Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2546

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 15 1966

Lijk] 151
4
011

1C1K1
w aal
Dl
aal w u w
Di

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Iets over investeringen

D

AT wij het
Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek

in één adem uitlezen, willen wij niet beweren, maar van de vele perio-

dieken die wij om den brode doornemen vormt het toch een van de

meest interessante. In het zopas verschenen maartnummer – de waar

schijnlijk enige overeenkomst tussen het
Maandschrift
en veel literaire tijd-

schriften: zij verschijnen vaak later dan de datum op de omslag aangeeft –

is een bijdrage opgenomen, getiteld ,,Investeringen in vaste activa in de
industrie naar bedrjfsgrootte”
1).

Dit artikel geeft een aardig overzicht van dewaarde der in de jaren 1963

en 1964 ontvangen, d.w.z. gebruiksklaar ter beschikking gekomen inves-
teringsgoederen; het onderzoek beperkt zich tot de situatie in de
industrie.

Onder investeringsgoederen werden verstaan grond, gebouwen – tot de

laatste werden ook weg- en waterbouwkundige werken gerekend – en

bedrijfsuitrusting, een restcategorie omvattende alle overige duurzame pro-

duktiemiddelen (mcl. vervoermiddelen). De bedrijven zijn ingedeeld naar

de grootteklassen 10 – <
50, 50
– < 100, 100 – < 200, 200 – < 500,

500 – < 1.000, 1.000 en meer werkzame personen, alsmede bedrijven

zonder personeel. De laatste vormen een minder mysterieus, een minder

,,brave new world”-achtig fenomeen dan men wellicht zou denken. Het

betreft hier namelijk nieuwe bedrijven in aanbouw en berjven waarvan

de activiteiten door afzonderlijke werkmaatschappijen worden verricht.
De bedrijven met meer dan 1.000 werkzame personen, 1 pCt. van het
totaal aantal bedrijven, blijken liefst 36 pCt. van de totale investeringen

in de industrie voor hun rekening te hebben genomen, een aandeel groter
dan dat van hun personeel in het totaal van de industrie: 32 pCt. in 1963,

31 pCt. in 1964. Deze categorie blijkt dus voor een gemiddeld investerings-

bedrag per werkzame persoon te zorgen, dat boven het totaalgemiddelde

ligt, ni. f. 3.121 in 1963 resp. f. 3.531 in 1964 tegen totaalgemiddelden van

f. 2.783 resp. f. 3.084. De conclusie luidt dan ook dat in he,t algemeen hoe

groter het bedrijf, hoe groter ook de investeringsbedragen per persoon zijn.

Dit laatste overigens met één uitzondering, t.w. de groep met 500— < 1.000

werkzame personen, waarbij het gemiddeld investeringsbedrag per, werk-

zame persoon in 1964 belangrijk lager lag dan in de groep 200 – < 500,
nl. f.
2.475
resp. f. 3.200 (zie tabel 1 op de volgende bladzijde). Deze af-

wijking in het algemene beeld is evenwel toe te schrijven aan de situatie

in de chemische industrie, waar het investeringsbedrag per persoon in

1964 meer dan driemaal het gemiddelde investeringsbedrag per persoon

in de gehele industrie bedroeg en waar juist voor de groep 200 – < 500

het aandeel in de totale personeelsbezetting binnen deze industrie (18 pCt.)

aanzienlijk lager was dan het overeenkomstige aandeel in de investeringen

in deze industrie (26 pCt.).. –

De uitkomsten voor de afzonderlijke bedrïjfsklassen laten zien, dat de

metaalindustrie qua personeelsbezetting en qua investeringsbedrag de be-
langrijkste categorie vormt. De chemische industrie daarentegen vertoont,

zoals wij hierboven reeds zagen, een groot aandeel in de totale iriveste-

ringen bij een verhoudingsgewijs veel geringer aandeel in de totale perso-
neelsbezetting.

Kwam in het voorgaénde de
waarde
van investeringsgoederen ter sprake,
wij stellen nu het
volume
van investeringen aan de orde, zulks naar aan-

leiding van het zopas verschenen jaarverslag van De Nederlandsche Bank

over 1965. Naar de voorlopige cijfers in het verslag uitwijzen bedroeg de

stijging van de waarde van de totale bruto investeringen in vaste -activa

15juni 1966

5lejaargang, no. 2546

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADViES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Iets over investeringen…….619

Prof D. Ir. J. Goudriaan:

Het Verslag-Ossola (1)…..620

Dr. M. P. Gans:

De regeling inzake het lange

binnenlands bedrijf der

banken ………………625

Drs. M. H. J. Dullaart:

,,Infiatie, noodlot of keuze?” 629

Ingezonden stuk:

C. P. A. Bakker:
Doorstro-

ming en de financiering van

het eigen woningbezit,
met

een naschrift van I. van der

Sluys

……………….
632

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt…. 633

BIJLAGE

Dr. W. T. Kroese:

Het ballet van de vezels

619

TABEL 1.

Aantal bedrijven, aantal werkzame personen en waarde

der ontvangen vaste act iva in diverse grootteklassen in

enkele bedrjifsklasseii
van de industrie 1964

Grootteklassen/
bedrijfsklassen

Aantal
be-
drijven

Aantal
werkzame
personen per
30 juni

Waarde
ontvangen
inves-
terings- goederen

Gemiddeld
inves-
terings-
bedrag per
werkzame persoon

(in pCt.
van totaal
industrie)
(in f.) Bedrijven met:
10-
<

50 werkzame personen
66
15
11
2.196
50-<

100

,,

,,
16 12 10
2.598
lOO-<

200

,,

,,
9
13
II
2.676
200-<

500

,,

,,
5
16
16
3.200
500-
,,

,,
2
13
II
2.475
1.000 en meer

,,

,,
t
31
36
3.531
Bedrijven zonder personeel

. . .
t

5

100
lOO
100
3.084

Waarvan: metaalindustrie
26
37
32
2.653
voedings- en

Totaal industrie
…………..

genotmiddelenindustrie
.
16
15
16
3.359
textielindustrie
5
10
5
1.659
chemische industrie a)
.
5
8
26
9.842
overige bedrijfsklassen

48
30
21
2.126

a)
mcl.
petroleumraffinaderijen en fabrieken van kunstmatige en synthetische
garens en vezels.

TABEL 2.

Bruto investeringen in vaste activa

(procentuele mutaties van het volume)

963
1964
1965a)

2
17
54
28
12
1.2. bedrijven, exclusief

t.

Bedrijven

…………………
1.

1. woningen

……………4

woningen

……………2
14
34
onderverdeling A:
16
3
1.2.2. overige séctoren
2
12
5
onderverdeling B

………..
l.2.3.overheidsbedrijvenb)
9
46
124

1.2.

t.

industrie

…………..5

1.2.4. particuliere bedrijven -.
0
8
2
134
7
Overheid

………………..
Totaal bedrijven en overheid

.
2
164
6

al Voorlopige cijfers.
b) Waaronder de N.V. Nederlandse Gasunie.

van bedrijven en. overheid in 1965 10 pCt. Minus de prijs-

stijging ad 4 pCt. betekent dit een volumestijging van 6

pCt., tegen 164 pCt. in 1964. Dit laatste cijfer is echter

eaigszins geflatteerd ten gevolge van de nogal wisselende

weersomstandigheden in 1962 en 1963; men doet er daarom
goed aan als vergelijkingsmaatstaf het gemiddelde te nemen

van de mutaties in 1963 en 1964: een totaal volume-accres

van de bruto investeringen van bedrijf en overheid van

94 pCt. In het expansietempo van de totale investeringen
is dus een zekere vertraging opgetreden, hetgeen niet zo-

zeer tot uitdrukking komt in de bruto investeringen in de

overheidssfeer
(+
7 pCt. in 1965 tegen + 74 pCt. ge-

middeld over 1963-1964) dan wel in de bruto investeringen

in de sector bedrijven, vooral de particuliere bedrijven

buiten de woningbouw: + 1 pCt. in 1965, + 4 pCt. ge-

middeld over 1963-1964 (zie verder tabel 2). Trekt men

van die bruto investeringen in 1965 nog de afschrijvingen

af, dan geven de netto investeringen zelfs een daling met

enkele procenten te zien. Het Bankverslag zegt hiervan

,,dat op deze ontwikkeling zowel de monetaire verkrapping

ls de relatieve daling van het niet-looninkomen, die zich

beide reeds in 1964 deden gevoelen, van invloed zijn ge-

weest”.
dR

1)
Maandschrift,
maart 1966, blz. 237-241 (de abonnements-
prijs van het Maandschrift is met ingang van 1 januari 1966
verhoogd van f. 18,50 tot f. 25, d.w.z. met 35 pCt.).

Het Verslag-Oss

De boekhouding van de internationale liqu

Wat zou het?

T

WEE dingen in het verslag van de studiegroep Ossola
1)

trekken onmiddellijk de aandacht: de cijfers voor de

,,official reserves and credit facilities” per 31 december
1963 kloppen niet met de oyereenkomstige gegevens in het

verslag van de Groep van Tien en deze zeer belangrijke

verschillen zijn in het verslag zelf niet vermeld, laat staan
gemotiveerd. Alleen op de allerlaatste bladzij (108) vindt

men onder de ,,Notes to accompany Tables” een laconieke

mededeling dat het verschil van $ 3,26 mrd. in het bezit
aan vreemde valuta van de centrale monetaire instanties

moet verklaren:

,,Figures for 1963 and earlier years are revised, as shown in
the July 1965 issue of I.F.S. The revisions result in some reduc-
tions in foreign exchange holdings from previously published
figures, principally affecting ,,Rest of World”

Ook enkele andere verschillen worden op soortgelijke

wijze aangestipt. Het is goed om de beide officiële opgaven,

die voor een en dezelfde zaak, op een en dezelfde datum
waargenomen, uiteenlopende resultaten vertonen, nauw-

keurig met elkaar te vergelijken. Dit is gedaan in tabel 1;

voor het gemak is de Engelse terminologie overgenomen,

evenals de nummering van de kolommen, die in beide

rapporten dezelfde is; een aantal subtotalen en lege kolom-

men zijn weggelaten.

Vergelijking van ,,Official Reserves and Credit Facilities,

all countries” per 31 december 1963, zoals vermeld in

A.Ministerial Statement of the Group of Ten and annex

prepared by Deputies dd. 1 – 8- 1964;
B. Report of the Study Group on the Creation of Reserve

assets dd. 31 – 5 – 1965

(in mrd. S)

Nummer
van de
A
B
BminusA
kolom

40,20
40,23
+
0,03
2
Gold
………………
Foreign Exchange
25,07
21,81

3,26

3
Subtotal

……………
65,27
62,04

3,23

4
Gold tranch 1.M.F
3,94
3,94

5
Special U.S. bonds
0,71
0,71

6
Swaps used by other party
0,29
0,29

10
Swaps unactivated
3,16
3,16

II
J.M.F. stand bys
0,51
0,73
+
0,22
14
Other J.M.F. tranches

.
13,48 12,75

0,73

Subtotaal 4 t/m 14
22,09
21,58

0,51

Totaal generaal
87,36 83,62

3,74

Ik noem het resultaat van deze vergelijking kortweg ver

bijsterend. Van de 8 regels in tabel 1 kloppen er maar 4;

de 4 andere tonen verschillen, die tezamen een vermindering

)
Prof. Dr. H. W. J. Bosman heeft in
E.-S.B.
van 27 oktober
1965 reeds een uitvoerige beschouwing gegeven over het ver-
slag-Ossola in zijn artikel: ,,Naar een nieuwe sleutelvaluta?”.
Voor een overzicht van de inhoud van het verslag mag ik dus
naar dit artikel verwijzen.

620

a(I)

teiten is op geen drie mijard dollar nauwkeurig.

