekkingen tussen de

Midden- en Zuidamerikaanse gemeenschappelijke markten.

Mogelijk kan Mexico op den duur een brug tussen beide

organisaties slaan, daar zij nauwe betrekkingen met de

Centraalamerikaanse markt heeft aangeknoopt.

Arabische samenwerking

E

EN ander voorbeeld van landen die naar economische

integratie streven, vormen de Arabische landen die

reeds in 1953 besloten dat de vorming van een gemeen-

schappelijke markt het uiteindelijke doel van de econo-

mische samenwerking tussen deze staten moest zijn.

Behalve enige liberalisatie van de onderlinge handel had

deze beslissing weinig praktische consequenties, zodat in

1957 opnieuw een overeenkomst tot de vorming van een

economische unie werd gesloten. Wegens een trage ratifi-

catieprocedure trad dit verdrag pas in 1964 in werking.

De vijf aangesloten landen besloten als voorbereiding op

de economische unie eerst een gemeenschappelijke markt

te verwezenlijken.

Muhammed Diab plaatst echter in een artikel over:

,,The Arab common market”
(Journal
of
Common Market

Studies,
mei 1966) een vraagteken bij de ernst van de

bedoelingen van de deelnemende staten. Immers, daar in

de belangrijkste staten de buitenlandse handel een over-

heidsmonopolie is, moeten waarborgen worden geschapen

dat dit de opzet van de gemeenschappelijke markt niet

doorkruist. Tot het aanbrengen van deze waarborgen

bleken de verschillende landen niet bereid. De auteur somt

nog een aantal gebreken op, bijv. het ‘feit dat beslissingen

van de Ministerraad door de lid-staten moeten worden

geratificeerd en het ontbreken van een multilateraal

betalingsakkoord. De benaming ,,gemeenschappelj ke

markt”, waarmee deze groepering zich aandient, is ook

misleidend, omdat niet is voorzien in het tot stand brengen

van een gemeenschappelijk buitentarief, zodat het hier in

feite om een vrjhandelsassociatie gaat.

EUROPA-INSTITUUTEUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit Ie Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

(I.M.)

staalconstructies
DE VRIES ROBBEc0

metalen ramen en deuren

GORINCHEM

1166

Boekbespreking

D

EZE tweede publikatie van Het

Organisatie Studiecentrum achten

wij een passender onderwerp in

de sfeer van de management-research

dan de eerste, die handelde over het

directiesecretariaat
1).
Met de formu-

lering van het bedrijfsbeleid zou de

reeks publikaties van het Studiecentrum

eigenlijk zeer wel kunnen beginnen.

Immers, de formulering, of beter nog

het overdenken en bepalen van het be-

drijfsbeleid, is een conditio sine qua

non voor het bestaan en voortbestaan

van de moderne onderneming. Het

Nederlandse spreekwoord: denkt aleer

gij doet en doende denk dan nog, is

hierop ten volle van toepassing.

De studie is verdeeld in een vijftal

hoofdstukken en een aanhangsel, dat

een voorbeeld geeft van de beleids-

formulering van de fictieve onderne-

ming N.V. ,,Modern Kantoor”. In dit

aanhangsel geeft de
schrijver
een vol-
ledige formulering van het beleid. In

deze formulering vindt men niet slechts

een credo van de topleiding, maar ook

een handleiding voor het praktische

gedrag van alle medewerkers. Daarbij

1)
Mr. H. Luijk:
Het Directiesecretari-
a’at. Uitg. N. Samsom N.V., Alphen aan
den Rijn 1964.

Mr. H. Luijk: De formulering van het bedrijfsbeleid. Publikatie no. 2 van de

Stichting Het Organisatie Studiecentrum. Uitg. N. Samsom N.V.,

Alphen aan den Rijn 196.5, 112 blz.,f. 30.

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Burgemeester en Wethouders van ‘s-Gravenhage roepen sollici-
tanten op voor de aanstaande vacature van

HOOFD

van de secretarieafdeling

economische zaken

Deze afdeling is belast met de voorbereiding van het gemeentelijk
beleid met betrekking tot:

ade verdere uitbouw van de economische ontwikkeling van de
gemeente in de ruimste zin, $,et doen van onderzoekingen
samenhangende met de economische problematiek van een grote
gemeente daaronder begrepen,
b. de openbare nutsbedrijven en een aantal andere gemeentelijke
bedrijven en diensten,

alsmede met het treffen van voorzieningen ter verzekering van de
uitvoering van bestuurlijke beslissingen op dt terrein.

Vereisten zijn een bij voorkeur academische opleiding, een ruime
praktische ervaring op gebieden welke voldoende raakvlakken met
de aangeboden functie hebben, een grote werkkracht, representa-
tieve hoedanigheden, inventiviteit, een goed stylistisch vermogen,
inzicht in bestuurlijke verhoudingen en leidinggevende capaciteiten.

