Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2554

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 10 1966

tel

U
T,
– 1

LWI
w
W
,
A
l 1
u
N CLM
w
el
m
B
el
Di
a
i] 119-1
o
m -M HN

EU!iTt
GAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANÔSCH ECONOMISCH INSTITUUT

10 augustus 1966

0

5lejaargang, no. 2554

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H Kiaassen; H. W. Lambers; P.
J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Ontwapenend (1)

,,,

OOR één straaljager heb je een heel blok huizen”. Zo ongeveer

– .

luidt de populaire verwoording van de bij
vrijwel
iedereen, al dan

niet latent, aanwezige
verbijstering
over de omvang van de ten be-

hoeve van het militaire apparaat bestede geidbedragen. Geen wonder

dat de afgelopen jaren een stroom van geschriften is verschenen over deze

enorme defensielasten en over de gevolgen welke algehele ontwapening

o.a. voor de economie zou kunnen hebben, zoals het welbekende, in 1962

door de Verenigde Naties uitgebrachte rapport
Economic and Social

Consequences
of
Disarmament.
Ten onzent verscheen onlangs de studie

van Dr. W. F. Duisenberg, Economische gevolgen van ontwapening
1),

waarin onder ontwapening wordt verstaan ,,de algehele, snelle afschaffing

van alle militaire maatregelen in alle landen”. Nogal rigoureus dus en

politiek niet haalbaar, althans niet in de
nabije
toekomst (laten wij maar

optimist blijven). Graag geven wij enkele van de belangrijkste resultaten

van deze studie weer, in dit eerste artikel de gevolgen voor de
ontwikkelings

landen.

Allereerst enige (wereld)cijfers. ‘Duisenberg schat dat in
1959
over de
gehele wereld ca. $ 90 mrd. rechtstreeks voor defensiedoeleinden werd

uitgegeven; dit cijfer kan echter evengoed $ 100 mrd. zijn in verband met

de onzekerheid t.a.v. de Sowjet-cijfers. Men meent namelijk dat de definitie

van militaire uitgaven, welke in de Sowjet-Unie wordt gehanteerd, afwijkt

van die in andere landen, in die zin dat zekere militaire bestedingen onder

,,burgerlijke” bestedingscategorieën worden opgenomen. De Verenigde

Staten dragen verreweg de grootste defensielast, niet alleen absoluut

($ 46 mrd. in 1959), maar ook relatief, in 1962 namelijk liefst 9,3 pCt.

van het bruto nationaal produkt, tegen 6,6 pCt. voor het Verenigd Konink-

rijk (het hoogste percentage van de Westeuropese landen). De defensielasten

in de ontwikkelingslanden bewegen zich’ rond 2 pCt. van het bruto natio-
naal produkt, met uitzondering van de Aziatische landen waar dit percen-

tage ongeveer twee maal zo hoog is.

De aard van de bewapeningsstructuur loopt van land tot land nogal

uiteen. Er zijn, aldus Duisenberg, zes ,,ideaaltypen” van bewapenings-

structuur denkbaar: een ,,arbeidsleger”, d.w;z. de militaire uitgaven be-

staan alleen uit soldij
(1),
een binnenlands geproduceerd machinaal leger;

de defensie-uitgaven bestaan uitsluitend uit bestellingen bij de binnen-

landse fabrikanten van oorlogsmaterieel (II), een ingevoerd machinaal

leger (III), een uitgevoerd machinaal leger (IV), een ingevoerd arbeids-

leger (V) en een uitgevoerd abeidsleger (VI).. Wat nu de ontwapenings-

gevolgen voo,r de ontwikkelingslanden -betreft,. zien wij hoofdake1ijk een

n’engvorrn optreden van de gv,aUen 1, ifi en IV:

T. Het , vrijkornen-•van -het, militaire ‘personeel betekent ‘een -vergroting

van het arbéidsaahbod endit juist in landen waar al:
:
vaak werkloosheid

heerst. Verwacht mag worden dat hier – in tegenstelling tot de Westerse

landen – minder gunstige afvloeiings en ,gouden handdruk regelmgen

zullen bestaan, m.aw. h’et rsultaat is een nietonaa.nzien1ijke bestedings-

vermindering. Hoewel de defensiesector in deze landeli ee
ft
rlatief geiingere

betekenis heeft dânjn de Westerse wereld, wodt dit voordë’el weer teniet

gelâan door de heftiger werking van de bestedingsvermindering, dit als

ge’volg van de hogere inkomensvermenigvu(diger(lage spaar- en belasting-

‘quote) in de. ontwikke1ings1andeii. ],iChtpuntje is dt.het
.irj
komen van

in deze gebiede’if veelal eën’kwaliteitsverbeterin van het arbeids-

aanbod zal betekenn.

.111. 00 dit–punt werkt ‘ontwapening alleen -‘maar
,
gunstig. De -ont-

803

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P.A. de Ruiter.

wrij

5
1

COMMISSIEVAN ADVIESZVOOR BELGIË:

Collin; J. E. Mertens de Wilmars: J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIEI
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Ontwapenend (T) ………..803

Dr. S. J. Loccufier:

Het Tweede Economisch
%-

ExjanSieprogramma in Bel-

gië (1967-1970) ………..804

Drs. M. van der Velden:

Nederlandse banken, hun

balanstotalen en ,,verkoop-

punten” ……………..809

Drs; J. 2V’. F. Bakker:

Landbouwstructuur en groei

in de E.E.G. en Engeland .. 811

Mr. Drs. C. B. A. Spil:

Een dconomische waardering

van 4e dienstplicht

t…
814

C. A. Mulder, B.Sc., Ps.D.-

Deriise tariefpdlitiek in

.. discussie’………………..816.

‘ Rdentepu1likajies” ……… 817

• . Prof. Dr C.’ D Jongman:.

Geld en kapitaalmarkt

818

….
,-
ç..

wikkelingsianden bezitten veelal geen eigen wapenindustrie;

ontwapening betekent dan een ontlasting van de betalings-

balans. Geschiedde de bewapening in het kader van

,,militaire hulp aan ontwikkelinjslanden”, dan is er van

geen enkele invloed op de economische positie van het

ontvangende land sprake.

1
1V. De uitvoer van deze landen bevat weliswaar geen

wapens of militaire goederen, maar de grondstoffen die
zij exporteren hebben dikwijls een belangrijke militaire

betekenis; materieel gezien is plaatsing in categorie IV

dus gerechtvaardigd. Het is t.a.v. deze functie als grond-

stoffenleverancier dat Duisenberg stelt dat ontwapening

juist voor de ontwikkelingslanden de grootste problemen

zal oproepen. In 1962 bestond 56 pCt. van de totale uit-

voer van de ontwikkelingslanden uit olie en andere grond-

stoffen. Bovendien is het exportpakket van deze landen

zeer eenzijdig samengesteld; slechts één of twee produkten

vormen het hoofdbestanddeel van de uitvoer: in 1953

waren er 30 landen die meer dan 50 pCt. van hun export-

opbrengsten behaalden uit de uitvoer van één produkt.

De vraag naar primaire produkten neemt slechts langzaam

toe (lage inkomenselasticiteit, synthetische vervangings-

middelen, zuiniger gebruik door techniekverbetering);

de prijs van de meeste grondstoffen is aan vrij aanzienlijke

veranderingen onderhevig (star aanbod op korte termijn,

conjuncturele schommelingen in de afzet). Twee ken-

merken dus die de afhankelijkheid der ontwikkelingslanden

van de internationale grondstoffenmarkten nog pijnlijker

maken. In onderstaand staatje is voor enkele ,,key commo-
dities” de militaire vraag van de geïndustrialiseerde landen

(in pCt. van de wereldproduktie in
1959)
weergegeven:

ruwe petroleum
………. . …………..

8,3
natuurlijke rubber
…………………..
2,9
koper
……………………………
14,7
nikkel
……………………………
9,5
tin
………………………………
9,3
lood en zink
……………………….
9,4
molybdeen
………………………..
6,8
bauxiet
…………………………..
6,6

ijzer
……………………………..
4,9
mangaan
…………………………..
2,6
chroom
…………………………..
2,2

Hieruit blijkt wel dat zonder tegenmaatregelen de grond-

stoffenafzet en dus de economie der ontwikkelingslanden
zwaar zou worden getroffen door ontwapening. Het reeds

eerder genoemde V.N.-rapport, waaraan bovenstaand

overzicht is ontleend, veronderstelt weliswaar dat in de

geïndustrialiseerde landen na ontwapening de som van

particuliere en overheidsbestedingen niet verandert, maar

Duisenberg zegt hiervan terecht: ,,Dit lijkt een zware claim

op de nationale regeringen” en waarschuwt tegen een te

groot optimisme t.a.v. de voor ontwikkelingsgebieden te

verwachten gevolgen; slechts ,,de vage verwachting dat

een politiek ontspannen wereld een opbloei van de inter-
nationale handel te zien zal geven” staat daar tegenover.

Duisenbergs eindconclusie ten aanzien van de ontwape-

ningsgevolgen voor de ontwikkelingslanden luidt:
,,Op korte
termijn
zijn er reele kansen op een deflatoire
verstoring, voor de lange
termijn
biedt ontwapening geen
duidelijk gunstige perspectieven. Een snelle ontwapenings-
procedure lijkt dientengevolge voor de ontwikkelingslanden
ongewenst, terwijl veel afhangt van de wijze waarop men in de
geïndustrialiseerde landen de nadelen van ontwapening weet
te verwerken, alsook van de ontwikkeling in die landen van de
vraag naar grondstoffen en de mogelijke verandering in de
houding ten aanzien van hulp aan achtergebleven gebieden”.
dR
1)
Verschenen in de reeks ,,Polemologische Studiën”, Van
Gorcum, Assen
1965,
257 blz., f. 17,50.

Het Tweede Econon

in België (1967-1970)

Oorzaken van het invoeren van de

economische planning

B

ELGIË is één van de Westeuropese landen dat vrij
laat de weg van de economische planning is inge-

slagen. Dit eensdeels omdat het economisch libera-
lisme, dat voor België kenmerkend is, een dergelijk idee

niet toeliet en anderdeels omdat men van regeringszijde

er niet toe kon komen een gecoördineerd economisch be-

leid te voeren. Ten einde de stap te zetten tot dit laatste

werd in 1959 een planbeleid voorgesteld, een planbureau

opgericht en een eerste vierjarenplan opgesteld dat liep

over de periode 1962-1965. Om echter de plan-pil voor

het economisch liberaal gezinde België te vergulden werd

algemeen aangenomen het begrip ,,plan” te vervangen

door ,,programma”. Dit scheen overigens ook een termino-

logische tegemoetkoming te zijn aan de meer links ge-

oriënteerde politieke strekkingen die daardoor hun voor-

stelling omtrent de soepele planning in de economische

structuren opgenomen achtten. Hierdoor komt het dat

men hier te lande spreekt van economische programmatie,

het centraal planningsorgaan het ,,Bureau voor Econo-

mische Programmatie” noemde en het eerste plan betiteld

werd als het ,,Eerste Economisch Expansieprogramma:

1962-1965″
1)

De titel van het eerste vierjarenplan duidt zeer goed

aan wat het streven was van de toenmalige regering op

het gebied van de economische politiek. In dit programma

werd het accent volledig gelegd op de noodzaak van eco-

nomische groei en op de middelen die hiervoor dienden
te worden ingezet. De voornaamste oorzaak van het in-

voeren van een planmatig en gecoördineerd beleid was
immers de trage economische ontwikkeling van België

véôr 1960. Zoals tabel 1 aangeeft kende de Belgische

volkshuishouding tijdens de periode 1953-1959 een vrij

laag groeitempo. De gemiddelde jaarlijkse groeivoet voor

die jaren bedroeg 2,6 pCt. Een meer expansionistische

beweging was dus zeker welkom.

De vertraagde groei werd vooral veroorzaakt door een

gering investeringsniveau tijdens de jaren vijftig. Hierdoor

miste de Belgische economie elke dynamiek en ging ze een

sterk verouderde structuur vertonen. Hoewel er institutio-

nele en/ofstructurele hindernissen bestonden, die beletten

dat het doorstromen tussen spaarder en investeerder vlot

verliep, ontstond het gebrek aan risicodragend kapitaal
voor de nijverheid vooral door de uitgesproken neiging

van de Belgische spaarder beleggingen te doen in de risico-

mijdende sectoren, o.m. in de woningbouw.

Het effect van dit verschijnsel was noodlottig voor het

concurrentievermogen van de Belgische economie, die zoals

Nederland een sterk open karakter vertoont. De gevolgen

van de dalende exportmogelijkheden voor de werkgelegen-

heid bleven niet uit: regelmatig ontstonden ruime arbeids-

reserves. De repercussies van het als gevolg hiervan geringe

inkomen op de produktie via de bestedingen deed de kring-

loop sluiten met een geringe groei van het bruto nationaal

‘) Belgische Senaat: zitting 1962-1963, document no. 51 van
13 december 1962. Ontwerp van wet houdende goedkeuring van
eerste programma voor economische expansie.

804

h Expansieprogramma

produkt. Om die redenen en door de stimulerende vooruit-

zichten die in 1958 de Euromarkt met zich bracht was een

meer gecoördineerd economisch beleid noodzakelijk. De

keuze van de vorm waarin dit beleid zou geschieden werd

in 1959 gedaan. Toen werden enerzijds de economische

expansiewetten uitgevaardigd en werd anderzijds het

Bureau voor Economische Programmatie opgericht dat

om, als taak kreeg voorstellen te doen betreffende een

economisch beleid op middellange termijn.

Kenmerken van de planning
en van het

planningmechanisme.

I

N navolging van Frankrijk koos België de vorm van

de indicatieve planning die steunt op een brede con-

sultatie van de economische en sociale groepen van het

land. In de Belgische planning wordt er een fundamenteel

onderscheid gemaakt tussen de planning van de private

sector en die van de overheid: voor de eerste dient het plan

als richtlijn voor het te voeren beleid, terwijl voor de tweede

het plan een verplichting is en dus een imperatief karakter

heeft. Dit laatste wordt tot uitdrukking gebracht door het

feit dat het programma door een wet wordt bekrachtigd.

Zoals in Frankrijk het ,,Comrnissariat Général au Plan”,

coördineert het ,,Bureau voor Economische Programmatie”

(B.E.P.) alle consultaties op het gebied van de planning

en brengt de resultaten hiervan samen in planvorm. Opdat

het B.E.P. dit naar behoren zou kunnen vervullen, werd

het niet direct afhankelijk gesteld van één bepaalde Minis-

ter, maar is het functioneel afhankelijk van het Minis-

terieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie
2),

waar op regeringsvlak de voornaamste beslissingen worden

genomen op het gebied van het economisch en sociaal

beleid.