,,t ask you to tl,ink wjth me ihal the worst which
can happen to us is to endure lamely the cel/s
that we see”.
Wil/jam Morris,
1887.

opleveren van de officiële reserves van
$
3,23 mrd., van

de kredietfaciliteiten van
$
0,51 mrd.; een totale ver-

mindering van
$
3,74 mrd. De lezer houde hierbij in het

oog:

dat het hier volstrekt niet gaat om vraagstukken van

de ,,hogere liquiditeitsrekenkunde”. Beide verslagen houden

zich alleen maar bezig met
officiële
reserves en liquiditeiten;

particuliere vorderingen of schulden in dollars, ponden of

welke andere valuta ook komen er niet aan te pas, zelfs

niet de vraag of de quasi-automatische trekkings,,rechten”

op het I.M.F. in de goudtranche bij de reserves mogen

worden gerekend – al wordt het antwoord op deze vraag

in de tabellen opgelost op een manier die klaarblijkelijk

in strijd is met het bepaalde in art. XIX van het Statuut
van het I.M.F.;
dat het hier gaat om gegevens betrekking hebbend

op de toestand per 31 december 1963, die men blijkbaar

7 maanden later zo onvoldoende meester was, dat nôg

tien maanden later de verschillen gevonden werden, blijkend

uit tabel 1;

dat de verschillen in regels 1 en 2 van tabel 1 be-

trekking hebben opzaken, waarbij het I.M.F. afhankelijk

is van gegevens, ontvangen van derden (nationale circulatie-

banken enz.), maar dat de verschillen in regels 11 en 14

uitsluitend betrekking hebben op gegevens uit de eigen
boekhouding van het I.M.F.

Men moet dus onvermijdelijk tot de conclusie komen,

dat zowel de boekhouding van de internationale liquiditeit,

die bij het I.M.F. behoort te berusten, als de boekhouding

van het I.M.F. zelf (zo eerstgenoemde al bestaat) in elk

geval niet beantwoorden aan moderne eisen van snelheid

en vergeljkbaarheid, van intra-comptabele sluitendheid en

van interne en externe controle.

Deze conclusie vindt bevestiging indien men teruggaat naar de
gegevens van de I.F.S., waar de cijfers van beide rapporten
aan zijn ontleend. In de aflevering van mei
1965
is de ,,her-ziening” (revisio,n) van de berekening van de monetaire re-
serves voor het eerst vermeld.
Het oude totaal (Gold, Reserve Position in the Fund and
Foreign Exchange) voor ,,all countries” wordt daar voor ultimo
1963
gesteld op $
69,195
mrd., maar in de januari-aflevering
stond deze zelfde grootheid nog op $
69,275
mrd., daalde in
februari op
69,210,
in april op
69,200
en kwam in juni
1965
tot rust op
69,13,
waar het bedrag tot dusver op is gebleven;
de telling evenwel stond in februari op
69,265,
in maart op
69,205
en in mei op
68,035;
te beginnen met de aflevering juni
1965
is ook de telling op
69,13 gekomen!
Het
nieuwe
totaal voor december
1963
is in de I.F.S. van
mei
1965
ingezet op $
66,650
mrd.; dit daalde in juni op
66,600,
in juli op
66,510,
steeg tot
66,520,
daalde opnieuw in oktober,
december en maart
1966
en staat in deze laatste mij bekende
maand op
66,505;
de telling op $
66,500
mrd.

Om het zo vriendelijk mogelijk te zeggen: er wordt blijk-

baar voortdurend aan de cijfers uit het verleden gedokterd;

dit dokteren leidt soms, als in mei 1965, tot grote ver-

schillen, soms tot kleine, maar het is in alle gevallen on-

verenigbaar met het bestaan van een moderne boekhouding.

Men moet dus wel tot de verdere conclusie komen, dat

het I.M.F. in de meer dan twintig jaar van zijn bestaan

er niet in geslaagd is een boekhouding van monetaire

reserves en internationale liquiditeit tot stand te brengen.

De studiegroep-Ossola had de uitdrukkelijke opdracht

van de ,,Deputies” zich te beperken tot bepaalde, met name

genoemde varianten van de
papiertechniek
(zie punt 2 van

het verslag), met een nadere omschrijving, waar o.a. in

staat:

,,lt (the Study Group) should cover all relevant
technical,
procedural and institutional aspects of the respective proposals,
but should not enter into details of operation or administra-
tion”.

Het had dus voor de hand gelegen, dat de studiegroep

reeds bij het begin van haar werkzaamheden de conclusie

had aanvaard, dat
elke
papiertechniek als eerste en alge-

mene technische voorwaarde voor een behoorlijke hante-

ring de beschikking moet hebben over een doelmatige

internationale boekhouding van het papier dat zij in circu-

latie brengt.

Het had eveneens in de rede gelegen, dat de studiegroep,

kennis dragend van de schoksgewijze verandering in reeds

vroeger vastgestelde cijfers van de officiële reserves en

kredietfaciliteiten (zie tabel 1) alarm had geslagen. Men

had duidelijk in het licht moeten stellen dat hier een leemte

bestaat, die onmiddellijk ingrijpen vereist viôrdat men met

enig vertrouwen kan besluiten tot vergroting van de papier-

circulatie op welke manier dan ook.
Dat de studiegroep het een noch het ander heeft gedaan

laat maar twee mogelijkheden over: ôf men heeft de grote

verantwoordelijkheden, die hier op het spel staan, niet

goed begrepen, ôf men meent dat men deze het beste

binnenskamers kan behandelen en dat buitenstaanders zich

daar niet mee moeten bemoeien.

In het laatste geval staat men blijkbaar nog op het stand-

punt van wijlen Montagnu Norman; hij zag zichzelf aan

het hoofd van een selecte oligarchie van directeuren van

circulatiebanken, die alle monetaire zaken los van politiek

en publieke inmenging wel zou bedisselen; zijn ,,systeem”

is vernietigd in de catastrofe van september 1931
2).

Ik kan daartegenover slechts herhalen wat ik reeds

vroeger schrèef: men moet de publieke zaak publiek be-

handelen. Men moet de daartoe vereiste gegevens voor

publieke behandeling geschikt maken
3).
Men moet, om

een geliefkoosde uitdrukking van wijlen Dr. F. M. Wibaut

te gebruiken: alles wat belangrijk is voor het economisch

inzicht, ,,vooraan in de kast leggen”.

H

ET zal, hoop ik, de lezer zijn opgevallen, dat ik voort-

durend spreek over de
boekhouding
van monetaire

reserves en liquiditeit, terwijl hij, als hij het spraak-

gebruik volgt (I.F.S., enz.) deze dingen
statistieken
noemt.

Het verschil is duidelijk en essentieel. Statistieken kan men
naar willekeur, desgewenst met terugwerkende kracht, ver-

2
)Zie de rede van Milton Friedman,
Anierican Economic
Review,
mei
1965,
blz. 180.
3)
E.-S.B., 28
mei
1965,
blz.
690.

E.-S.B. 15-6-1966

621

r

anderen;
een
boekhouding, eenmaal afgesloten over een

bepaald tijdvak, is niet meer voor verandering vatbaar.

Bij statistieken kan men bij vergissing of opzettelijk posten

weglaten of dubbel tellen zonder dat er een haan naar

kraait; in een normale dubbele boekhouding waarschuwt

de altijd vereiste gelijkheid van debet- en credittellingen,

versterkt door hulp- en bijboeken, verzamel- en sluit-

rekeningen, afstemkringen enz. onmiddellijk wanneer zo-

iets gebeurt.

Maar het belangrijkste verschil is dat de
dubbele boek-

houding een dwingend verband legt tussen balansgegevens

op twee opeenvolgende tijdstippen en de veranderingen in

deze gegevens gedurende het tijdvak tussen deze data.
Dit is

precies wat nu ontbreekt. Daardoor kon het gebeuren,
dat uit de ,,Official Reserves and Credit facilities” per

31 december 1963 tussen 1 augustus 1964 en 31 mei
1965

een bedrag van
$
3,74 mrd. vrijwel onopgemerkt verdwijnt

uit de statistieken, terwijl een methodische boekhouding

dit als verlies zou hebben vermeld en zou blijven vermelden

op de datum waarop de herziening plaats greep.

,,Une science bien faite n’est qu’une langue bien faite”,

schreef Taine bijna honderd jaar geleden; het omgekeerde

van zijn stelling is nog klemmender. Men zal nooit een

wetenschappelijk verantwoorde en dus praktisch bruik-

bare administratie van de internationale liquiditeit ver-

krijgen zolang men niet de uiterste zorg besteedt aan de

terminologie. Als belemmering uit het verleden vindt men
op zijn weg het ongelukkige woord ,,betalingsbalans”, een

onjuiste vertaling van ,,baince of payments”, waarvan

de goede vertaling is ,,betalingssaldo” of ,,evenwicht der

betalingen”
4).
Veel duidelijker is het om te spreken van

,,liquiditeitsrekening”
5);
deze levert over elk tijdvak een

positief of negatief liquiditeitssaldo dat, overgebracht naar

de liquiditeitsbalans aan het begin van het tijdvak, het

liquiditeitssaldo aan het eind van dat tijdvak verschaft.

Om ruimte te maken voor het begrip liquiditeitsbalans

(waarvan cijferopstellingen als vergeleken in tabel 1 slechts

een fragment zijn) moet men het woord balans uit het

Nederlandse taalgebruik verwijderen wanneer het gaat om

een rekening die alleen maar bestaat over een bepaald
tijdvak;
balans behoort gereserveerd te blijven voor de

naam van een rekening, die alleën bestaat per
tijdstip.

Hoe sterk de suggestie is, die van woorden kan uitgaan
blijkt in dit geval het duidelijkst uit het
I.M.F. Balance of

Payments Yearbook, waar, evenals in een Engelse balans

(balance-sheet) de crediteringen links en de debiteringen

rechts zijn gezet
6).
Maar men kan zich voorstellen, dat
men in landen als het Verenigd Koninkrijk en de Ver-

Men heeft dezelfde moeilijkheid in de Duitse terminologie.
De Fransen daarentegen spreken van ,,la balance des payements”
en ,,la balance du commerce” en zouden er niet over denken hier
het woord ,,bilan” te gebruiken.
Dit
is
gedaan in mijn artikel in
E.-S.B.
van 21juli1965,
blz. 666.
Zie ook
Finance and Development,
The Fund and Bank
Review
van maart 1966, blz. 33, waar men leest: ,,This isa tradi-
tion that
aiipears
almost as difficult to change as it is to change
traffic from the left side to the right side of the road ina country”.
Maar het is, evenals het linkshouden een
traditie die praktisch alleen maar in Engels sprekende landen bestaat.

enigde Staten de betalings,,balans” gaarne als het laatste

woord beschouwt en over een liquiditeitsbalans, die een

negatief saldo vertoont liever niet spreekt. Dit is geen

reden voor anderen om hetzelfde te doen.

E

LKE boekhouding berust op zekere conventies of

afspraken. Het verschil tus.sen een soliede en een

minder soliede boekhouding bestaat in hoofdzaak in

de meer of mindere soliditeit van deze conventies, o.a. van

de waardering der activa (aanschaffings- of vervangings-

waarde, gecombineerd met een reserve herwaardering; af-

schrijvingen, voorzieningen tegen incourante voorraden,

tegen dubieuze debiteuren enz.). Het is belangrijk om te

constateren, dat deze conventies een grote mate van stabi-

liteit vertonen in de tijd en in de ruimte; zij zijn nu in

essentie dezelfde als vele tientallen jaren geleden en zij

zijn in vrijwel alle moderne landen in essentie dezelfde.

