Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2553

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 3 1966

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

3 augustus 1966

51ejaargang, no. 2553

verschijnt wekelijks

Merit-rati ng

D

E naoorlogse experimenteerlust op het gebied van Organisatie en

personeelsbeleid heeft ook het Nederlandse bedrijfsleven niet on-
gemoeid gelaten. Zo is in de jaren vijftig in een niet gering aantal

ondernemingen een systeem van merit-rating ingevoerd. Nu, ongeveer

vijftien jaar later, is er zeker ruimte voor een terugblik, voor een kritische

evaluatie van de werking van dit stelsel onder de Nederlandse verhoudingen.

Het is daarom plezierig kennis te kunnen nemen van een rapport over dit

onderwerp, dat de Commissie Opvoering Produktiviteit van de Sociaal-

Economische Raad onlangs deed uitbrengen 1).

Allereerst nog een geheugenopfrissertje. Merit-rating is een schattings-

methode die ons een oordeel verschaft omtrent de wijze waarop de arbeider

de hem opgedragen taak uitvoert. Niet alleen de kwantiteit van het ver-

richte werk, maar ook normen als kwaliteit, zuinigheid, zorgvuldigheid,

kostenbesef, bereidheid tot samenwerking e.d. worden in. de beoordeling

betrokken. De taakvervulling wordt dus gemeten volgens meerdere gezichts-

punten, elk met een eigen schaal. Indien niet alle gezichtspunten even

belangrijk worden geacht krijgen zij elk nog een afweegfactor. Het behaalde

,,cijfer” voor elk gezichtspunt wordt vervolgens met de betreffende afweeg-

factor vermenigvuldigd. Het totaal der produkten bepaalt de verdiende

premie.

Terug nu tot het rapport. Doel was het beantwoorden van ,,de vraag of

de merit-rating, zoals die in de Nederlandse industrie wordt toegepast,

sukses heeft voorzover het
doel,
ervan is gelegen in de
loonbepaling voor

liandarbeiders”
(blz. 16). Dit impliceert een beperking van het object van

onderzoek en wel in tweeërlei richting. Buiten beschouwing werd gelaten

dat ook voor andere doeleinden dan de loonbepaling mr. kan worden ge-

bruikt (vaststellen ,,promotability”, peilen opleidingsbehoeften, controle

op de selectie, communicatieverbetering) en dat het in sommige bedrijven

ook voor ,,hoofdarbeiders” wordt gehanteerd. Het onderzoek bevatte

drie enquêtes, ni. twee schriftelijke, onder leidinggevende functionarissen

van een aantal bedrijven, dat mr. toepaste, en onder een aantal deskundigen

(van werkgevers- en werknemersverenigingen, wetenschappelijke instituten

en adviesbureaus) en een mondelinge onder arbeiders, wier variabel loon-

gedeelte (onder meer) door middel van mr. werd vastgesteld. Centraal in

het onderzoek stonden de twee fundamentele doeleinden die algemeen aan
een m.r.-systeem worden onderkend, t.w.
differentiatie
en
aansporing.
Differentiatie.
Géén der deskundigen achtte het doel van mr. in de zin
van een rechtvaardige loondifferentiatie tussen goede en minder goede

werkers ,,geheel bereikt”. Onomwonden zei 46 pCt. ,,niet bereikt”. Niet

bemoedigend, maar wel iets positiever waren de reacties van de bedrijven

(geheel bereikt: 16 pCt., ten dele bereikt: 62 pCt., niet bereikt: 22 pCt.).

Dat de door m.r. bereikte loondifferentiatie een rechtvaardige zou zijn,
bleek niet uit de arbeidersenquête, althans voor zover men mag afgaan

op de antwoorden op de vragen ,,Zijn er in Uw afdeling kollega’s die

soms een kleinere/grotere premie krijgen dan U?” en zo ja ,,Vindt U dat

die kollega’s minder hard/harder of minder goed/beter gewerkt hebben

dan U?” De feitelijke differentiatie tussen de premies bleek veel geringer

te zijn dan de mogelijke. Ten einde de feitelijke differentiatie te meten is

nagegaan hoe de spreiding van de premies rondom het
werkelijke
gemid-

delde in ieder bedrijf was. Zo konden voor ieder bedrijf de beoordeelden

in drie groepen worden verdeeld: degenen die ongeveer (met 2 pCt. van het

grondloon als toegestane deviatie) de gemiddelde premie kregen, zij die

783

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Merit-rating …………….783

Prof Dr. H. W. J. Bosman:
Wijziging van de Wet Toe-

zicht Kredietwezen
7
…….784

Dr. P. C. van den Noort:

Technische vooruitgang in de
landbouw

……………787

Drs. Th. J. A. Smulders:

De belastingharmonisatie in

de E.E.G. ……………. 792

Dr. W. Koster:

Een nieuwe fase in de eco-

nomische ontwikkeling van

Zuid-Afrika …………..794

Recente publikaties ………
795

Drs. A. Woudhuizen:

Geld- en kapitaalmarkt . . . 796

‘meèr eii
zij
die minder kregen. Resultaat: in de meerder-

heid’ der bedrijven (55 pCt.) kregen de meeste beoordeelden

ongeveer de gemiddelde premie. Slechts 11 van de 116

bedrijven kenden een grote spreiding, d.w.z. in deze be-

drijven ontving slechts eenvijfde of minder der beoor-

deelden ongeveer de gemiddelde premies. Volgens de

personeelschefs en de deskundigen is het gebrek aan

differentiatie een gevolg van de dwang van de arbeids-

markt, hetgeen niet wegneemt dat ook andere factoren een

gedeeltelijke verklaring kunnen vormen (verlangen naar

groepssolidariteit, attitude van de baas jegens het onder

zijn toezicht werkende personeel, voor zover deze althans

op de premiëring van invloed is).

Aansporing.
Dit doel van m.r., het verschaffen van een

,,incentive” aan de arbeiders, hangt uiteraard nauw samen

met de differentiatie. Immers, is deze laatste afwezig, dan

is ook de aansporende kracht gering. Voor de aansporende

kracht van een premiestelsel is de variatie van de premie

in de
tijd
van groot belang. Wehu, in de meerderheid der

bedrijven is bij geen enkele beoordelingsronde in 1961

ooit ook maar één man 2 pCt. (van het grondloon) in

premie gezakt. Ongeveer de helft vermeldde wel dat ge-

ringere verlagingen dan 2 pCt. zijn voorgekomen. Twee-

derde der arbeiders zegt nooit sinds zij ,,op merit-rating

staan” in premie te zijn achteruitgegaan en van de overigen

had 73 pCt. de achteruitgang als gering ervaren. Werkt
m.r. niet sterk als een negatieve sanctie, zulks betekent

daarom nog niet dat zij ook niet als een positieve dienst•
kan doen. Gebleken is namelijk dat veel meer arbeiders

dan die welke ooit zijn achteruitgegaan, wel eens in premie

zijn vooruitgegaan. Zo’n asymmetrische ontwikkeling is

slechts mogelijk indien de toegestane maximale gemiddelde.

premies (hiervoor gelden normen van het College van

Rijksbemiddelaars, evenals voor de maximale individuele

premie) zijn verhoogd en/of algemene loonronden hebben

plaatsgevonden. Dit betekent dat ieder stelsel van m.r. op

de duur zal ,,vastroesten” op het niveau van de maximale

gemiddelde premie. In die situatie sorteert m.r. ook als

positieve incentive niet veel effect meer.

De arbeider, alhoewel hij een hekel heeft aan een variabel

loon, waardeert een premiesysteem dat het totale inkomen
verhoogt en niet teveel kans inhoudt dat de verhoging niet

gerealiseerd zal worden. Zo ongeveer zou de conclusie
kunnen luiden. Dit houdt in dat elk premiesysteem zijn

effect verliest tenzij men, zodra premies eenmaal als ,,nor

maal” worden ervaren, er natuurlijk weer een schepje

bovenop gaat doen in de vorm van nieuwe premies. Het

oordeel van de betrokkenen over de differentiatie- en de

aansporingsfunctie is niet bemoedigend. Heel vaak zijn

het redenen die samenhingen met de krappe arbeidsmarkt

en de geleide loonpolitiek, die tot invoering van een stelsel

van m.r. leidden, meent men. Enige voorzichtigheid dient

evenwel betracht te worden met de constatering dat het

,,vastroesten” een gevolg is van de krappe arbeidsmarkt

en de geleide loonpolitiek. Ook sociale en psychologische

verklaringen zijn voorhanden. Al met al mag men na

vijftien jaren mr. stellen dat het stelsel maar matig aan

zijn oorspronkelijke doeleinden heeft voldaan.

dR

1) Merit-rating. Een onderzoek naar feiten en meningen over
merit-rating als beloningstechniek voor handarbeiders in de
Nederlandse industrie.
Verslag samengesteld door Paul J. van
Ginneken m.m.v. Drs. J. F. J. Janmaat onder supervisie van
Ir. K. H. van Ginneken, Prof. Dr. A. D. de Groot en W. Wijga.
Uitgegeven door de Commissie Opvoering Produktiviteit van
de Sociaal-Economische Raad, april 1966, 148 blz., f. 20.

Wijziging van de

Wet Toezicht Kri

N

AAR aanleiding van de affaire-Teixeira de Mattos
is van verschillende kanten de vraag gesteld of de

Wet Toezicht Kredietwezen geen wijziging behoefde.

Nu ook
bij
een kort debat in de Tweede Kamer Minister

Vondeling het éen en ander hierover heeft gezegd, is een
eerste verkenning op dit terrein misschien nuttig. Daarbij

beperk ik mij tot het toezicht in het belang van crediteuren,

het zgn. bedrijfseconomische toezicht. Het monetaire of

sociaal-economische toezicht blijft buiten beschouwing.

Zeer in het kort omvat het bedrijfseconomische toezicht
volgens de wet het volgende:

a.Vereist is een minimum-bedrag aan eigen middelen,

welk bedrag voor de handelsbanken op f. 100.000 en voor

de effectenkredietinstellingen op f. 50.000 is vastgesteld

(art. 3).

De Nederlandsche Bank (soms te nôemen de Bank)

kan aan de kredietinstellingen richtlijnen geven in het

belang van hun liquiditeit en solvabiliteit. Overleg met de

representatieve organisaties op het terrein van het krediet-

wezen is daarbij noôdzakelijk; de wet regelt precies, wat

de richtlijnen kunnen inhouden (art. 11).

Voor bepaalde handelingen moet de Bank toestemming

verlenen, namelijk voor verkleining van het kapitaal, deel-

neming in of overneming van andere kredietinstellingen,

.fusie en financiële reorganisatie (art. 13).

De Bank kan
bij
.de kredietinstellingen inlichtingen

inwinnen, welke door de instelling moeten worden gegeven

en eventueel kunnen worden geverifieerd door onderzoek

der administratie (art. .14). Voorts moeten jaarlijks een

balans en een verlies- en winstrckening worden ingediend,

terwijl de Bank periodieke staten eist (art. 15 en 16). Het
gaat hier meer om technische eisen ten einde het toezicht

mogelijk te maken.