Het is dan ook aan zijn opdrachtgever (het M.C.E.S.C.),

dat het B.E.P. v66r elke andere consultatie een technisch

planverslag voorlegt dat de mogelijke opties en hun im-

plicaties bevat. Het is pas nadien dat het plan wordt voor

gelegd aan de sociale partners, ni. aan het Nationaal

Comité voor Economische Expansie (N.C.E.E.)
3),
waar

zowel vertegenwoordigers zetelen van de regering als van

de syndicale, de patronale, de landbouw- en de midden-

standsorganisaties. Door het belang dat de achtereen-

2)
Voor de samenstelling zie Belgisch Staatsbiad van-21 april
1966: Organiek Koninklijk Besluit van het Ministerieel Comité
voor Economische en Sociale Coördinatie van 12 april 1966.

volgende Ministers van Economische Zaken aan het pro-

gramnia hebben gehecht, werd het door hen ter advisering

gegeven aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de

Nationale Arbeidsraad die beide op paritaire basis zijn

samengesteld. Deze beide instellingen kunnen ôf door de
regering om advies worden gevraagd ôf zelf het initiatief

nemen om aan de regering een niet bindend advies te geven

omtrent economische en sociale problemen. Voor de

programmatie werd een ,,Gemengde CommissieProgram-

matie” opgericht, die eveneens de basisopties onderzoekt.
Van de beslissing van het M.C.E.S.C. zal het nu afhangen

of dit pianontwerp al dan niet aan het Parlement zal

worden voorgelegd
4).

Zodra dit stadium van de consultatieprocedure voorbij

is, dient het eigenlijke programma te worden opgesteld

door het B.E.P. Zijn voorstellen voor het beleid betreffende

overheidsinvesteringen worden besproken in het Inter-

ministerieel Comité voor Openbare Investeringen, terwijl

de sectorprogramma’s worden besproken in de bestaande

Bedrijfsraden die op dit vlak een parallelle functie hebben

als de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Indien voor

bepaalde bedrijfssectoren geen Bedrjfsraden zijn opge-

richt, kunnen door de Centrale Raad voor het Bedrijfs-

leven commissies ad hoc worden opgericht. Deze consul-

taties hebben het gemeenschappelijk kenmerk dat ze op

paritairé basis geschieden, waardoor zowel de patronale

als de syndicale groeperingen worden bereikt. Hierdoor

worden echter geenszins directe besprekingen uitgesloten

tussen het B.E.P., de bedrjfsfederaties, de individuele

ondernemingen en de onderscheiden vakbonden.

Het resultaat van al deze besprekingen is dat, per grote

nijverheidssector programma’s tot stand komen, waarin

de programmatische doeleinden weergegeven zijn die in

overeenstemming gebracht werden niet de macro-econo-

mische doeleinden die in de eerste consultatiefase werden

vastgelegd.
Samenstelling van het N.C.E.E.: naast een vertegenwoor-
diging van de regering (voorzitter de Minister van Economische Zaken), hebben zitting vertegenwoordigers van de meest repre-
sentatieve organisaties van het bedrijfsleven (industrie en niet-
industrie), middenstand en de landbouw alsmede de meest
representatieve arbeidsorganisaties van het land. Zie Koninklijk Besluit van 21 december 1961.
Dit gebeurde voor de eerste twee expansieprogramma’s
in de vorm van een ,,Mededeling aan het Parlement”. In dit
stadium wordt er in het Parlement geen discussie geopend.

TABELI.

Groeipercentages van het bruto nationaal produkt tegen marktprjjzen in constante prjjzen voor enkele landen, 1954-1964

Landen
1954
1955
1956
1957 1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
Gemiddeld groei.
percentage

3,5
5,2 2,7
2,5

0,7 2,4
5,7
4,9 4,9 4,8 5,0
3,7
Nederland

………………………
6 ,8
7,4
3,4 3,2

0,1
5,1
8,9
3,6
3,8
3.1
8,2
.

4,9
4,4
5,3 5,7
5,1
2,8 2,9
7,4
4,3 6,8
5,1
5,4
5,0

België

…………………………..

7,2
12,0
7,0
5,8
3,3
6,8 8,8 5,4
4,2
3,2
6,4
6,4
Frankrijk

………………………..
..

4,7

..

6,5
4,0
6,3
4,5
7,3
6,7
8,3
6,3
5,3
3,0
5,7
Duitsland

……………………….
..
Italië

………………………….
..

1,4
7,6
1,9
1,4

1,1
6,4
2,5
1,9
6,6
3,8
5,0
3,1
verenigde Staten

…………………….
verenigd Koninkrijk

………………
.
3,8 2,8
2,1 1,9
0,5
4,0
4,9
3,2
0,9
4,4
5,6
3,1

Bron:
Nationaal Instituut voor de Statistiek.

E.-S.B. 10.8-1966

.

805

TABEL 2.

Programmatische vooruitzichten per sector (1960-1965; 1965-1970) en geraamd verloop (1960-1965)

Investe-
Sectoresz?ranfèrten
Pktie-ex
Bruto toegevoegde waarde
Uitvoer
ringen
(1959 – 100)
‘(x 1.000 eenheden)

m
n
l
a E
ö
1
2
,s
n
Ramingen
nationaal budget d)
Sectoren
Em
0

.
.0
Ee .0

0
.s
En
vo
u

m

n_


0
E
0
E
uc
.’
uE

000Z
000
1963

__________

1964

111
100
106,4
146
122

44,5

52,6

29,0

128,5
121.2
165



35,7

30,0


Landbouw

………………….

165



150
+

0,4
– –
165
178,6
187,5
Energie

…………………..

– –

100

67,4


86
93,3
93,3
Petroleum

………………
Steenkolen

………………86
119
.-
– –
150

0,1
.-

119
102,0 103,0
Gasencokes

…………….
162
– –

172

0,1


162
149,4 159,9

Nijverheid

…………………

132,5
126,2

– –

88,7
+
34,0



Voeding

…………………
123


212
160
+

7,0
– –
123
112,6
117,1
Textiel, kleding, Ieder
128


157
121
+

12,2


128
122,7
128,2
Hout en papier
……………
135


196
III
+

7,3


135
135,9
144,1
141


140
172
+

3,3


141
118,2
122,9
IJzerenstaal

…………….
Non-ferro metalen

…………
145


175
133
+

2,1


145
123,2
130,6
Metaalverwerking
…………..
.161


182
118
+
71,3


161
137,6 145,9
158


164
135
+

5,1


158
145,6 155,8

134
129,1
121,5

167
+
29,0
+43,1
+
31,6
139


136
117
+

7,5


139
127,8
132,9

Elektriciteit

………………

106
104,0
104,1




– –

142

156

+

8,1
– –
142
320,9
126,9

126,0 120,9



– –

Scheikunde

……………..

Handel
………………….
123
130
– –


145 134
+
26,9
+

5,7
+119,7
+
80,0

Bouwbedrijf

………………..
Bouwmaterialen

……………

Diverse diensten
…………..
123
– –
131
+
84,7

Huisvesting

………………
Diverse nijverheden

………..

126


110
134

8,3

Diensten
……………………

Overheid:

: : : : : :

: : : :
III
136,9 131,0


+
1

36,5

Financiële diensten

…………
..
Vervoer

………………..

BJ.P.

……………………
127
125,8 121,8


Totaal

…………………….

.



155
134
+100,5 +152,5
+100,5

Bron:
Eerste Economisch Expansieprogramma 1962-1965.
Bron:
Kamer van Volksvertegenwoordigers, Zitting 1965-1966. Document no. 214 van
10
juni 1966.
Toegevoegde waarde voor 1965: raming B.E.P.
Bron:
Kamer van Volksvertegenwoordigers: Mededeling aan het Parlement. Zitting 1962-1963, document no. 649 van 7 november 1963.

Organisatorisch bestaat er voor het B.E.P. verder de

mogelijkheid zelfstandig contact op te nemen met de ver-

schillende departementen en diensten waar inlichtingen

verkregen kunnen worden die nodig zijn om het programma

op te stellen, terwijl de universitaire centra op verzoek van

het B.E.P. bijzondere studies kunnen verrichten.

De ,,kringloop” wordt gesloten bij het beëindigen van
de consultaties, waarna het B.E.P. het uiteindelijke plan

teruggeeft aan zijn opdrachtgever: het M.C.E.S.C. In dit

stadium neemt het M.C.E.S.C. het initiatief het programma

in de vorm van een wetsontwerp ter discussie voor te leggen

aan het Parlement.

Volledigheidshalve dient te worden vermeld dat het

B.E.P. betrokken was bij het oprichten en de uitvoering

van werkzaamheden van een aantal werkgroepen of com-

missies die bijzondere problemen bestuderen die nuttig

kunnen zijn voor het opstellen van het plan. Verschillende

van deze commissies brachten derhalve reeds verslag uit
5).

Uit het planningsmechanisme blijkt dus dat ernaar ge-

streefd werd het plan voor te leggen aan zoveel mogelijk
verschillende instanties die verantwoordelijkheid dragen

op het gebied’ van het economische beleid.

Het Eerste Expansieprogramma en zijn uitvoering

H

ET Eerste Expansieprogramma, lopend over de jaren

1962-1965, had als voornaamste doel de versnelde

economische groei in België te verzekeren. Als

programmatisch doel werd een gemiddelde jaarlijkse groei-

voet van ongeveer 4 pCt. gekozen. In vergelijking met de

ontwikkeling van de voorgaande jaren (zie tabel 1) werd

er dus een relatief grote inspanning gevergd van de Bel-

gische economie. Daarenboven werd gesteld dat de ge-
wenste versnelde groei tot stand diende te komen onder

zeer bepaalde evenwichtsvoorwaarden: evenwicht tussen

de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten, tussen

de invoer en de uitvoer, tussen het sparen en het investeren

en tussen de inkomens en het verbruik. De Belgische eco-

nomie werd uitdrukkelijk voor de keuze gesteld èfwel

tijdelijk de interne consumptie te beperken door voorrang

5) Bijzondere commissies: Comité voor Streekontwikkeling
(rapport 1961), Regeringscommissie voor de studie van de
financiele problemen van de economische expansie (rapport
1962, werkt verder), Raadgevende Commissie Kleine en Middel-
grote Ondernemingen (rapport 1963), Adviserende raad voor
de werkgelegenheid en de arbeidskrachten (in werking).

Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN

……….

806

T

te verlenen aan de investeringsbestedingen en de produktie

ten einde een versnelde groei te bereiken, èfwel een verdere

vertraagde ontwikkeling te accepteren indien aan de inves-

teringen en de produktie geen prioriteit zou worden ge-

geven.

Verder werden nog de volgende, hier summier weer-

gegeven, programmatische doeleinden gesteld. Uit het

eerstgenoemde evenwicht blijkt de bedoeling de volledige

werkgelegenheid te bereiken via de opname in het produktie-

proces van werklozen en van nog niet tewerkgestelde

jongeren. Programmatisch werd vastgesteld dat de uit-

voer gemiddeld met 8 pCt. per jaar zou moeten stijgen,

terwijl werd voorzien dat de investeringsquote van 18,7
pCt. in 1961 op 20,5 pCt. zou moeten worden gebracht.

Om dit laatste te bereiken, werd een sterke stijging voor-

zien van de produktieve bruto investeringsquote (van 10,5

pCt. in
1959
tot 13,19 pCt. in
1965).
Voor de overheids-
investeringen werd een stijging voorzien van Bfr. 10 mrd.

tot Bfr. 18 mrd. In overeenstemming met het principe

van de aan de produktie verleende prioriteit werd ander-

zijds verwacht dat de inkomens minder snel zouden stijgen

dan het bruto nationaal produkt.
Naast deze algemene macro-economische doeleinden

werden ook sectorsgewijze programmatische doeleinden
aangegeven (zie tabel 2). Uit deze tabel kunnen de dyna-

mische sectoren worden afgeleid waarin hoge verwachtingen

werden gesteld.

De ,,Mededeling aan het Parlement betreffende het

tweede programma voor economische expansie”
6)
geeft

een eerste overzicht omtrent de verwezenlijkingen van de

macro-economische doelstellingen. In de eerste plaats

wordt daarin vastgesteld dat het gestelde groeipercentage

ruimschoots werd bereikt. Tijdens de periode 1961-1965

bedroeg het jaarlijks groeitempo ongeveer
4,5
pCt.
7).

Daarbij wordt echter de opmerking gemaakt dat vooral

de overheid verantwoordelijk was voor de stijging van de

toegevoegde waarde.

Tijdens de periode waarop wordt teruggezien, werd de

volledige werkgelegenheid – de economisch-sociale doel-

stelling van het programma – vrijwel bereikt. De span-

ningen die zich ook in België sedert 1963 op de arbeids-

markt voordeden duiden dus op een verbreken van het

evenwicht tussen de vraag naar en het aanbod van arbeids-
krachten, dat slechts – zoals in de andere sterk geïndustria-
liseerde Westeuropese landen – enigszins kon worden her-

steld door een verhoogde immigratie. De verwachtingen die

aan de produktieve investeringen werden gesteld schijnen

gerealiseerd te zijn, terwijl de overheidsinvesteringen door

prijseffecten wel nominaal, maar niet reëel werden ver-

wezenlijkt. Anderzijds kon het particuliere noch het over-

heidsverbruik beperkt worden, zoals geprogrammeerd

werd: de stijging van het eerste bedroeg 4,4 pCt. per jaar

tussen 1961-1965 tegenover 2,4 pCt. in de periode 1957-

6
)Kamer van Volksvertegenwoordigers: Zitting 1965-1966,
document no. 214; no. 1 van 10 juni 1966: ,,Mededeling aan het
Parlement betreffende het tweede programma voor economische
expansie……
7)
Raming B.E.P. Deze raming zal herzien dienen te worden
bij de publikatie van de nationale boekhouding voor 1965.

(1. M.)

1961, terwijl de overheidsconsumptie sneller steeg dan het

nationaal inkomen. Voor dit laatste verschijnsel waren

verantwoordelijk de snelle stijging van de werkgelegenheid

in overheidsdiensten en in de onderwijssector.

Het belangrijkste gebied waarop men zich tijdens de

programmaperiode had ingespannen, was echter dat van

de uitvoer. Hieruit bleek zeer sterk dat het plan ondersteund

werd door een uiterst gunstige internationale conjunctuur,

zowel binnen als buiten de Euromarkt. De verwezenlijkte

vooruitgang van de uitvoer beliep tussen 1961 en 1965

4,5 pCt., d.i. 2+ maal de stijging van de produktie.

De sectorsgewijze vervezenlijkingen werden in deze

,,Mededeling aan het Parlement” niet geanalyseerd. Enig

idee hierover kan men echter krijgen uit het jongste ge-

publiceerde Nationaal Budget
8)
waarin voor enkele sec-

toren een vergelijking werd gemaakt tussen de geprogram-

meerde produktie per sector en de ramingen van het

Nationaal Budget voor 1963 en 1964 (zie tabel 2). Hieruit
blijkt dus dat er wel verschillen per sector optreden tussen
de programmatische doeleinden en de verwezenlijkingen.

Een juister beeld wordt echter verkregen wanneer men ook

over de gegevens van het jaar 1965 kan beschikken.