Het is niet anders

het behoort althans niet anders te
zijn

met de boekhouding van de internationale reserves

en liquiditeiten. Deze speciale boekhouding houdt zich uit-

sluitend bezig met de bijzondere soort van activa aan welke

men krachtens overeenkomst of conventie het karakter

van reserve, resp. liquiditeit toekent in het internationale

betalingsverkeer en vanzelfsprekend ook met de corres-

ponderende passiva.

Een eerste en zeer bruikbare grondslag voor deze con-

venties vindt men voor wat de reserves betreft in art. XIX

van de Articles of Agreement van het J.M.F. Maar het

spreekt vanzelf en het is ook in art. XIX voorzien dat dit

enkele artikel niet voldoende is om alles tot in de puntjes
te regelen. In vijf met name genoemde gevallen heeft het

I.M.F. het recht tot verdere interpretatie; in drie daarvan

is dit recht gebonden aan voorafgaand overleg met het

betrokken lid. In de Selected decisions of the Executive

Directors vindt men op blz. 2

5
en
95

100 een aantal
nadere uitwerkingen van art. XIX.

Maar dit alles is nog niet voldoende om precies te weten

hoe in elk speciaal geval de boeking plaats moet vinden.

Men zoekt naar de Written Standard Practice Instructions,

zoals deze reeds tientallen jaren geleden door Amerikaanse

schrijvers over bedrijfsorganisatie terecht zijn gepropageerd

en door talrijke grote ondernemingen toegepast; speciaal

door de wijdvertakte internationale concerns en in het

bijzonder voor hun interne administratie. Men vindt dan

het I.M.F. Balance of Payments Manual
(derde uitgaaf,

juli 1961). Dit is een uitstekend handboek van 176 blad-

zijden. Het is misschien te uitstekend; het begeeft zich in

allerlei details tot en met de kosten van rondreizende

circussen; bij het lezen komt onwillekeurig de Wet van

Parkinson op de lippen. Dit interesseert ons verder niet.

Belangrijk is hoe de instructies zijn ten aanzien van de
boeking der korte kredieten, het gevaarlijkste element in

het internationale betalingsverkeer. Men leest reeds op

blz. III van het voorwoord ,,the formal distinction between

long-term and short-term capital, which varies in signifi-

cance for the various sectors, has been de-emphasized”.

Verder op blz. 29 onder 84:

(1.
M.)

Uw reserves deskundig belegd: aandelen

622

áI~-—oJ,~t4jA

„The traditional distinction between long-term and short-term
assets and liabilities, which was applied to all capital movements
in the first and second editions of the Manual (1948 en 1950),
is given less emphasis and is now (only) applied to private and
central government sectors. Thedistinction is believed to be
unimportant for the monetary sectors because most (!) of the
international assets and liabilities of monetary institutions are
liquid, regardless of their formal maturities, with the exception
of loans, which are shown separately”.

De uitwerking van deze gedachte vindt men op blz. 113

én 114 van het Manual, waar men leest:

,,Long-term capital (movements) are usually derived from a
record of transactions whereas short-term capital (movements)
are usually derived from changes in outstanding assets and
liabilities”.

Hier blijkt een kardinale fout in de rekentechniek van

het I.M.F. Voor de korte kredieten springt men plotseling

over op vergelijking van balansgrootheden die niemand in

hun totaliteit goed kan waarnemen. Deze methode is om-

slachtig, duur en hoogst onnauwkeurig; zij
moet
aanleiding

geven tot een grote post ,,net errors and omissions”, die

dan ook overvloedig aanwezig is
7).
Veel beter is het om

de verandering in de korte kredieten, die van nature op-

treedt als sluitpost in de liquiditeitstekening (betalings-

,,balans”) ook als sluitpost te berekenen, zoals ik reeds

vroeger heb aanbevolen
8).
Deze methode wordt door

Canada sinds vele jaren toegepast
9).

Een nog veel ernstiger leemte is het ontbreken van elke

verwijzing naar de opstelling van liquiditeitsbalansen in

het Balance of Payments Manual. Men schijnt dit begrip

bij het I.M.F. niet te kennen en misschien wil men het ook

niet kennen. Dit leidt er toe, dat men een toestand hand-

haaft, gelijk aan die van een onderneming die elk jaar wel

winst- en verliesrekeningen publiceert, maar nooit een

balans laat verschijnen. De gevolgen kan men gemakkelijk

voorspellen: slechte financiering, slechte liquiditeit. Het

I.M.F. heeft zich nu reeds voor bijna $ 1 mrd. in de schul-

den gestoken bij acht landen van de Groep van Tien en

men moet wel zeer optimistisch
zijn
als men denkt dat het

daarbij zal blijven; zijn grootste leden zijn tegelijk zijn

grootste liquiditeitstrekkers. Een nauwkeurige kennis van

alle liquiditeitsbalansen is meer dan ooit urgent
10).

4

H

ET merkwaardigste van het Balance of Payments

Manual is dat het anoniem verschijnt. De mededeling,

terloops gedaan, dat de derde uitgaaf is herzien door
de Fund Staff, geeft natuurlijk geen enkel houvast. Er zijn

dus twee urgente desiderata ten aanzien van dit handboek:

het behoort te verschijnen onder volle verantwoordelijk-

7
)Uit het
I.M.F. Balance of Payments Yearbook 1959- 1963
telt men voor het jaar 1963 een totaal van $ 2,420 mrd. plus en
$ 3,223 mrd. minus voor deze post!
E.-S.B.,
28 juli
1965,
blz. 690.
Balance of Payments Yearbook 1959- 1963;
Summary
Statements blz. 2 en blz. 17, noot
5;
Canada blz. 4, noot 13.
Keynes heeft reeds in 1930 in
A
Treatise on Money, Vol. II,
blz. 315-319 gewezen op de noodzaak van goede liquiditeits-
balansen (a matter of first-rate importance) en de goede gegevens
van het Amerikaanse Department of Commerce aan Engeland
ten voorbeeld gesteld.

heid van de Executive Directors van het I.M.F. en het

dient te worden aangevuld met soliede, nauwkeurige en

gespecificeerde voorschriften over de berekening van de

reserves en de liquiditeit per land en per totaal, dus met

voorschriften over de opstelling van liquiditeitsbalansen

aansluitend op de jaarlijkse liquiditeitsrekeningen
11).

Het spreekt vanzelf, dat deze voorschriften in overeen-

stemming moeten zijn met het bepaalde in art. XIX van

het Statuut van het I.M.F. In een algemeen gedeelte dienen

zij, een nadere uitwerking te geven van het beleid van het

I.M.F. ten aanzien van de in dat artikel gegeven vrijheden.

Maar daarnevens is het wenselijk dat
per
lid nauwkeurig

wordt omschrevén waar de scheidingsljn is getrokken

tussen kort en lang krediet, tussen officiële en niet-officiële

houders van reservebestanddelen. Het moet niet voor een
tweede keer kunnen gebeuren,, dat door een anoniem be-
sluit van de ,,I.M.F.-staff” het officiële bezit aan vreemde

valuta plotseling daalt met meer dan $ 3 mrd. (zie tabel 1).

Evenmin is het toelaatbaar dat deze staf de’ zeer soliede

en goed gemotiveerde berekeningswijze van het tekort op

de Amerikaanse liquiditeitsrekening door het U.S. Depart-.

ment of Commerce van de hand wijst en daarmee dit te-

kort tot veel kleinere en geheel onrealistische bedragen

reduceert.

Het is wenselijk dat d& bevoegdheid van het I.M.F. om

inlichtingen te vragen aan zijn leden, geregeld in het vijfde

lid van art. VIII van het Statuut, zo wordt geïnterpreteerd

dat het I.M.F. het recht heeft deze informatie te verlangen

binnen een zekere tijd en gewaarmerkt door een bevoegde

accountant
12)

Het is ook een eis des tijds, dat de balansen van alle

circulatiebanken e.d. van aangesloten leden worden onder-

worpen aan regelmatige accountantscontrole. Het I.M.F.

zelf kan hier het goede voorbeeld geven. De zgn. ,,extèrnal

audit” van de rekeningen van het I.M.F. is nu geregeld
in art. 20 van de By-laws door instelling van een soort

kascommissie, elk jaar bestaande uit drie of vijf andere

personen. Deze methode is geschikt voor een kegelclub

in een niet te grote provinciestad; zij is ‘waardeloos voor

een gecompliceerd internationaal lichaam als het I.M.F.

De gebrekkige administratie blijkt zonneklaar uit regel 11

en 14 van tabel 1. Mede-ondertekening van de jaarstukken

door een, of beter meer dan een, internationaal ervaren

accountantskantoor, telkens te benoemen voor een redelijk

lang tijdvak van bijv. vijf jaar, geeft hier de goede oplossing.

Vooral de acht grote crediteuren op het I.M.F. hebben het

recht en de plicht deze maatregelen te verlangen.

De liquiditeitsrekeningen op korte termijn hebben weinig
betekenis. Men kan ,bijv. na
de aankondiging van de Engelse
regering, dat de 10 pCt. extra invoerrechten in november a.s.
zullen komen te vervallen, nu reeds voorspellen, dat de invoeren
van het Verenigd Koninkrijk in de maanden véôr november sterk zullen dalen en de liquiditeitsrekening van het Verenigd Konink-
rijk dienovereenkomstig zal verbeteren. De vraag is maar wat van
deze verbetering overblijft in de maanden na de afschaffing van
de extra 10 pCt.
Het besluit van de uitvoerende directeuren van het I.M.F.
van 3 mei 1963 noemt reeds een termijn van één maand voor de
indiening van een voorlopig verslag over de monetaire reserves van
een lid wiens valuta in het I.M.F. zijn gestegen boven 75 pCt. van
zijn quota. Zie Selected Decisions,
blz. 51.

VEREEAVIGD ÈiT V~189
.
4

E.-S.B.
15-6-1966

623

D

E urgentie van deze hervormingen neemt met de dag

toe. In de
I.M.F. Staff Papers
van november 1965

leest men in een artikel van 0. L. Altman (blz. 348):

,,The conception of the nature of international liquidity has
broadened considerably in recent years, but in the process
of becoming more meaningful if has become less measurable”.

Een dergelijke uitlating doet het ergste vrezen. Als de
liquiditeit niet meetbaar is, dan betekent dit al gauw dat

men haar hoger of lager kan berekenen al naar het in

iemands kraam te pas komt. Maar misschien doe ik met

deze gedachte Altman onrecht en lijdt hij alleen maar aan

een metafysische opvatting van liquiditeit, die het technische

en pragmatische karakter van dit begrip in de bedrïjfs-

praktijk ignoreert. Dan moet het opstellen van standaard-

voorschriften voor de berekening van de liquiditeit hem

een gruwel zijn. Dit mag geen reden zijn het na te laten;

integendeel dergelijke opvattingen maken de vastlegging

van dwingende voorschriften des te noodzakelijker.

– Veel gevaarlijker is het verslag over
The Balance of

Payments Statistics of the United States,
verschenen in

april 1965. Het is het werk van een commissie onder voor-

zitterschap van E. M. Bernstein, vroeger verbonden aan

het I.M.F. Reeds op blz. 2 leest men:

,,The definition and measurement of a balance of payments
surplus or deficit isa matter of analysis rather than accounting”.

Deze afkeer van accounting deel ik niet, maar ik begrijp

hem wel. Het edele paard, onder zekere omstandigheden,

vreest de roskam. Op het eind van dezelfde bladzijde:

the transactions of the monetary authorities provide
the most useful starting point for balance of payments ana-
lysis”.

Op blz. 3:

,,In the view of the Committee, changes in liabilïties to
others than monetary authorities usually represent ordinary
capital movements and should be treated in the same way as
changes in U.S. private banking and money market claims”.

Er volgen nog enkele secundaire voordelen: ,,fewer

problems of measurement than any (!) alternative” (het
Canadese alternatief, zie onder 3, is natuurlijk niet ver-

meld); het is ,,internationally symmetrical” en ,,less subject

to errors and omissions” (blz. 3).