De honorering van deze functie zal op een niveau kunnen liggen van ruim f37.000,— per jaar. De gunstige secundaire overheids-
regelingen (o.m. AOW-vrij, welvaartsvaste pensioenvoorzieninq) zijn
van toepassing.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectie-
procedure.

Geinteresseerden kunnen zich voor nadere inlichtingen telefonisch
in verbinding stellen met de Gemeentesecretaris (070-185281, toe-
stei 333).

Sollicitaties, met vermelding van de naam van dit blad ONDER
No. N 252 te richten aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau
voor Personeelsvoorziening, Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Graven-
hage.

E.-S.B. 9-11-1966

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave

I
r~
,
iiirt

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschréven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

1167

Volledig, concefltretl,. Ni,l ontg,ot do dirIgent. Nier, onrg,ot
het publiek. E,n harmonisch samonspOI met een corrossend
r000ttaet
Bijuondere oondaclrt krijgt ook Uw advertentie
t,
rat vaktijd.
schrift. Een tijdschrift wordt gefeeofl In een ‘cclioo ole,,. Bij
ulfsf,k do galaganheid om
U.
eorkcopboodochep tcfancor,n.
Daarom ode,rreren deed, méd, bedrijnan – met
groeiend suc. da,. in coktijdechritl,nI

. v


Wie kit te
eeggew heeft

redverieeri in

jdenbriftea

gaat de studie zo ver, dat men zich af

vraagt of zij niet teveel op het gebied

van een organisatie-handleiding komt

of op dat van een planning op lange

termijn.

Het eerste hoofdstuk houdt zich

bezig met het beleid, dat a. het doel
inhoudt dat men wil bereiken; b. de

wegen en de middelen aangeeft waar-

mede men dit doel wil bereiken en

c. het geheel van principes die
bij
de

keuze van doel, wegen en middelen een

functie vervullen. Vooral de beleids-

principes hebben ons belang inge-

boezemd, omdat zij ons een blik gunnen

in de micro-ethiek van de onderneming,

die nu eenmaal niet congruent behoeft

te zijn aan de maatschappelijke macro-

ethiek. De beleidsprincipes hebben, in

tegenstelling tot het doel, de wegen en

de middelen, een statisch en zeer duur-

zaam karakter. Zij vormen zodoende

wat later in de studie de bedrijf’s-

persoonlijkheid van de onderneming

wordt genoemd.

Het ontstaan van het bedrijfsbeleid

is het onderwerp van het tweede hoofd-

stuk. Het beleid in de onderneming

groeit uit bewust gericht creatief denken,

geïnspireerd en gestimuleerd door de

dagelijkse informatiestroom van buiten.

Het beleid is, behalve in de sector der

beleidsprincipes, sterk onderhevig aan

de dynamiek van deze tijd. Bedrijfs-

politiek is het zich aanpassen aan be-

paalde omstandigheden op korte ter-

mijn, zonder aantasting van het beleid

op lange termijn. Bedrijfspolitiek is dus

bedrijfsbeleid op korte termijn.

Het beleid van de onderneming vindt

zijn weerslag in de besluitvorming; geen

wonder dat aan het besluitvormings-

proces in de beleidssfeer een apart

hoofdstuk is gewijd. Voor het besluit-

vormingsproces is het beleid een twee-
snijdend zwaard. Het vereenvoudigt en

versmalt het beslissingsproces enerzijds,

het verkleint
anderzijds
de beslissings-

vrijheid; immers, principes vernauwen

de beslissingsmarge. Aan de hand van

een aantal trapsgewijs opgebouwde

schema’s wordt de invloed van het be-

leid op de besluitvorming aangetoond.

Het vierde hoofdstuk behandelt het

beleid als onderdeel van de directietaak.

Uit een enquête is gebleken dat de

directie, 60 pCt. van haar tijd zou willen

besteden aan de bepaling van het be-
leid en aan de bewaking daarvan. De

overige 40 pCt. van haar tijd zou zij

ter beschikking willen hebben voor

organisatie, uitvoering en representatie.

Het komt ons overigens voor dat deze

gebieden moeilijk zijn te scheiden, zo-

dat men én de wensdroom van de

directie én de gegevens omtrent de

werkelijk bestede tijd met een korreltje

zout moet nemen. In ieder geval is het

welhaast een wet dat, hoe groter de

onderneming, hoe meer tijd de directie

voor het eigenlijke beleid ter beschik-

king heeft. Niets nieuws overigens:

Fayol heeft daarop reeds gewezen, zij

het dat hij de accenten wat anders

legde
2)

Wij komen thans tot het meest prag-

matische hoofdstuk van het boek: de

vorm en inhoud van de beleidsformu-

leringen. De korte Amerikaanse credo’s,

die slechts iets loslaten over de beleids-

principes, verwerpt de schrijver, onzes

inziens ten onrechte
3).
Immers, de

Henry Fayôl:
Administration Indus-
trielle et Générale.
Uitg.Dunod, Parijs 1920.
Stewart Thompson:
Management
creeds and philosophies.
Uitg. American
Management Association, New York 1958.