Macro-economisch gezien, kan echter worden gezegd

dat het programma in een vrij hoge graad werd gereali-
seerd. Wat de economische politiek betreft is tijdens de

planperiode het inzicht verstevigd dat een economisch be-

leid op middellange termijn een functie te vervullen heeft

in een (relatief) vrije markteconomie.

De Belgische economie
tussen 1966-1970

H

ET Tweede Economische Expansieprogramma zal de

jaren van 1967 tot 1970 omvatten. Hoewel het jaar

1966 door de langdurige regeringsmoeilijkheden niet

in de planperiode werd opgenomen, bestrijken de berekende

vooruitzichten meestal de jaren tussen 1966 en 1970, daar

het eindjaar hoofdzakelijk tegenover 1965 werd geprojec-
teerd.

In het tweede plan wordt éen programmatisch groeitempo

van 4 pCt. als te verwezenlijken beschouwd. Deze groei-

voet is in feite de middenweg tussen drie alternatieven

van de groei van het bruto nationaal produkt, nI. met
4,5,
4 en 3,5 pCt. Het eerste alternatief zou mogelijk zijn,

indien een zelfde exportinspanning verricht wordt als in

het verleden, maar dit brengt met zich dat er nog sterkere

interne spanningen zouden optreden, vooral op de arbeids-
markt. De
3,5
pCt. groei die gemakkelijk verdere ver-

minderingen in de arbeidstijd mogelijk maakt, wordt echter

als minder geschikt geacht daar ze de dynamiek van de

Belgische economie sterk zou aantasten. De groei van 4

pCt. daarentegen zou dit euvel kunnen vermijden, terwijl
op het stuk van de arbeidstijd toch een vermindering met

2 pCt. kan worden voorzien indien drie weken vakantie

algemeen aanvaard wordt. Naast het vermijden van te

sterke spanningen op de arbeidsmarkt zijn er nog andere

overwegingen die geleid hebben tot de keuze van 4 pCt.:

men neemt namelijk aan dat de financiering van de inves-

8
)Kamer van Volksvertegenwoordigers: Zitting 1962-1963,
document no. 649 van 7 november 1964.

1894
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeujile

E.-S.B. 10-8-1966

807

teringen
bij
die groeivoet vlotter zal verlopen en dat door

de vertraging in de ontwikkeling tijdens 1965 en 1966 een

niveau van 4 .pCt. reeds als bijzonder hoog wordt aange-

merkt.

Het tweede plan, komend na een periode van versnelde

economische groei, vertoont dus een ander strategisch

patroon. Het zal er nu op aankomeii met minder produktie-

capaciteit en minder ruimte op de arbeidsmarkt een groei-

voet te verwezenlijken die ongeveer op hetzelfde niveau
ligt als tijdens de fase van versnelde economische groei.

Opdat de groeivoet van 4 pCt. verwezenlijkt kan worden,
wordt er van de produktieve investeringen een ontwikkeling

vereist die gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de

produktie. Zonder rekening te houden met prijsontwikke-

lingen zou dit laatste kunnen geschieden zonder verhoging

van de spaarquote: enerzijds wordt een daling verwacht

in de woningbouw, maar anderzijds zal deze gecompen-

seerd worden door een toename van de openbare inves-

teringen. Indien men echter wel rekening houdt met prijs-
ontwikkelingen zouden besparingen nog sterker dienen te

stijgen dan de produktie. In het feit dat de overheids-

financiering weer een groot deel van het potentieel aan
spaargelden zal opslorpen, ziet men o.m. een argument

tot matiging van de overheidsuitgaven. Deze uitgavén

mogen dan ook tussen 1965 en 1970 maximaal met
5,5

pCt. per jaar stijgen, wat heel wat minder is dan in de

vorige periode
(7,5
pCt. per jaar tussen 1961 en 1965).

Naast deze matiging in het overheidsverbruik wordt vooral

de nadruk gelegd op de vermindering van de transfer-

uitgaven. Daling in de stijging van de ene en vermindering

van de andere Post zouden, zoals het in de ,,Mededeling

aan het Parlement” wordt aangeduid, een verdere ver-

hoging van de fiscale druk kunnen vermijden
9).

Ook in het Tweede Expansieprogramma wordt vçrwacht

dat de particuliere consumptie minder zal toenemen dan

de produktie, zonder dat daardoor echter de verhoging

van de levensstandaard wordt aangetast. De bestedings-

beperking die hieruit voortvloeit, is echter vereist daar,

zoals hierboven werd vermeld, de openbare consumptie

sneller gaat stijgen dan het bruto nationaal produkt, waar

mede het in groeitempo wordt vergeleken. Hieruit komt

duidelijk tot uiting dat de overheidsfinanciën het centrale

punt zijn geworden van het programmatische beleid: ener-

zijds wordt een stijging van de overheidsinvesteringen voor-

zien (40 pCt. tussen 1965 en 1970) die even groot is als de

stijging in de vorige periode, terwijl het anderzijds moei-

lijker zal zijn de financiering hiervan vlot te doen verlopen
zonder extra budgettaire moeilijkheden. De gekozen groei-

voet van 4 pCt. impliceert verder dat hetniet noodzakelijk

is dat de uitvoer op hetzelfde niveau zal moeten liggen

als tijdens de eerste planperiode.

Globaal gezien, heeft de gunstige economische ontwikke-

ling van België’ tijdens de periode 1961-1965 het dus

mogelijk gemaakt voor het tweede planexperiment, een

groeivoet te kiezen die minder spanningen zal doen ont-

staan op de arbeidsmarkt en op de goederen- en diensten-

markten. Uit strategische overwegingen zullen er nu echter

andere elementen in het economisch beleid ingebouwd

moeten worden. De werkgelegenheidspolitiek zal bijv. veel

genuanceerder dienen te zijn. Men zal verder moeten gaan

in de richting van een bewuste en georiënteerde structurele

aanpassing van de werkgelegenheid en van de nieuwe be-

hoeften van de nijverheid. Hierbij valt vooral te denken

9)
Kamer van Volksvertegenwoordigers: Zitting 1965-1966,
document no. 214 van 10juni1966, blz.
5.

aan het verloop van transferten tussen de sectoren onder-

ling.

Deze transferten moeten zich echter niet alleen op het

globale intersectoriële vlak voordoen, maar dienen zich

eveneens te voltrekken binnen de diverse -gewesten. Door

de sociaal onverantwoorde arbeidsmobiliteit, in België

ontstaan door een ongelijke verdeling van de welvaart over

de diverse gewesten, is het regionaal probleem lang bran-

dend geweest. Flet is dan ook als een gunstige ontwikkeling

te beschouwen dat men begonnen is met het betrekken van

de regionale problematiek in het programmatisch beleid.

Voor het economisch beleid kan het echter een ondankbare

opgave zijn hierin enige klaarheid te brengen. Het is immers

niet eenvoudig parallel lopende maatregelen te treffen voor

twee landsgedeelten met een divergerende ontwikkeling.

Hier zal een gedifferentieerd economisch beleid moeten

worden gevoerd, zodat er zich niet alleen geen verdere

verstoringen voordoen in het sociale klimaat van het land,

maar ook opdat beide gewesten zich economisch volledig
kunnen ontplooien.

In het gehele economisch beleid blijft echter het finan-

cieel gedrag van de overheid overheersen. De financiële
politiek tijdens de planperiode krijgt inderdaad verschil-

lende opgaven: niet alleen moet ze scheve budgettaire

toestanden rechttrekken, maar ze heeft eveneens als taak

via de overheidsinvesteringen de economische groei te

ondersteunen of zelfs te verhogen, zodat ze stimulator is

van het economisch leven en niet remmend werkt. Om dit

alles mét elkaar in overeenstemming te brengen, zou althans

tijdelijk een rigoureuze financiële programmatie van de

overheid voor een ondubbelzinnige financiële beleidslijn

kunnen zorgen, zodat de uitgaven van de overheid ont-

trokken worden aan diverse ,,ausgabenfreudige” pressie-

groepen.

In dit geval zal de particuliere sector, die zich reeds in

hoge mate engageerde in de economische planning en die

op vele gebieden de beloofde inspanning voibracht, in de

overheidssector een ernstige partner vinden om de indicaties

te volgen die deze laatste geeft voor een globaal of een

sectorieel economisch beleid.

H

ET is duidelijk dat in een land als België, dat op eco-

nomisch gebied zeer liberaal georiënteerd is, het door-

zetten van de planning een echt experiment mag

worden genoemd. De realisatie van het Eerste Expansie-

programma – mogelijk gemaakt door een gunstige con-

junctuur, zowel binnen als buiten de E.E.G. – heeft aan-

getoond dat een indicatief plan de richting kan aanwijzen
waarin het wenselijk is dat de economie zich dient teont-

wikkelen tijdens de. eerstkomende jaren. Een voornaam

element van een dergelijk plan in een land met een weinig

genationaliseerde bedrjfssector is het feit dat een open

discussie ontstaat tussen de overheid en de private sector

omtrent het nationaal economisch beleid. Dit dient echter

niet te worden overschat. Het plan moet immers meer zijn

dan een gemystificeerd gentlemen’s agreement waarin
slechts één partij, nl. de producerende sector, de meest
actieve rol speelt. Voir de andere partner, de overheid,

betekent het zich inlaten met de indicatieve planning dat

ze minstens haar deel van het programma uitvoert. Het

plan biedt anderzijds een goede gelegenheid het nodige

economisch-politieke instrumentarium uit te bouwen. Dit

laatste zal zeker één van de voornaamste taken zijn van

de overheid in België tijdens de nieuwe planperiode 1967-

1970.

Hekelgem (België).
Dr. S. J. LOCC(IFIER.

808

Nederlandse banken,

hun balanstotalen en ,,verkooppunten”

E

EN vergelijking van de grootte van handelsbanken

(algemene banken) doet onmiddellijk een aantal
vragen rijzen. Wat moet het criterium voor deze

vergelijking zijn? In het algemeen gesproken kan men twee

maatstaven aanleggen:

1.het balanstotaal (waarbij garanties en borgtochten

buiten beschouwing gelaten worden)

2. de toevertrouwde middelen (deposits), zoals rekening-

courantgelden, deposito’s op termijn én spaargelden.

In onderstaand overzicht werd het criterium van het

balanstotaal aangehouden. Het lag niet in de bedoeling

een uitvoerige studie te maken over verschillen in karakter

tussen de diverse haridelsbanken in Nederland. Duidelijk
is dat niet alle handelsbanken hetzelfde karakter hebben.
Sommige banken hebben een net van buitenlandse vesti-

gingen; ook zijn er banken die zich meer toeleggen op

effectenzaken. Het Bankierskantoor Mendes Gans N.V.

(balanstotaal f. 306 mln, tegenover aandelenkapitaal en

reserves van f. 3,6 mln.), de Bank wior Handel en Scheep-

vaart N.V. en de Rembours en Industriebank N.V. zijn

gelieerd met buitenlandse industriële ondernemingen.

De verschillende karaktertrekken hebben invloed op het

balanstotaal. Buiten ‘beschouwing moesten die bankiers-

firma’s worden gelaten die (nog) geen balans publiceerden.

De onderstaande lijst, waarin niet is verwerkt het recente

samengaan van de Verenigde Bankbedrijven N.V. met de

Nederlandsche Middenstandsbank N.V., zou dan waar-

schijnlijk met twee uitgebreid werden.

Rang!j/st van handelsbanken in Nederland (per ultinio

1965 en ingedeeld tot een balanstotaal van
f
50 mln.)

Balans.
totaal
Aantal

vesti-
gingen

Personeels-
bestand

(in (in
(in
f. mln.)
ledce-
Nederland)

1. Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

.
6.773
548
11.293
2. Algemene Bank Nederland NV
6.574
353
ca.

8.000 Ii)

3. Nederlandsche

Middenstandsbank
1.725
191
3.050
4. Hollandsche Bank-Unie N.V. b)
1.210
3
.

i)

5.

Firma Mees en Hope

………….
674
9
6. Nederlandse Overzee Bank N.V. c)..,
617
3
446
540
6
275
Nederlandsche Credietbank N.V.
. . .
473
63
710

N.v
………………………..

Slavenburg’s Bank NV.

……….
406
47
700
H. Albert de Bary en Co N.V. e)

. .
327
1
320

7.

Firma F. van Lanschot tI)
……….

II.

Kas-Associatie NV
……………
321
1
366
12. Bankierskantoor Mendes Gans N.V.
306
l
ca.

50
13. Bank voor Handel en 5cheepvaart
273
1
ca.

80
NV
………………………..
14. Verenigde Bankbedrijven N.V
254
10
293

15. Bankierskantoor Staal en Co. N.V

.
.

72
1
ca.

50
16. Theodoor Gilissen
N.V. f)
71
4
17.Rembours en Industriebank
N.V.
59
2
18. Crediet- en Depositokas
N.V
56
1
19. H. Oyens en Zonen N.V.

……..
53
5
20. Labouchère en Co. N.V. g)
52
2
21.

Kingma’a Bank NV
……………
50

.

lO

1.262
Totaal

……………………….

.

a) vestigingen = kantoren, correspondenlschappen, agentschappen en zit-
dagen; b) per 1 juli 1965; c) per 30 september 1965; d) per 31 maart 1966;
mcl.
Vermeer en Co; e) per 30 september 1965; f) per 31 december 1964;,
g) per 31 december 1964; h) binnen’ en buitenland tezamen Ca. 10.000;
i) binnen- en buitenland tezamen ca. 2.500. –
Bron:
Jaarveralagen, C.B.S. en additionele informaties.

Wat, ondanks bovenvermelde voorbehouden, opvalt is

dat het Nederlandse bankwezen wordt aangevoerd door

twee zeer grote banken die in omvang weinig voor elkaar

onderdoen (per eind mei 1966 was de Algemene Bank

Nederland N.V. met een balanstotaal van f.
7.057
mlii. de

grootste bank, terwijl per die datum de AMRO-Bank de

tweede, plaats innam met een balanstotaal van f. 6.777

mln.). Dan volgen twee grote banken, de Nederlandsche

Middenstandsbank N.V. en de Hollandsche Bank-Unie

N.V., die nog balanstotalen van meer dan
f.
1 mrd.

vertonen, doch aanmerkelijk kleiner zijn dan de twee zeer
grote banken. Vervolgens komen er tien middelgrote ban-

ken waarvan de balanstellingen variëren tussen f. 674 mln.
en f. 254 mln. Ook tussen dezegroep en de daaraan vooraf-

gaande twee banken zien wij weer een duidelijke afbakening.

Eenzelfde scherpe afbakening is te zien met de volgende

groep van kleinere banken, waarvan de eerste in deze groep

een balanstotaal van f. 72 mln. yertoont. Het bovenstaand

overzicht telt 21 handelsbanken, doch per einde 1965 be-

stonden in Nederland 108 handelsbanken.