Dan komt de klap op de vuurpijl:

,,The recommended summary indicator of the U.S. payments
position shows a deficit from
1958
to
1964
that is lower by about $ 900
million a year than the measurement now used, averaging
$ 2,6
billion a year instead of $
3,5
billion”.

Dit alles toegelicht met grafiek en tabel. Men ziet: een

klassiek voorbeeld van de beste Amerikaanse Hassan-stijl:

de tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans zijn kleiner

dan ze zijn. De toeneming van de korte vorderingen tegen

de Amerikaanse dollar zijn minder dan ze zijn.

•Het is nog veel mooier.
De korte vorderingen tegen de

dollar zijn nul; er zijn geen korte vorderingen meer, alleen
maar ,,ordinary capital movements”.

De tot dusver door het Department of Commerce op

zeer goede gronden gehandhaafde .asymmetrie tussen de

korte vorderingen van Amerikaanse banken op het buiten-

land, die als lang kapitaal worden verrekend en de korte

vorderingen van buitenlanders op Amerikaanse debiteuren,

die als kort krediet worden verrekend, is met één slag

weggeveegd. Daarmee miskent de Commissie Bernstein het

aperte verschil tussen de Amerikaanse bedrijfskredieten in

hoofdzaak verleend aan Amerikaanse ondernemingen in

het buitenland, die inderdaad niet incasseerbaar zijn zonder

deze Amerikaanse belangen in de grootste ongelegenheid

te brengen en de buitenlandse deposito’s in Amerika die

dit karakter volstrekt niet dragen, maar voor het over

grote deel bestaan uit kasmiddelen, d.w.z. ,,vagebonderend

kapitaal”, dat van vandaag op morgen kan worden weg-

getrokken.

En hier ligt juist het grootste gevaar voor de stabiliteit

van de internationale circulatie. Keynes zag dit gevaar

reeds zeer scherp in 1930 en raamde het totaal van deze
internationale korte kredieten per eind 1929 op £ 1 mrd.

Zijn raming was te laag; de veel nauwkeuriger berekeningen

van de B.I.B. voor eind 1930 kwamen op bijna £ 3 mrd. 13).

Ook nu zijn de officiële ramingen belangrijk te laag
14),

maar men ziet tenminste dat het gevaar bestaat. Volgt

men de aanbeveling van het Bernstein-verslag dan dooft

men de lampen en men ziet niets meer.
Het spreekt haast vanzelf, dat de heer Robert V. Roosa,

bij uitstek inventief in camouflage, zich onmiddellijk op

dit verslag heeft geworpen en de aanbeveling voor de be-

rekening van een ,,Bernstein deficit” krachtig ondersteunt.

In zijn in juni 1965 verschenen boek schrijft hij
):

,,This end (the continued provision ôf dollars for trading
needs) will be furthered and misunderstanding abroad avoided
in the future, if there is at least one official measure of the United
States balance-of-payments deficit that does not include the stea-
dily growing(!) volume of private holdings of liquid(!) dollars,
as the Bernstein committee has recently recommended”.

Zou men deze bezorgdheid voor de wereldhuishouding

en voor de vermijding van buiten-Amerikaans misverstand

niet kunnen overdragen op het I.M.F.? Bij een volgende

herziening van zijn statistieken?

De lezer weet nu het antwoord op de vraag in mijn op-

schrift over de verdwijning van meer dan $ 3 mrd. uit de

officiële internationale liquiditeiten.

Pretoria.
J. GOUDRIAAN.

Keynes, l.c. blz.
316;
E.-S.B.,
21juli1965,
blz.
665.
E.-S.B.,
28juli1965,
blz.
690.
1)
RobertV. Roosa:
Monetary
Reform
for the World Economy,
New York and Evanston
1965,
blz.
51.
Zie ook blz.
57, 58.
In een bespreking van het Bernstein-verslag in
The American
Economic Review
van maart
1966,
blz.
247,
leest men: ,,The most
interesting recommendation – that henceforth the official
measure of the deficit
be given in two for,ns – is
shortly to be
put into effect”.
Het Bernstein-verslag zegt evenwel op blz. 2: ,,we recommend
that the main summary indicator now used
be replaced
by
the ,,balance settled by official transactions” “.
De twee door mij gemaakte cursiveringen zijn tegenstrijdig.
Maar het is waar: men moet de lichten geleidelijk doven; dan
valt het minder op.

(t. M.)

624

In dit artikel vindt een bespreking plaats van de
regeling inzake het lang bedrijf der banken, zoals die,
blijkens het onlangs verschenen jaarverslag 1965 van
De Nederlandsche Bank, sinds 1 mei 1965 door de Bank
wordt gehanteerd. Na een beschrijving der regeling vindt
een vergelijking plaats met de restricties inzake de
korte kredietverlening. De auteur wijdt enige aandacht
aan de achtergrond van de regeling, en eindigt met
een beoordeling van het systeem. Naast de positieve pun-
ten zijn ook negatieve aan te wijzen, w.o. de omstandig-
heid dat ten gevolge van deze op sociaal-economische
overwegingen gebaseerde monetaire maafregel het
bankbedrijf ten onrechte in twee segmenten wordt
verdeeld. De
stijging
van de depositotarieven die van de
regeling een gevolg is, beïnvloedt niet alleen de rente-
marge van de banken maar leidt mogelijkerwijs ook tot
renteverhoging op de gehele kapitaalmarkt.

De regeling

inzake het lange

binnenlands bedrijf

der banken

T

ERWIJL de binnenlandse kredietverlening van de

handelsbanken met een looptijd van minder dan twee

jaar in 1965 met
f.
611 mln. is toegenomen, stegen de

binnenlandse kredieten met een looptijd van twee jaar of
langer met
f.
486 mln. Bovendien vond een uitbreiding

van de beleggingen op de Nederlandse kapitaalmarkt plaats

ten bedrage van f.
358
mln. Deze cijfers, ontleend aan het

jaarverslag 1965 van De Nederlandsche Bank, laten af-

doende zien, welk een betekenis de activiteiten van de

handelsbanken op het gebied van de lange en middellange

financiering langzamerhand hebben verworven. In het eind

april 1966 verschenen verslag wordt medegedeeld, dat nu

ook inzake het lange bedrijf van de banken een regeling

van toepassing is verklaard, en wel sinds 1 mei 1965
1)

Er is dus praktisch een jaar verstreken tussen het in werking

treden dezer regeling en de publikatie hiervan, een kwestie

waartegen bezwaren uit een oogpunt van voorlichting in-

zake een belangrijk onderdeel van de economische politiek

naar voren kunnen worden gebracht.

In dit artikel stellen wij ons ten doel een korte be-

schrijving te geven van de inhoud der ,,lange restricties”;

voorts zullen wij deze vergelijken met de restricties die

voor de korte kredieten gelden, en ten slotte willen wij –

na een korte beschouwing over de theoretische achter-

grond – stilstaan bij enkele positieve en negatieve aspecten

van de nieuwe regeling, zowel voor het bedrijf der banken

als voor het economisch leven als geheel. Het accent in dit

artikel ligt bij de toepassing van de regeling op de han-

delsbanken.

Inhoud der regeling

D

E restricties inzake het lange bedrijf der banken

houden in, dat de ,,lange activa” van de banken in

principe niet met een groter bedrag mogen stijgen dan

de ,,lange passiva”, zulks te rekenen van 1 mei 1965 af
2).

‘)Verslag blz. 91 en vooral blz. 135/6.
2)
Zowel de onderhavige regeling als de korte kredietrestricties
hebben uitsluitend betrekking op het binnenlands bedrijf der
banken.

Deze regeling geldt zowel voor de handelsbanken als voor

de landbouwkredietbanken. Indien bij een bank dus op

een bepaalde uitgangsdatum het bedrag der lange activa
dat van de lange passiva met f. x mln, overtrof dan mag

dit verschil tijdens de duur der regeling nimmer groter

worden. Dit impliceert, dat een bank,
bij
een uitbreiding

der lange activa, moet trachten haar lange passiva met een

gelijk bedrag te vergroten.

Om deze regeling te begrijpen is het nodig nader in te

gaan op de inhoud die door De Nederlandsche Bank aan

de termen ,,lange activa” en ,,lange passiva” wordt ge-

geven. Onder lange activa worden o.a. verstaan: binnen-

landse obligaties en andere binnenlandse effecten, buiten-

landse guldensobligaties ter beurze van Amsterdam ge-

noteerd, leningen aan de lagere overheid met een looptijd

van méér dan 1 jaar, kredieten aan de private sector met

een oorspronkelijke looptijd van ten minste twee jaar,

deelnemingen, syndicaten en onroerende goederen. Onder

lange passiva worden verstaan: kapitaal, reserves, depo-

sito’s met een oorspronkelijke looptijd van ten minste twee

jaar (in bepaalde gevallen één jaar) en de zgn. eigenlijke

spaartegoeden.

Laatstgenoemde post – het eigenlijke spaargeld –

verdient speciale aandacht. De Bank beschouwt niet het

totale bedrag van de spaartegoeden bij handelsbanken –
welke inmiddels per ultimo vorig jaar waren opgelopen

tot f. 2.265 mln., zijnde ca. 11 pCt. van alle spaartegoeden

bij de traditionele spaarinstituten en de handelsbanken

gezamenlijk – als een onderdeel van de lange passiva,

maar alleen het gedeelte, dat als ,,eigenljk spaargeld”

wordt bestempeld. Hoe groot dit gedeelte is hangt af van

de omloopsnelheid. Bedraagt deze bij een bepaalde

instelling 0,50, of, anders gezegd, is de gemiddelde looptijd

van de spaardeposito’s twee jaar, dan worden zij bij die

instelling volledig tot de lange passiva gerekend. Dit ge-

deelte wordt, volgens een bepaalde schaal, steeds geringer

naarmate de omloopsnelheid groter wordt. Bij een omloop-

snelheid van bijv. 1 – dus een gemiddelde looptijd van

één jaar – wordt slechts driekwart van de spaardeposito’s

E.-S.B. 15-6-1966

625

als lange passiva beschouwd. Voor de handelsbanken ge-

zamenlijk heeft de omloopsnelheid.in 1965 0,80 bedragen.

Ter vergelijking diene, dat de omloopsnelheid bij de land-

bouwkredietbanken 0,49 was,
bij
de Rij kspostspaarbank

0,29 en
bij
de algemene spaarbanken 0,60
3),

In de aanhef is reeds vermeld dat de (middel)lange

kredietverlening aan de private sector in
1965
met f. 486

mln, is gestegen en de beleggingen op de binnenlandse

kapitaalmarkt met f. 358 mln.; de ,,lange activa” namen

dus in totaal met f. 844 mln, toe. Hiertegenover staat dat

de ,,lange passiva” van de handelsbanken, dôor de Bank

ook wel ,,vaste financieringsmiddelen” genoemd, een accres

van f. 388 mln, vertoonden. Per saldo vond dus een uit-

breiding van het netto-lang bedrijf met f. 456 mln, plaats,

tegenover een stijging van f. 170 mln, in 1964 en zelfs een

daling van f. 34 mln, in 1963. Indiefl de regeling inzake

het lang
bedrijf
voor geheel 1965 zou hebben gegolden,

zou men dus kunnen concluderen, dat de banken de norm,

dat de lange activa niet met een groter bedrag mogen

stijgen dan de lange passiva, voor een bedrag van niet

minder dan
f.
456 mln, hebben overschreden. Thans is

een dergelijke conclusie echter niet gerechtvaardigd, omdat

het nieuwe regime eerst op 1 mei 1965 in werking is ge-

treden, en omdat geesi cijfers bekend zij.n inzake de ont-

wikkeling van het netto-lang bedrijf gedurende de eerste

vier maanden van 1965
4),

Vergelijking met ,,korte kredietrestricties”

D

E regeling van het lang bedrijf vertoont belangrijke

verschillen met de bepalingen die voor de korte

kredietverlening (looptijd minder dan twee jaar) gel-

den. Deze korte kredietrestricties houden grosso modo in

dat voor de collectiviteit van de handelsbanken en land-

bouwkredietbanken een zekere expansienorm wordt vast-

gesteld: de collectieve korte kredietverlening mag in een

bepaalde periode toenemen met x pCt. van de stand der

kredietverlening in een basisperiode. Bij overschrijding der

expansienorm door de collectieve banken moeten de indi-

viduele banken die hun – op soortgelijke wijze berekende

individuele expansienorm hebben overschreden, bij De

Nederlandsche Bank een renteloos deposito aanhouden

dat, behoudens een zekere franchise, gelijk ïs aan het

bedrag der individuele overschrijding
5
). Dit is het zgn.

compenserend deposito.