De Algemene Vereniging voor de Cen-
trale Verwarmings- en luchtbehandel ings-
industrie (ACI) zoekt ter verlichting van de
taak van de Algemeen Secretaris een
Secretaris. Deze functionaris zal worden
belast met de bestudering van sociaal-
economische vraagstukken (bedrijfs-, prijs-
en vestigingsregel ingen), juridische zaken
(contracten, reglementen etc.) evenals met
het onderhouden van in- en externe be-
trekkingen (wo. ook buitenlandse contac-
ten). In het kader van zijn voorlichtende
taak zal hij schriftelijk en mondeling moe-
ten rapporteren, dit laatste zowel in klei-
nere kring als ook op grotere bijeenkom-
sten. Voor de vervulling van deze functie
wordt bij voorkeur gedacht aan een jurist
of econoom, die op basis van zijn ervaring
er reeds mee vertrouwd is geraakt in het

raam van een bedrijfstak te denken en die
m.b.t. sociaal-economische en juridische
vraagstukken een eigen bijdrage kan leve-
ren. Voor degene, die zich intensief wil
bezighouden met de sociaal-economische
problemen van een gehele bedrijfstak en
die wil meewerken aan de aanpassing van
het algemeen beleid aan de steeds wisse-
lende landelijke markt-politieke verhou-
dingen, ligt hier een zeer afwisselende en
interessante functie, waarin men zijn er-
varing aanzienlijk kan uitbreiden en ge-
richt kan verdiepen. Belangstellenden
worden uitgenodigd gegevens, die een
duidelijk beeld verschaffen van opleiding,
ervaring en sollicitatiemotief, te richten
tot het Bestuur van de ACI p/a de Algem.
Secretaris de heer J. C. Rops, Laan van
Nieuw Oostindië 72 B, Den Haag.

ALGEMENE VERENIGING CENTRALE VERWARMINGS- EN LUCHT-

EHANDELINGSENDUSTRIE (ACI)

secretaris

sociaal–economische

juridische
(‘raagstuk/Cen

1168

„management creeds” hebben het voor-

deel dat zij niet in details gaan.en zich

slechts op enkele duurzame waarden

concentreren. Zij leggen met opzet de

nadruk op de duurzame principes en

op het doel van de onderneming om

ten aanzien van de wegen en de midde-

len zich de nodige
vrijheid
te kunnen

voorbehouden. De crèdo’s behoeven

geen holle frasen te zijn, zoals de auteur

stelt. In een maatschappij, waarin de

consument een bewuste plaats inneemt

– en dat willen wij ook in Nederland

bereiken – kunnen de credo’s van

ondernemingen een nuttige taak ver-

richten. Zij geven de onderneming de

gelegenheid beweeglijker te zijn dan in

het geval dat haar gehele beleid van

a tot z op schrift is vastgelegd.

Met name lijkt ons een beleids-

formulering gevaarlijk als men zich

daarin bindt aan bepaalde cijfers, zoals

in de model-formulering in het aan-

hangsel genoemd. Als daarin wordt ge-

steld dat de onderneming streeft naar

een reële omzetstijging van 10 pCt. per

jaar, en bovendien nog een onderver-

deling van deze omzetstijging wordt

gegeven, dan kunnen wij daarin on-

mogelijk een beleidszaak zien. Hier is

sprake van planning op lange termijn

en planning is geen beleid. Hoogstens

vloeit de planning uit het beleid voort.

Dat het beleid overigens uiteenvalt in

een tiental onderdelen, spreekt vanzelf.

Het is immers delegeerbaar, zodat

iedere functionaris, met een met ver-

antwoordeljkheid beklede functie aan

de vorming en uitvoering van dat be-

leid kan medewerken.

Tot slot van deze bespreking een

drietal opmerkingen. Dat het gehele

werk met een. zekere pompeusheid is

uitgevoerd, is tekenend voor de ,,be-

drijfspersoonlijkheid” van de Stichting

Het Organisatie Studiecentrum. Wij ge-

loven dat men de goede manager even

goed kan bereiken door een wat be-

scheidener uitgevoerd boek, zonder dat
natuurlijk afbreuk aan de inhoud wordt

gedaan.

M
KLM
IE

KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE van

499.875 gewone aandelen, elk groot nominaalf 100,-

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde aandelen, met recht van voorkeur
voor de houders van de thans uitstaande gewone aandelen,

tegen de prijs van f200,- of US $ 55,25 per aandeel van nominaal f100,-

openstaat tot en met

maandag 21 noverber 1966

van des voormiddags 9.00 uur tot des namiddags 4.00 uur,

ten kantore van

PIERSON, HELDRING
&
PIERSON

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V..