De Bank kan aan de kredietinstellingen adviezen

geven en deze eventueel publiceren (art. 17 en 18).

Op de laatstgenoemde vorm van toezicht, die ‘daarvan

eigenlijk de kern uitmaakt, dient nader te worden ingegaan.

Men dient een onderscheid te maken tussen een
mededeling

van de Bank aan een kredietinstelling, dat zij ,,tekenen

ontwaart van een ontwikkeling, die naar haar oordeel

voor de solvabiliteit of de liquiditeit van deze geregistreerde

kredietinstelling gevaarlijk is of gevaarlijk zou kunnen

worden”, een
advies,
dat de mededeling al of niet kan ver-

gezellen en waarin dan wordt gesteld, dat binnen een be-

paalde termijn ten aanzien van concreet aan te geven

punten een bepaalde gedragslijn moet worden gevolgd, en

ten slotte de
publikatie van een advies,
die kan volgen als

niet aan het advies wordt voldaan of geen bevredigend

antwoord wordt ontvangen (nadat eerst een beroeps-

procedure mogelijk is). De mededeling kan gedaan worden

als de richtlijnen van artikel 11 niet worden nageleefd,

doch ook als er
,,andere tekenen worden ontwaard van een

ontwikkeling enz.”.

Uit de mededelingen van Minister Vondeling in de

r

784

fie

twezen* ?

Tweede Kamer over het veelvuldige contact, dat er inzake

het beleid van Teixeira de Mattos tussen deze comman-

ditaire vennootschap en de Bank is geweest, zou men

kunnen opmaken, dat er hierbij sprake is geweest van het

geven van een advies, hoewel de minister dit niet met

zoveel woorden heeft gezegd
1).
De conclusie- is dan, dat

het gebruik van artikel 17 het vastlopen van deze bank

niet heeft kunnen verhinderen. Daar moet echter aan

worden toegevoegd, dat hiertegenover heel wat gevallen
kunnen staan, waarin dit wapen wel met succes is toege-

past. Nadat gedurende de jaren
1952
en 1953 geen ,,mede-

deling” was gedaan, vonden in het tijdvak 1954 tot en met

1965
33 ,,mededelingen” plaats, terwijl 10 maal een ,,advies”

werd gegeven. Tot publikatie van een advies is het tot

dusver niet gekomen. Het is niet bekend om hoeveel in-

stellingen het ging, m.a.w. hoeveel mededelingen resp.

adviezen betrekking hadden op dezelfde of verschillende

kredietinstellingen. Maar de conclusie mag toch wel worden

getrokken, dat aan deze vorm van toezicht zeker betekenis

toekomt. Alleen de uiteindelijke sanctie van de publikatie

van een advies blijft een uitermate moeilijke zaak. ,
)
Het

betekent in feite”, aldus de Minister van Financiën, ,,dat

daarmede het doodvonnis kan worden uitgesproken. Zo’n

publikatie immers zal voor de kredietinstelling, die het

aangaat, vrijwel steeds noodlottig zijn, omdat ze een

massale opvraging van gelden ten gevolge zal hebben en
zodoende tot liquiditeitsmoeilijkheden zal leiden”
2).

De adviesprocedure is indertijd in de Wet Toezicht

Kredietwezen opgenomen naar aanleiding van de gunstige
ervaringen, die daarmee waren opgedaan
bij
de toepassing

van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf van 1923.

In de eerste jaren na het tot stand komen van deze wet zijn

Vrij wat adviezen door de Verzekeringskamer gegeven,

doch na 1938 is daar nauwelijks meer sprake van geweest.

en heeft de desbetreffende bevoegdheid dus volledig de

preventieve werking gehad, die de voornaamste kracht
daarvan uitmaakt. Er is ooit slechts één advies door de

Verzekeringskamer gepubliceerd.

Kan men nu dezelfde werking verwachten bij het toe-

zicht van De Nederlandsche Bank op het bankwezen? Er

treedt daarbij, naar het mij voorkomt, een verschil op,

namelijk dat de levensverzekeringmaatschappijen een bij-

zonder grote publiciteit moeten betrachten. Door een

groot aantal gegevens in het openbare jaarverslag te eisen

heeft de wetgever voor een grote doorzichtigheid van deze

ondernemingen gezorgd. Ook dit heeft een grote sanerende

‘)
Handelingen Tweede Kamer
9
juni
1966, blz. 1955-1958.
2)
T.a.p.,
blz.
1955,
rechter kolom.

werking gehad en gezien deze plicht tot openlegging zal

het niet gemakkelijk zijn geweest om een beleid te voeren,

dat de toets van de kritiek niet kon doorstaan. Een onder-

handse lening bijv. aan een niet geheel solide debiteur

komt vanwege de looptijd (die gezien de aard van het

beTdrijf in het algemeen tenminste een aantal jaren be-

draagt) onherroepelijk via het volgende jaarverslag aan

het licht. Niet alleen de Verzekeringskamer maar ook de

publieke opinie kan daar aanmerking op maken.

Bij de banken ligt dat anders. De debiteurenportefeüillh

wordt niet gedetailleerd gepubliceerd en dat is van een

bank ook niet te eisen. Kredieten aan minder solidë

debiteuren kunnen dus in korte
tijd
aanmerkelijk worden

opgevoerd, een omstandigheid, die zich bij Teixeira de

Mattos heeft voorgedaan, zonder dat daarvan naar buiten

iets is gebleken. Aan de creditzijde kunnen zich ook

enorme verschuivingen voordoen, waarvan de buiten-

staander geen weet heeft. Als Prof. Drs. J. Brands dan ook

pleit voor de verplichting voor niet-N.V.’s om jaarstukken

te publiceren
3),
dan ben ik het daar op zichzelf mee eens
(enkele bankfirma’s zijn daar onveiplicht reeds toe over-
gegaan), doch dan geloof ik, dat een verkeerd belëid, dat

op een termijn van enkele maanden voor kleinere banken

ernstige gevolgen kan hebben, daardoor niet behoeft te

worden voorkomen. Het is de
samenstelling
van de posten

,,debiteuren” en ,,crediteuren”, die in het geval van de

onderhavige déconfiture de moeilijkheden heeft teweeg-

gebracht, omdat deze posten onvoldoende veelzijdig waren

samengesteld. Uit de gebruikelijke jaarstukken en maand-

staten blijkt dit niet. Ook de richtlijnen van artikel 11

geven geen volstrekte waarborg, want per ultimo maart

voldeed Teixeira de Mattos nog zowel aan de liqi1iditeit-

als aan de solvabiliteitseisen
4)

W

AT zou er dan op het stuk van versterking vanhet

toezicht kunnen gebeuren? Als uit het bovenstaande

blijkt, dat met grotere publiciteit (hoezeer ook nuttig)

geen voldoende waarborg is te verkrijgen, dan dient

daar-

tegenover te worden gesteld, dat De Nederlandsche Bank

over alle, ook gedetailleerde gegevens dient te beschikken,

die voor een voortdurende beoordeling nodig zijn. Minister

Vondeling noemde als punten, waaraan in die; verband
wordt gedacht: ,,een veelvuldiger berichtgeving aan de

Bank, door de instellingen voor welke de Bank dit nodig

3
)Prof. Drs. J. Brands, ,,Teixeira d Mattos”, E.-S.B., 22
juni
1966, blz. 643.
4)
Minister Vondeling, t.a.p.
blz. 1956
1
linker kolom. –

(1. M.)

0-NV SLAVENBURGS BANK
0

E.-S.B. 3-8-1966

785

vindt”
5).
In concreto zou dit dus betekenen, dat van be-

paalde banken in plaats van maandstaten ook bijv. week-

staten worden geëist, en – zo zou men daaraan kunnen

toevoegen – ook verder gaande gedetailleerde gegevens,

bijv. inzake de dehiteurenportefeuille. Dit lijkt mij een

juiste gedachtengang, al geloof ik niet, dat het huidige

artikel 16 daarvoor wijziging behoeft.

Eeii andere kwestie, waar Ministerie van Financiën en

Nederlandsche Bank aan denken, is: ,,de invoering van

nieuwe normen voor de registratie, waarbij met name ten

aanzien van de leiding speciale eisen kunnen worden ge-

steld”
5).
Dit kan tot verbetering aanleiding geven, vooral

als men denkt aan de recente surséance, die veroorzaakt

werd door het optreden van één beherende vennoot. Dit

is een misstand, waartegen zeker moet worden opgetreden.

Gezien de üitstekende staat van dienst, waarop verschil-

lende Nederlandse bankfirrna’s kunnen bogen, zou het te

ver gaan de vennootschap onder firma en de comman-

ditaire vennootschap als rechtsvorm te verbieden voor
kredietinstelliiigen. Doch men zou tenminste drie (be-

herende) vennoten kunnen eisen, alvorens een krediet-

instelling voor registratie in aanmerking komt en al stelt

het vennootschapsrecht dat iedere (beherende) vennoot de

firma resp. commanditaire vennootschap kan binden, dan

zou men bij kredietinstellingen voor bepaalde kredieten
de uitdrukkelijke instemming van alle (beherende) ven-

noten kunnen eisen. Een onverantwoordelijk beleid zal

minder gemakkelijk door drie vennoten tezamen dan door

een alleenheerser kunnen worden gevoerd.

De minister sprak in de Kamer ook nog over ,,intrekking

of matiging van de beperkingen van hetgeen de richtlijnen

kunneninhouden”
5)
Thans zijn slechts globale richtlijnen

mogelijk, die kwantitatieve minimum eisen stellen ten aan-

zien van liquiditeit en solvabiliteit, terwijl ook bepaalde

Soorten of vormen van kredieten en beleggingen verboden


of beperkt kunnen worden (voor de algemene spaarbanken

zijn verder gaande richtlijnen mogelijk). Ik vraag mij af

of men het in deze richting moet zoeken. Het gevaar be-
staat dan dat men zeer gedetailleerde regels gaat stellen,

die voor bonafide instellingen bijzonder hinderlijk zijn,

terwijl zij voor banken, die een riskant beleid zouden

willen voeren, toch weer niet voldoende betekenis hebben
6).

Het toezicht dient gebaseerd te zijn op de controle of de

banken de richtlijnen van artikel 11 als minimale ver-

plichting nakomen en voorts op de nauwlettende be-

studering van de periodieke gegevens door De Neder-

landsche Bank. Eenzelfde beleid zal bij een grote bank

niet en
bij
een kleine wel tot bedenkingen aanleiding geven

en in de ene constellatie wel tot een ,,mededeling” of een

,,advies” conform artikel 17 leiden en in de andere niet.

• Minister Vondeling noemde daarbij ook nog de mogelijk-

heid, dat bij het constateren van een gevaarlijke ontwikke-

ling overleg zou worden gepleegd met het bestuur van de

representatieve organisaties op het gebied van het krediet-

wezen
5).
Bedoeld zal zijn: de representatieve Organisatie

op het gebied van de instelling, waar de gevaarlijke ont-

wikkeling plaatsvindt. Dit zou nieuw zijn, vooral voor de

handelsbanken en effectenkredietinstellingen, want voor

T.a.p., blz. 1958, linker kolom.
De eerste richtlijnen, die indertijd voor de spaarbanken
zijn gegeven, waren inderdaad veel te gedetailleerd. In 1957
zijn ze aanmerkelijk vereenvoudigd; Vergelijk hiervoor en voor
het bedrijfseconomisch toezicht in het algemeen mijn proef-
schrift
De Wet toezicht krediewezen
(Leiden 1958), hoofdstuk
VII.