Dè belangrijkste verschillen tussen de beide regelingen
zijn de volgende:

1.coÛectieve vs. individuele regeliig;

de sanctieregeling;

de aard van de relevante activa;
de ,,aftrekbaarheid” van passiva.

Collectieve vr. individuele regeling.
De korte kredietrestricties zijn zodanig opgezet, dat voor

de vraag of de overschrijding ‘van de norm door een indi-

viduele instelling voor deze bank consequenties heeft, rele-

vant is de ontwikkeling van de collectieve kredietverlening,

dus van de kredietverlening bij alle handelsbanken en bij

de landbouwkredietbanken als collectiviteit. Overschrijdin-

• 3)
Jaarverslag
1965,
blz. 81.
Een niet met cijfers geïllustreerde mededeling hieromtrent
treft men aan op blz.
92
van het jaarverslag
1965.
Zie mijn boek ,,De handelsbank als financiële instelling”,
Deventer
1965,
blz. 69 e.v.

gen
bij
de ene instelling kunnen in principe dus gecomçen-

seerd worden door het feit dat andere banken hun expansie-

norm niet volledig hebbën gebruikt. Dit is niet het geval

bij de lange restricties. Hier wordt per individuele instelling

bekeken in hoeverre deze zich aan de norm dat geen uit-

breiding van het
netto-lang
bedrijf mag plaatsvinden, heeft

gehouden. Ongebruikte ,,ruimte” bij de ene bank levert

dus een andere bank geen extra mogelijkheid tot uit-

breiding der lange activa op. –

Sanctiergeling.

Bij een overschrijding der collectieve norm moet de

individuele overschrjder een compenserend deposito bij

De Nederlandsche Bank aanhouden. Een dergelijke sanctie

ontbreekt tot nog toe bij de lange restricties. Van de ban-

ken wordt eenvoudig verwacht dat zij zich aan deze rege-

ling houden. In de praktijk zou een dergelijk systeem, dat

men kan beschouwen als een vorm van ,,moral persuasion”,

wel eens heel wat effectiever kunnen blijken te zijn dan de

sanctie van het compenserend deposito, waarmee men als

het ware het zondigen tegen de expansienorm tot op zekere

hoogte kan ,,af kopen”.
Aard van de relevante activa.

Onder de korte kredietrestricties vallen alleen de kredie-

ten aan de privatesector met een looptijd van minder, dan

twee jaar. Bij de regeling van het lang bedrijf worden tot

de lange activa niet alleen de overige (dus langer lopende)

kredieten aan de private sector gerekend, maar ook o.a.

obligaties en onderhandse leningen ten laste van de Staat,

de lagere overheid of overige effecten.

Bij kredieten aan de private sector is het looptijds-

criterium – beslissend of de korte dan wel de lange restric-

ties van toepassing zijn – dus twee jaar. Bij onderhandse

of kasgeldleningen aan gemeenten is dit criterium één jaar.

Is de
looptijd
langer, dan valt zo’n lening onder de lange

restricties. Is zij maximaal één jaar, dan is zij – althans

op het ogenblik van schrijven – aan geen enkele restrictie

onderworpen. De raison van deze vrijstelling is waarschijn-

lijk hierin gelegen dat het eerder tot de competentie van

de Staat dan tot die van de Centrale Bank gerekend moet
worden regels uit te vaardigen inzake de (,assieve) finan-

ciering van de gemeenten: Het zou dus dubbel-op zijn als

De Nederlandsche Bank ook nog eens voorschriften ging

vaststellen inzake de (actieve) financiering van gemeenten

door de banken. Inderdaad kan men constateren dat de

Bank tot nog toe alleen in tijden van acute financiële crisis

tot het geven van dergelijke voorschriften is overgegaan.

Maar in
1965
was die korte kredietverlening geheel Vrij;

zij werd met f. 290 mln, uitgebreid.

Het is evenwel onduidelijk, waarom de Centrale Bank

meende de lange gemeentefinanciering (langer dan één jaar)

onder een bepaalde regeling te moeten brengen, en de korte

gemeentefinanciering van elke regeling vrijstelde. De korte

zowel als de lange financiering is immers aan een regëling

van de zijde van de centrale overheid onderworpen. Op
grond hiervan zou men een pleidooi kunnen houden om

lange leningen aan de lagere overheid – evenals de korte

kasgeldleningen – niet onder de ,,lange activa” van de

banken te begrijpen. Een dergelijke wijziging zou een be-

langrijke bijdrage kunnen leveren tot de oplossing van het

knellende probleem der gemeentefinanciën, en in zoverre
toch verantwoord zijn, als de regels van de centrale over-

heid inzake het financiële beleid der gemeenten de toets

der kritiek kunnen doorstaan,

626

Ook bij belegging in vorderingen op de Staat doet zich

een discrepantie voor. Schatkistpapier is vrijgesteld van

elke regeling, ook al is de looptijd 10 jaar (zoals het geval

is
bij
de schatkistcertificaten). Maar
staatsobligaties,
hoe

kort ook de gemiddelde of resterende looptijd, vallen onder

de regels van het lang bedrijf. Een bank die dus 5-jaars-

schatkistpapier zou willen vervangen – bijv. op rende-

mentsoverwegingen – door Investeringscertificaten, welke

momenteel een looptijd van minder
dan
1 jaar hebben,

zou daarmee haar netto-lang bedrijf uitbreiden! Er kunnen

daardoor merkwaardige dingen gaan gebeuren met de

rendementsverhoudingen van verschillende soorten staats-

titels.

De aftrekbaarheid van passiva.

Bij de beantwoording van de vraag of het bankwezen

als geheel en de individuele banken zich aan de expansie-

norm hebben gehouden, wordt slechts de ontwikkeling

van bepaalde actiefposten – de verschillende vormen van

kredietverlening aan de private sector met een looptijd

korter dan twee jaar – bezien. Zo neen, dan treedt de

sanctie van het compenserend deposito in werking.

In het kader van de lange restricties gaat het niet alleen

om het verloop van de relevante activa, maar om de ont-
wikkeling van het verschil tussen die relevante activa en

de relevante passiva. Er wordt dus in wezen geen expansie-

norm gesteld: de individuele banken mogen hun lange

activa in beginsel onbeperkt uitbreiden, mits zij-er maar

voor zorgen dat zij precies evenveel additionele lange pas-

siva, of ,,vaste financieringsmiddelen” aantrekken. De bank

die dus voor f. 500 mln, aan staatsobligaties wil kopen of
f. 100 mln, extra lang.krediet aan een binnenlands bedrijf

wil geven kan dit rustig doen – ook als zij, krachtens de

korte kredietrestricties, geen gulden meer aan krediet zou

kunnen geven zonder hiervoor een renteloos compenserend

deposito te moeten aanhouden – mits deze bank maar

zorgt een gelijk bedrag aan langlopende termijn- of spaar-

deposito’s aan te trekken. In wezen mag men dus eigen-
lijk niet spreken van een ,,restrictie” inzake het lang be-

drijf, maar zou men dit complex van maatregelen moeten

aanduiden als een voorschrift inzake de financieringswijze

van bepaalde activa. Wij komen hierop nader. terug.

De theoretische achtergrond

W

AAROM heeft De Nederlandsche Bank nu voor het

lang bedrijf der banken zo’n totaal verschillend regime

ontworpen als voor de korte kredietverlening?

Begrijpen wij het goed, dan ligt hieraan de volgende theorie

ten grondslag..

Uitbreiding der binnenlandse activa van banken doet

in beginsel maatschappelijke liquiditeiten ontstaan. Een

dergelijke uitbreiding pleegt immers gepaard te gaan met
het ontstaan van vorderingen op de banken, die als maat-

schappelijke liquiditeiten worden beschouwd. Die liquidi-

teiten kan men onderverdelen in primaire liquiditeiten

(geld) en secundaire liquiditeiten, welke laatste weliswaar

geen geld zijn, maar hierin op betrekkelijk korte termijn

kunnen worden omgezet. Zichtdeposito’s bij banken zijn

primaire liquiditeiten: men kan er onmiddellijk betalingen

mee verriëhten. Termijn- en spaardeposito’s werden tot

nog toe als secundaire liquiditeiten beschouwd.

De Bank heeft nu echter, met ingang van 1 mei
1965,

in deze beschouwingswijze een verandering aangebracht.

Zij beschouwt een deel van de termijndeposito’s en een

deel van de spaardeposito’s niet meer als maatschappelijke

IT
“D

INTERNATIONAAL
OLIJN
ADVERTENTIE BUREAU
45

(secundaire)
liquiditeiten,
maar als maatschappelijke
be-
sparingen
6)
Maar dit houdt in, dat het toenemen van dit

soort deposito’s een vermindering van de liquiditeiten-

massa meebrengt, m.a.w. deflatoir werkt. Tegenover een

dergelijk deflatoir effect van de toeneming der ,,vaste

financieringsmiddelen” is het de banken dan toegestaan

voor een gelijk bedrag aan liquiditeitsverruimende activi-

teiten te verrichten. Het gaat hier echter – en dit is een

kwestie waarop wij
bij
de beoordeling van het systeem nader

zullen terug komen – niet om liquiditeitsverruimende

activiteiten zonder meer, maar om een uitbreiding der

lange
activa.
Beoordeling
Positieve punten.

G

EZIEN de ontwikkeling van de banken tot instellingen

die zich niet langer beperken tot het geven van korte

kredieten, maar voor wie ook het lang bedrijf een

belangrijk bedrijfsonderdeel is geworden, is het in principe

zonder meer juist te noemen dat De Nederlandsche Bank

deze activiteiten aan haar toezicht onderwerpt. Sterker

gezegd, de monetaire politiek, althans de kredietrestrictie-

politiek, mocht, gezien de huidige structuur van de handels-

banken, niet au serieux worden genomen zolang niet op

een of andere manier rekening werd gehouden met het

lang bedrijf der banken.
Een tweede positief punt,
zij
het van meer academische

betekenis, achten wij het dat De Nederlandsche Bank blijk

geeft de bankén thans niet meer alleen te beschouwen als

geldscheppende instellingen, die door de vergroting van

hun activa liquiditeiten creëren; maar bepaalde activiteiten

van de banken kunnen ook tot vernietiging van liqiiidi-

teiten leiden, en wel niet slechts het vergroten van kapitaal

en resérves, maar ook het aantrekken van bepaalde termijn-

deposito’s (oorspronkelijke
looptijd
twee jaar of langer)

en van spaardeposito’s. Banken zijn dus niet meer louter

en alleen geldscheppende’instellingen, maar hun activiteit

bestaat in de ogen van De Nederlandsche Bank- ten dele
ook uit het overhevelen van gelden van cliënten met een

overschot aan (een bepaald soort) middelen naar cliënten

met een tekort aan (een bepaald soort) middelen. Voor

een bepaald onderdeel van hun bedrijf zijn de banken op

één lijn te stellen met financiële instellingen zoals hypo-
theekbanken, spaarbanken e.d., die ook besparingen van
anderen aan derden ,,doorgeven” zonder dat hieraan een

monetair schadelijk effect wordt toegekend.