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

H. ALBERT DE BARY & CO. N.V.

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

LIPPMANN, ROSENTHAL
&
CO. N.V.

MEES
&
HOPE

NEDERLANDSE OVERZEE BANK N.V.

VLAER
&
KOL

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht, voor zover aldaar gevestigd op de voor-
waarden, vermeld in het prospectus d.d. 4 november 1966.

De inschrijving staat gelijktijdig open in New York.
Prospectussen en insch rijvi ngsform ulieren zijn verkrijgbaar bij de insch rijvingskantoren, alwaar
tevens exemplaren van de statuten en het laatstverschenen.jaarverslag onzer vennootschap alsmede
van het Amerikaanse prospectus ter inzage liggen en in een beperkt aantal verkrijgbaar zijn.

KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.

‘s-Gravenhage, 5 november 1966.

E.-S.B. 9-11-1966

.

1169

In de inleiding staat vermeld dat de

publikatie tot stand is gekomen op basis

van interviews en conferences met tal

van topfunctionarissen uit het bedrijfs-

leven. Achter het woord ,,conferences”

staat ook nog tussen haakjes vermeld

,,waaronder in N.I.V.E.-verband”. Een

dergelijke aanduiding is weinig hoffelijk,

alleen reeds omdat vele lezers niet weten

dat N.I.V.E. de afkorting is voor het

Nederlands Instituut voor Efficiency.

Indien dit instituut inderdaad een rol

heeft gespeeld bij het totstandkomen

van deze studie, en dat nemen wij

gaarne aan, dan is een vollediger ver-

melding in een zinsnede op haar plaats.

In de derde plaats vermeldt het voor-

woord dat men de publikatie niet moet

zien als een eindpunt van de bestudering
van het onderwerp in kwestie. Akkoord,

bescheidenheid siert de auteur. Maar

is het dan niet gewenst de lezer naar de

literatuur te
verwijzen
die over het

onderwerp is verschenen? Deze litera-

tuur is in Nederland misschien dun ge-

zaaid. In de Angelsaksische wereld be-

staan echter tal van belangwekkende

RECENTE PUBLIKATIES

P. Deneffe: Distributie en consument.
Evolutie en prognose.
Serie Bedrijfs-

economische Bibliotheek. Standaard

Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwer-

pen 1966 (voor Nederland: H.E. Sten-

fert Kroese, Leiden),
244
blz., f. 20.

Dit boek beschrijft hoe in het proces

,,produktie-distributie-consument” ge-

durende de volgende tien jaar de distri-
butiekanalen zeer belangrijke wijzigin-

gen zuilen ondergaan ingevolge de ver-
publikaties over de formulering van het

bedrjfbeleid en over top-management-

vraagstukken die daarmede nauw ver-

want zijn.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

anderende produktievoorwaarden en de

versnelde evolutie in het gedrag van de

verbruiker.

In deel 1 wordt het groeiend belang

van de distributie, zowel in de Ver-

enigde Staten als in Europa, vastgesteld.

In deel II en deel III vormt de studie

van de veranderingen in de distributie

het centraal thema, ook weer voor de

Verenigde Staten en voor Europa. Ten

slotte (deel IV) worden de gevolgen van

de ontwikkeling van de distributie voor

het bedrijfsbeleid belicht.

IJ

THOMASSEN & DRIJVER – VERBLJFA N.V.
‘vérpakkingsindustrie

Ter vervulling van de functie

1 hoofd bedrijfsecoNomische afdeling

op ons hoofdkantoor te Deventer zoeken wij contact met een ACADE-

MISCH GEVORMDE ECONOOM in de leeftijd van omstreeks 40 jaar.

Voor een juiste taakvervulling wordt een ruime ervaring in een soort-

gelijke positie, in het bedrijfsleven wenselijk geacht. Ons bedrijf heeft

ca. 7500 werknemers.

Aanvankelijk zal de aan te stellen medewerker kunnen steunen op de

kennis en ervaring van de’ tegenwoordige functionaris.

Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitatie te richten aan ons

bureau Personeelsvoorziening, Postbus 103 te Deventer. Kandidaten die

in aanmerking komen, zullen spoedig tot een oriënterend gesprek

worden uitgenodigd.

FABRIEKEN: DEVENTER

DOESBURG – DORDRECHT – HOOGEVEEN –
KROMMENIE

LEEUWARDEN – OSS – UTRECHT – ZAANDIJK

1170

Geldmarkt

O

P de laatste dag van oktober was bij kassluiting

f. 8.048 mln, aan bankpapier in omloop. Dit is

niet het hoogste cijfer, dat dit jaar werd behaald.