Internationaal beleggingsfonds
in Aardgaswaarden

F ERGAS

Beheerders:
Algemene Bank Nederland Banque de Bruxelles Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.

(I.M.)

spaarbanken en boerenleenbanken is het toezicht ten dele
gedelegeerd aan de Nederlandse Spaarbankbond, resp. de

beide centrale landbouwkredietbanken, en dan ligt een

overleg met deze organen uiteraard voor de hand. Indien

echter, om ons tot de handelsbanken te beperken, het be-

drijfseconomisch toezicht niet voor een deel aan de Neder-

landse Bankiersvereniging wordt overgelaten, ligt het ook

niet voor de hand deze Organisatie in geval van moeilijk-

heden met een bepaalde bank daarbij te betrekken. Zou

die instelling zich niet door De Nederlandsche Bank, doch

wel door haar collega’s (ten slötte ook concurrenten) laten

overtuigen? Loopt men dan niet de kans, dat bepaalde

crediteuren, in casu banken, worden bevoordeeld als het

toch tot moeilijkheden komt?

H

OE men de zaak ook wendt of keert, bij een bank-

leiding, die meent de raad van De Nederlandsche

Bank in de wind te moeten slaan, zal het altijd moei-

lijk zijn effectieve sancties te vinden. Zowel publikatie van

een advies als schrapping uit het register als strafbaar-

stelling zullen tot een run op de betreffende bank leiden

en dus tot surséance resp. faillissement. Het zal voor de

leiding van de Centrale Bank altijd moeilijk blijven deze

laatste stap te nemen, al zal dit soms moeten gebeuren.

Versterking van

de ,,checks and balances” binnen de

kredietinstelling zal echter voor het voorkomen van een

onjuist beleid van grote betekenis kunnen zijn.

Ten slotte moet niet uit het oog worden verloren, dat de
toenemende concentratie van het Nederlandse bankwezen

door fusies en overnemingen, hoe men hierover verder

ook wil oordelen, de kracht van dat bankwezen toch ver-

sterkt. De handelsbanken waren ultimo 1952, dat was voor

de eerste keer, ten getale van 130 in het register der krediet-

instellingen ingeschreven; ultimo 1965 was dat getal 109.

Voor de effectenkredietinstellingen liep het aantal terug

van 84 (ultimo
1956)
tot 62 (ultimo
1965).

Een volmaakte oplossing zal ten aanzien van het toe-
zicht wel niet te bereiken zijn, al zal men op verbetering

steeds bedacht moeten zijn. Daarbij dienen de crediteuren

van een kredietinstelling ook te bedenken, wat Minister

Lieftinck indertijd in de Memorie van Toelichting bij het

wetsontwerp-toezicht kredietwezen (1951) schreef: ,,Noch
de centrale bank, noch de overheid kunnen de verantwoor-

delijkheid voor het beleid en het lot van de vele krediet-

instellingen op zich nemen”.

Tilburg.

H. W. J. aO5MAN.

786

__J

Technische vooruitgang betekent een verandering
in de produktiefunctie. Over de inhoud van het begrip
,,agrarische produktiefunctie” bestaat begripsver-
warring; de schrijver van onderstaande bijdrage wil
daaronder verstaan de relatie tussen de hoeveelheid
produktiefactoren in de landbouw (de zgn. factor input)
en de netto produktie. De cijfers tonen aan dat in de
naoorlogse periode in de Nederlandse landbouw een
aanzienlijke technische vooruitgang is opgetreden.
In tegenstelling tot bijv. degenen die deze vooruitgang willen meten aan de hand van de arbeidsproduktiviteit
alleen, geeft de schrijver er de voorkeur aan de twee
factoren arbeid en kapitaal tezamen in de berekening te
betrekken. Ten slotte gaat de auteur de invloed na van
de ,,toepassing van nieuwe ideeën” en laat hij in een
grafiek zien in hoeverre de boeren hebben geprofiteerd
van de toegenomen efficiëntie in
de landbouwproduktie.

Technische

vooruitgang

in de landbouw

Het begrip technische vooruitgang

O

NZE vooruitgang in economisch opzicht en de

maatschappelijke veranderingen die daar mee ge-
paard gaan, hangen in sterke mate af van de tech-

nische ontwikkeling. Dit is zo’n duidelijke zaak dat het

niet de moeite zou lonen erover te schrijven indien er niet

een opmerkelijke verwarring bestond over het begrip tech-

nische vooruitgang en daardoor ook over de mate waarin

en de plaats waar het zich voordoet. Het eenvoudigste

misverstand komt voort uit de wat beperkte inhoud die

sommigen geven aan het woord ,,techniek”. Dit wordt

dan te eenzijdig geassocieerd met (grote) machines, stuw-
dammen, lokomotieven enz. Bij gebruik van de term tech-
nische vooruitgang bedoelt men met dat ,,technische” veel

meer, het betreft de gehele produktiestructuur, de Organi-

satie zowel als de meer tastbare zaken in het produktie-

proces.

In wat meer economische termen is technische vooruit-

gang een verandering in de ,,stand van de techniek”. De

stand van de techniek wordt gekarakteriseerd door de

produktiefunctie die aangeeft het verband tussen de om-

vang (en samenstelling) van de produktiemiddelen en de

hoeveelheid produkt. Technische vooruitgang betekent dan

een verandering van de produktiefunctie. Het begrip schijnt

nu duidelijk te zijn; de problemen schijnen verder van

analytische en empirische aard te zijn, ni. het opsporen

van de produktiefunctie en de oorzaken van de verandering

daarin. Toch is dit niet waar omdat er ook omtrent het

begrip produktiefunctie verwarring heerst. Het begrip is

niet klaar en duidelijk voor iedereen. Dit heeft ten onzent

Wemelsfelder ertoe verleid te beweren, dat niemand weet

wat die beruchte produktiefunctie nu eigenlijk is
1)
.

De landbouw speelt in het procesvan de technische voor-

uitgang een grote rol. De technische vooruitgang in de

landbouw kan worden beschouwd als een ,;case-study”
waaraan belangrijke begrippen en relaties in dat proces

kunnen worden gedemonstreerd. Dit betekent dat duidelijk

moet worden gemaakt wat de agrarische produktiefunctie
is, of ze verschuift en zo ja, wat hiervan de oorzaken zijn.

1)
J. Wemelsfelder:
Onaardige economie,
Amsterdam 1964,
blz. 1921193.

De agrarische produktiefunctie

O

OK ten aanzien van de agrarische produktiefunctie

heerst een schrikbarende spraak- en begrips-

verwarring. Over het algemeen is men het over één

ding wel eens: het gaat om de relatie tussen ,,input” en

,,output” van de landbouw. Maar hier houdt de overeen-

stemming ook op. De eerste
belangrijke
controverse op

dit gebied is te vinden bij Rasmussen
2).
Hij verdedigt

namelijk de stelling dat de produktiefunctie behoort te zijn
de relatie tussen de
waarde
van de input en de
waarde
van

de output, terwijl het gestandaardiseerde spraakgebruik

met produktiefunctie bedoelt de relatie tussen dç
hoeveel-

heid
input en de
hoeveelheid
output. Als men dit ge-

standaardiseerde begrip toepast op de landbouw als geheel

schijnen er in principe althans niet veel moeilijkheden en

discussies meer mogelijk: de agrarische produktiefunctie is

dan het verband tussen het totaal van alle produktie-

middelen die de boeren gebruiken (land, arbeid, machines,

kunstmest bijv.) en het totaal van alle landbouwprodukten

die de landbouw verlaten (de bruto produktie).

Naar mijn mening is deze opvatting voor Westerse lan-

den in deze tijd niet juist. De moderne landbouw is namelijk

slechts één van de schakels in de voortbrenging van

voedingsmiddelen en dergelijke; de landbouw is een ,,etage”

in de produktiekolom die vrij algemeen reeds aangeduid

wordt als ,,agribusiness”. Dit heeft als consequentie dat

de bruto produktie van de landbouw (of uitstoot van

landbouwprodukten) vanuit een economisch gezichtspunt

bekeken niet het produkt is van de landbouw, maar van

de landbouw èn de toeleverende industrie samen. Degenen

die menen dat de bruto produktie van de landbouw de

produktie van de landbouw voorstelt, hebben een onjuiste
voorstelling van het begrip produktie in economische zin.

De gedachte bestaat daarbij namelijk dat ,,prodiiktie” iets

stoffelijks en tastbaars is; vermoedelijk is dit terug te voeren

op Adam Smith
3).
Het moderne begrip produktie is even-

wel geenszins beperkt tot stoffelijke diPgen: Tegëh\vöordrg

2
)K. Rasmussen:
Variance and Production Function Analysis
of
Farm Accounts,.Oxford
1962; blz. 52…..
3)
H. W. C. Bordewijk:
Leerboek. der !andhuishöïdkunde,
Haarlem 1936, blz. 25.

E.-S.B. 3-8-1966

787

definieert men produktie als iedere activiteit waardoor de

hoeveelheid nut toeneemt. Nut is dus het resultaat van

de produktie, maar het is kennelijk iets ontastbaars. Past

men dit nutoe op de landbouw, dan moet men vaststellen
dat de produktie van de landbouw niet voorgesteld wordt

door de hoeveelheid nut die de bruto produktie heeft,

want de toegeleverde goederen die daarin zijn opgegaan

hadden reeds een zeker nut; de landbouw heeft daaraan

slechts wat toegevoegd. Deze toevoeging is de agrarische

produktie in de economische zin van het woord. Wij

kunnen het, ter onderscheiding van de bruto produktie,

aanduiden als netto produktie.
De toevoeging van nut aan de toegeleverde produktie-
middelen (en
vrije
goederen) is uitgevoerd door de produk-

tiefactoren die in de landbouw aanwezig zijn: arbeid en

kapitaal (dit omvat ook grond). De arbeid is de totale

arbeidsprestatie van de boeren, zijn meewerkende gezins-

leden en landarbeiders. Met de produktiefactor kapitaal

is hier bedoeld abstract kapitaal-, kapitaaldispositie of ver-

mogen, m.a.w. de bron van interest en dus niet de kapitaal-
goederen zelf
4
). De conclusie is dat de agrarische produktie-

functie de relatie is tussen de hoeveelheid produktie-

factoren in de landbouw (de zgn. factor input) en de netto

produktie van de landbouw. De produktiefunctie wordt

wel aangeduid als de relatie van input en output in ,,fysieke”

zin -Gezien het abstracte (niet-fysieke) karakter van zowel

produktie als de factor kapitaal verdient dit beslist geen

aanbeveling; het leidt maar tot onnodige verwarring met

de diverse natuurwetenschappelijke wetten of formules

die in een aantal produktieprocessen een rol kunnen spelen.