Als laatste positieve punt noemen wij, dat voor de banken

in zoverre van een bevredigende regeling sprake is, als zij

in
,princijDe
in staat zijn om volledig te voorzien in de be-

hoefte aan middellang krediet van hun cliënten, mits zij

erin slagen een dienovereenkomstig bedrag aan lange pas-

6)
Althans iii het kader van de lange kredietrestnicties; bij de
berekening van het totaal aan liquiditeiten in ander verband (blz. 79 Jaarverslag 1965) blijkt de verandering in beschou-
wingswijze nog niet te zijn doorgewerkt, daar het totaal van de termijndeposito’s, dus ook de lang lopende, tot de liquiditeiten-
massa wordt gerekend.

E.-S.B. 15-6-1966
627

siva aan te trekken. Dat er aan deze regeling voor de

banken ook minder aangename aspecten vastzitten komt
hieronder ter sprake.

cieringsniiddelen zijn gestegen. Dit zou de banken volledig

vrijlaten
bij
de beslissing of zij hun expansie liever in de

korte dan wel in de lange sfeer willen zoeken.

Negatieve punten.

Als het juist is dat het aantrekken van bepaalde passiva
(met name termijn- en spaardeposito’s) een vermindering

meebrengt van de maatschappelijke liquiditeiten, en als

het de banken hier tegenover toegestaan is om een dienover-

eenkomstig bedrag aan nieuwe liquiditeiten te creëren, dan

is het
onbegrijpelijk
waarom door De Nederlandsche Bank

als eis wordt gesteld dat die liquiditeitscreatie de vorm

moet aannemen van een uitbreiding der
lange
activa.

Maatschappelijk gezien is het immers volkomen irrelevant

of de banken de door de liquiditeitsvernietiging ontstane

ruimte gebruiken voor het verstrekken van korte kredieten,

lange kredieten, het kopen van obligaties of het aan-

besteden van bankgebouwen. De regeling van het lang

bedrijf zoals die in concreto wordt gehanteerd, verdeelt
het bankbedrijf als het ware in twee segmenten, zonder

dat hiervoor enige monetaire raison aanwezig is. De bank,

die een tweejarig deposito aantrekt en hiermee een kort

krediet financiert, kan als gevolg hiervan een (extra) corn-

penserend deposito moeten aanhouden; wordt het termijn-

deposito echter gebruikt voor het geven van een langlopende

lening aan een bedrijf of aan een gemeente, dan is noch
tegen het korte noch tegen het lange regime gezondigd.

Toch is er maatschappelijk gezien van geen verschil sprake:

in beide gevallen staat tegenover de liquiditeitsvernietiging

uit hoofde van het aantrekken van het bewuste termijn-

deposito een liquiditeitscreatie uit hoofde van de uit-

breiding der activa van de bank.

Een negatief punt dat met het voorgaande verband

houdt is, dat de Bank, in het kader van haar monetaire

politiek, gewild of ongewild, bedrijfseconomische finan-

cieringsregels aan het hanteren is. Door immers te stellen

dat een uitbreiding der lange activa is toegestaan voor zover
hier een vergroting der lange passiva tegenover staat, maakt

zij het voor de banken bijzonder moeilijk zo niet on-

mogelijk om korte passiva te gebruiken voor de financiering

van lange activa, terwijl het onvoordelig is, zoals hier-

boven is gebleken, om lange passiva te gebruiken voor de

financiering van korte activa.

Het bankwezen moet dus, krachtens monetaire voor-

schriften van De Nederlandsche Bank, kort met kort en

lang met lang financieren. Hiermee wordt in feite inge-
grepen in de bedrijfsvoering van de banken. Men moet

het o.i. aan het inzicht van de bankiers overlaten, volgens

welke beginselen zij hun financiering wensen te verzorgen
7)

en of zij hierbij al dan niet de ,,golden rule of banking”

willen toepassen
8).
O.i. wordt door de wijze waarop de

regeling inzake het lange bedrijf is geconcretiseerd, de

klok in ons land weer een heel stuk teruggezet waar het

de financieringspolitiek van de handelsbanken betreft.

De hier genoemde bezwaren zouden kunnen worden

ondervangen door de regels inzake het korte en het lange

bedrijf samen te voegen. Aan de banken zou dan worden

toegestaan om hun relevante activa niet alleen te vergroten

met het krachtens de expansienorm toegestane bedrag,

maar bovendien met het bedrag waarmee hun vaste finan-

Uiteraard met inachtneming van de bedrijfseconomische
liquiditeits- en solvabiliteitsregels welke De Nederlandsche Bank
in het kader van de Wet Toezicht Kredietwezen heeft gegeven. Zie ,,De handelsbank als financiële instelling”, blz. 32 e.v.

Als laatste negatieve punt noemen wij het pendant van

het laatste aspect dat wij
bij
de positieve facetten van het

systeem hebben besproken. Het is weliswaar prettig voor

de banken dat de grenzen van de expansie der lange activa

uitsluitend worden bepaald door hun capaciteit om lange
passiva aan te trekken, maar op hun rentabiliteit heeft dit

een uitermate ongunstige invloed. De regelingheeft namelijk,

zoals
bij
voorbaat was te voorzien, de concurrentie tussen

de banken onderling
bij
het aantrekken van termijn- en

spaardeposito’s nog intensiever gemaakt dan al voordien

het geval was. Dit effect heeft zich niet eens beperkt tot

de spaardeposito’s en de termijndeposito’s met een loop-

tijd van ten minste twee jaar, maar ook in de tarieven van

de overige termijndeposito’s is deze
strijd
om de lange

passiva tot uitdrukking gekomen, hoe irrationeel dit mis-

schien ook moge zijn. Nu kunnen de banken de stijging
van de kostprijs der vaste financieringsmiddelen terug-
verdienen door ook hun rendementseisen voor de lange

activa die zij hiermee financieren te verhogen. Maar voor

zover ook hun vergoeding voor de overige deposito’s om-

hoog gaat, mag dit zonder meer als een aantasting der

rentemarges worden gezien.

Hoewel dus een sanctie, zoals die bij de overschrijding

der expansienorm voor de korte kredieten wordt toegepast,

bij de regeling van het lang bedrijf ontbreekt, taxeren wij

de indirecte kosten hiervan voor de banken vele malen

hoger dan die van het compenserend deposito. De ge-

middelde omvang hiervan was in
1965
f. 125 mln.; stellen

wij de rentekosten op 5 pCt., dan hebben de banken,

althans de individuele banken die hun expansienorm hebben

overschreden, een offer gebracht ten bedrage van ruim
f. 6 mln. Als men van de stijging der termijn- en spaar

depositotarieven die in 1965 heeft plaatsgevonden slechts
1/4
pCt. toeschrijft aan de regeling van het lang bedrijf

dan zou dit aan de handelsbanken alleen op jaarbasis al

ca. f. 16 mln. hebben gekost, geheel onafhankelijk van de

vraag of zij zich individueel al dan niet aan een bepaalde

norm hebben gehouden.

Het is voorts niet onwaarschijnlijk dat deze concurrentie

heeft bijgedragen tot een stijging der rentetarieven op de

gehele kapitaalmarkt en op de markt voor middellang

krediet, omdat de banken zich thans geschaard hebben
onder de
marktpartijen
die een agressieve concurrentie

voeren om datgene, hetwelk door De Nederlandsche Bank

als vaste financieringsmiddelen wordt beschouwd. Voor

zover de aldus verworven middelen onttrokken zijn aan

rechtstreekse belegging op de openbare kapitaalmarkt en
door de banken op de onderhandse markt worden onder-

gebracht, gaat de belegging hiervan plaatsvinden in liet

kader van een ,,geïsoleerde ruil”. Van een dergelijke wijzi-
ging in de markttechnische constellatie kan een afzonderlijk

rente-verhogend effect uitgaan.

Een regeling van het lang bedrijf waarin het liquiditeits-

vernietigende effect van het aantrekken van vaste finan-

cieringsmiddelen op een andere wijze zou zijn geïncorpo-

reerd dan thans het geval is, zou o.i. dan ook de voorkeur

verdienen boven het huidige systeem, niet alleen wat be-

treft de rentabiliteit van de banken, maar wellicht ook

voor de kapitaalmarkt als geheel.

Breda.

M. P. GANS.

628

„Inflatie, noodlot of keuze?”

De Economistendag 1966

E

en van de merkwaardigste ver-

schijnselen in onze maatschappij is

dat van de geldontwaarding. Merk-

waardig, omdat wij, bij alle vooruitgang

op materieel en wetenschappelijk gebied

die wij geboekt hebben, er niet in ge-

slaagd zijn een toch betrekkelijk oud
probleem als de inflatie op te lossen.

Ten dele kan dit verklaard worden uit

de verschillende oorzaken die het in-

flatieproces in de loop der tijden op

gang hebben gebracht. Leerde de oude
theorie dat de oorzaken vooral gezocht

moeten worden in de monetaire sfeer

(een overmatige goudtoevoer/geld-

schepping), sinds Keynes zijn de eco-

nomisten van mening dat vooral de be-

stedingsbeslissingen van de econo-

mische subjecten verantwoordelijk ge-

steld kunnen worden voor veranderin-

gen in de geldwaarde. De laatste jaren

wordt bovendien steeds meer aandacht

opgeëist voor de opvatting dat er in

het inkomensvormingsproces zelf

krachten optreden, die rechtstreeks het
prijspeil omhoog kunnen stuwen. Deze

verschillende ,,denk-modellen”, zoals

de president van De Nederlandsche

Bank het noemt in zijn jongste jaar-

verslag, kunnen alle een zeker realiteits-

gehalte hebben, wat het
verkrijgen
van

een scherp omlijnd inzicht in het pro-

bleem en de oplossing ervan belem-

mert.

Daarbij komt dat het, na aanvanke-

lijk optimisme, steeds duidelijker is ge-

worden dat de beleidsmogelijkheden

voor de verantwoordelijke instanties

beperkt zijn, niet alleen omdat de in-

strumenten van economische politiek

niet zo soepel manipuleerbaar zijn als

wel eens gedacht is, maar ook omdat

uitvoering van de ,,volmaakte” anti-

infiatiepolitiek consequenties kan heb-

ben die velen onverenigbaar achten met

hun opvattingen aangaande de gewenste

economische orde. De Nederlandse be-

leidsmogelijkheden worden bovendien

naar veler mening beperkt door de in-

flatoire impulsen van het buitenland.

Een andere verklaring voor het nog

steeds voortduren van de geldontwaar-

ding kan gevonden worden in het ge-

brek aan daadwerkelijke belangstelling

voor het probleem bij vele groepen.

Deze en nog andere overwegingen, ge-

voegd bij het hardnekkig voortbestaan

van het verschijnsel, kunnen ertoe

leiden dat men uiteindelijk de vraag

gaat opwerpen of de inflatie met voor

ons aanvaardbare middelen wel in ge-

noegzame mate bestreden kân worden.

Dit is waarschijnlijk het motief ge-

weest dat de Vereniging van Afgestu-

deerden der Nederlandse Economische

Hogeschool heeft bewogen op 1 juni

1966 haar jaarlijkse Economistendag te

organiseren met als thema: ,,Inflatie,

noodlot of keuze?”. Nu is het uiteraard
zaak voorzichtig te zijn met het woord

,,noodlot”. Het roept herinneringen op

aan de depressie van de jaren dertig,

die door velen ook met een noodlots-

mentaliteit werd aanvaard, maar niette-

min toch meer te maken had met een


op onvoldoende kennis gebaseerde

– bewuste politiek. Zei Schopenhauer

niet reeds, dat wat de mensen het nood-

lot plegen te noemen, gewoonlijk slechts

hun eigen domheid is?