In juli pleegt een nog hogere top in verband met de

vakanties te worden bereikt. Het genoemde bedrag is,

vergeleken met 1 november vorig jaar, al weer een

f. 500 mln. hoger geworden, hetgeen bij benadering de

jaarlijkse trendniatige stijging van onze bankbiljetten-

circulatie aangeeft. De liquiditeit van het bankwezen

staat hierdoor jaar na jaar onder druk. Tot voor enkele

jaren vonden de banken hiertegenover compensatie door
de toevoer van liquiditeiten uit het buitenlând als gevolg

van het overschot op de totale betalingsbalans. Nu dit
overschot een tekort is geworden, vindt ook uit dezen

hoofde een drainage plaats van bankliquiditeiten.
De banken hebben zich hiertegen verweerd door hun

buitenlandse liquijiteiten te laten teruglopen. In vorige

kronieken heb ik enkele malen gewezen op de daling

van het netto uitstaande bedrag. Als de ontwikkeling

zich in dezelfde richting voortzet, zal deze bron binnen
afzienbare tijd zijn opgedroogd. Blijft bij de banken de

vraag van cliënten naar valuta het aanbod overtreffen,

dan zullen de banken deviezen bij de Centrale Bank moe-

ten gaan kopen, hetgeen de binnenlandse bankliquidi-

teiten zal aantasten.

In de tweede plaats hebben de banken hun toevlucht

gezocht bij De Nederlandsche Bank. Het gemiddelde

bedrag van het beroep op de kredietfaciliteiten van de

Centrale Bank, hetzij in de vorm van discontering of

van het opnemen van voorschotten in rekening-courant,
zal dit jaar aanmerkelijk hoger uitkomen dan vorig jaar.

In
1965
vond een groot beroep veel meer incidenteel

plaats dan in het lopende jaar. In 1966 zien wij geduren-

de lange perioden hoge cijfers in de desbetreffende

posten, in het bijzonder bij de rekening-courant-

voorschotten.

Als gevolg van deze ontwikkeling laat de geidmarkt

in het algemeen het beeld van wisselende krapte zien.

In vroegere jaren was het juist omgekeerd: de markt was

in het algemeen ruim met incidenteel perioden van

krapte.
Dat de geldmarkttarieven onder de huidige omstandig-
heden hoog zijn, behoeft
i
geen betoog.

Kapitaalmarkt

I

N september schatte het Centraal Planbureau het
tekort op lopende rekening op transactiebasis op

f.300 mln. Omdat uit de voorlopige cijfers van het

eerste halfjaar 1966 was gebleken, dat op dezelfde basis

Adverteren in ,,E.-S.B.”

getuigt van

feeling voor marketing

in dit tijdvak een tekort van f. 1.147 mln, was ontstaan,

kon worden gezegd dat in het tweede halfjaar de ont-

wikkd1ing gunstiger zou zijn. De jongste raming is echter

veel ongunstiger. Thans wordt aangenomen, dat over

1966 het tekort f. 800 mln. zal bedragen. Nog steeds

betekent dit dat het tweede halfjaar een overschot moet

hebben, doch dit is aanmerkelijk kleiner dan eertijds

werd verwacht. –

Wij zoeken

voor de

administratieve

sector

organisatie-

medewerkers

(leeftijd 28-35 jaar)

Het ligt in de bedoeling de taakstellingen
van de
administratieve afdelingen
te bestu-
deren en deze aan te passen aan wijzigingen,
die het gevolg zijn van de snelle grôei van
het bedrijf.

De taak van de nieuwe medewerkers zal zijn
de afdelingschefs bij te staan bij het op-
bouwen van de personeelstaken door analyse –
van de uit te voeren werkzaamheden en het
vaststellen van bewerkingstijden.

De medewerkers zullen van het bedrijf gedu-
rende 10 maanden een opleiding ontvangen
in moderne organisatietechnieken. In de op-leiding zal in belangrijke mate ook aandacht
worden geschonken aan de meest recente in-
zichten in de menselijke verhoudingen.

Zowel voor het volgen van de opleiding als
voor het met succes toepassen van de verwor:
ven kennis is het diploma HBS-B of Gymna-
sium-B noodzakelijk, gevolgd door verdere
studie in de richting van bedrijfsorganisatie of
economie (bijv. MO + Cand. economie of
Bacc. economie).

Binnen afzienbare tijd kan eventueel voor
huisvesting in Zaandam worden gezorgd.
Met de hand geschreven sollicitatiebriever,
worden gaarne ontvangen door Albert Heijn
NV., Centrale Personeelsdienst (A 226),
Westzijde 26 te Zaandam.

albért héijn

E.-S.B. 9-11-1966

—Iv’.

Voor

de

Iiquiditeitssituatie

en

daardoor

voor

het
indexcgfers aandelen
30 dcc.
H.
&
L.

28 okt.