Technische vooruitgang in de landbouw

T

ECHNISCHE vooruitgang in de landbouw blijkt uit

het feit dat èf met dezelfde factor input een grotere

netto produktie wordt veikregen èf dezelfde netto

produktie met minder factor input. Men’kan ook zeggen

dat het blijkt uit een verschuiving van de produktiefunctie.

De eerste vraag is nu: wat is er in concreto bekend over

de mate van verschuiving? Om deze verschuiving te meten

kan zeer goed de door Solow ) ontwikkelde wiskundige

methode worden gebruikt. Aangetoond kon echter worden

dat hetzelfde resultaat bereikt kan worden op een een-

voudiger wijze: de index van de verhouding van netto.

produktie en factor input geeft namelijk hetzelfde resultaat

als Solows index voor de verschuiving en is bovendien
eenvoudiger té berekenen
6).
Een voorbeeld vindt men in
tabel 1.

In nevenstaande tabel is een beeld gegeven van de index

van de verhouding tussen netto produktie en factor input;
het blijkt dat er vele fluctuaties in voorkomen. Dit is voor

4
)Zie ook F. J. de Jong:
De werking van een volkshuishouding,
Leiden
1953, blz. 118.
5)
R. M. Solow: ,,Technical Change and the Aggregate Pro-
duction Function”, Review of Economics and Statistics,
1957,
blz. 312.
– 6)
P. C. van den Noort:
Omvang en verdeling van het agrarisch inkomen in Nederland,
Wageningen
1965.

een belangrijk deel het gevolg van weersinvloeden op de

produktie. Duidelijk is de opwaartse trend: er is dus –

evenals in andere landen – een aanzienlijke technische

vooruitgang geweest in -de Nederlandse landbouw ge-
durende de naoorlogse, periode. Maar ook het principe

van deze meting zal vermoedelijk niet door iedereen worden

geaccepteerd. Een aanwijzing hiervan vormt de opvatting

van Pen
‘7)
dat de index van ‘de factor input (zijnde een

schatting van het totaal van arbeid en kapitaal, op één

noemer gebracht met behulp van geldsbedragen) ,,weinig

zinvol” is. Het quotiënt van netto produkt en factor input

vindt hij ,,heel weinig doorzichtig”. Hij meent dat alléén

het quotiënt van netto produkt en arbeid (zonder kapitaal

erin te betrekken) een goede maatstaf van ‘de produk-

tiviteit is. Het valt evenwel gemakkelijk in te zien dat deze

zgn. arbeidsproduktiviteit de technische ontwikkeling in

de volkshuishouding of een sector daarvan -overschat.

Indien er in de landbouw bijv. (zonder dat de produktie-

functie verandert) een daling plaatsvindt van de prijs van

kapitaalgoederen en van de interestvoet t.o.v. het loon-

peil dan zal er enige vervanging plaatsvinden van arbeid

door kapitaal. De produktie blijft
gelijk,
de hoeveelheid

arbeid neemt af en dus stijgt de arbeidsproduktiviteit.

Kennelijk een overschatting van de technische vooruitgang
omdat we ervan uit gingen dat er geen technische vooruit-
gang was (constante produktiefunctie). Deze overschatting

is eenvoudig een gevolg van het wel in rekening brengen

van de factor die afneemt, maar de factor die toeneemt,

weglaten. Het is daarom m.i. beter beide factoren er

tegelijk in te betrekken en dus te werken met het totaal

van de produktiefactoren of factor input i.p.v. met arbeid

alleen. –

TABEL 1.

– –

Indices van de technische vooruitgang in de Nederlandse

landbouw, 1949-1964
a)

(1949 = 100)

Jaar
Netto

produktie b)
Arbeid
Kapitaal Factor
input c)
Netto
produk-
tiviteit


(t)
(2)
(3)
(4)
(t)
:
(4) 1950


104,7

99,1 103,0
99.8
104,9
1951

.
111,1
97,3
105,0
98,7
112,5
1952

114,6
95,8
104,2
97,3
117,8 1953


109,9
94,1
103,8
95,8
114,7
1954…
113,6
92,4
105,2
94,7
120,0
1955


122,4
90,7
105,4
93,2
131,2
1956

111,8
89,0
106,8
92,1
121,3
1957


120,8
87,1
108,5
90,9
132,9
1958


124,3
84,4
109,4 88,8
140,0
1959


110,0
81,8
112,1
87,0
126,4
1960

145,1


79,3
114,9
85,3
170,1
1961


133,0 75,3
117,6
82,5
161,2
1962

134,7
73,6
121,4
81,7

164,8
1963

.
..
123,4

70,7
124,7
79,7
154,8
1964


146,2

67,7
129,6
78,1
187,1

Constant prijsniveau. Voor de periode1949.1958: prijsniveau van 1953;
voor de jaren 1958-1964: prijspeil van 1958.
Netto toegevoegde waarde in constante prijzen. Samengestelde index van arbeid en kapitaal.
Bronnen:
Van den Noort, op. cit., blz. 38, 59, 94, 98;
Landbonwcjjfers 1966,
blz. 26, 93, 183, 201;
Nationale Rekeningen 1964,
blz. 72.

7)
J. Pen:
Moderne economie, Utrecht
1961,
blz. 32133.

(1. M.)

Risicospreiding. en deskundig beheer:. aandelen

788

Oorzaken van
technische vooruitgang

D

E tweede vraag die gesteld kan worden is: wat is de

oorzaak van technische vooruitgang in de landbouw?

Over de oorzaken van technische vooruitgang in de

landbouw bestaan vele en tegengestelde opvattingen. Op-

merkelijke verklaringen zijn die welke de geconstateerde

toename in de factor produktiviteit toeschrjven aan fouten

in de metingen van input en output en in de schatting

van de produktiefunctie
8).
Het is waarschijnlijk dat dit

een rol speelt, maar voer de Verenigde Staten bijv. is reeds

opgemerkt: , ……but even so if the critics are given all

that they claim, it still appears that the increase in farm
output has been achieved without proportional increase

in the use of conventional inputs”
9)•
Andere verklaringen

worden gevonden door (a) de produktiefunctie een andere

inhoud te geven (,,non conventional production functions”)

door bijv. d factor onderwijs erin te gaan betrekken of

door (b) de volle nadruk te leggen op niet-economische

factoren en de verklaring buy, geheel in het sociologische

vlak te trekken. Het is weinig bevredigend op al deze con-

troversen afzonderlijk in te gaan, te meer daar een positieve

benadering van deze discussies mogelijk is, nl. door ze

samen te vatten in een alternatieve verklaringsmogelijk-

heid.

De grondgedachte hierbij is dat technische vooruitgang

in de landbouw een gevolg is van
toepassing van nieuwe

ideeën
10
). Deze ideeën zijn uitvindingen, die in verschillende

delen van de economie tot stand kunnen komen. De oor-

zaken van deze uitvindingen alleen zijn reeds zeer ge-
compliceerd. Sociale en economische omstandigheden

spelen hierbij, naast psychologische en andere, een belang-

rijke rol. Het is mogelijk gebleken, het ,,uitvinden” min of

meer te organiseren; vroeger ontstonden de ,,uitvindinge’n”

min of meer toevallig, tegenwoordig gaat het systema-

tischer. De overheid kan op dit proces grote invloed uit-

oefenen al was het alleen maar door het beschikbaar stellen

van fondsen. Aangenomen dat die nieuwe ideeën (metho-

den, hulpmiddelen) gevonden zijn, dan gaat het t.a.v. de

technische ontwikkeling van de landbouw verder om de

vraag
;
waardoor worden ze al dan niet ‘toegepast? Indien’
ze niet worden toegepast kan de reden zijn dat:

•de boer ze niet kent door gebrekkige communicatie;

• de boer ze niet accepteert daar de verandering niet

past in zijn cultuurpatrbon;’

• de boer er geen economisch voordeel van verwacht;

• de boer de vereiste financiële middelen niet heeft;

• er institutionelé belemmeringen zijn, bijv. gelegen in

de rechtsvorm van grondgebruik of de kredietvoorziening;

• er structurele belemmeringen zijn, bijv. gelegen in het

ontbreken van een doelmatige ontsluiting of verkaveling.

8)
Z. Griliches: ,,The Sources of measured productivity growth
in
U.S. agriculture”,
Journal
of
Politica! Eonomy, 1963,
bLz.
331.
9
)D. E. Hathaway:
Government and Agriculture,
New York
1963,
blz.
94.
1(1
) J. A. Schumpeter,
The theory
of
economie development, New York
1961.

Al deze punten kunnen stuk voor stuk, of gecombineerd,

knelpunten opleveren in het proces van de technische voor

uitgang en ieder van deze punten is in de afgelopen eeuw

inderdaad wel eens een actueel knelpunt geweest. Steeds

is getracht (en de overheid speelde hierbij een grote rol)

deze hinderpalen weg te werken en vaak met succes; met

als resultaat technische vooruitgang in de landbouw. Deze

verklaring is eenvoudig en men heeft moeite zich te reali-

seren dat hiermee een bruikbaar alternatief is verkregen

voor de zeer samengestelde hypotheses met sterk mathema-

tische inslag. De voordelen ervan zijn: (a) de conventionele

‘opvattingen omtrent de produktiefunctie blijven onaan-

getast
11),
(b) niet-economische factoren
krijgen
het volle

pond, (c) de ideeën van hen die de vooruitgang verklaren

door voorlichting, onderwijs, grotere vakbekwaarnheid van

de boeren worden erin betrokken en (d)
bij
onderzoek is

mij niet gebleken dat er strijd ‘is met de feiten
12).’

Er blijft nog één punt ter verklaring over en dat is de

door Griliches naar voren gebrachte opvatting dat een

groot deel van de geconstateerde vooruitgang in produk-

tiviteit eigenlijk een gevolg is van ,,economies of scale”

en niet van verbetering in de tec’hniek. Hij leverde hiervoor
wiskundige argumenten. Nu zijn er in de landbouw belang-

rijke produktiviteitsstijgingen verkregen door produktie in

grotere eenheden, speciaal bij de produktie van eieren,

,,broilers” (slachtkuikens) en varkens. De schaal van de

produktie is hierbij toegenomen van enige honderden

dieren tot vele duizenden. Toch is het zeer de vraag of de

oorzaak van de hogere produktiviteit een zuiver schaal-
effecï is. De reden waarom men vroeger niet tot grotere

eenheden kon komen lag voornamelijk in de extreem grote

ziekterisico’s. Het was onverantwoord vele duizenden

dieren dicht bij elkaar te houden. Dit werd pas mogelijk

na de toepassing van nieuwe veterinaire vindingen, waar-

door het mogelijk werd ziekten tijdig te ontdekken,. ze

goedkoop en effectief te bestrijden en verschillende ziekten

zelfs te voorkomen door inentingen e.d. Men kan dus met

rede zeggen dat de produktiviteitswinst in de, eier-, broiler-

en varkensproduktie een gevolg is van toepassing van

nieuwe methoden en dus een mooi voorbeeld vormt van

technische vooruitgang in de landbouw.