Dat de twee zeer grote Nederlandse banken in wereld-

verband niet ,,zeer groot” genoemd kunnen worden moge

blijken uit het feit.dat zij per ultimo 1964 op een wereld-

ranglijst
1),
die echter ingedeeld is naar ,,deposits”, resp.

de 68e (AMRO-Bank) en de 72e (Algemene Bank Neder

land) plaats innamen. Zo had de grootste bank ter wereld,

de Bank of America, per ultimo 1965 een balanstotaal

van f.
59,5
mrd., met 891 vestigingen in haar werkgebied

Californië; de grootste Europese bank, Barclays Bank Ltd.,

had een balanstotaal van f. 38,5 mrd., niet 2.472 vestigingen

in Engeland en Wales.

H

ET verschil in karakter tussen de handelsbanken in

Nederland blijkt duidelijk wanneer het aantal vesti-

gingen bekeken wordt; zie bijv. het verschil tussen

de Nederlandsche Middenstandsbank met 191 en de Hol-

landsche Bank-Unie, die veel meer op het buitenland ge-

oriënteerd is, met 3 vestigingen in Nederland, terwijl de

balanstotalen resp. f. 1,7 en f. 1,2 mrd. bedragen. Worden

1)
Ontleend aan
American Banker.

(1.M.)

Beleggen in goud

GOLDMINES

Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.

t –

E-S.B. 10-8-1966

.

809

binnenlandse concurrentiemogeljkheden beschouwd, dan

kan het aantal vestigingen een belangrijke maatstaf zijn.
Ook hier zien wij een merkwaardig patroon. In volgorde
van grootte gerekend naar het aantal vestigingen (d.w.z.

kantoren, correspondentschappen, agentschappen en zit-

dagen) krijgen wij het volgende beeld:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V .
……
548 vestigingen
Algemene Bank NederlandN.V.

…….
353
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
191
Nederlandsche Credietbank N.V .

…….
63
Slavenburgs’s Bank N.V .

………….
47
Verenigde Bankbedrijven N.V
………..
10
Kingma’s Bank N.V .

……………..
10
Mesdag

en

Groeneveld’s

Bank

N.V.
(balanstotaal ultimo 1964: f. 19 mln.)
2)
10
Firma Mees en Hope
………………
9
Firma F. van Lanschot

…………….
6
Sallandsche

Bank

N.V.

(balanstotaal
ultimo
1965:
f. 25 mln.)

…………
.
6
H. Oyens en Zonen N.V .

…………..
5

Uit dit overzicht (waarin de handelsbanken met minder

dan vijf vestigingen niet zijn opgenomen) blijkt dat slechts

vijf banken een vestigingennet hebben dat boven de 10

ligt en er slechts 12 banken zijn die meer dan 4 vestigingen

hebben (deze 12 banken hebben tezamen 1.258 vestigingen).

Om tot een benadering te komen van het totale aantal

vestigingen der handelsbanken gaan wij uit van het eerste
overzicht. De daar vermelde 21 banken met balanstotaien

van meer dan f. 50 mln, hadden tezamen 1.262 vestigingen.

Eind 1965 waren er 108 handelsbanken in Nederland.
Nemen wij de in totaal 16 vestigingen van Mesdag en

Groeneveld’s Bank N.V. en de Sallandsche Bank N.V.,

die dus in het eerste overzicht ontbreken, in aanmerking

en veronderstellen wij voorts dat de andere niet met name

genoemde banken (108 – 21 – 2 = 85) slechts één vesti-

ging bezaten dan zou het totale aantal Nederlandse vesti-

gingen van de Nederlandse handelsbanken per ultimo 1965

ca. 1.363 (1.262 + 16 +
85)
hebben bedragen. (Het spreekt

vanzelf dat een precieze opgave per een bepaalde datum

zeer moeilijk is). Een berekening van het totaal aantal

vestigingen in Nederland van de Nederlandse handels-

banken voor het jaar 1958 kwam uit op 1.325, zodat slechts

van een bescheiden vooruitgang tot eind 1965 sprake is.

Dit is niet zo verwonderlijk omdat de twee zeer grote

banken door samenvoeging van kantoren als gevolg van

de fusies, ondanks een uitbreiding van kantoren op andere

plaatsen, per saldo minder vestigingen hebben dan op het
moment dat tot de fusie besloten werd.

Hoe staat het nu met het aantal ,,ve.rkooppunten” van

andere financiële instellingen? Uiteraard zullen deze niet

dezelfde diensten verlenen als de handelsbanken, doch het

lijkt interessant – gezien de activiteiten op het terrein

van het sparen en mede omdat bij de financiële instellingen

van branchevervaging sprake is – het aantal vestigingen

van de Algemene Spaarbanken, de Rijkspostspaarbank en

2)
Recentelijk samengegaan me’t de Nederlandse Overzee Bank
Bank N.V.

D ‘

.4.

‘I
INTERNATIONAAL
N
ADVERTENTIE BUREAU.
B
OLIJ

de Landbouwkredietinstellingen (Boerenleenbanken) naast

die van de handelsbanken te stellen.

Het totaal aantal ,,verkooppunten” van de
Algemene
Spaarbanken
3)
bedroeg 2.804 per eind 1965. Dit aantal is

als volgt samengesteld: 249 hoofdkantoren, 354 bijkantoren,

156 zittingen, 382 standplaatsen van rijdende bijkantoren

en 1.663 agentschappen resp. correspondentschappen. Het

totaal aantal ,,verkooppunten” van de
Rijkspostspaarbank
4)

bedroeg 1.871 per eind 1965. Van de 2.221 postkantoren

verlenen nI. 1.871 R.P.S.-faciliteiten, Het totaal aantal

,,verkooppunten” van de
Landboiiwkredietinstellingen
die

door de branchevervaging met hun dienstverlening het

meeste de handelsbanken benaderen (de
American Banker

deelt de twee Centrales bij de banken in), zou als volgt

kunnen worden berekend. De Centrale Raiffeisenbank te

Utrecht had per ultimo 1965 674 aangesloten banken met

1.313 vestigingen (kantoren en zittingspunten). Ten opzichte

van 1964 kwamen er 65 kantoren en zittingspunten bij.

Het balanstotaal bedroeg f. 5.891 mln., het aantal perso-

neelsleden 3.735. De Coöperatieve Centrale Boerenleen-

bank te Eindhoven had einde 1965 599 aangesloten banken

met 864 vestigingen (kantoren en zittingspunten). Het

balanstotaal bedroeg toen f. 3.979 mln., het aantal perso-

neelsleden 2.212. Bepalen wij het aantal vestigingen van de

niet-aangesloten boerenleenbanken op ca. 23
5)
dan zou

het totale aantal ,,verkooppunten” van de Landbouw-

kredietinstellingen ca. 2.200 bedragen.

Vanwege het verschil in karakter die, zoals gezegd, de

handelsbanken onderling nog vertonen, is het gevaarlijk

tussen de banken vergelijkingen te maken op basis van

het aantal personeelsleden. Banken met
.
veel bijkantoren
vereisen over het algemeen relatief meer personeelsleden.
Het zou in het kader van dit artikel te ver voeren hier diep

op in te gaan. Wij houden ons bij de constatering van

de feiten, die, voor zover mogelijk, weergegeven zijn voor

de 15 grootste banken (zie eerste tabel).

S

AMENVATTEND kunnen wij de volgende opstelling
maken van het aantal ,,verkooppunten” (vestigingen)

van vier categorieën financiële instellingen in Neder-
land per ultimo
1965:

Handelsbanken (algemene banken)

…………..
ca. 1.363
Algemene Spaarbanken
…………………….
ca. 2.804
Rijkspostspaarbank
………………………..
ca. 1.871
Landbouwkredietinstellingen (Boerenleenbanken)

ca. 2.200

Loenen a.d. Vecht.
Drs. M. VAN DER VELDEN.

Bron:
,Nederlandse Spaarbankbond.
Bron:
Rijkspostspaarbank.
Dit cijfer is bij benadering o.a. gebaseerd op een gegeven
Uit het jaarverslag 1965 van De Nederlandsche Bank N.V.

(t. M.)

810

Uit diverse recente onderzoekingen is de conclusie
naar voren gekomen, dat de afvloeiing van arbeids-
krachten uit de landbouw een uiteenlopend effect heeft
gehad op de groei van het inkomen van de E.E.G.-
landen en het Verenigd
Koninkrijk.
Wat Nederland
betreft, is het opvallend dat de vrij belangrijke
ver.
;

mindering van de beroepsbevolking in de landbouw
sedert 1949 een te verwaarlozen invloed heeft gehad
op de algemene produktiviteitsontwikkeling. De af-
gevloeide arbeidskrachten kwamen per saldo voor-
namelijk terecht in de dienstenseçtor, waar de produk-
tiviteit in belangrijke mate bij de landbouw is achter-
gebleven. Het is derhalve noodzakelijk dat in ons land
de produktiviteit in de dienstensector wordt vergroot,
opdat’ de bijdrage van de landbouwstructuurpolitiek
tot de groei van het nationaal inkomen beter tot haar
recht komt.

Landbouwsiruetuur

en groei in

de E.E.G. en. Engeland

H

ET is een bekend verschijnsel dat een verhoging van
het economisch ontwikkelingspeil gepaard gaat met

een aanzienlijke afvloeiing van arbeidskrachten uit

de landbouw naar andere sectoren, met name de industrie

en de zgn. tertiaire sector. Op zichzelf genomen is dit geen

ongunstige ontwikkeling; het is het gevolg van de toege-

nomen produktiviteit van de landbouw enerzijds en van

de verschuiving van de toegenomen vraag naar industriële

goederen en diensten anderzijds, waardoor (potentiële)

arbeidskrachten uit de landbouw als het ware spontaan

worden overgeheveld naar de desbetreffende sectoren. Ook

ons land heeft een dergelijke evolutie gekend; bedroeg in

1904 het aandeel van de totale beroepsbevolking dat werk-

zaam was in de landbouw nog ongeveer een derde, in 1947

was dit reeds teruggelopen tot 18,9 p,Ct., om in 1960 nog

verder te zakken tot 10,7 pCt. Het voorbeeld van de Ver

enigde Staten laat ons zien, dat deze ontwikkeling nog niet

tot stilstand is gekomen; een verdere belangrijke daling

‘an dit aandel ligt nog in het verschiet.

Na de tweede wereldoorlog, en in het bijzonder doordat

in sommige landen een langdurige schaarste aan arbeids-

krachten een rem is gaan vormen voor een snelle econo-

mische ontwikkeling, is in toenemende mate druk op de

overheid uitgeoefend om dit proces te versnellen door een

actieve politiek, om zodoende meer arbeidskrachten be-

schikbaar te stellen voor de industrie en de daarmede ver-

band houdende dienstverlening. Bij een dergelijke stand

van zaken rijst onwillekeurig de vraag hoe groot tot dusver
de bijdrage van deze herallocatie van het arbeidspotentieel

tot de groei van het nationaal produkt is geweest. Is met

name deze bijdrage groot genoeg om het proces van af-

vloeiing van arbeidskrachten uit de landbouw via over-

heidsmaatregelen te stimuleren met op de voor- of achter-

grond de gedachtengang dat hiermee een flinke stoot kan
worden gegeven in de richting van een verhoging van het

reëel inkomen?
Uitkomsten van studies

O

NLANGS zijn in dit verband een aantal interessante

studies verschenen, die zich met dit vraagstuk hebben

beziggehouden. In de eerste plaats kan worden ge-

noemd de publikatie van Denison
1),
die een schatting heeft

gemaakt van

1.de bijdrage tot de groei van het inkomen door de over-

1)
E. F. Denison:
Improved allocation of
labor as a source
of
higher European growth rates,
uit: Patterns of market behavior,
Essays in honor of Philip Taft, ed. by M. J. Brennan, Providence,
1965.

heveling van arbeidskrachten van de landbouw naar andere

sectoren, waarin begrepen de kwaliteitsverbetering van het

arbeidspotentieel als gevolg van de afvloeiing (door scholing

e.d.), het zgn. ,,herallocatie-effect”;

2. de schaalvoordelen die als gevolg van de vermindering

van de verborgen werkloosheid in de landbouw zijn ge-

realiseerd, het zgn. ,,schaaleffect”.

De resultaten van dit onderzoek zijn wat de
E.E.G.-

landen en Engeland betreft samengevat in tabel 1.

TABEL 1.

Bjjdrage van de afvloeiing van arbeidskrachten uit de land-

bouw naar andere sectoren tot de groei van het bruto nationaal

produkt peP hoofd van de beroepsbevolking van 1950-1962

(in procenten per jaar, in constante prijzen van 1950)

,,herallocatie-
effect” schaal-
effect”
totaa

België
,0,1
0,1
0,2
West-Duitsland
0,7
0,2
0,9
Frankrijk
0,6
0,2
0,8
Italië

…………..
0,5 0.3 0,8
Nederland
0,0
0,1 0,1
ver, Koninkrijk
0,0

.

0,1 0,1

Uit deze tabel
2)
kunnen enkele voorlopige gevolg-

trekkingen worden gemaakt. In de eerste plaats blijkt dat

West-Duitsland, Frankrijk en Italië belangrijk meer hebben

geprpfiteerd van de overheveling van de agrarische beroeps-.

bevolking dan de overige drie landen, wo. Nederland.

De betekenis die deze herallocatie heeft gehad voor de groei

van de drie eerstgenoemde landen mag bepaald niet worden

onderschat; ca. 15 â 20 pCt. van de totale groei van onze

grotere E.E.G.-partners gedurende de betreffende periode

kan hierdoor worden verklaard.

2)
De berekening van de gevolgen van het herallocatie-effect
voor Nederland leidde tot een negatieve uitkomst. Denison
stelde deze derhalve op nihil, aangezien hij dit resultaat onaan-
vaardbaar achtte. De door hem toegepaste methode van be-
rekening was als volgt: de werkgelegenheid ‘in de landbouw in
1962 werd vermenigvuldigd met het bruto nationaal produkt
per hoofd der in de landbouw werkzame beroepsbevolking in
1950. Hetzelfde geschiedde met de zgn. ,,non-farm”-sectoren.
Door optelling ontstaat er dan een hypothetisch bruto natio-
naal produkt per hoofd in 1950, waarbij als het ware is ver-
ondersteld dat de verdeling van de werkgelegenheid over de
landbouw en de overige sectoren in 1950 ‘dezelfde was als in
1962. Het verschil tussen dit bruto nationaal produkt en het
werkelijke bruto nationaal produkt in 1962 werd op jaarbasis
herleid, waarna een kwaliteïtsverbeteringsfactor van 116 in
aanmerking werd genomen.

E.-S.B. 10-8-1966

811

De landen die het minst van de afvloeiing hebben ge-

profiteerd, blijken dezelfde te zijn als die welke de minst

bevredigende ontwikkeling van het inkomen hebben laten

zien, rekening houdend met de toegenomen beroeps-

bevolking en de omvang van de investeringsactiviteit
3).