4 nov.
(1953

100)
1965
1966

1966

1966
beloop van de rente is echter niet het tekort op trans-
Algemeen

………………
343
361

253

278

271
actiebasis,

maar

op

kasbasis

relevant.

In

het

eerste
Internattonaleconcerns
477
513 —339

371

356

halfjaar 1966 was dit tekort een stuk kleiner, nI. f. 721
Industrie

………………..
Scheepvaart

…………….
313
136

322-244

269

267

140— 100

106

106

mln., dus f. 426 mln, gunstiger. Verder is de uitkomst
Banken en verzekering
……..
Handel enz
……………..
180
163

187— 137

144

141

167-124

139

139
van de kapitaalrekening van belang. Deze boekte over

Bron:
A
.
N
.
P.

C.B.S., Prijscourant.
het eerste halfjaar 1966 een beperkt overschot. Hoe het

in het tweede halfjaar is gegaan is nog niet bekend, doch
Aandelenkoersen a).
Philips

…………………
f. 112,50
f.

84,70

f.

80,40
het lijkt niet onmogelijk, dat de kapitaalimport toch een•
Unilever. cert.

………… …
f. 114
f.

7790

f.

77,30
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
f. 136

f. 131,20
belangrijke compenserende factor vormt.
A.K.0.

………………..
.f.

77,80
f.

61,20

f.

56,20

Voor juli en augustus, kan men uit de ontwikkeling
K.L.M .

………………..
Hoogovens, n.r.c .

………..
f. 268
440

f. 348

f. 326

295

2834
van de goud- en deviezenvoorraad van DeNederlandsche
E.M.S
…. ………………
190
1544

133

Bank en van de handelsbanken afleiden, dat het effect
Kon. Zout-Ketjen

………..
Zwanenberg-Organon

……..
7654 f. 171
437

428
f. 164,50

f. 164,80

van de totale betalingsbalans in deze maanden gunstig
Robeco

…………………
f.222
f. 192,80

f. 188,50

is geweest. Het desbetreffende bedrag, de belangrijkste
New York.

sluitpost op de betalingsbalans, is licht gestegen, nI. met
Dow Jones Industrials

…….
964
808

805

f.
35
mln. Wij zullen tot begin december moeten wach
Rentestand.
Langlopende ataatsobligaties b)
5,98
6,62

6,59
ten voor wij, althans wat het derde kwartaal betreft,
Aandelen: internationalen b)
4,0

weten hoe de ontwikkeling precies is gelopen. In elk
lokalen b)

………
Disconto driemaanda schatkist-
4,2

geval duidt het beloop van de rente in de laatste maan-
papier

……………….
4’/

5

5

den niet op verruiming van de nationale liquiditeit.
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONGMAN.

N.V. Nederlandsche Vlasspinnerij — Tilburg

De intensivering van de bedrijfsactiviteiten maakt het

noodzakelijk, dat de top van de onderneming wordt

uitgebreid met een

commercieel

economisch medewerker

Aanstelling tot adjunct-directeur is niet uitgesloten,

terwijl verdere promotiekansen openstaan.

Hem zal een belangrijke rol worden toebedeeld bij de

beleidsvorming.

In dit kader zal hij met name verantwoordelijk zijn voor

de interne Organisatie en de verkoopstrategie.

Vereisten:

• ondernemerskwaliteiten;

• vorming op academisch niveau;

• bedrijfseconomische en commerciële ervaring.

Geïnteresseerden kunnen hun kandidatuur stellen bij

de directie van het bedrijf. Desgewenst kunnen zij zich

richten tot Drs. A. A. van Gils van het

Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie

Wilhelminapark 25 – Tilburg

1172

GEEF OUD-MEDEWERKERS DEZE
t
ZEKERHEID

Verstandig de man die vooruit ziet. Verstandig de

PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen-

ondernemer die pensioenrisico’s overgeeft aan

en invalidi.teitsverzekering.

CENTRAAL BEHEER. Want CENTRAAL BEHEER

WET-RISICO
bedrijfs-w.a.-verzekering-motorrijtuigVerzekering.-

is een instelling voor het bedrijfsleven. Samen met

ongevallenverzekering voor inzittenden van automobielen –

de bij haar aangesloten ondernemers-organisaties

collectieve i nvaliditeitsverzekering.

is CENTRAAL BEHEER een gezonde verzekerings-
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van indus-
triële en andere objekten.
combinatie. Het
is
goed bij een afscheid een blijk
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
van waardering mee te geven. Voor de jaren daarna

en andere risico’s.
zorgt CENTRAAL BEHEER.

VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen

in binnen- en buitenland.

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE-C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, facturering enz.
met behulp van elektronische apparatuur.