Overheidsbeleid en technische vooruitgang
in de landbouw
E

R is reeds op gewezen dat de overheid in het proces

van de technische vooruitgang in de landbouw een

belangrijke rol kan spelen, zowel door het bevorderen
van het ontstaan van nieuwe ideeën (,,inventions”) als door

het wegnemen van de hinderpalen die de toepassing van de

,,inventions” in de weg staan.

Een belangrijk knelpunt in de ontwikkeling dat door de

overheid is wegjenomen, vormde bijv. de slechte ,,commu-

Zie hiervoor ook G. L. Johnson: ,,A Note on Nonconven-
tional Inputs and Conventional Production functions” in
C. Eicher & L.
Witt:
Agriculture in Economie Development,
New York
1964,
blz. 120.
P. C. van den Noort, op. cit. bLz. 40

(1. M.)

VEREENIGDBEZIT VAN 1894

E.-S.B. 3-8-1966

w

004

113,
1

-‘

-S-

4

nicatie” tussen ,,uitvinder” en boer. Dit is bereikt door de

bevordering van landbouwonderwijs en -voorlichting. Ook

in andere landen is dit het geval. Als alleen gebrek aan

feitelijke kennis de boer verhindert betere methoden toe

te passen, spreekt het vanzelf dat onderwijs en voorlichting

belangrijke effecten kunnen hebben. De door Griliches en

Schulz gevonden invloed van ,,education” kan dit illus-

treren. Een belangrijke hinderpaal op de weg naar een

doelmatiger landbouwproduktie was verder een slechte
economische situatie in de landbouw: economische on-

zekerheid en te lage prijzen van de produkten, zoals zich

dat bijv. voordeed in de crisis van de jaren dertig. De

overheid heeft in de meeste landen hieraan iets gedaan,

vnl. door het stabiliseren en ‘erhogen van het prijsniveau.

Dit prijs- en inkomensbeleid heeft een sterke, positieve

invloed gehad op de technische ontwikkeling in de land-

bouw.

De overheid heeft voorts ook getracht door moderne

wetgeving de rechtsvormen van grondgebruik te regelen;•

ook doet ze grote moeite de verkavelingstoestand en de

ontsluiting van het platteland te verbeteren. De grote in-

vloed van de overheid op de technische vooruitgang in de
landbouw is hiermee voldoende geïllustreerd.

De technische vooruitgang bracht de ,,innovators” in

de landbouw voordelen, maar het is zeer de vraag of dit

ook het geval is met het gros der boeren. V66r de oorlog

was het zo, dat voornamelijk de consumenten profijt

trokken van de efficiënter landbouwproduktie, niet zo zeer

de boeren. Ook in de naoorlogse periode ging slechts een

beperkt gedeelte van de produktiviteitswinst in de vorm

van een hoger inkomen naar de boeren. Zie nevenstaande

grafiek, waarin de getrokken lijnen het verloop van de
netto produktie per eenheid factor input (de zgn. netto

produktiviteit) en de onderbroken lijnen het reële inkomen

per eenheid factorinput voorstellen. Duidelijk blijkt dat
de produktiviteit meer gegroeid is dan het inkomen (de

bronnen genoemd onder tabel 1; de y-as heeft een logarit-
mische schaalverdeling). Het produktiviteitsbeleid was dus
allesbehalve uitsluitend ten voordele van de landbouw; het

kwam de gehele nationale economie ten goede.

Het is voor ieder die geen vreemde is in het agrarisch
Jeruzalem duidelijk dat de consequenties van de ,,inno-

vations” tegenwoordig veel ingrjpender zijn dan bijv. in

het begin van deze eeuw. Het gaat niet alleen meer om een

verbetering op het boerenbedrijf, maar om een wijziging
van de gehele agrarische produktiestructuur, met als één

van de belangrijkste kenmerken dat er grotere bedrijven

nodig worden. Anders gezegd dat er minder boeren nodig

zullen zijn. Er zullen daardoor veel boeren moeten ,,af-

Index

1923/24= 100

1949 = 100

1923/ 25j 27 29j 31, 33, 36, 37j 39, 1949 61
/24 /26 /28 ‘3O /32
/34
/36 /38 /40

vloeien”. Dit raakt een zeer essentieel punt: de, bestaans-

zekerheid van de boeren wordt er namelijk door aangetast.

Daar waar deze keiharde consequentie van het proces van

technische vooruitgang duidelijk wordt, leidt dat niet zelden

tot paniek en protest.

Twee punten zijn nu duidelijk:

De overheid voert al sinds lange tijd in het algemeen

belang een beleid t.a.v. de landbouw waardoor de agra-

rische produktiviteit toeneemt, met een zeer gunstig effect

op de rest van de economie;

Economische groei is een belangrijke doelstelling van

het economisch beleid. De bedoeling is dat ieder die ertoe

bijdraagt in de’toegenomen welvaart zal delen. Dit bete-

kent dat
bij
ieder van hen de bestaanszekerheid en/of de

hoogte van het inkomen behoort toe te nemen. De mening
bestaat ook dat niemand behoort te lijden onder het proces

van de technische vooruitgang, of zoals Hathaway het

uitdrukte: ,,Moreover, the value is increasingly expressed,

that no group should be made substantially worse off by

the process of growth, even if they make no direct contri-

bution to growth”
13).

De consequentie van deze twee punten is, dat de over-

heid tot taak heeft te voorkomen dat de agrariërs de dupe

worden van het proces der technische vooruitgang in de

landbouw, dat met zoveel succes door de overheid is ge-

stimuleerd. Vooral de grote groep onder de agrariërs die

in economisch opzicht weinig mobiel is, kan licht het

slachtoffer van de versnelde technische ontwikkeling in de

landbouw worden. Voor de landbouwpolitici ligt hier een

niet steeds voldoende benadrukt motief voor het voeren

van een beleid gericht op een redelijke bestaanszekerheid
voor de betrokken groep agrariërs.

Wageningen.

Dr. P. C. VAN DEN NOORT.

13)
D. E. Hathaway, op. cit. blz. 14-16 en blz. 57-59.

E.-S.B. 3-8.1966

.

791

De
Minister en Staatssecretaris van Financiën hebben
aan de Staten-Generaal een Nota gezonden, waarin
een overzicht wordt gegeven van de problematiek rond
de belastingharmonisatie in de E.E.G. Zij onthouden
er zich van een standpunt in te nemen ten aanzien van
de voorstellen van de Europese Commissie inzake de
harmonisatie van de omzetbelasting. In onderstaand
artikel worden enige
belangrijke
aspecten van de har-
monisatie van de omzetbelasting naar voren gebracht.
Gewezen wordt op het belang voor
Nederland van een
gecoördineerde regeling in E.E.G.-verband.

De belasting-

harmonisatie

in de E.E.G

D

E Minister en Staatssecretaris van Financiën hebben

aan de Staten-Generaal een Nota doen toekomen,

waarin een overzicht wordt gegeven van de proble-
men verband houdend met de harmonisatie van de belas-

tingen in de E.E.G. Besproken worden onder meer de

initiatieven, welke op basis van het Verdrag van Rome

door de Europese Commissie zijn of zullen worden ge-
nomen. De bedoeling van de Nota is meer speciaal een

inzicht te verschaffen in de gevolgen op juridisch, sociaal

en economisch gebied, welke uit de harmonisatie kunnen

voortvloeien. Dit inzicht is nodig om een standpunt te

kunnen bepalen t.a.v. de voorstellen van de Europese

Commissie; de Minister en Staatssecretaris onthouden

zich daarvan.

De belangrijkste tot nu toe gedane voorstellen van de

Europese Commissie betreffen de omzetbelasting. Deze

voorstellen zijn belichaamd in een tweetal ontwerp-

richtlijnen; beide zijn besproken door het Economisch en

Sociaal Comité en het Europees Parlement. De door deze

instanties geadviseerde wijzigingen hebben wat de eerste

richtlijn betreft ertoe geleid, dat het oorspronkelijk ont-

werp op diverse punten is gewijzigd; ook op de tweede

ontwerp-richtlijn zijn amendementen voorgesteld. Afge-

wacht moet worden in hoeverre deze door de Europese

Commissie zullen worden overgenomen.

De Raad zal v66r 31 januari 1967 over beide richtlijnen

een beslissing nemen.

In de eerste (gewijzigde) ontwerp-richtlijn wordt be-

paald, dat de lid-staten uiterlijk 1januari1970 zullen over-

gaan tot de vervanging van hun huidige omzetbelasting-

systeem door een stelsel van belasting op de toegevoegde

waarde, waarvan de structuur en de modaliteiten in de

tweede ontwerp-richtlijn worden vastgelegd.

Deze tweede ontwerp-richtlijn heeft alleen betrekking

op de eerste fase van de belastingharmonisatie. Tijdens

deze eerste fase blijven, de lid-staten vrij in de vaststelling

der tarieven (behoudens enige beperkingen wat betreft

vrjstellingen en verlaagde tarieven).

Het uiteindelijke doel van de belastingharmonisatie

is de afschaffing van de belastinggrenzen
1)
Hiermede

begint de tweede fase. De vraag komt dan aan de orde

welke voorwaarden zullen moeten zijn vervuld om de

afschaffing der belastinggrenzen mogelijk te maken. Het

lijkt waarschijnlijk dat de tarieven en vrijstellingen in ver

gaande mate zullen moeten worden geharmoniseerd,

hetgeen misschien zal leiden tot een unificatie van de

omzetbelasting. In de eerste (gewijzigde) ontwerp-richtlijn

is bepaald, dat de Europese Commissie véér 1 januari

1)
Hieronder wordt verstaan de afschaffing in het handels-
verkeer tussen de lid-staten van de heffing van omzetbelasting
bij invoer en de restitutie van omzetbelasting bij uitvoer.

1969 voorstellen zal doen over de wijze waarop en de

termijn waarbinnen de afschaffing van de belastinggrenzen

kan worden bereikt.

In de Nota wordt opgemerkt, dat in het Verdrag van

Rome het begrip ,,harmonisatie” niet nader wordt gepre-

ciseerd. Het is echter wel duidelijk, dat men hieronder

zowel kan verstaan de aanpassing van enkele wettelijke

bepalingen (bijv. ter vermijding van dubbele belasting)

als de volledige unificatie van de fiscale wetgeving. In het

laatste geval zullen de consequenties op budgettair, eco-

nomisch en sociaal terrein veel groter zijn dan in het eerste.