Hiermee is• dus een van de verklaringsgronden voor deze

uiteenlopende ontwikkeling gegeven. Toch ligt dit verband

niet zo duidelijk als op het eerste gezicht zou kunnen

worden aangenomen. Een en ander kan worden toegelicht

met behulp van tabel 2, eveneens ontleend aan Denison
4).

TABEL 2.
Werkgelegenheid in de landbouw als percent ge van de

totale werkgelegenheid in 1950 en 1962


1950
1962
achteruitgang

België
10,4
6,7
37
west-Duitsland
24,7
13,3
11,4
Frankrijk
29,0
19,7
9,3 39,0

27.4
11,6
Nederland
16,1
9,3 6,8
Italië

……………

ver. Koninkrijk
5,7
4,0
1,7

Met name ons land blijkt derhalve nagenoeg geen voor-

deel te hebben gehad van de afvloeiing van arbeidskrachten

uit de landbouw naar andere sectoren, hoewel de kwanti-

tatieve betekenis van dit verschijnsel niet onbelangrijk

groter was dan in Engeland en België.

Het is niet de eerste keer dat dit verschijnsel in de lite-

ratuur over de groei van de Westeuropese landen na de

tweede wereldoorlog wordt gesignaleerd. In een des-

betreffende studie van de Verenigde Naties
5)
wordt opge-

merkt; dat o.a. in ons land ,,production per man will thus

hardly be infiuenced by a shift in employment from agricul-

ture to manufacturing”. Ook Maddison komt tot de con-
clusie dat de afvloeiing van arbeidskrachten uit de land-

bouw voor ons land geen noemenswaardig effect heeft

gehad op de gemiddelde procentuele toename van de totale

produktie per man-uur gedurende de periode 1950-1960
6).
Hij ging hierbij uit van de veronderstelling dat alle arbeids-

krachten die de landbouw verlieten, verborgen werklozen

waren. Indien men deze veronderstelling overdreven acht,

is zelfs een negatieve invloed van deze afvloeiing op de

groei van het nationaal produkt van ons land niet on-

mogelijk geweest. Het is in dit verband frappant, dat de

eerder genoemde studie van de Verenigde Naties
7)
even-

eens tot de conclusie komt, dat de in de periode 1949-1959

opgetreden veranderingen in de verdeling van de werk-

gelegenheid over de onderscheidene sectoren voor ons land,

als geheel genomen, niet heeft geleid tot vergroting van
de arbeidsproduktiviteit; eerder is sprakê van een lichte

daling.

Verklaring van verschillen

D

E gesignaleerde ontwikkeling wekt op het eerste ge-
zicht verbazing. Het lijkt immers voor weinig twijfel

vatbaar, dat afvloeiing van arbeidskrachten uit een
sector die te weinig produktief wordt geacht naar andere

sectoren, moet leiden tot een stijging van de arbeids-

3
)Zie ,,De produktiviteit van de Nederlandse economie”,
E.-S.B.
van 23 juni 1965, blz. 572.
E.”F. Denison, op. cit. blz. 77.
United Nations:
Some factors in economic growth in
Eurôpe during the 1950’9
Genève 1964, hoofdstuk 111, blz. 36.
A. Maddison:
Economic growth in the west,
New York,
Londen 1964, blz. 60-61.
.7)
United Nations, tap.” höofdstuk III, blz. 36. Zie ook:
W. Beckerman, cs.:
The British econömy in 1975,
Cambridge
1965,
blz. 24.

produktiviteit in de gehele economie. Indien, zoals in

Engeland en België klaarblijkelijk het geval, was, deze

afvloeiing kwantitatief onbelangrijk is geweest, is een niet

aanwijsbare invloed op de ontwikkeling van de ‘produkti-
viteit en het inkomen verklaarbaar.
Wat Nederland betreft moeten derhalve bijzondere fac-

tored een rol hebben gespeeld, waardoor het gunstige

effect van de afvloeiing door andere ontwikkelingen is ge-

camoufieerd. Wij zien hierbij af van mogelijke verschillen

die kunnen ontstaan als gevolg van de uiteenlopende wijze

van samenstelling van dé statistische gegevens in de onder-

scheidene landen; verschillen die zowel een positieve als

een negatieve uitwerking kunnen hebben en die, alle pogin-

gen tot unificatie.ten
spijt,
nog niet geheel konden worden

weggewerkt. Deze kunnen mogelijkerwijs wel de cijfers,

doch waarschijnlijk niet in belangrijke mate het beeld

wijzigen dat als gevolg van de cijfers wordt gevormd.

In de eerste plaats kan in dit verband de omstandigheid

worden genoemd dat de produktiviteit van de Nederlandse

landbouw in 1950 niet onbelangrijk hoger Was dan in de

meeste andere E.E.G.-landen. Volgens D’enison
8)
bedroeg

destijds het bruto nationaal produkt per werkende in de

landbouw in ons land 94 pCt. van dat in de overige sea-
toren tezamen. Voor België, West-Duitsland, Frankrijk,

Italië en Engeland bedroegen deze percentages ‘resp. 66,

35,
35,
60 en 82. Hierdoor was de ruimte voor een stijging

van de produktiviteit door overheveling van arbeidskrachtètî

uit de landbouw naar andere sectoren in met name Engë-

land en Nederland beperkt. -.

Doch bovendien’ schijnt in Nederland, België en Engelând

een overheveling te hebben plaats gevonden naar relatief

minder produktieve sectoren, doordat per saldo bij de

industrie in België en Nederland een te geringe aanwas van

de beroepsbevolking optrad, terwijl de. produktiviteit vân

de Engelse landbouw niet lager was dan van de andere

sectoren van de Britse economie.

Een aanwijzing daartoe geven de tabellen 3 en 4 die een

beeld geven van de produktiviteitsverschillen in de sec-

toren landbouw, industrie en diensten in
1959,
alsmede

van de verschuivingen in de werkgelegenheid in genoemdé

sectoren in de periode 1949-1959
9),

In Frankrijk, West-Duitsland en Italië was de produk-
tiviteit in de dienstensector derhalve hoger dan diê in de

landbouw, waardoor overheveling van arbeidskrachten als

het ware vanzelf gepaard ging met een stijging van de

totale produktiviteit, terwijl zoals gezegd in België, Neder-
land en het Verenigd Koninkrijk het omgekeerdé gebeurde.

In Italië vond bovendien een belangrijke verschuiving

plaats naar de sectoren transport en bouwnijverheid. Ook

in ons land vond een zekere toeneming van de werk-

gelegenheid in de bouwnijverheid plaats, een sector die

zoals bekend de algemene produktiviteltsontwikkeling tot

voor kort niet heeft kunnen bijhouden.

Ten slotte dient nog de mogelijkheid onder ogen te

worden gezien, dat de statistieken geen juist beeld geven

van de reële ontwikkeling, omdat in sommige sectoren

hetzij het prjsmechanisme gedeeltelijk was uitgeschakeld,

8)
E. F. Denison, op. cit. blz. 77.
5)
Ontleend aan U.N., op. cit. hoofdstuk 111, blz. 36. In af-
wijking van Denison wordt hier onder landbouw mede verstaan
de bosbouw en de Visserij; de dienstensector omvat handel, bank- en verzekeringswezen, overheid, gezondheidszorg en
onderwijs es ,,diversen”; naast de industrie worden nog als
afzonderlijke sectoren gebezigd de mijnbouw; de bouwnijver-
heid; gas, elektriciteit en water; transport- en verbindings-
wezen en verhuur van woningen.
812

TABEL
3

Produktie per werkende in de landbouw, de industrie en de

dienstensector in 1959 (index van de produktiviteit in de

industrie = 100)

Landbouw
Industrie
Diensten

België
84
100
66
West-Duitsland
42
100
84
Frankrijk
32
lOO
69
100
68
Nederland
91
100
73
Italië

……………
48

Ver. Koninkrijk
.15
100
96

hetzij de resUltaten ervan een vervalst beeld geven van de

reële ontwikkeling. Statistieken van de produktie, het in-

komen e.d. zijn uiteraard moeilijk te corrigeren voor derge-

lijke verschijnselen. In de landböuw bijv. is gedurende de

gehele periode der jaren vijftig in alle genoemde landen

overheidsingrijpen in het prijsmechanisme veelvuldig voor-

gekomen. Dit is ook het geval geweest in de bouwnijverheid

en in de verhuur van woningen. DeT produktiviteit van de

Britse landbouw bijv. kan zijn overschat, doordat het al-

daar gevolgde systeem van landbouwprotectie afwijkt van

de op het continent toegepaste methoden.

Een systematische afwijking kan voorts zijn veroorzaakt

door het in ons land gevolgde loonvormingssysteem, waar-

door belangrijke loonverschïllen tussen bedrijfstakken een

tijdlang met succes konden worden tegengewerkt. Het is

echter onwaarschijnlijk dat na het aanbrengen van derge-

lijke correcties het beeld dat uit voorgaande tabellen naar

voren komt belangrijk wordt gewijzigd; daarvoor zijn de

geconstateerde verschillen van te grote omvang. Dit beeld

komt wat ons land betreft er wel op neer, dat de vrij aan-

zienlijkeoverheveling van arbeidskrachten uit de landbouw

naar andere sectoren geen merkbare invloed heeft gehad

op de groei van het nationaal produkt en de produktiviteit,

omdat de afgevloeide werkkrachten per saldo overwegend

werden tewerkgesteld in sectoren die minder produktief

waren dan de landbouw. Een soortgelijk verschijnsel heeft

zich, zij het op een relatief kleinere schaal, ook voorgedaan

in België en Engeland.

Conclusie

E

EN voor de hand liggende conclusie zou nu zijn dat
de landbouwpolitiek in ons land in dit opzicht haar
doel voorbij is geschoten, omdat immers jarenlang

direct en indirect steun door de overheid is gegeven aan de

afvloeiing van arbeidskrachten uit deze bedrijfstak. Bij

nader inzien volgt deze slotsom niet zonder meer uit het

voorgaande betoog.

Het feit dat per saldo een relatief grote aanwas van de

beroepsbevolking in de dienstensector heeft plaatsgevonden

(en in mindere mate in de bouwnijverheid) betekent name-

lijk nog niet dat de overtollige arbeidskrachten in de land-

bouw rechtstreeks in deze sectoren terecht zijn gekomen.

Het is zeer goed denkbaar, dat een deel naar de industrie

is vertrokken en dat de toevloed van de arbeidskrachten

naar de dienstensector deels afkomstig was uit bijv. de
industrie.

Bovendien ligt veel meer de conclusie voor de hand dat

de oplossing moet worden gevonden in een verhoging van

de produktiviteit in de dienstensector. Tot dusver is hier-

aan van overheidswege ogenschijnlijk nog weinig aandacht

besteed, wellicht mede omdat er een wijdverbreide mening

heerst dat de produktiviteit in deze sector bezwaarlijk in

belangrijke mate kan worden verhoogd. Dit is een te pessi-

E.-S.B. 10-8-1966

TABEL
4.

Veranderingen in de verdeling van de totale werkg’elegenheid

over de sectoren landbou;v, industrie en diensten, in procenten

van de totale werkgelegenheid, 1949-1959

LandbouwIndustrie
Diensten
Diversen


3,7

0,6
5,1
—0,8
west-itsland
Du
—9,2
4,5 4,7
0,0
Frankrijk

……..-:

5,0
0,4
4,3 0,3

België

………….

Italië

…………..

8,4
1,2
2,9
4,3
Nederland
……….
-3,8
..
0,5
2,1 1,2
ver. Koninkrijk

II
1,6
0,6

1,1

n3istische zienswijze. In de eerste plaats is zoals bekend de

dienstensector betrekkelijk heterogeen van samenstelling

en is er door maatregelen als concentratie, vereenvoudiging

van administratieve procedures, rationalisatie van taken

en wellicht vooral door een doeltreffende automatisering

nog vrij veel ruimte voor een verhoging van de produktivi-

teit. Nu de laatste jaren in snel tempo het loonpeil is opge-

trokken naar een niveau dat meer in overeenstemming

kan worden geacht met de reële schaarsteverhoudingen

op de a

beidsmarkt en ook de loonverschillen zijn toe-

genomen, zal hierdoor wel een stimulans ontstaan tot ver-

groting van de produktiviteit. Iets is hiervan al merkbaar,
bijv. door de recente fusies in het bank- en verzekerings-

wezen.

Het is in dit verband betreurenswaardig dat de schaarste

op de kapitaalmarkt eveneens sterk is toegenomen, zodat

vooral de noodzakelijke automatisering enige tijd kan

worden tegengehouden.

Nu nog enkele opmerkingen over de wijze waarop de

Engelse regering heeft gemeend het onderhavige probleem

te moeten aanpakken, nI. dor een belasting voor te stellen

op de dienstensector waarvan de opbrengsten deels ten

goede zouden moeten komen aan de industrie. Uit de cijfers

die door de V.N. zijn samengesteld, blijkt niet dat in de

Engelse situatie deze oplossing zal bijdragén tot een snellere

groei, aangezien de produktiviteit in de industrie er slechts

weinig hoger was dan die in de dienstensector. De om-

standigheden in ons land zouden wellicht meer aanleiding

geven tot een dergelijke maatregel, doch deze zou op tal

van onbillijkheden en praktische moeilijkheden stuiten.

In de eerste plaats worden, zoals gezegd, in verschillende

geledingen van de dienstensector reeds vanzelf pogingen

gedaan om te komen tot een verhoging van de produktiviteit

(bijv. de reeds genoemde fusies van banken en verzekerings-

maatschappijen; de snelle ontwikkeling van supermarkets

e.d.).

Voorts zouden de overheid en alle semi-overheids-

instellingen zelf buiten schot blijven, hetgeèn onbillijk is

aangezien door de voortdurende uitbreiding van de over

heidstaak een deel van de aanwas van de dienstensector
op hun rekening kan worden geschreven. Bovendien zal

het in de praktijk vaak moeilijk zijn een aanvaardbare

scheiding tot stand te brengen tussen de dienstensector en
de industrie. Industrieën kampen ook met het verschijnsel

van de steeds in omvang toenemende staven van niet-

direct produktief (en dus grotendeels dienstverlenend) per

soneel, en het heeft uiteraard weinig zin om via fiscale

maatregelen industrieën aan meer kantoorpersoneel te

helpen ten nadele van bijv. banken, indien niet kan worden

aangetoond dat door het bestaande loonvormingssysteem

de dienstensector overmatig wordt begunstigd.

Amsterdam.

J. N. F. BAKKER.

813

bm-

Een economische waardering

van de dienstplicht

O

P 15 juli jI. maakte de Minister van Defensie bekend

dat per 1 september 1967 de dienstplicht in de land-

macht zal worden teruggebracht tot respectievelijk

16 en 18 maanden. Deze verkorting is mogelijk geworden
door op de opleidingstijd van zes maanden twee maanden

te bezuinigen. Vele leden van de vaste commissie voor

Defensie in de Tweede Kamer vroegen in oktober van het

vorig jaar of het niet mogelijk was de termijnen van op-

leiding, invoeging en paraatheid van zes maanden voor

ieder onderdeel, terug te brengen tot 3 maal
5
maanden
1).