Men heeft zich aan de inflatie ge-

wend. De laatste jaren kan men zelfs

niet alleen gewenning, maar ook aan-

passing constateren. Indexatie, fractie-

verzekeringen enz. deden hun intrede.

Een bevestiging van Keynes’ oude wijs-

heid: ,,Het vermogen om ons aan te pas-

sen aan onze omgeving is een typische

algemeen menschelj ke eigenschap”
1).

Eén stap verder is fatalisme. Aan de

andere zijde staan degenen die aan-

p

ROF. Glasz schonk in zijn

openingstoespraak vooral aandacht

aan de wijze waarop de inflatie

wordt beleefd. Hij maakte hierbij onder-

scheid tussen de
verwachtingen
omtrent

de prijsstijgingen
bij
de economische

subjecten, en de
feitelijke reacties.
Ver-

wachtingen behoeven geen wijzigingen

in het gedragspatroon ten gevolge te

hebben. Het is zelfs twijfelachtig of de

verwachting van een stijgend prijspeil

het subject zodanig beïnvloedt dat dit

in zijn disposities merkbaar wordt.

Overigens, al zijn de verwachtingen

omtrent de prijsstijging in het âlgemeen

gelijkgericht, de feitelijke reacties

moeten afzonderlijk per groep bezien

worden, voor zover dit althans op grond

van het beperkte statistische materiaal

mogelijk is.

Wat de consument betreft, is het

denkbaar dat deze zijn aankopen ver-

snelt in de verwachting van prijs-

1)
J. M. Keynes,
De economische ge vol-
gen van den vrede,
Amsterdam 1920, blz. 3.

passing, althans fatalisme, afwijzen. Wij

hebben gekézen voor volledige werk-

gelegenheid, groei en een redelijke in-

komensverdeling. Indien het nastreven

van deze doelstellingen inflatie mee-

brengt, betekent dit niet dat de inflatie

als een ,,act of God” buiten de sfeer

der menselijke verantwoordelijkheden

kan worden geplaatst.

Het accepteren van een uitnodiging

tot het houden van éen inleiding
op
de

onderhavige conferentie impliceert al

bijna dat men zich niet in het fatalisme
gevangen voelt. Dit bleek dan ook niet

het geval te zijn
bij
de discussieleider Prof.

Drs. Ch. Glasz, hoogleraar in het geld-
t

krediet- en bankwezen aan de Neder-

landse Economische Hogeschool, en de

beide inleiders: Dr. H. M. de Lange,

directielid van het Universitair Insti-

tuut Vormingswerk Bedrijfsleven te

Utrecht en Prof. Dr. H. J. Witteveen,

hoogleraar in de Staathuishoudkunde

te Rotterdam en lid van de Tweede

Kamer. Onderling was overeenge-

komen, dat Dr. De Lange zich zoveel

mogelijk tot de nationale, en Prof.

Witteveen zich tot de internationale

aspecten zou beperken, terwijl Prof.

Glasz als het ware een inleiding op de

inleiders zou geven.

stijgingen. Echter ook de tegengestelde

reactie is mogelijk: de consument ver-

traagt zijn aankopen om zeker te zijn

in de door hem verwachte duurdere

tijd zijn meer essentiële behoeften te

kunnen bevredigen. Volgens onder-

zoekingen van G. Katona is de laatste

theorie in de Verenigde Staten meer
actueel dan de eerste – traditionele –

zienswijze. Ook de spaarzin heeft tt

dusverre anders gereageerd op de in-

flatie dan de onheilsprofeten wilden

doen geloven. De groei van het aantal

middelgrote spaarsaldi
bij
de verschil-

(1.1W.)

51

51
9 . (
1 lee
,


r
dePOS’ ,
an
de
met eefl

Algemene

Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twèntsche Bank)

Infiatiebeleving
E.-S.B. 15-6-1966
629

(1. M.)

lende financiële instellingen is op-

merkelijk. En dat in de laatste jaren

waarvan enquêtes uitwijzen dat onge-

veer 90 pCt. van de geënquêteerden

prijsstijgingen verwachten! Een ge-

deeltelijke verklaring is misschien te

vinden in het feit dat goederen van

lange gebruiksduur (waarvoor de con-
sument veelal spaart) slechts weinig in

prijs gestegen zijn, terwijl bovendien

de beschikking over een liquiditeits-

reserve toch ook een gevoel van rust

blijft geven, ook al is men zich van de

geleidelijke daling van de koopkracht

van
zijn
besparingen bewust.

Ten aanzien van de ondernemers-

beslissingen stelde Prof: Gl’asz, dat hier

het infiatiebesef vrijwel steedseen mede-

speler zal zijn (de ondernemer ziet de

inflatie doorwerken in kosten en op-

brengsten beide), ,,maar wij weten niet

n
hoeyerre, wij weten ook niet in hoe-

\’erre bewust”.

De enige figuur, ten aanzien van wie

wijzigingen in het gedragspatroon zich

duidelijker hebben gemanifesteerd, is de

belegger. Veel beleggers zoeken –

D

R. De Lange haakte in zijn be-

toog meteen in op de laatste ele-

menten in de uiteenzetting van

Prof. Glasz: de zinloosheid van het

zoeken naar zondebokken en de eerste

voorwaarde voor infiatiebestrijding: de

wil
tot infiatiebestrijding. Een van de

eerste zondebokken die bepaalde krin-

gen steeds de woestijn trachten in te

sturen is de overheid: niet alleen kan

zij de inflatie niet effectief bestrijden, zij

draagt zelfs nog bij tot verergering van

de geldontwaarding door haar uitgaven-

politiek. Dr. De Lange achtte het ge-

wenst dat de politieke partijen hier

duidelijk stelling nemen en de onont-

koombaarheid van de groei van de

overheidssector erkennen. Hij sprak

zelfs van de wenselijkheid van een

,,gentlemen’s agreement” tussen de vijf

grote
partijen
om elkaar op dit punt

geen afbreuk te doen met het doel

stemmenwinst te behalen. Men behoort

te erkennen dat de bestedingsbeslissin-

gen der consumenten extra overheids-

uitgaven induceren. De individuele

wensen tot meer en betere opleiding en

vorming nopen tot hogere overheids-

uitgaven voor onderwijs, meer particu-

liere uitgaven voor auto’s nopen tot

meer en betere wegen. Daar zou onzer-

zijds nog aan toegevoegd kunnen wor-

den de noodzaak tot salarisaanpassing

voor overheidsambtenaren als gevolg

van salarisstijgingen in het bedrijfs-

overigens niet zeer uiteenlopend succes

– wegen buiten de guldenswaarden.

,,Merkwaardig is hier toch weer dat

het deel van de financiële wereld, die

zijn raison d’être in de schuldtitel vindt,

volkomen overeind is gebleven –

levensverzekering, spaarbankwezen,

hypothecaire kredietverlening, over

heidskrediet”.

Conclusie van het geheel kan zijn dat

er wellicht ,,toenemende wrevel” wordt

gewekt door het infiatieverschijnsel, zo-

als de president van De Nederlandsche

Bank in zijn jongste jaarverslag op-

merkt, maar dat er geen duidelijke
aan-

wijzingen zijn dat de infiatiebewust-

heid in de disposities van de econo-

mische subjecten doorwerkt. En wat

betreft de politieke discussie hier te

lande: pas als de inflatie tot uiting komt

in een betalingsbalanstekort, ,,gaan we

inflatie erg vinden en er elkaar de schuld

van geven. Maar dan zijn we in een te

laat stadium. De kardinale vraag lijkt

of wij de inflatie willen en daarmede

kunnen beteugelen zonder te wachten

dat de wal het schip keert”.

leven.
2)
Complementariteit en inter-

dependentie in het economisch leven

leiden tot een min of meer parallelle

vergroting van overheids- en particu-

liere sector, indien men niet kiest voor

afdoende beperking van de particu-

liere bestedingsdrang. Beter is het nog

vergelijking van de grootte van beide

sectoren achterwege te laten: de wezen-

lijke vragen zijn of overheidsuitgaven
in een bepaalde richting al of niet te-

recht zijn, gegeven omvang en karakter

van de particuliere uitgaven
3).

2
)Vgl. G. de Man: ,,Dr. Holtrop en de
inflatie”,
E.-S.B., 11
mei 1966, blz. 501.

Hiernaast behoren wij duidelijk de

wil tot inflatiebestrjding op te brengen.

Dit kan ons een beperking van onze

vrijheid kosten, met name op het ge-

bied van de loonvorming. De centraal

gëleide loonpolitiek die in 1959 in

Nederland losgelaten werd, omdat deze

– volgens Dr. De Lange – niet paste

in de ideologie van enkele p(?litieke

partijen, zullen wij als onvermijdelijk

moeten aanvaarden. Dat dit de positie

van de vakbeweging wellicht voor een

deel zal ondermijnen, is een prijs die

wij misschien zullen moeten betalen.

De wil tot inflatiebestrjding behoort

ook tot uiting te komen in een andere

mentaliteit ten aanzienvan de inkomt ns

verdeling. ,,Het structureel verlangen

naar meer” is langzamerhand een

,,basic rule” (Mannheim) van onze

samenleving geworden. Dr. De Lange

bepleitte in dit verband een nieuwe

,,moral restraint”.

Wanneer men dergelijke desiderata

zo onverbloemd durft uit te spreken,

volgt daaruit dat het blokkeren van

beleidsmogeljkheden door het zo ge-

makkelijk uitgesproken ,,niet haalbaar”

niet wordt aanvaard. De ,,realisten”

hebben weliswaar tegenwoordig een

goede pers, maar zonder idealisme zal

men met de oplossing van een van de

grootste problemen van deze
tijd
niet

ver komen. Een bevrediging schenkende

oplossing wordt nooit bereikt, wanneer

men de ,,haalbaarheid” van hervor-

mingsvoorstellen blijft, hanteren als

eerste criterium
4).

Opvallend is hoe vaak in dit verband
J. K. Galbraith,
The Affluenl Society,
ge-
citeerd wordt.
Geïnteresseerden in de visie van Dr.
De Lange worden verwezen naar zijn
dissertatie
De gestalte van een verantwoor-
delijke maatschappij,
waarin de aangeroerde
problemen in een meer algemeen kader
– en dus minder toegespitst op de inflatie-
problematiek – behandeld worden.

Nationale aspecten

630

Internationale aspecten

p

ROF. Witteveen constateerde dat
wij ons kennelijk wel wat inflatie

kunnen permitteren zonder vast te

lopen met onze betalingsbalans. De be-

langrijke vragen zijn hier hoe groot de
ruimte is die ons speling geeft en door

welke factoren die ruimte wordt be-
paald. Is er bovendien zekerheid dat

die ruimte in de toekomst zal blijven

bestaan?

Mede met het oog op_deze laatste

vraag lijkt het zinvol nog even de conse-

quenties van het stelsel van de gouden

standaard te bezien. De evenwichtsher-

stellende krachten werkten hier over het

algemeen bevredigend mits de verschil-

lende landen zich hielden aan de spel-

regels en doordat een aantal gunstige

nevenvoorwaarden vervuld bleek te

zijn. Een infiatoire situatie in een be-

paald land kon onder deze omstandig-

heden nooit een lang leven beschoren

zijn. Gelijk bekend i§ het stelsel na de

eerste wereldoorlog bezweken. Een be-

langrijke oorzaak was dat de rol van

Engeland als financieel leidinggevend

land werd overgenomen door de Ver-

enigde Staten, in welk laatste land de

monetaire politiek mede bepaald wordt

door binnenlandse economische over-

wegingen. Daarnaast was van belang

dat oude goudpariteiten na 1918 weer

veelal op hun vooroorlogse hoogte

werden vastgesteld en de noodzaak van

grote internationale transfers in de

overheidssfeer (herstelbetalingen e.d.),

die zich als regel in de richting van de

Verenigde Staten bewogen.