De Nota geeft twee methoden aan volgens welke de

harmonisatie kan worden benaderd. Ik citeer:

,,Volgens de eerste methode gaat men uit van een aantal doel-
stellingen die in het Verdrag zijn vastgelegd. Dit zijn met name
de doelstellingen ten aanzien van een Vrij verkeer van goederen,
diensten, kapitaal en personen, ten aanzien van de mededinging
en ten aanzien van bepaalde bedrijfstakken. In deze benaderings-
wijze ligt de nadruk vooral op de harmonisatie van die belas-
tingen, die in hun huidige vorm bij het verwerkelijken van een
vrij verkeer en het tot standbrengen van een gemeenschappelijk
mededingings- of marktbeleid als hinderpalen worden onder-
vonden. Ook de mate van harmonisatie is op deze wijze gegeven.
Als voordeel van deze methode wordt aangegeven dat zij
naar verhouding gemakkelijk zou zijn te realiseren en dat de
directe gevolgen in redelijke mate zouden zijn te voorzien.
Als nadeel kan daartegenover gesteld worden dat -. gelet op
de onderhavige samenhang van de belastingen – andere belas-
tingen c.q. de verhouding tussen aan eenzelfde belasting onder

worpen belastingplichtigen automatisch de invloed van de
harmonisatie ondergaan, waardoor het beginsel van een recht-
vaardige verdeling van lasten in gevaar kan worden gebracht.
In de tweede conceptie wordt de harmonisatie gezien als
een vraagstuk van veel wijdere strekking. Uitgaande van de
eenheid van het belastingstelsel – opgevat in de zin dat er een
bepaald evenwicht is tussen de verschillende belastingen en ook
binnen elke belasting afzonderlijk – wordt de harmonisatie
gezien als een vraagstuk, waarbij de sttuctuur van het gehele
belastingstelsel is betrokken. Een benadering van de harmoni-
satie, waarbij de belastingheffing niet in de eerste plaats als een
vraagstuk van een rechtvaardige verdeling van lasten wordt beschouwd, wordt afgewezen. In deze tweede conceptie zal
bij de harmonisatie, evenals dit geschiedt op het nationale vlak,
afweging van alle daarbij betrokken belangen moeten plaats
vinden. In deze benaderingswijze wordt de eenheid van een be-
lastingstelsel voorop gesteld, zodat
bij
de harmonisatie in de
eerste plaats bezinning nodig zal zijn op onder meer de gevolgen van een rechtvaardige verdeling van lasten en van de budgettaire
en sociaal-economische functie van de diverse belastingen.

11.

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WABENINGEN
• ZALEN VOOR 10-20-50-100-200 PERSONEN TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
R6tisserie Balmonto

Indisch. restaurant
.
Bar

792

Als nadeel van deze methode geldt, dat zij veel omvattend is,
waardoor de harmonisatie naar latere tijdstippen zou kunnen
worden verschoven”.
T

OT zover de Nota; ik teken hierbij het volgende aan.

De eerstgenoemde methode, die men de pragmatische

zou kunnen noemen, lijkt de aangewezen methode

voor de Europese Commissie. Deze draagt immers voor

de te nemen besluiten geen verantwoordelijkheid; deze

laatste blijft voorbehouden aan de nationale regeringen.

De taak van de Europese Commissie is in eerste instantie
ervoor te zorgen dat de voornaamste knelpunten, die een

Vrij verkeer tussen de lid-staten in de weg staan, zo snel

mogelijk verdwijnen.
Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat de Europese

Commissie bij de uitvoering van deze taak ernaar zal

streven een maximaal resultaat te bereiken met voorstel-

len, die zo weinig mogelijk ingrijpen in de nationale eco-

nomieën en die de belastingautonomie der lid-staten niet

meer inperken dan strikt noodzakelijk is.

Tenaanzien van de tweede ontwerp-richtlijn kan worden

geconstateerd, dat de Europese Commissie hierin niet

volledig is geslaagd, gezien de kritiek op haar voorstellen.

Op deze kritiek wordt nog nader ingegaan.

De tweede in de Nota genoemde methode vloeit logisch

voort uit de verantwoordelijkheid van de nationale regerin-

gen. Deze moeten voor hun gebied nagaan wat de ge-

volgen van de voorstellen der Europese Commissie zijn

op budgettair, economisch en sociaal terrein. Zij moeten
ervoor zorgen, dat het evenwicht in hun belastingstelsel-

niet wordt verstoord en dat de rechtvaardige verdeling

van lasten niet in het gedrang komt.

Deze consequenties zijn vanzelfsprekend van meer bete-

kenis naarmate de voorstellen meer ingrijpend zijn. Zij

zullen met name wat de tweede fase van de belastingharmo

nisatie betreft, zeer aanzienlijk zijn. Voor de eerste fase

zijn deze gevolgen, ofschoon niet onbelangrijk, van veel

minder betekenis.

De vraag welke thans moet worden beantwoord, is de
volgende: moeten de voorstellen van de Europese Com-

missie als één geheel, dat zowel de tweede als de eerste fase

omvat, worden bezien of kan men, voor het moment

althans, volstaan met de consequenties van de eerste fase

onder de loep te nemen? –

Bijlage IV van de Nota geeft een overzicht van de vraag-

stukken samenhangende met de opheffing van de belasting-

grenzen. Deze problemen blijken van zodanige omvang te
zijn, dat zij zeker niet op korte termijn kunnen worden op-

gelost. Het voornaamste punt is, dat de nationale autonomie

t.a.v. de verbruiksbelastingen (dus niet alleen de omzet-

belasting) vrijwel volledig moet worden prijsgegeven, ter

wijl de autonomie t.a.v. de overige belastingen sterk wordt

beperkt.

Wellicht hebben diegenen gelijk, die beweren dat de

unificatie van de belastingsystemen veeleer moet worden

gezien als het sluitstuk van de economische en politieke

integratie van de Zes dan als een factor die deze integratie

kan bevorderen. Dit geldt mijns inziens ook voor een zo

belangrijk onderdeel van het belastingstelsel als de ver-

bruiksbelastingen. De afschaffing van de belastinggrenzen

moet men dan ook zien als het ideaal, dat wordt na-

gestreefd, maar niet als iets, dat binnen afzienbare tijd kan

worden gerealiseerd. Het zou daarom mi. niet reëel zijn

thans te veel de nadruk te leggen op de tweede fase; de

voorstellen betreffende de eerste fase moeten op hun

eigen merites worden beoordeeld.

(I.M.)

Wanneer men dit uitgangspunt aanvaardt, zou men de

vraag kunnen stellen of het voor de eerste fase wel nood-

zakelijk is zo strakke bindingen aan te gaan als in de

tweede ontwerp-richtlijn worden voorgesteld. Is het voor

deze fase niet voldoende, dat de lid-staten zich verplichten

hun cascadestelsel te vervangen door een ,,neutraal”
2)

systeem van omzetbelasting, dat het mogelijk maakt de

heffingen bij invoer en de restituties bij uitvoer exact vast

te stellen? In dat geval bestaat er in principe een keuze-

mogelijkheid tussen verschillende systemen. Het voordeel

daarvan is dat men het systeem kan kiezen dat het beste

bij de nationale behoeften is aangepast. Maar ook wanneer

men van mening zou zijn, dat de belasting op de toege-

voegde waarde voor ons land het beste stelsel is – en

deze overtuiging wint meer en meer veld – dan nog kan

men tegen de tweede ontwerp-richtlijn inbrengen, dat het

de vrijheid van handelen van de lid-staten teveel aan banden

legt.

Het voornaamste bezwaar richt zich tegen de beperkende

bepalingen in het ontwerp t.a.v. de vrijstellingen en ver-

laagde tarieven. Vooral hier te lande hecht men veel waarde

aan het gebruik van de omzetbelasting als instrument van

economische en sociale politiek.

Ook het Economisch en Sociaal Comité heeft in zijn

advies (bijlage VII van de Nota) over de tweede ontwerp-

riclitljn bezwaar gemaakt tegen deze beperkingen. Het is

van mening, dat ,,de richtlijn de mogelijkheid niet zou

dienen uit te sluiten, om redenen van econömische en

sociale aard, een verlaagd tarief – of zelfs in uitzonderings-

gevallen een nultarief – toe te passen”. Afgeacht moet

worden of en in hoeverre de Europese Commissie aan de

bezwaren van het Economisch en Sociaal Comité tegemoet

zal komen.

Overigens meen ik dat het onjuist zou zijn aan deze

beperkingen tè veel betekenis toe te kennen. Het wil mij

namelijk voorkomen, dat de genoemde bezwaren, wat hun

materiële inhoud aangaat, voor een goed deel inherent zijn

aan het systeem van de belasting op de toegevoegde waarde

en zijn rationele toepassing als zodanig en dat zij slechts
voor een klein gedeelte voortvloeien uit de vorm, waarin

de Europese Commissie het stelsel heeft gepresenteerd.

Ten slotte moet erop worden gewezen dat Nederland,
met zijn belangrijke buitenlandse handel, er – gezien de

ervaringen uit het verleden – groot belang bij heeft, dat

een gecoördineerde omzetbelasting tot stand komt onder

supervisie van de Europese Commissie.
‘s-Gravenhage.
Drs. Th. J. A. SMULDERS.

2)
,,Neutraal” betekent hier ,,neutraal t.o.v. de concurrentie-
verhoudingen”, hetgeen impliceert dat geen cumulatie van
heffing optreedt.

E.-S.B. 3-8-1966

793

Een nieuwe fase in de

economische ontwikkeling van Zuid-Afrika

D

E periode van tamelijke onevenwichtigheid, welke de

Zuidafrikaanse economie de afgelopen twee jaren

heeft gekenmerkt, zal, naar het voorkomt, spoedig

tot een einde komen. Het gebrek aan even’wicht werd ver-

oorzaakt door de omstandigheid, dat de reeds zeer krach-

tige economische expansie een al te onstuimig karakter

aannam. De zojuist afgekondigde eerste ronde van maat-

regelen, waarmede de remmen worden aangezet, getuigt

van de ernst, maar ook van de vastbeslotenheid, waar-

mede de regering de huidige ontwikkeling tegemoet treedt.

De tweede ronde zal ongetwijfeld volgen in het kielzog

van de eerstdaags in te dienen begroting voor 1967.

In het midden van
1965
kon worden geconstateerd dat

de economie van het land, na een snelle maar toch nog

betrekkelijk evenwichtige groei in de voorafgaande drie

jaren, zich verder voortzette in een periode, waarin de

reële expansie nog steeds aanzienlijk was, maar vergezeld

werd van toenemende infiatoire tendenties en van een druk

op de betalingsbalans. In het voorafgaande jaar steeg het

bruto nationaal produkt, op basis van de toen bestaande

prijzen, met 84 pCt., doch op reële basis met
5
pCt., tegen

een gemiddelde stijging van 74 pCt. gedurende de daaraan

voorafgaande drie jaren. Desalniettemin nog een respec-

tabele groeiratio. Deze bleef echter achter bij de welhaast

tomeloze toeneming van de monetaire vraag, zodat zich

in toenemende mate infiatoire spanningen van verschil-

lende aard voordeden. Die spanningen vonden hun uit-

drukking in een versnelde toeneming van prijzen en kosten,
maar vooral in een te sterk stijgende invoer en een groeiend

deficit op de lopende rekening van de betalingsbalans. In

die periode was de netto toevloeiing van buitenlands

kapitaal trouwens nogal beperkt en mede dientengevolge

daalden de centrale goud- en deviezenreserves.

De voornaamste oorzaak van de infiatoire overbesteding

was gelegen in de stijging met 20 pCt. van de gezamenlijke

particuliere en publieke investeringen, welke de binnen-

landse besparingen verre te boven gingen en welke ten

dele op infiatoire wijze werden gefinancierd, in de zin van
additionele geldschepping. Bovendien ondergingen de in-
vesteringen in voorraden en de lopende staatsuitgaven een

aanzienlijke toeneming. Deze verscheidene vermeerde-

ringen gaven aanleiding tot sterke stijgingen van de in

geld gemeten inkomens, welke in een vergroting van het

particulier verbruik uitmondden. Dit grotere verbruik werd

voorts geschraagd door de gemakkelijke verkrijgbaarheid

van consumentenkrediet in diverse vormen.