In de Memorie van Antwoord stelde de minister ,,dat hij

de huidige opleidingstijd van 6 maanden noodzakelijk

achtte”
2)
en elders ,,dat eventueel vakantieverlof in de zo

hoog nodige opleidings- en oefentijd op andere wijze ge-

compenseerd dient te worden”
3).
Op basis van een studie-

reis in september 1965 bleek het in juli 1966 toch wel

mogelijk van de zo hoog nodige oefentijd twee maanden
af te nemen. Dit zou het Departement van Defensie geen

voordeel brengen want kosten en besparingen van deze

reorganisatie wegen tegen elkaar op. Binnen Nederland

komen echter, aldus de minister, 6.000 produktieve man-

jaren ter beschikking. Gewaardeerd tegen het bruto jaar-

loon in de industrie zullen die ca. f. 60 mln. tot het nationaal

inkomen bijdragen.

Militaire dienst is hier te lande een gevestigd en ge-

accepteerd goed, waar nauwelijks over getwijfeld wordt.

Het belang van het Departement van Defensie en het

sociaal-economische belang van het land (laat staan de

private gevoelens van de dienstplichtigen) bij het systeem

van militaire dienst divergeren echter sterk. Bovenstaande

omstandigheden deden de vraag rijzen of het Departement

van Defensie zich wel steeds voldoende bewust is van de

verschillende belangen die zij heeft te dienen. Om deze

vraag te beantwoorden is onder een aantal simplificerende
veronderstellingen onderzocht hoe economisch en militair
de situatie zou zijn indien de huidige parate sterkte geheel

opgebracht zou worden door
vrijwilligers.
Het blijkt dat

deze situatie vanuit de meeste gezichtspunten meer opti-

maal is dan de bestaande.

In het volgende zijn twee evenwichtssituaties met elkaar

vergeleken. In de eerste wordt verondersteld, dat er jaar-
lijks 50.000 man dienstplichtigen paraat zijn en dat deze

vijf maanden worden opgeleid en een totale diensttijd

hebben van 17 maanden. In de andere situatie wordt aan

die 50.000 parate man-jaren voldaan door een beroeps-
leger, waarvan iedere man
5
maanden opleiding heeft

en een diensttijd van 25 jaar. Zowel de omvang van de
parate sterkte als de dienst- en opleidingstijden sluiten

nauw aan bij de situatie in Nederland na september 1967.

Wanneer alle omschakelingsprocessen zijn verlopen, kan

men de te verwachten veranderingen in reëel nationaal

inkomen, nominaal nationaal inkomen en de rijksbegroting

bepalen, die voortvloeien uit deze structuurverandering van

de nationale economie. Enige andere aspecten zijn meer

kwalitatief besproken.

‘)Voorlopig Verslag Defensiebegroting 1966.
Memorie van Antwoord Defensiebegroting 1966, punt 124. Memorie van Antwoord Defensiebegroting 1966, punt 133.

Stijging van het reëel inkomen

Een paraat dienstplichtig leger van 50.000 man met vijf

maanden opleiding voor een parate tijd van één jaar, ver

eist dat er jaarlijks ca. 71.000 man onder de wapenen zijn.

Een beroepsleger van dezelfde parate omvang met een

opleiding van vijf maanden voor
24,5
jaar parate tijd, ver-

eist slechts dat er jaarlijks ca. 51.000 man onder de wapenen

zijn. Dit betekent, dat jaarlijks 20.000 man elders kunnen

worden ingeschakeld zonder dat aan militaire eisen ten

aanzien van paraatheid wordt ingeboet. Door deze 20.000

man-jaren te waarderen tegen een redeljkerwijs te ver-

dienen inkomen van f. 10.000, betekent dit een jaarlijkse

produktiewinst binnen de Nederlandse economie van

f. 200 mln.

Tegelijkertijd zullen de opleidingskosten verminderen.

In 1959 schatte de Staatscommissie van Voorst tot Voorst
4)

die opleidingskosten op f. 900 per dienstplichtig jaar. In 1966

kunnen die dus voor 71.000 dienstplichtjaren veilig worden

gesteld op 71.000 x f. 1.000 =
f.
71 mln. Stel dat de

opleidingskosten per jaar evenredig zijn met het aantal

opgeleiden in een jaar, dan heeft een beroepsleger aan op-

leidingskosten per jaar ca. f. 3 mln, nodig. Per jaar vermin-

dert het aantal op te leiden militairen immers van ca.

50.000 tot ca. 2.000 man. Een besparing op de materieel-

kosten, met name de onderhoudskosten, kan op de voet van
de Staatscommissie worden geschat op f. 20 mln. (blz.
55).

Ten aanzien van de verdere economische consequenties

van een beroepsleger, zoals huisvestingskosten, kleding en

voeding, kan men wel gissingen doen, maar geen schat-

tingen maken die op cijfers zijn gebaseerd. Gesteld wordt

dat ze als geheel niet zullen veranderen.

Het resultaat van deze beschouwing is, dat vervanging

van een dienstplichtig leger door een beroepsleger in de

huidige omstandigheden een macro-economisch voordeel
oplevert van ca. f. 288 mln. De militaire prestatie van een

beroepsleger kan worden geacht groter te zijn dan een

overeenkomend dienstplichtig leger. Het wegvallen van een

mobilisabele reserve is daarentegen een militair nadeel.

Stijging van het nominaal inkomen

Met behulp ook van gegevens van de Commissie van

Voorst tot Voorst kan worden geschat, dat het nominaal

nationaal inkomen bij de invoering van een beroepsleger

zal stijgen met een bedrag van f. 497 mln. Het huidige

inkomen van dienstplichtig personeel kan immers op

f. 3.000 per man per jaar worden gesteld (Bijlage 22 Com-

missie van Voorst tot Voorst). In de burgermaatschappij

zouden zij gemiddeld f. 10.000 kunnen verdienen. Per man

stijgt het nominaal nationaal inkomen dan met f. 7.000.

Het beroepspersoneel zal in dienst hetzelfde of iets meer
verdienen dan in de burgermaatschappij, wat dus nauwe-

lijks verandering brengt in het nationaal inkomen. Het

inkomen, verdiend in onderhoud en opleiding, zal in de

situatie van volledige werkgelegenheid ook niet ver-

minderen.

Deze omvang van de stijging van het nationaal inkomen

is weliswaar frappant, maar heeft in deze zin weinig bete-

Rapport van de Commissie Werkelijke Dienstti
j
d Dienst-
plichtigen, Staatsdrukkerij 1959.

814

kenis. De definities van nationaal inkomen zijn op struc-

tuurveranderingen van deze soort niet geheel berekend.

Iedere vrouw die in loondienst bij haar man treedt om de

kinderen op te voeden en het gezin te verzorgen, zorgt op

analoge wijze voor een stijging van het nationaal inkomen.

Stijging van de rijksbegroting

Ten aanzien van de budgettaire consequenties kunnen

de volgende schattingen worden gemaakt. Het in dienst

treden van 51.000 man met een inkomen van f. 10.000

wordt gecompenseerd door het uittreden van 71.000 man

waarvan de personeelskosten 71.000 x f. 3.000 = f. 213
mln, bedragen. Vermindering van opleidings- en onder-
houdskosten geeft een volgende besparing van resp. ca
.
f. 68 mln, en ca. f. 20 mln. Het defensiebudget zal dus

moeten stijgen met een bedrag van f. 510 mln. minus f. 213

mln. minus f. 88 mln, is gelijk aan f. 207 mln. Daar staat

tegenover, dat van de extra inkomsten van het dienst-

plichtig personeel ca. 10 pCt. belasting kan worden ge-

heven, een bedrag van ca. f. 71 mln., wat betekent dat de

totale rjksontvangsten met ca. f. 138 mln, zullen moeten

stijgen om een beroepsleger te kunnen financieren.

In het volgende staatje,zijn de resultaten van voorgaande
beschouwingen samengevat.

Vergelijking werkeljjke en alternatieve kosten vrjjwillig

en diensiplichtig leger van 50.000 parate man-jaren

Dienstplichtig
vrijwillig

Begrotings-
Post
Alternatief
burger-
inkomen
Begrotings-
post

1
Alternatief
burger-
inkomen

(x f. 1-mln.)
Personeelskosten
….
213
t

710
510
t

510
Opleidingskosten
°…
Onderhoudskosten ..
71
20
71
20
3
0
1

3
0
304
801
513 513
Totaal

…………
Belastingen

71
1
442

Vergelijking van de alternatieve inkomens in de burger-

maatschappij laat zien, dat het verschil f. 288 mln, be-

draagt, wat als een reële stijging van het nationaal inkomen

moet worden gezien. Produktiefactoren worden immers

ingezet voor een ander doel zonder dat het collectieve

goed, . nI. een paraat leger van 50.000 man, vermindert.

Vergelijking van de begrotingen laat een stijging van

f. 138 mln, zien, een gering bedrag vergeleken met de

omvang van de stijging van het reële inkomn of met de

hoogte van de defensiebegroting 1966 (ruim f. 2,7 mrd.).

In termen van rendement levert deze overheidsinvestering

een rendement op van bijna 110 pCt.
5).

Rechtvaardige’ lastenverdeling

Ook uit anderen hoofde zijn sterke argumenten aan te

voeren voor de invoering van een beroepsleger. Het is toch

een algemeen aanvaarde doelstelling van de moderne ,,wel-

vaartsstaat” dat collectieve lasten naar draagkracht worden

ve1deeld. Bij de huidige dienstplicht is dit in het geheel niet

het geval. Wanneer nu de feitelijke mogelijkheid zou be-

staan om aan die norm van een rechtvaardige verdeling

te voldoen, zal het afhangen van het gewicht dat binnen de

doelstellingsfunctie van de overheid aan die rechtvaardige

5)
Dit alles heeft dus betrekking op de situatie na 1 september
1967. Dezelfde berekening, toegepast op de huidige situatie,
levert een reële inkomensstijging op van f. 331,8 mln, tegenover
een begrotingsverhoging van f. 118,2 mln., een rendement van
180 pCt.

verdeling is toegekend, in hoeverre het minder realiseren

van de andere doelstellingen hier tegen opweegt.

Blijkens het voorgaande wordt de doelstelling van een
mobilisabele reserve en van een lage absolute belasting-

druk (de relatieve belastingdruk zal in vergelijking tot het

nationaal inkomen dalen) in mindere mate gerealiseerd bij

de invoering van een beroepsleger. In de huidige situatie

wordt klaarblijkelijk veel gewicht toegekend aan deze beide

doelstellingen. De vraag is of dit consistent is met de hoge

eerbied die men in Nederland op andere plaatsen aan de

,verdelende rechtvaardigheid” toekent (belastingwetgeving,

beroepsprocedures, sociale wetgeving). Ook uit het feit dat

Nederland binnen de N.A.V.O. een zeer hoog dienst-

plichtig aandeel heeft in haar defensie, rijzen vragen of op
dit punt de doelstellingsfunctie van de overheid consistent

wordt toegepast.

Arbeidsmarkt

Uit de gemaakte berekeningen valt af te leiden dat in de

evenwichtssituatie jaarlijks 20.000 extra man-jaren beschik-

baar komen op de arbeidsmarkt. Nu de situatie van meer

dan volledige werkgelegenheid permanent schijnt te gaan

worden, betekent omschakeling op een beroepsleger een

welkome verlichting van de druk op de arbeidsmarkt.

Bovendien lijdt de kwaliteit van het huidige aanbod onder

de noodzaak gedurende – in de gemaakte veronderstellin-

gen – anderhalf jaar in een totaal ander leefklimaat te

verkeren, waar de training voor de burgermaatschappij

praktisch stil staat. Bij de snelle veranderingen in prak-

tische en theoretische kennis, is dit een niet te verwaarlozen

aspect.

Door de invoering van een beroepsleger zou een ver-

jonging van het arbeidsaanbod mogelijk worden die, gezien

de regelmatige klachten van het bedrijfsleven over de leef-

tijd van afgestudeerden, gewenst wordt. Diezelfde snelle

veranderingen in kennis’ en techniek op het gebied van

defensie, maken ook het bezit van een mobilisabele reserve

van twijfelachtige waarde. Buiten de kosten van herhalings-

oefeningen en de kosten van het handhaven van een mobili-

sabele reserve, die in het voorgaande buiten beschouwing
bleven, is de mogelijkheid qm die mobilisabele reserve te

gebruiken door veranderingen van de techniek van de

moderne oorlog, aanzienlijk beperkt.

Ten slotte moet de vraag worden gesteld of het wel

mogelijk is voldoende arbeidskrachten aan de ‘burger-

maatschappij te onttrekken. Uit de gemaakte veronder-

stellingen volgt dat in de evenwichtssituatie jaarlijks slechts

2.000 man voor gemiddeld 25 jaar aangetrokken zullen

moeten worden. Momenteel levert de aantrekking van

beroepspersoneel en de zgn. kort-verband vrijwilligers wel

enige moeilijkheden op, maar men moet zich ernstig af-

vragen of dit nu komt door een gebrek aan waardering in
Nederland voor het militaire ambacht of door een aan die

waardering niet aangepaste beloning. Het loon als even-

wichtsbrenger te zien tussen vraag en aanbod op de arbeids-

markt, moge macro-economisch onjuist zijn, op micro-

economisch niveau is deze stelling nog wel juist. En al is

dit evenwichtsloon van de beroepsmilitair hoger dan de

aangenomen f. 10.000 per jaar bruto, een rendement van

110 pCt. kan wel een veertje laten. Verdedigt men de stelling

dat de verschillende groepen op het loonfront niet zullen

toestaan dat de relatieve inkomenspositie van één hunner
verbetert, dan schuilt hierin misschien een stuk waarheid

en zeker een stuk defaitisme. De vraag in hoeverre dit

soort politieke onmogelijkheden onmogelijk zijn en blijven,

moge hier overigens buiten beschouwing blijven.

E.-S.B. 10-8-1966

815

De doeleinden van het defensiebeleid

In de laatste Memorie van Antwoord
6)
stelt de minister

dat zo sterk mogelijke conventionele strijdkrachten nodig

zijn omdat een grote vermindering van de conventionele

macht een vroegtijdiger inzet van nucleaire wapens nodig
kan maken. De bekende flexible response dus.

Elders
7)
stelt hij dat de Russische leiders geen oorlog
met het Westen willen. De defensie moet echter op peil

blijven om, voor het geval van nieuwe Russische leiders

of bij een dwangpositie voor Rusland, waarbij het in ver-

leiding kan komen een conflict in het Westen te zoeken,

de kans op een conflict zo gering mogelijk te maken. De

opbouw van een militair apparaat vergt bovendien te veel

tijd om tot-een tijdelijke vermindering over te gaan.