IIIIIIM
__________ CENTRAAL BEHEER

0
_________________________________
BOS EN LOMMERPLANTSOEN1 AMSTERDAM.W.TEL.134971.POSTBUS8400

E.-S.B. 9-11-1966

1173

IÇ..
– .-

wat wil een intelligente grootverbru’ker.

I..(

E. C…

Hij wil: 1. Efficient inkopen, bus alles bestellen bij één leverancier met

(daardoor!) de hoogste kortingen. Eén keer afleveren, één keer con-
troleren, één keer administreren: extra winst in tijd en geld. 2. Alleen

de allerbeste kwaliteit. 3. Interessante speciale aanbiedingen. 4. Zeer

snelle levering (zo nodigbinnen 24 uur). Dus een leverancier met eigen

besteldiensten.

Kortom: hij wil niets meer – maar zéker ook niets minder – dan De Gruyter Grootverbruik.

De Gruyter Grootverbruik levert U een

koffie, thee, cacao,

koek, toast, biscuits,

limonades, margarine,

pudding, puddingsaus,
compleet assortiment levensmidde-

olie, vet

rijst, gort, havermouth,

len, waarvan vele uit de eigën. (17).

automatenprodukten,

conserven, peulvruchten,
chocolade, bonbons,

zu!dvruchten, soepen,
fabrieken. Daarom: controle in elke

suiker, jams, stroop,

aroma’s en extracten,
fase, aflevering in de beste conditie.

boterhamartikelen,

specerijen, mosterd,

Wij geven U een gevarieerde greep

verse vleeswaren en . tafelzuren, wijnen,

vleeswaren in blik,

zeep en wasmiddelen,

uit ons assortiment.

kaas, meelprodukten,

reinigingsmiddelen.

DE, GRUYTER GROOTVERBRUIK

EIGEN BEZORGDIENST

.

PARALLELWEG 147-‘S-HERTOGENBOSCH -TEL.04100-25101 -1ELEX 50095

1174

00000000(

lllllllI

ZIJ HEBBEN 825 MENSEN IN DIENST

LLLdILIdIL

ZIJ HEBBEN 4600 M
2
FABRIEKSTERREIN IN GEBRUIK

ZIJ HEBBEN 45 PRODUKTIE-EENHEDEN IN BEDRIJF

ZIJ. FABRICEREN 18.365.000 EENHEDEN PER JAAR

II

ZIJ HEBBEN 760 VERKOOPPUNTEN IN NEDERLAND

DDDD :

DiE ZIJ 55.680 FACTUREN PER JAAR TOEZENDEN

ZIJ HEBBEN EEN OMZET VAN 28,43 MILJOEN

000-

III

ZIJ HEBBEN 3’DIRECTEUREN

EN 1 BULL GENERAL ELECTRIC COMPUTER DIE ALLES ADMINISTREERT

WIE WEET HOE RENDABEL EEN

BULL, GENERAL ELECTRIC COMPUTER VOOR UW BEDRIJF ZOU ZIJN

BULL NEDERLAND,
Vliegtuigstraat 26, Amsterdam-W.
Tel, (020) 158955, telex 14221

GESERAL
9
ELUUTRIC IS LIG 000$
GESIERAL
ELZUTRIC LIGGEN! USA GEØEPOTIE005 HN!OUAGERR

BULL

GEN ERALØELECTRIC

E.-S.B. 9-11-1966

1175

BEDRIJFSHALLEN
met kantoren

In Weesp wordt de le serie van een complex moderne

bedrijfshallen gebouwd.
De bouw van de 2e serie wordt reeds voorbereid.

Inlichtingen

Macobouw N.V.

IV11Rc

W

Burg. Hogguerstraat 397

BOLJ

Amsterdam
Tel. (020) 13 41 11
oppervlakten

600, 1450, 2900, 4350 mt enz.

vrije overspanning 18 m

Vrije hoogte 4,50 m

centrale verwarming (gas)

zowel koop als huur

U reageert ‘op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

Als u jong bent, energiek, inventief en

ECONOOM

leest u dit dan even.

Wij weten, dat er in deze tijd voor elke ,,nieuwe”

econoom wel ,,ergens” een plaats is. Maar wij weten

ook, dat ons reeds jarenlang in Assen gevestigde

accountantskantoor, met een zich snel uitbreidende

cliëntenkring, een jong Drs. Economie een gelegenheid

biedt, die niet vaak voorkomt. Hier gaat het nI., al van

de aanvang af, meer om ,,samenwerking” met de ac-

countant – en momenteel nog enige directeur – dan

om zonder meer ,,medewerking”. En als u degene bent,

die wij zoeken, begrijpt u ook meteen wat wij daarmee

bedoelen.

Naast het strikte accountantswerk ontstaat bij steeds

meer cliënten behoefte aan dienstverleningen die op

het terrein van de econoom liggen. Vandaar deze ge-

legenheid om al zeer spoedig zelfstandig te werken,

op directieniveau.