De overmatige stijging van de totale monetaire vraag

werd voorts in de hand gewerkt door een stijging, in een

jaar tijd, met bijna 30 pCt. van de kredietverlening door

het bankwezen. Dit was ook het voornaamste element in

de aanzienlijke toeneming van de omvang van de hoeveel-

heid geld en quasi-geld tër beschikking van het publiek,

op een tijdstip waarop het tekort op de betalingsbalans

op lopende rekening geneigd was fondsen aan de economie

te onttrekken.

Zowel op de geld- als op de kapitaalmarkt overtrof de

vraag naar leningsgelden verre het aanbod, zodat ondanks

een belangrijke overheveling van publieke fondsen naar

de private sector, de geld- en kapitaalmarkt een ver-

krapping te zien gaf, die uiteraard een opwaartse druk op

de rentestand uitoefende.

Ten einde de infiatoire druk op de prijzen en op de

betalingsbalans zoveel mogelijk te weren, gingen de mone-

taire autoriteiten over tot een verscheidenheid van maat-

régelen. Het officiële disconto werd in drie stadia verhoogd

van 34 pCt. (1962) tot
5
pCt. in 1963 en wij kunnen hier

al direct aan toevoegen, dat in juli 1966 het disconto werd
verhoogd tot 6 pCt., hetgeen o.a. inhoudt dat de minimum

tarieven voor rekening-courantkrediet werden verhoogd

tot 8 pCt. en die voor disconto’s tot 74 pCt. Dit op zich-

zelf behoort een remmende invloed te hebben op de lust

tot verdere investering met als gevolg een mindere be-

drijvigheid van de kredietnemers.

Voorts werd verder uitvoering gegeven aan de bevoegd-

heden tot toepassing van de voorzieningen in de nieuwe

Banks Act, 1965, door de liquide-baten-ratio’s van alle

financiële instellingen in opeenvolgende stadia te ver-

zwaren
1).
Op het moment moeten alle financiële instellin-

gen, welke tot de zgn. monetaire-banksector .worden ge-

rekend – o.a. handelsbanken, accept- en discontohuizen

en huurkoopfinancieringsinstellingen -, tegenover- hun

kortlopende verplichtingen (merendeels direct opvraag-

bare deposito’s) 40 pCt. aanhouden in daartoe aangewezen

liquide middelen, waaronder begrepen kortlopende schuld-

bekentenissen van de overheid, creditsaldi bij de Centrale

Bank, alsmede kasvoorraad, callgeld en zelfliquiderende

handelswissels eii -promessen, welke aantoonbare goederen-

transacties moeten dekken. Tegenover middel-termijn-

verplichtingen, vervallende tussen 30 en 180 dagen, werd

het dekkingspercentage verhoogd van 20 tot 30. Hiermede

zijn de maxima bereikt, welke de bankwetgeving toelaat

ter beperking van de kredietverlening.

Desondanks bleven de geidruimte en de neiging tot

overbesteding persisteren. Omstreeks midden 1965, toen

het bruto nationaal produkt tegen lopende prijzen in een

jaar tijds met 84 pCt. was gestegen, steeg de bruto binnen-

landse besteding met 13 pCt., hetgeen een aanzienlijk te-

kort op de lbpende rekening van de betalingsbalans impli-

ceerde.

Sindsdien heeft deze situatie, als gevolg van het geleide-
lijk doorwerken van de monetaire maatregelen en het vast-

houden aan een vrij rigoureuze invoerbeperking, zich

enigermate kunnen verbeteren. De kredietverstrekking

door de monetaire-banksector werd bovendien beperkt

door het beteugelen van de hevige concurrentie om credit-

gelden, welke de rentestand scherp deed oplopen, door

middel van een maximum tarief voor deposito’s en andere

creditgelden, o.a. 4 pCt. voor spaardeposito’s en 54 pCt.

voor langere deposito’s voor termijnen van 12 maanden

en langer.

De verbetering in de situatie bleek o.a. uit de waarneem-

bare vermindering van de binnenlandse consumptie, een

enigszins verminderde invoer en een verminderende parti-
culiere en overheidsinvestering. Beide laatstgenoemde fac-

1)
Zie
E.-S.B.
van 3 februari 1965, blz. 117.

794

toren in het bijzonder, tezamen met een toeneming van de

particuliere kapitaali nvoer, inclusief lange-termijnkapitaal,

droegen bij tot het omslaan van een tekort op de lopende

rekening van de betalingsbalans tot een overschot. Deze

verbetering komt tot uitdrukking in de omvang van Zuid-

Afrika’s goud- en deviezenreserves, welke eind 1965 ge-

zakt was tot R
453
mln. (f. 2.265 mln.) vanaf een hoogte-

punt van R 578 mln, in 1963. In de eerste helft van 1966

is het cijfer weer opgelopen tot R 510 mln, per 1juli.

Het betere aanzien van de situatie vormde echter geen

aanleiding tot tevredenheid. Zoals aangegeven bleven in-

flatoire ontwikkelingen de overhand houden, ondanks de

beperkingen opgelegd aan de financiële sector. Gedurende

het laatste kwartaal van 1965 steeg het volume aan geld

en quasi-geld met nog eens ruim f. 1 mrd., waarin de

gunstige betalingsbalansontwikkeling uiteraard een rol

speelde. Een bijzonder aspect deed zich voor in het gebruik

van de geldtoeneming, in dier voege dat het betalings-

balansoverschot de liquide middelen van het bankwezen

vermeerderde en daar het de als monetaire banken be-

stempelde financiële instellingen niet was toegestaan geld

te scheppen door verhoogde kredietverlening aan de parti-

culiere sector, werd door hen krediet geschapen in de

financiering van een deel van de uitgaven van de publieke

sector, door verhoging van hun investeringen in schatkist-

papier en ander staatspapïer; door het ,,multiplier”-effect
werd veel meer dan de additionele fondsen verkregen als

gevolg van de gunstige betalingsbalans.

Pas in de eerste helft van dit’jaar begon de geldhoeveel-
heid een daling te vertonen, maar de hoeveelheid was nog

te groot dan dat men gerust kon zijn over het bestaande

infiatoire beeld. Zulks manifesteert zich vooral in het prijs-

verloop, waarover het publiek, en de pers zich ernstige

zorgen begonnen te maken. In de eerste vier maanden

van dit jaar steeg de seizoensgewijze gecorrigeerde index

van verbruiksgoederen (1958 = 100) van 115 tot 117.

Op gecorrigëerde jaarbasis betekent dit een prijsstijging

van
5
pCt., vergeleken met nog geen 3 pCt. in 1965.

Eveiieens op jaarbasis was de stijging van groothandels-
prijzen zelfs 6 pCt., waarin voor een deel geïmporteerde

inflatie is begrepen.

T

EGEN deze achtergrond, zoals hierboven in grove

trekken geschetst, moeten de maatregelen, afgekondigd

in het begin van juli, worden gezien.

In de eerste plaats werd het officiële bankdisconto ver-

Recente publikaties

J.E. Andriessen,
S. Miedema en C. J. Oort: De sociaal-

economische besturing
van Nederland.
P. Noordhoff,
Groningen 1966, derde druk, 262 blz., ing. f. 10,25,

geb. f. 12,75.

Drie drukken in drie jaar tijds; het boek voorziet, zoals
dat dan wordt geformuleerd, ,,duidelijk in een behoefte”.

De nieuwe druk is weer geheel up-to-date gebracht, het-

geen o.a. blijkt uit het recente cijfermateriaal, dat door de

schrijvers wordt gebruikt om bepaalde ontwikkelingen te

illustreren. De voornaamste .wijzigingen zijii aangebracht

in hoofdstuk VIII: ,,Internationale organisaties” en daar-

van met name sectie II over de E.E.G.

Overigens zijn de vele inconsequenties in de spelling en

de storende taalfouten (bijv. ,,welvaartspijl” op blz.
154)
ook in deze derde druk niet gecorrigeerd.

E.-S.B. 3-8-1966

1
4
0
1
dePO’-“‘
O

aar
S
v
met ee° SP
e

e
rte
(
m
eS2

4’I2S
°°

i \aa

Algemene

Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)

hoogd van
5
tot 6 pCt. Deze verhoging zal niet nalaten –

en als zodanig is zij ook bedoeld – de bedrijvigheid, in de

eerste plaats in de rentegevoelige sector, te beperken. Ook

zal het sparen worden bevorderd. Tegelijkertijd is de rente-

stop opgeheven, zodat theoretisch de concurrentie om

creditgelden is vrij gelaten. Het spel der maatschappelijke

krachten zal moeten aantonen of het gewin op een even-

tueel toenemende en, zowel kwantitâtief en kwalitatief

acceptabele, kredietverlening voldoende compensatie zal

opleveren voor het duurder worden van het creditgeld.

Ook het patroon voor langer geld, voornamelijk toe-

passelijk op de overheidssector, zal worden opgeschoven,

waardoor onder andere hogere rentekosten ontstaan voor

de consolidatie van vlottende schuld.

Tevens is aangekondigd een verruiming van het invoer-

beleid. Op zichzelf kan dit de goederen-geldverhouding

in deflatoire zin ten goede komen. Daarbij moet echter

het vertrouwen bestaan, dat de diverse andere regelingen,

waarbij de ,,credit squeeze” in stand blijft, tot bestedings-

beperking zullen bijdragen. Te verwachten is, dat de invoer

speciaal van kapitaalgoederen meer zal worden verruimd

dan die van pure consumptiegoederen, ten einde de verdere

industriële groei niet in de weg te staan. Ook een vergroot

aanbod van eindprodukten uit de lokale industrie is in de
bestaande situatie van belang.

Verdere maatregelen, zoals in de zin van fysieke prijs-

controle, zijn in dit stadium niet direct te verwachten.

Wel mag worden verwacht, dat de komende begroting

een verdere bijdrage zal (moeten) leveren om het uit-

eindelijk evenwicht van de economie te bevorderen, o.a.

door een aanslag op de middelen die aan een feitelijke en

latente bestedingsdrang ten grondslag liggen.

Durban, juli 1966.

W. KOSTER.

Belastingtarjeven 1966.
L.
J. Veen, Amsterdam 1966, 9e
druk, 222 blz., f.
4,50.

Bevat o.a. de inkomstenbelastingtabellen voor 1963/1964,

1965, 1966, alsmede gegevens Over de berekening van

dividendbelasting, loterijbelasting, vermogensbelasting,

vennootschapsbelasting, personele belasting enz.

Dr. A. J. A. Prange en Drs. A. J. A. Prange: Financiering

van de onderneming.
Waltman, Delft 1966, vierde druk,
116 blz., f.
8,25.

Dit, in het bijzonder voor de M.O.-examens en het

Staatspraktijkdiploma gebruikte studieboek (met vraag-

stukken), werd door de auteurs met zorg herzien; het is en

blijft gebaseerd op de theorie van Limperg.