Over de waarschijnlijkheid of liever de onwaarschijnlijk-

heid van een conflict met Rusland in Europa bestaat in

Nederland praktisch eenstemmigheid. De denkbeelden over

de waarschijnlijke vorm van zo’n onwaarschijnlijk conflict

lopen nogal uiteen. Bij een massale nucleaire aanval en

bij een zeer langzame escalatie, met eventuele kleine

schermutselingen,, waar tijd is nieuwe troepen op te leiden

(Vietnam), is er geen functie voor een mobilisabele reserve.

Onmisbaar is zij om bij een snel.ontstaan, groter, conven-

tioneel conflict, escalatie te voorkomen. Het realiteits-

gehalte van een dergelijk conventioneel conflict op Vrij

grote schaal gedurende enige tijd, dat niet snel uitloopt

op een groter nucleair conflict of door onderhandelingen

wordt ingetoomd, is uitermate klein. Men zal in Europa

vrij snel een conventionele aanval met conventionele

middelen moe-ten kunnen beperken of men doet het nooit.

Een mobilisabele reserve heeft hierin nauwelijks een functie

mede gezien hun lage geoefendheid en eenvoudige be-

wapening. Voorzover de mobilisabele reserve bestemd is

Memorie van Antwoord, Defensiebegroting 1966, blz. 3.
Interview in
K. V.P. ’66, maandblad van de Katholieke Volks-
partij,
juni 1966.

De Britse tariefpolitiek

in discussie.

S

EDERT Disraeli’s banvloek van ruim een eeuw ge-

leden (protection is not only dead, but damned) was

het begrip tariefpolitiek nauwelijks minder dan een

,,dirty word”. Soms, en dan meestal duidelijk met tegen-

zin, schreef men over tariefpolitiek van landen overzee,

maar het Verenigd Koninkrijk zelf? Dat kende geen pro-

tectie of tariefpolitiek en bijv. de Ottawa-overeenkomsten

waren er alleen om de in ontwikkeling zijnde Gemenebest-

landen te helpen. De McKenna-, Zijde- en Kunstzijde-

wetten werden liefst aan iedere discussie onttrokken.

Engeland was immers de grote voorvechter voor de vrij-

handel? Feitelijk was de afkondiging van de Import Duties

Act in 1958 een formele erkenning, dat het Verenigd

Koninkrijk geen vrijhandelsiand meer was, maar velen

bleven deze wet liever zien als een onderhandelings-

instrument ten opzichte van de in wording zijnde econo-

mische blokken.
Eerst in de loop van vorig jaar begint er een werkelijke
discussie in Engeland op gang te komen over het bestaan
en de wenseljkheden van een Britse tariefpolitiek. Sedert

1958 kent het Verenigd Koninkrijk een ingewikkelde vorm

van tariefstelling. Verticaal is de tarieflijst ingedeeld naar

voor de territoriale verdediging gelden dezelfde argumenten

met daarnaast het feit dat deze reserve goedkoper gevormd

kan worden dan op de huidige wijze.

Het probleem op deze manier stellen betekent geen ver-

zwakking van onze defensie maar wel veronderstelt het

een bepaalde psychologische houding in het geval van een

conflict, nI. dat bij een grootscheepse conventionele ‘aanval

die door de parate N.A.V.O.-sterkte niet kan worden weer-

houden, een nucleaire catastrofe niet in te dammen is.

De voorwaarden die volgens de minister bij de tegenpartij –

aanwezig zullen zijn bij een conflict, ni. agressieve neigingen

van nieuwe leiders of een dwangpositie voor Rusland,

versterken deze redenering. Het feit dat Engeland, Frank-

rijk en wie weet, in feite Duitsland, over atoomwapens

beschikken alsmede het vage onderscheid tussen tactische

en strategische nucleaire wapens, maken deze redenering

tot een moeilijk betwistbare.

H

ET geheel van voorgaande beschouwingen leidt tot

de conclusie dat een meer radicale herziening van

de dienstplicht gewenst is. Hoever men hierbij moet

gaan. om
een meer optimale oplossing te bereiken, is op

deze plaats bezwaarlijk aan tegeven. Dit hangt met name

af van de zwaarte die men toekent aan een verhoging van

het budget en aan het handhaven van een mobilisabele

reserve. Aangetoond is dat de verhoging van het budget

bij de meest radicale herziening ca.
5
pCt. van het defensie-.

budget 1966 bedraagt. Over de handhaving van een mobili-

sabele reserve in Nederland moet .uiterst genuanceerd ge-

oordeeld worden en haar nut kan niet hoog worden aan-

geslagen. Hoe’ zwaar men beide zaken ook beoordeelt en

hoe licht men ook denkt over de sociaal-economische,

individuele en humanitaire voordelen van een meer radi-

cale herziening, het is niet goed begrijpelijk dat in Neder-

land zo andere maatstaven worden aangelegd dan in de

meeste andere landen het geval blijkt te zijn.

Rotterdam.

Mr. Drs. C. B. A. SPIL.

goederensoorten volgens de Brusselse nomenclatuur.

Horizontaal is zij ingedeeld naar de soort landen van her

komst. Het tarief voor goederen uit meestbegunstigde

naties is, hoe vreemd dat ook moge klinken, het hoogst.

De Gemenebestlanden betalen voor vele goederen, vooral

grondstoffen en levensmiddelen, niets of heel weinig. En

ten slotte zijn er de E.V.A.-partners, waarvoor de tarieven

worden afgebroken tot nihil op een overeenkomstige wijze

als tussen de E.E.G.-partners plaatsvindt. Sedert kort is

bovendien nog een vierde tarief in wording, nI. dat van het

Brits-lerse vrijhandelsgebied. Dit gehele systeem komt

binnen enkele jaren ten slotte neer op drie horizontale

tariefgroepen: 1. E.V.A.-landen plus Ierland: vrij; 2. Ge-

menebestlanden: begunstigd; 3. andere landen: vol tarief.

In
The Three Banks Review
van december 1965 verscheen

een ongesigneerd artikel: ,,The British Tariff System”,

waarbij de redactie de volgende aantekening maakt: ,,In
the- absence of any authoritative analysis of the -British

and other tariff systems, this article has been specially

written by a member of the staff of The Three Banks”
1).

‘) Dit zijn: The Royal Bank of Scotland;-Glyn, Mills & Co.
en Williams .Deacon’s Bank Ltd.

816

Dit artikel geeft een korte en duidelijke uiteenzetting over

de bestaande Britse tarieven en constateert, dat de ,,Import

Surcharge” van 1964, eerst 15 pCt. en later 1.0 pCt., een

nivellerende uitwerking heeft, dus de voordelen van de

gegeven preferenties afzwakt. Er worden geen conclusies

getrokken of weriselijkheden bepleit. Wel wordt aangeraden,

de gereleveerde gegevens goed te overwegen bij onder-
handelingen inzake de Kennedy-ronde of regionale eco-

nomische blokken. In
Lloyds Bank Review
hadden reeds

eerder enkele artikelen gestaan over tariefpolitiek, doch

deze hadden uitsluitend betrekking op de hulp in deze

vorm aan ontwikkelingslanden
2).

In maart 1966 verscheen
Trade policies for Britain
van
Sidney Welis
3),
dat volgens de ondertitel een bestudering

van alternatieve mogelijkheden is. Wells stelt, dat het

Verenigd Koninkrijk binnen niet al te lange tijd vrijwillig

of gedwongen zijn tariefmuren zal moeten neerhalen en

overweegt de voor- en nadelen van de alternatieve mogelijk-

heden, die zich voordoen: multilaterale onderhandelingen

(Kennedy-ronde), nauwere aaneensluiting van de Common-

wealth, aansluiting bij de E.E.G. of bij een te vormen

Atlantisch Vrijhandeisgebied.

Aan de hand van in- en uitvoercijfers tot en met 1963

en een cijfermatige vergelijking tussen de tarieven van de

van belang zijnde landen schetst hij de gevolgen van te

verlagen tarieven voor o.a. de handelsbalans, de compara-

tieve kosten, de achtergebleven gebieden op de Britse

eilanden, de grootte van de bedrijven en de landbouw.

In de nummers van juli 1964, april 1965 en april 1966.
Sidney Welis:
Trade policies for Britain. A study in alter-
natives.
Chatham House Essays no. 12, Published for Chatham
House by Oxford University Press, Londen 1966, 137 blz.,
sh. 12/6.

Hij komt tot de slotsom, dat belangrijke multilaterale

tariefverlagingen voor de Britse industrie nadeliger zijn dan

deelname in enigerlei vrijhandelsgebied. Daarbij komt

duidelijk een voorkeur voor een Atlantisch Vrijhandels-

gebied naar voren, waarbij in ieder geval de gehele E.E.G.
aangesloten dient te zijn.

In hoofdzaak kan dit boek worden gezien als een eerste

inleiding tot het bepalen van de Britse onderhandelings-

positiè bij komende integratiebesprekingen. Weils vermijdt

zoveel mogelijk het begrip economische gemeenschap; in

zijn conceptie van Atlantisch Vrijhandelsgebied zou Groot-

Brittannië het middelpunt worden tussen de E.E.G.-landen

enerzijds en de Verenigde Staten en Canada anderzijds.

Wanneer de schrijver ook recenter cijfers in zijn studie

zou hebben opgenomen, zouden veel van zijn argumenten

zwakker uit de bus zijn gekomen en zou men zelfs eerder

geneigd zijn te stellen, dat een tariefpolitiek, tenminste

wanneer geen feitelijke invoerverboden gehanteerd worden,

vrijwel onbelangrijk is in verhouding tot comparatieve

kosten en volume van de vraag. Ondanks onderlinge be-

scherming daalt het relatieve aandeel van de inter-Common-

wealth-handel steeds verder en stijgt dat van de E.E.G.-

landen, aan de andere kant van de Noordzee-tariefmuur.

En heeft ook niet de ,,Surcharge” geen ander effect gehad
dan een prijsstijging van invoergoederen en een bate voor

de Staatskas? De beoogde afremming van de invoer werd

niet gehaald. Integendeel, in het eerste kwartaal van 19(6

was de invoer ruim 10 pCt. hoger dan in 1965.

Afgezien echter van de vele zwakke punten in Welis’

betoog is het nuttig kennis van dit boekje te nemen. Vooral

omdat het een eerste uitvoerige bijdrage is tot de op gang
komende discussie over de Britse integratie in een ruimer

economisch verband.

‘s-Gravenhage.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D

Recente publikaties

J. W. Bieze: Loonbelasting van
aangenomen werk tot zee-

varenden.
F.E.D., Amsterdam 1966, 51 blz., f.
5,75.

In de Wet op de Loonbelasting 1965 en in het daarbij

behorende, zijn t.a.v. bepaalde groepen loonbelasting-

plichtigen bijzondere voorschriften uitgevaardigd. In dit

boekje zijn deze voorschriften per groep gerubriceerd vanaf
de categorie ,,artiesten” tot en met de groep ,,zeevarenden”;

deze rubricering werkt verhelderend en tijdbesparend.

Dr. W. H. van den Berge:
Waardevaste belastingen.

Serie Geschriften Recht/Bestuur/Economie, no. 39.

N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1966, 19 blz.,

f. 2,75.

De tekst van een voordracht, op 11 maart 1966 gehouden

voor het Departement Apeldoorn van de Nederlandsche

Maatschappij voor Nijverheid en Handel.

W. Graafland: Teruggaaf van
omzetbelasting. L. J. Veen,

Amsterdam 1966, 104 blz., f. 7,90.

Vele ondernemers blijken in de praktijk geen gebruik

te maken van de teruggaafregelingen met betrekking tot

de omzetbelasting De bedoeling van dit boekje is: het

doel, de voorwaarden en de berekening van de voornaamste

teruggaafregelingen die de omzetbelastingwetgeving kent,

te verduidelijken, mede aan de hand van voorbeelden.

E.-S.B. 10-8-1966

Dr. C. B. Tilanus: Input-output experiments. The Nether-

lands 1948-1961.
Rotterdam University Press Economic

Series, vol.
5.
Universitaire Pers Rotterdam, 1965,

141 blz., f. 24,50.

In dit boek worden op grote schaal input-output voor-

spellingen geanalyseerd, die gebaseerd zijn op alternatieve

veronderstellingen t.a.v. de input-coëfficiënten. Het doel

van de experimenten is verschillende voorspellingsmethoden
op hun merites te beoordelen en onderling te vergelijken aan

de hand van de resultaten. Het cijfermateriaal bestaat uit

door het C.B.S. gepubliceerde input-output tabellen voor

Nederland.

(I.M.)

wig

efltspaar9
(
aaV
de

rn
et
eefl

Algemene

Bank Nederland
(Nedelandsche Handel-Maatschappij
– De Twèntsche 8ank)

817

Dr.
A.
van Doorn en Drs. J. A. Links: Statistiekvraag-

stukken. Opgave deel 1.
H. Honig, Utrecht 1966,

vierde herziene druk, 106 blz., f. 4,90.

Idem, opgave deel II,
vierde vermeerderde druk, 96 blz.,

f. 4,75.
De schrijvers hebben voldaan aan de wens van enkele

docenten om het vraagstukkenboek in twee delen te splitsen.

Het eerste deel richt zich voornamelijk tot diegenen die

zich voorbereiden voor de examens M.B.A. en S.P.D. T.

Het tweede deel, dat de moeilijker vraagstukken omvat,

is vooral gericht op de examens S.P.D. II, M.O. Handels-

wetenschappen en M.O. Economie en Statistiek. Voor

beide delen is de hoofdstukindeling van het Leerboek als

uitgangspunt gehandhaafd.
ABC Europ Production.
Edition 1966. Editor: Kurt R.

Selka. Europ Export Edition, Darmstadt (Dld.) 1966,

ca. 3.600 blz., f.
35.

De zesde editie van deze vijftalige (Duits, Engels, Frans,

Spaans en Italiaans) producentengids geeft in 8.100 artikel-

rubrieken de namen en adressen weer van 450.000 produ-

centen in 17 Europese landen, t.w. België, Bulgarije, Dene-

marken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Hongarije, Italië,

Joegoslavië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oosten-

rijk, Polen, Roemenië, Zweden en Zwitserland. Tevens zijn

er trefwoordenregisters in de vijf ,,hoofdtalen”. Ook de

artikelrubrieken worden in het Frans, Duits, Engels,

Spaans en Italiaans vermeld.

Prof. Dr. H. Thierry: Algemene economie en bedrijfs-

economie.
G. W. van der Wiel & Co., Arnhem 1966,

zesde, gewijzigde druk, 47 blz., f. 3,80.

Deze nieuwe druk van Thierry’s methodologische ver-

handeling – de eerste druk verscheen als Openbare Les –

heeft enige uitbreiding ondergaan daar de schrijver nu een

kritische behandeling geeft van het artikel van Dr. B. Pruyt:

,,Samenhang en scheiding van sôciale economie en bedrijf’s-

economie”.
Dr. Jos G. M.
Hilhorst: Monopolistic
competition, technical
progress and income
distribution. With a foreword by

Prof. C. J. van Eijk. Rotterdam University Press

Economic Series, vol. 3. Universitaire Pers Rotterdam,

1965,
152 blz., f. 21,50.