Een korte brief aan het accountantskantoor A. Smit,

Postbus 44 te Assen, is ons voldoende om een afspraak

met u te maken voor een ontmoeting, waarbij wij

gaarne uitvoerig met u zuIlen praten.

Bij-het
GEMEENTEVERVOERBEDRIJF
te Amster-

dam kan worden geplaatst een

ADJUNCT-CHEF VAN DE

AFDELING ECONOMIE.

De afdeling Economie is belast met het onderzoeken van

vervoerseconomische problemen en de statistische verwer-
king hiervan.

Gegadigden dienen aan de volgende eisen te voldoen

– doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting

en statistische analyse);

– enige jaren praktijkervaring;

– leeftijd niet ouder dan 35 jaar;

– leiding kunnen geven aan een kleine groep administra-
tief personeel;

– organisatorische kwaliteiten bezitten.

Salarisgrenzen naar gelang van leeftijd en ervaring van

f. 16.296,— tot f. 23.856,— per jaar
;
boven de genoemde

bedragen wordt een vakantietoelage van 6 pCt. toegekend.

Premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de Ge-

meente.

Kindertoelage volgens de Kindertoelageregeling Overheids.

personeel en Algemene Kinderbijslagwet.
Verplaatsingskostenverordening is van tôepassing.

Sollicitanten dienen bereid te zijn zich aan een lichamelijke

keuring en een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Volledige sollicitaties onder no. L 877 in te zenden bij de

Directeur van de Dienst der Gem. Personeelsvoorziening,

Sarphatistraat 92, Amsterdam.C.

1176

,1

JP

L

orilng van de ow’cost corfl

Als u op dit moment aan
administratieve automatisering
toe bent – maar niet van plan bent
een koninklijk honorarium te betalen – is de Honeywell 120 de
computer die u nodig hebt.
De 120 is de goedkoopste
magneetbandcomputer ter wereld.
Hij heeft een geheugencapaciteit

van maximaal.32.768 tekens.
Hij leest en ponst gelijktijdig
met rekenen. Met drie magneetbanden kost hij
minder dan
f
500.000,-
De 120 is de junior van een

koninklijke familie – de Honeywell
SERIE 200. Een serie computers

die volledig compatibel is. Als de 120 te klein voor u wordt,
componeren we een groter systeem
voor u – aangepast aan uw nieuwe
eisen. Dat kunnen we omdat al onze hardware en software een
bloksgewijze opbouw heeft.
Geen verspilling van capaciteit,
geen verspilling van geld.
Want terwijl u groeit breidt u
het systeem uit – geleidelijk en
daardoor economisch verantwoord.
Wij noemen deze nieuwe conceptie:

Dimensional Data Processing.
Bent u geïnteresseerd?

Schrijf of bel Honeywell
Electronic Data Processing,
James Wattstraat 100, Amsterdam. Telefoon (020) 92 22 29.

E.-S.B. 9-11-1966

1177

1
– BUREAU VAN DE KIEFT N.V.

Organisatie en Efficiency Adviseurs

AMSTERDAM – BRUSSEL

In opdracht van de Concerndirectie van een grote, in het

westen des lands gevestigde, industriële onderneming met

vele dochtermaatschappijen in binnen- en buitenland,

zoeken wij ter versterking van de Bedrijfs-Economische

Afdeling – in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met een

_

JONG

ECON.’DOCTORANDUS

Deze slechts uit enkele leden bestaande afdeling werkt

voornamelijk ten behoeve van de Concerndirectie, doch waar

nodig tevens voor de vele bedrijfssectoren. De werkzaamheden

hebben het karakter van onderzoeken, voorbereiden, advi-
seren, uitvoeren en bewaken t.a.v. aspecten van algemene,

bedrijfseconomische en administratieve aard.

d

De gedachten gaan uit naar de bedrijfseconoom, die
tevens

oor verdere gerichte studie en/of ervaring over een goed

administratief inzicht beschikt en in het algemeen de analyse

!

en de interpretatie van cijfermateriaal beheerst.

Ervaring, b.v. opgedaan in een dergelijke functie bij een

grotere onderneming of organisatie, wordt op prijs gesteld.

Het critisch-analytisch én creatief vermogen moet goed zijn.
Het niveau van de functie vraagt een goede background, een
gemakkelijke manier van optreden en een behoorlijke kennis

der moderne talen. Leeftijd tot 35 jaar.
Geboden wordt, afgezien van een goede salariëring, een zeer

interessante, perspectiefvolle functie.

Belangsteltenden gelieven zich, bj voorkeur schrfle-

lijk, te wenden tot Mr. A. A. Kimbalt, Bureau van

de Kief t, Leidsestraat 74, Amsterdam. Tel.: 020-

65316162953. Volledige discretie wordt gegaran-

deerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen

contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg

met de candidaat.

1178

Auteur