795

GELD- EN KAPITAALMARKT

Geldmarkt

D

E operatie ,,pond sterling”, waaraan in het voorgaande

geidmarktoverzicht reeds aandacht werd besteed, en

die inhield dat het bankwezen er toe overging dollars,

verkregen door omwisseling van ponden sterling, onder te

brengen
bij
de Centrale Bank, komt tot uiting in de week-

staat van 25 juli jI. De stijging van de deviezenvoorraad

t.o.v. de stand per 18juli met rond f. 220 mln. kan nagenoeg

volledig aan bedoelde transacties worden toegeschreven.

De aldus ontstane verbetering van de liquiditeit van het

k

banwezen werd nog versterkt door de inkrimping van de

bankbiljettencirculatie met f. 110 mln. Onder die omstandig-

heden waren de banken in de gelegenheid het overgrote

gedeelte van de in rekening-courant opgenomen voorschot-

ten af te lossen – deze daalden dientengevolge met f. 215

mln, tot f. 71 mln. – waarna nog een bedrag aan middelen

resteerde, dat voor uitzetting op de geidmarkt in aan-

merking kwam. Hiervan maakte de Agent van het Minis-

terie van Financiën gebruik, enerzijds door plaatsing van

schatkistpapier tot een bedrag van f. 18 mln., anderzijds

door het opnemen van kasgeldieningen. Het tegoed van

het Rijk steeg mede als gevolg van deze transacties met

f. 87 mln, tot f.
95
mln, per 25 juli.

Uit de jongste weekstaat blijkt, dat het bedrag van het

door De Nederlandsche Bank (op eigen initiatief) gekochte

schatkistpapier met f. 15 mln, is
gedaald.
Deze mutatie is

een uitvloeisel van een transactie, die enige jaren geleden

heeft plaatsgevonden. Met het oogmerk een bijdrage te

leveren tot de oplossing van de – ook toen reeds bestaande

– internationale betalingsproblemen, ging de Nederlandse

regering in 1963 over tot vervroegde aflossing van schuld

aan de Verenigde Staten ten bedrage van $ 70 mln. De

Nederlandsche Bank was bereid deze vervroegde aflossing

te financieren door ovérname van schatkistpapier lot een

bedrag van f. 250 mln., waarvan elk jaar f. 50 mln, zou

komen te vervallen. De Nederlandsche Bank verklaarde
zich voorts bereid het jaarlijks vervallen schatkistpapier

voor telkens
5
jaar te verlengen na aftrek van de bedragen,

die het Rijk op de oorspronkelijke schuld aan de Verenigde

Staten zou hebben moeten aflossen. Een en ander kwam er

op neer, dat van de jaarlijkse aflossing op het bedoelde

schatkistpapier ad f. 50 mln. een bedrag van f. 35 mln.

voor verlenging in aanmerking kwam. Het verschil tussen

beide bedragen vormt de verklaring van de daling van de

Post ,,Wissels, schatkistpapier en schuldbrievën door de

Bank gekocht” met f. 15 mln. Op de overeenkomstige

Het is

helemaal

geen

wonder

dat het advertentievolume

van E.-S.B., vooral het

laatste halfjaar, zo sterk is

gegroeid.

Er zijn namelijk weinig

bladen, die zo goed zijn

ingevoerd bij de leiding

van het Nederlandse be-

drijfsleven (en daar nog

terdege gelezen worden

ook!) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering

maar de keiharde conclusie

van het lezerskringrapport,

dat kortgeleden door een

ter zake kundige op

grond van een uitvoerige

enquête werd uitgebracht.

Vraagt u het ons eens ter

lezing (71 pagina’s) en u

weet waar u het zoeken

moet als u Mijnheer zelf

iets te zeggen hebt.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam.

VRUMONA N.V. te Bunnik, producente van Seven-Up, Si-Si,

Pepsi-Cola, Sunkist, Royal Club, B3-Fruitsappen, Fosco e.a., met

een aantal vestigingen in Nederland en België, zoekt een

hoofd
vm de

a

Deze funktionaris zal rechtstreeks onder de

Direktie worden belast met de algehele leiding

en Organisatie van de administrati’es van hoofd-

kantoor en dochterondernemingen.

Gezocht wordt bij voorkeur iemand van 35 tot 40 jaar, met

accountantsopleiding, ervaring in een soortgelijke funktie en

algemene kennis van en belangstelling voor de moderne

ontwikkelingen op het gebied van de automatisering van de

informatieverwerking.

Sollicitaties gaarne aan Direktie Vrumona N.V. te Bunnik. (Telefoon: 03405-2344).

796

Volledige oennentnetio. Niet, onlgeot de dirlg,nt. Niet, ontgaat het publiek.
E.
henmoni,ult samenspel mat een nereoseend
,e,ultset
Bileondene eendecht krijgt ook
U.
sdnortantt, In hot nektijd.
•clrrltl Een tljd,chrllt wordt gelezen In een rustige sfeer. Bij
ultetak da gelegenheid om Uw eerteepbeedenh,p to lanceren.
Daarom edeerteren steeds nOOr bednijnen

met groeiend aug.
uca- to nobtijdeolviltenl

v ‘
Wii
ids do
zeggen beft – adoetiaerp
je,
pijdszhe.ftec

tijdstippen in 1964 en
1965
daalde het door de Centrale

Bank gekochte schatkistpapier met eenzelfde bedrag.

Vermeldenswaard is nog, dat De Nederlandsche Bank zich

indertijd het recht had voorbehouden de verlenging op-

nieuw te bezien, indien en voor zover het Rijk zijn budget-

taire uitgaven zou financieren anders dan uit belasting-

gelden of andere vaste dekkingsmiddelen.

Kapitaalmarkt

D

E kapitaalmarkt stond in de afgelopen week in het

teken van een verdere verkrapping, getuige het feit,

dat de rentestand, gemeten aan het rendement op

langlopende staatsleningen, opnieuw een, en thans zelfs
relatief grote, stijging vertoonde. Het was daarmede wel

duidelijk, dat de lichte teruggang in de rentestand, die zich

in de maand juni manifesteerde slechts van tijdelijke aard

was geweest en geenszins een periode van wezenlijke ont-

spanning had ingeluid. Een en ander is conform het

onlangs gepubliceerde achtste halfjaarlijks economisch

rapport van de S.-E.R., waarin de verwachting wordt uit-

gesproken dat de. liquiditeitsquote – zijnde de totale

hoeveelheid primaire en secundaire liquiditeiten uitgedrukt

in een percentage van het nationaal inkomen – zal dalen

van 40pCt. per ultimo 1965 tot 39 pCt. per ultimo 1966.

Deze monetaire verkrapping, aldus de S.-E.R., welke met

name moet worden toegeschreven aan de tegenvallende

ontwikkeling van de betalingsbalans, zal naar men mag

aannemen een verder oplopen van de rentestand in de loop
van 1966 tot gevolg hebben.

De Minister van Financiën verstoorde op 29 juli een

korte periode van rust op de emissiemarkt door de aan-

kondiging van een 25-jarige 7 pCt. Staatslening, groot f. 200

mln., tegen een emissiekoers van 994 pCt. De eersté tien

jaar zal geen vervroegde aflossing zijn toegestaan, daarna
zal delging in 15 jaarlijkse termijnen plaatsvinden. De in-

schrjvingsdatum is gesteld op 12 augustus a.s. De aan-

kondiging van deze Staatslening vormde in zekere zin geen

verrassing omdat de financiële positie van het Rijk de

verwachting rechtvaardigde, dat binnen afzienbare tijd een

beroep op de kapitaalmarkt zou moeten worden gedaan.

Het geboden rendement en de bescheiden omvang van het

gevraagde bedrag maken hetwaarschijnljk dat de emissie,

ook in deze krappe markt, wel zal slagen. Er kan in dit

verband op worden gewezen, dat de op 17 juni ten laste

van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten uitgegeven

7 pCt. obligatielening, geëmitteerd â 994 pCt., vrijdag jI.,

toen de nieuwe Staatslening reeds was aangekondigd, nog

100/
16
noteerde.

AMSTEL

AMSTEL BROUWERIJ N.V.

AMSTERDAM

zoekt een

hoofd van de

administratie

Onder supervisie van de controller wordt
hij
belast

met de leiding van de administratieve afdelingen.

Aan deze functie stellen
wij
de volgende eisen:

•ervaring in een leidinggevende functie

• gevorderd met de studie voor het NIVA-diploma

t/m het onderdeel bedrijfseconomie


leeftijd tot 35 jaar.

Belangstellenden worden verzocht met de hand

geschreven sollicitatiebrieven te richten aan de

afdeling Personeelszaken, Mauritskade 14,

Amsterdam-0

E.-S.B. 3-8-1966

797

Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
22 juli 29 juli
(1953
=
100)
1965 1966 1966
1966
Algemeen

………………
343
361

285
290
285
Internationale concerns
477
513

388 395
388
Industrie ………………..
313
322

270 274 270
Scheepvaart

…………….
136
140-113
III
113
Banken en verzekering ……..
180
187 – 145
148
145
Handel enz……………..
163
167— 141
142
141

Bron:
A
.
N
.
P.

C.B.S., PrUscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

…………………
f. 112,50
f.

99,70
f.

95,60
Unilever, cert.

. . . …………
f.
114
f.

85,10
f.

82,60
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60 f. 132,80 f. 133,40
A.K.0 .

………………..
389
3244
318
K.L.M .

………………..
f. 268 f. 530
f. 500 Hoogovens, n.r.c .

………..
440
3254 3224 E.M.S .

…………………
190
150 148
Kon. Zout-Ketjen

………..
7654
5124
505
Zwanenberg-Organon

……..
f. 171
f. 166 f. 165,50
Robeco

…………………
f.222
f. 200
f. 197

New York.
Dow Jones Industrials

…….
964
869 848

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,51
6,60
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)

………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4
3
1
8

5
5

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:’A

msterdam-Rotterdam
Bank.
A.
WOUDHUIZEN.

OHRA

Adverteren in ,,E.-S.B.”

getuigt van

feeling voor matketing.

GEMEENTE ALKMAAR

Sollicitanten worden opgeroepen naar de betrekking van

DIRECTEUR
van de gemeentelijke accountantsdienst.

ZIEKTEKOSTEN

VERZEKERING

Naast een brede theoretische ontwikkeling wordt ruime prak-

tische ervaring vereist. Bekendheid met de controle bij de

overheid kan tot aanbeveling strekken.

Salariagrenzen: minimum f22.116,—; maximum f28.404,-

(met 8 éénjaarlijkse verhogingen).

Aanstelling boven het minimumsalaris is mogelijk.

Het verploatsingskostenbesluit is van toepassing. De gemeente

Alkmaar is aangesloten bij het l.Z.A.-Noord-Holland.

Sollicitaties met volledige vermelding van personalia, opleiding,

diploma’s, vroegere en huidige werkkring en referenties te

richten aan burgemeester en wethouders van Alkmaar uiterlilk

1 september as.

/

POSTBUS 87

ARNHEM

TELEFOON 08300-35651

798

Auteur