Veranderingen in de maatschappelijke structuur van

niet-stedelijke gebieden.
Staaitsuitgeverij, ‘s-Graven-

hage 1966, 47 biz., f. 2.

Dit rapport, opgesteld door ide interdepartementale
Commissie voor Gebieden met Bijzondere Structuur-

veranderingen, besteedt o.m. aandacht aan de voor-

naamste algemene tendensen van structuurver:anderinfg

in niet-stedelijke gebieden en geeft voorts een benade-

ring van de maatschappelijke situaties en ide voornaam-

ste maatschappelijke of aanverwante beleidsactivitei-

ten in deze g:ebieden.

Dr.
A.
van Putten: Planning door en voor de top.
Se-

rie Directie-Data, deel 4. Nederlands Centrum van

Directeuren, Amsterdam 1965, 41 blz., f.
3,25.

De auteur bespreekt een aantal toegepaste technie-

ken en origanisatiemethoden voor het opstellen van ori-

dernenhingspl!annen.
Hoe
komen plannen voor de top-

leiding tot stand en
1,0e
worden deze in de praktijk
uitgevoard.

Ondernemer en politiek.
Voordrachten gehouden op de

jaarvergadering van het N.C.D. op 24 maart 1965

te Amsterdam. Nederlands Centrum van Directeu-

ren, Amsterdam 1965, 36 blz. f. 2,25.
Deze publikatie bevat een tweetal voordrachten, van

Dr. J. F. G. M. de Meijer, resp. de heer Sidney J.

van den Bergh alsmede, onder de titel ,,Hoeveel on-

dernemers zijn er in de politiek?”, de uitslag van een

oniënterende enquête gehouden bij de besturen van de

gemeenten en provincies en de politieke pair.tijen.

De nieuwe Belgische belastingen na de herziening van

1962.
Samengesteld door het Internationaal Belas-

ting Documentatie Bureau, Amsterdam. )E. E. Klu-

wer, Deventer 1965, 104 blz., f. 8,50.

H. J. Hofstra: New techniques of budget preparation

and management.
Final version of the general

report. XIIIth International Congress of Admini-

strative Sciences, Paris, 20-23 July
1965.
Inter-

national Institute of Administrative Sciences,

Brussel 1965, 116 blz., B.frs. 100.

Mr. J. S.
Dienske: Buitengewoon arbeidsrecht.
Serie Bedrijf

en Recht, onder hoofdredactie van Prof. Mr. W. C. L.
van der Grinten. Samsom, Alphen aan den Rijn 1965,
vijfde druk,’143 blz., f. 11,25.

De opzet van dit boekje is éen voor de praktijk bruik-

baar commentaar op het Buitengewoon Besluit Arbeids-

verhoudingen 1945 te geven dat geschikt is niet alleen voor

advocaten en rechtskundige adviseurs, doch ook voor

ondernemers, organisaties en overheidsinstanties. Degenen

die zich in de materie nauwkeuriger willen verdiepen, vinden

in de noten rechtspraak en literatuur.

Wat de wijzigingen in deze nieuw druk betreft, deze

hebben met name betrekking op het ontslagrecht en het

systeem van loonvorming, tevens verreweg de belangrijkste

onderwerpen in het boek.

Geldmarkt

H

OEWEL de banken in de laatste helft van juli, mede

in verband met de crisis van het Pond, voor Vrij

grote bedragen valuta aan De Nederlandsche Bank

hebben verkocht – de goud- en deviezenreserves van de

centrale bank zijn sedert 11juli metf. 215 mln, opgelopen –

bleef de geldmarkt zeer krap. Dit blijkt duidelijk, wanneer

men het tegoed der banken, dat op 1 augustusjl. f. 228 mln.

bedroeg, stelt tegenover de gelden, die de circulatiebank

uit hoofde van disconteringen en voorschotten in rekening-

courant naar de banken heeft doen vloeien. Op 1 augustus

was hiermede een bedrag van f. 416 mln. gemoeid. Vol-

komen in overeenstemming hiermede handhaaft de dag-

geldrente zich op
5
pCt., waarbij in de dagelijksè praktijk
nog wel eens pCt. meer wordt betaald.

818

Als regel bereikt de bankbiljettencirculatie ultirno juli

een hoogtepunt. In augustus wast de bankpapierstroom,
die uit het verkeer naar de banken vloeit en via deze De

Nederlandsche Bank bereikt. Een aanwijzing hiervan is

reeds te zien in de beperkte stijging van het uitstaande

bedrag in de laatste week van juli, nI. f. 13 mln. Normaal

is dat in de laatste week van de maand de toeneming

enige honderden miljoenen bedraagt. Dit duidt er op, dat

de tegenstroom zich reeds in beweging heeft gezet.

Dankzij het opnemen van kasgeldleningen en een aan-

passing van de rente op drie- en vijf-jaars schatkistbiljetten

met ingang van 13 juli (resp.
53
7
pCt. en
61/16
pCt.), waarop

enige reactie in de vorm van aankopen is gevolgd, is het

saldo van de Schatkist op 1 augustus op f. 286 mln, ge-

komen. De op deze’ dag ‘vervallende verplichtingen zijn

reeds in dit cijfer verwerkt. Door middel van een schrp

kasbeheer en waarschijnlijk omvangrijke geidmarkt-

transacties weet de Minister van Financiën tot nu toe de

Rijkskas in balans te houden. In de kortlopende leningen

ligt voor de banken in de komende maanden een poten-

tiële kasversterking verborgen, evenals in het in de a.s.

belastingperiode vervallende schatkistpapier.

De banken zijn in mei voortgegaan hun netto buiten-

landse uitzettingen te verminderen. Stond eind 1965

f. 1.009 mln. uit, dit bedrag is ultimo mei meer dan ge-

halveerd (f. 456 mln.). In deze vijf maanden bleven de

bruto vorderingen op het buitenland stijgen, doch de al-

daar opgenomen korte gelden zijn sterker toegenomen.

Kapitaalmarkt

O

NDANKS grote onzekerheid blijft de rentabiliteit van

het Nederlandse bedrijfsleven niet onbevredigend,

althans wanneer men dit afmeet aan de uitgekeerde

dividenden, zoals gepubliceerd door het Financieele Dag-

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden.

*

Indien

Uw telefoonnummer

In Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

E.-S.B. 10-8-1966

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Bij de afdeling ONDERWIJS EN SPORTZAKEN van de Gemeente.
secretarie vaceert de functie van

HOOFD

van de onderafdelihg

FINANCIELE ZAKEN

Deze onderafdeling is belast met de financiële administratie van de
onderwijszaken, zoals o.m. de samenstelling van de onderwijsbegro. ting, behandeling onderwijsuitgaven, credietbewaking, mechanische
verwerking salarissen, declaraties aan het Rijk en verrekeningen met
het bijzonder onderwijs.

Daar een wijziging van de administratieve Organisatie in het voor-
nèmen ligt, zullen gegadigden dienen te beschikken over een goed
organisatorisch vermogen, dit zowel wat inzicht, kracht en volharding
als wat tact betreft.

Ervaring op het gebied van de administratieve Organisatie is even-eens een vereiste.

Opleidingseisen

diploma doctoraal-economie (bedrijfseconomische studierichting, keu-
zevak administratieve organisatie) of vergevorderde accountantsstu-
die (tot en met het vak administratieve organisatie), dan wel een
opleiding op gelijkwaardig te achten niveau.
Kennis van de gemeentefinanciën strekt tot aanbeveling.

Geboden ‘wordt een basis-salaris dat, afhankelijk van kwaliteiten en
ervaring, maximaal rond f25.750,— per jaar bedraagt, een waarde.
vaste pensioenvoorziening, een vakantietoelage van 6 % van het
jaarsalaris, alsmede een gunstige kindertoelageregeling en verplaat-
singskostenvergoeding.

De AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieproce.
dure.

Sollicitaties met vermelding van personalia en de naam van dit blad’
binnen 14 dagen ONDER No. N 167 te zenden aan de Directeur van
het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorziening,
Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

819

blad.
In de eerste zeven maanden van 1966, waarin het

grootste deel van de vennootschappen zijn jaarverslagen

uitbrengt, hebben 9 pCt. van de ondernemingen, die hun

dividend hebben aangekondigd, dit moeten verlagen. Dit

is hetzelfde percentage als in vorig jaar. Wel vond een

verschuiving plaats in het percentage van de ondernemingen,

die een hoger dividend hebben gedeclareerd. Dit was over
1964 51 pCt. en over 1965 (resp. de boekjaren 1964/65 en

1965/66) 46 pCt. Er is dus een zekere terughoudendheid te

bespeuren.

De emissie-activiteit is in juli beperkt gebleven. Neemt

men de gehele periode van januari tot en met juli in be-

schouwing dan overtreft in 1966 het cijfer enigszins dat

van 1965. Jmmers de totale reële bedragen waren in het

lopende jaar f. 1.221 mln, tegen f. 1.190,2 mln. in het vorig

jaar. Deze ontwikkeling is vooral toe te schrijven aan een

toeneming van het door de overheid opgenomen bedrag.

Dit heeft in 1966 tot nu toe f. 659 mln, bedragen tegen-

over f. 400 mln, in dezelfde periode van vorig jaar. Daar

eritegen was de paiticuliere sector mindér actief. In 1966

werd f. 563 mln, verkregen, tegenover f. 711 mln, in het

overeenkomstige tijdvak van vorig jaar. Het buitenland liet

in 1966 tot nu toe verstek gaan.

Indexcijfers aandelen
30
dec.
H.
&
L.
29 juli
5 aug.
(1953
=
100) 1965 1966
1966
1966
Algemeen

………………
343
361 —279
285
280
Internationale concerns
477
513

378 388
382
Industrie

…………………
313
322— 263
270
263
Scheepvaart

……………..
136
140-112
113
112
Banken en verzekering
……..
180
187— 143
145 143
Handel enz .

…………….
163
168-137
141
137

Bron:
A
.
N
.
P.

C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

…………………
f. 112,50
t’.

95,60
t’.

92,50
Unilever, cert.

…………….
t’.

114
f.

82,60
t’.

85
Kon. Petroleum

………….
t’.
147,60
t’.

133,40
f.

131,50
A.K.0.

…… .. … …. … ..
389
(t’.
77,80)

318
(t’.

63,60)
f.

62,20
K.L.M
…………………
t’. 268
t’. 500
t’. 495
Hoogovens, n.r.c .

………..
440
322+
305
E.M.S .

…………………
190
148

.
136
Kon. Zout-Het jen

………..
7655
505
461
Zwanenberg-Organon

……..
t’.

171
t’.

165,50
t’.

165
Robeco

…………………
t’. 222
t’.

197
t’.

197

New York.
Dow Jones Industrials

964

848

852

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98

6,60
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)

………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4’/,

5

5

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.

C. D. JONG MAN.

c

é
/
Z
.

WESTERN EUROPEAN AREA

BRUSSELS

The Western European Area Office of the Coca-Cola Export

Corporation located in Brussels requires

STATISTICAL ASSISTANT

FOR THE

MARKETING DIVISION.

Age 24-30 years. Sound knowledge of English essential.

Appli’cation with curriculum vitae and photograph to be addressed.to

the Marketing Manager, 12 rue Belliard, Brussels 4.

Het is

helemaal

geen

wonder

dat het advertentievolume

van E.-S.B., vooral het

laatste halfjaar, zo sterk is

gegroeid.

Er zijn namelijk weinig

bladën, die zo goed zijn

ingevoerd bij
de
leiding

van het Nederlandse be-

drijfsleven (en daar nog

terdege gelezen wo’rden

ook!) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering

maar de keiharde conclusie

van het lezerskringrapport, –

dat kortgeleden door een

ter zake kundige op

grond van een uitvoerige

enquête werd uitgebracht.

Vraagt u het ons eens ter –

lezing (71 pagina’s) en u

weet waar u het zoeken

moet als u Mijnheer zelf

iets te zeggen hebt.

Adm. E.-S.8. – Postbus 4’2 –
Schiedam.

820

Ja, z6 een heeft .0 nodig

J

Zon machtige elektronische reken- en administratiemachine EL X8 of een kleiner type

uit de befaamde serie EL X2, EL X4 en EL X8.
Beslissend oor de keuze zijn het op te lossen probleem en de hoeveelheid

te verrichten werk. Maar voor elk concreet geval is de juiste computer in deze compatibele
serie te vinden. Dat hij met toenemende behoeften mee kan groeien, spreekt van zelf.
ELECTRO LOGICA

Als, het maar een van •de in binnen- en buitenland vermaarde Electrologica-computers is.

ELECTROLOGICA, STADHOUDERSPLANTSOEN 214, POSTBUS 207, DEN HAAG, TELEFOON 51′ 4641

S

E-SB. 10-81966′

.

821

10

ORGANISATIE ADVISEUR

zoekt contact met organisatiebureau of

accountantskantoor om zijn werkzaamheden

in: ‘groter vérband te kunnen voortzetten.

Brieven onder nr. ESB 32-1, postbus 42,

Schiedam.

U reageert op annonces

in ,,E.S.B.”?

Wilt U dit dan steeds dudlijk

tot uitdrukking brengen?

*

lfflIflhIIllJIl]IFI1IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII

4boa&i& op

DEECONOMUST

STAAT DER NEDERLANDEN

Maandblad onder redactie

7 pct. LENING 1966

P.

uitgegeven krachtens de Leningwet 1965 (Stb. nr. 487)

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukn:
.5.

Prof. H. W. Lambers,

KOERS VAN UiTGIFTE
99’120I0

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. VerijnS&

Schuldbewijzen aantoonder groot nominaalf.
1000
en
f.
100.

Prof. J. Zijlstra. ”

Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000.

. . •

Looptijd ten hoogste 25 jaren

Aflossing in iS jaarlijkse termijnen, afwisselend 7
0
/o,
6%

en
70/-
per jaar, zodat telkens in drie opeenvolgende jaren

..

205
van dç lening wordt afgelost. Eerste aflossing op

i september 1977; vervroegde gedeeltelijke of algehele af-

.

lossing op of na x september 1976 te allen tijde voorbe-

houden.

Jaarcoupons per 1 september

Abonnementsprijs f30
toor

INSCHRIJVING

studenten f 15

op 12 augustus 1966 van 9-16 uur

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te

..

Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van

de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,

.

•. *

de Vereeniging van Effectenhaidelaren te Rotterdam of van

de Bond voor den Geld- en Effectennandel i,de Provincie

te ‘s-Gravenhage

‘ty!

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-

geven, dat zij door de Bank of Commissiônair op de

. •,

inschrijvingsdag voor
t
6 uur kunnen worden ingediend

Abonnenenteri vçrde! an
bij het Agentschap.

.

s
.

genomen door de boekhandel

STORTING

,

en dooruitgvers

op 1 september 1966 v6ör 12.30 uur.

-.

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam

‘DE ERVEN’ F. BOHN

TE HAARLEM

.

. r

:

– •’

822

t

• .;’

Auteur