In de tweede wereldoorlog werd te

Bretton Woods overeenstemming be-

reikt over een nieuw monetair stel-

sel, waarvan Keynes de grote voor-

delen achtte, dat binnenlandse aan-

passing aan de betalingsbalans niet al-

tijd noodzakelijk was en dat de rente-
stand niet afhankelijk zou zijn van in-

ternationale kapitaalbewegingen. Beide

voordelen bleken inmiddels in de prak-

tijk minder gelding te bezitten dan Key-

nes meende. Aanpassing van de wissel-

koers is een grote uitzondering ge-

bleven (en voor de reservevalutalanden

bijna uitgesloten) en een toename van

de vrijheid van het internationaal kapi-

taalverkeer heeft de rentestand weer

belangrijke invloed doen ondervinden.

Dit laatste wordt vooral in de hand

gewerkt door de grote kapitaaluitvoer

uit de Verenigde Staten die leidde tot

betalingsbalanstekorten in Amerika en

betalingsbalansoverschotten in Europa.

De Amerikaanse tekorten werden ge-

financierd doordat Europa de Ameri-

kaanse dollars accepteerde. De inflatie

in Europa wordt hierdoor voor een

flink stuk verklaard.

Inmiddels achtte Prof. Witteveen het

waarschijnlijk dat dit proces ten einde

loopt. Evenals bij de gouden standaard

gaan ook hier de evenwichtsherstellende

krachten werken. In de eerste plaats

komt er een einde aan de Amerikaanse

werkloosheid die aanpak van de be-

talingsbalansproblematiek bemoeilijk-

te. Gezien de weerstanden in de Ver-

enigde Staten tegen inflatie bestaat er

dus een toenemende kans op een Ame-

rikaanse restrictieve politiek. Ten twee-

de is het kostenpeil in Europa relatief

gestegen ten opzichte van de Verenigde
Staten. Er bestaat zelfs de mogelijkheid

dat wij al door het evenwicht heenge-

schoten zijn. Reeds in het jaarverslag

van De Nederlandsche Bank over 1964

stelde Dr. M. W. Holtrop: ,,Niemand

kan a priori zeggen of deze kosten-

verschuiving nog onvoldoende of reeds

te groot is”. En ten derde is er een

grens om de inflatie te financieren met

voortgezette accumulatie van dollar-

saldi: de gouddekking van de Ameri-

kaanse dollar neemt af. Dit brengt voor

Europa mee, dat we ons niet meer

kunnen verontschuldigen voor eigen in-

W

ANNEER we na de Econo-

mistendag 1966 het wat ver-

weerde infiatievraagstuk opnieuw
bezien, zijn uit de gegeven uiteenzettin-

gen de volgende conclusies mogelijk:
De inflatiebewustheid werkt niet

op duidelijk waarneembare wijze door

in de handelingen van de economische

subjecten (Glasz).

Het is de taak van de economisten

heldere taal te spreken en de alter-

natieven scherp te stellen; loon- en

prijsvorming zijn de strategische fac-

toren bij uitstek; op het terrein der

overheidsuitgaven behoort de politieke

strijd niet te worden gevoerd (De

Lange).

In Nederland zullen we de ver-

antwoordelijkheid voor de daling van

de geldwaarde binnenkort niet meer op

het buitenland kunnen leggen; in de

overheidsfinanciën liggen de strate-

gische mogelijkheden tot het voeren

van beleid; een politieke godsvrede op

dit terrein is niet te verwachten noch

gewenst (Witteveen).

flatie door te verwijzen naar betalings-

balansoverschotten.

Ten aanzien van de
Nederlandse

problematiek ontkende Prof. Witteveen

tegenover Dr. De.Lange dat een terug-

keer naar de geleide loonpolitiek nu

zin zou hebben. De weerstanden hier-

tegen werden te groot. Men kan nooit

duurzaam tegen de krachten in de maat-

schappij ingaan. Zeker wanneer de

spanning op de arbeidsmarkt voort-
duurt, is een straffe loonpolitiek een

weinig effectief instrument. Bovendien

had ook de loonexplosie van 1963 niet

voorkomen kunnen worden door de

geleide loonpolitiek, wat Dr. De Lange

niet ontkende.

Ook ten opzichte van het ,,gentle-

men’s agreement” tussen de politieke

partijen, zoals bepleit door Dr. De

Lange, stelde Prof. Witteveen zich kri-

tisch op. De politieke partijen behoren

duidelijke, maar
verschillende
stand-

punten kenbaar te maken, opdat de

kiezer kan kiezen: Het alternatief zal

in dat geval moeten zijn: uitgaven-

verlaging of belastingverhoging. In elk

geval zal de anti-infiatiepolitiek meer

dan tot nu toe moeten worden gevoerd
met structurele, in plaats van met con-

juncturele middelen.

Wanneer we ons bewust worden van

eigen verantwoordelijkheid en de moed

opbrengen consistent te denken, moet

het ons gelukken het onrecht der geld-

ontwaarding tenminste te beteugelen.

De inflatie heeft zeker minder te maken

met een noodlot, dan wel met de keuze

van een lotgenoot, die ons noodlottig

zou kunnen worden.

Rotterdam.
M. H. J. DULLAART

411 1/ER TEER
1ff
EER

‘iv

E.-S.il.

Samenvatting

E.-S.B. 15-6-1966

631

Ingezonden stuk

Doorstroming

en de financiering

van het eigen woningbezit

I

N ,,E.-S.B.” van 11 mei 1966 heeft de heer T. van der

Sluys terecht opgemerkt dat de kloof tussen de woon-

kosten van een huurwoning en van een eigen woning

de doorstroming belemmert. Naast de oplossingen welke

reeds gegeven zijn om dit verschil kleiner te maken komt

hij met een oplossing in het financieringsvlak, waardoor

de hoge uitgaven voor de eigen woning naar de toekomst

worden verschoven.

Het komt
mij
voor, dat dit slechts een
schijnoplossing is,

omdat wel de
uitgaven
aanvankelijk lager zijn, doch de

kosten
geen enkele vermindering ondergaan. Integendeel,

deze worden door de meerdere rente nog hoger. Door-

stroming zal alleen ontstaan wanneer de
kosten verschillen

kleiner worden gemaakt.

Slechts voor een relatief gering deel van het aantal lief-

hebbers voor een eigen woning zal een gemakkelijker

financieringsmethode dan het annuïteitensysteem aan-

trekkelijk zijn. Ik denk hierbij met name aan jonge aca-

demici e.d. die met vrij grote waarschijnlijkheid kunnen
rekenen op een stijging van hun reëel inkomen. Het min
of meer rekenen op een stijging van de lonen met 6 pCt.

per jaar voor een periode van tien jaar lijkt mij een grieze-

lige zaak. De heer Van der Sluys ziet kennelijk over het

hoofd, dat ook bij het annuïteitensysteem de kosten na

verloop van tijd stijgen, omdat eerst na enkele jaren de

onderhoudskosten op het totaal van de kosten invloed

gaan uitoefenen. Het systeem, waarbij de hypotheekschuld

aanvankelijk iets toeneemt is ook vanuit het standpunt

van de geidgevers niet aantrekkelijk, omdat zij daarvoor

tegen een nog onbekende rentevoet zullen moeten lenen.

Als men in aanmerking neemt, dat degene die een eigen

huis koopt meestal reeds enige jaren heeft gespaard, dan

is de annuïteitenmethode, waarbij ook maar weinig behoeft

te worden gespaard, eigenlijk de meest juiste oplossing.

Een werkelijke oplossing voor de huidige moeilijkheden

kan alleen worden gevonden door maatregelen welke ver-

schillen in bouwkosten, grondkosten èn rentekosten kleiner

maken.

Utrecht.
C. P. A. BAKKER.

Naschrift

H

ET is duidelijk, dat de oplossing, die de heer Bakker

aangeeft, ni. het verminderen van het kostenverschil

tussen huurwoningen en eigen woningen, als zodanig
aantrekkelijk is. Dit is echter niet nieuw. Op alle mogelijke

manieren is hiervoor reeds gepleit. Onafhankelijk hiervan

is echter een oplossing, die het in de huidige constellatie

voor een grotere groep mogelijk maakt om een eigen huis

te verwerven, naar mijn mening aanbevelenswaardig.

Afgezien van de – betrekkelijk kleine – verhoging van

de totale rentelast brengt de door mij voorgestelde op-

lossing géén verzwaring van lasten mee. Door de stijging
ook nâ het 10e jaar nog enkele jaren voort te zetten is het

zelfs mogelijk om de totale rentelast weer terug te brengen.

Het is verder niet redelijk om de woonkosten van huur-

woningen en eigen woningen tegenover elkaar te zetten,

zonder er rekening mee te houden dat de eersten als gevolg

van huurverhogingen zullen stijgen.

In dit verband zou ik willen wijzen op het artikel van

Drs. R. F. M. Lubbers in ,,E.-S.B.” van 8 juli 1964, waar

in – onder bepaalde veronderstellingen – reeds werd

aangetoond, dat indien men de kosten van een eigen woning

en van een huurwoning in verloop van tijd ongeveer

geljkvormig wenst te doen verlopen, men de schuld ge-

durende de eerste jaren van de looptijd van de lening zou

moeten laten toenemen. De onderhoudskosten van de

nieuw gebouwde eigen woning spelen in de kostenstijging –

mede gezien de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting


toch wel een geringe rol.

Het yerwachten van een jaarlijkse nominale inkomsten-

stijging is – gezien de prognoses over de groei van het

nationaal inkomen per hoofd van de bevolking en de, zelfs

bij op produktiviteitsstijging gebaseerde loonsverhogingen,

optredende geringe prijsinfiatie – niet zé griezelig als de

heer Bakker doet voorkomen. Dat daarnaast juist onder

de groep, die de stap naar het eigen huis wil nemen –

zoals bijv. de jaarverslagen van de N.V. Bouwfonds Neder-

landse Gemeenten uitwijzen
niet
alléén academici -, een

groot deel een extra inkomensstijging als gevolg van

positieverbetering en extra inspanning zal ontvangen, is

een prettige omstandigheid waarmee natuurlijk bij de be-

oordeling van de hypotheekaanvraag rekening kan worden

gehouden.

Ik wil er verder op wijzen, dat het bouwen van woningen

met toekomstwaarde, waarvan ook de heer Bakker een

voorstander is, alléén verantwoord is, indien in de toekomst

die hogere waarde werkelijk betaald kân worden, d.w.z.

indien een inkomensstijging en/of een stijging van de huur-

quote plaatsvindt. ,,Indien de politici niet bereid zijn de

Nederlanders te leren, dat zij méér voor hun woning

moeten over hebben, terwijl-zij evenmin bereid zijn degenen

die meer voor wonen over hebben daarvoor de gelegenheid

te geven” (C. P. A. Bakker in ,,E.-S.B.” van 22 december

1965)
kan dat toch via de gewenningsfinanciering bereikt

worden voor in ieder geval een deel van de bevolking.

Het alternatief in de huidige constellatie, ni. zôveel

sparen vôér de aankoop dat met een lagere lening en dus
een langere annuïteit volstaan kan worden, is in de afge-

lopen periode bijzonder moeilijk en in ieder geval weinig

aantrekkelijk gebleken. Pijnacker.

1. VAN DER SLUYS.
Bij het
HOOFDBEDRIJFSCHAP DETAILHANDEL

kan worden geplaatst een

ECONOOM

van academisch of gelijkwaardig niveau voor gevarieerde

taken met zowel sociaal-economische als bedrijfseconomische

aspecten.

Vaardigheid om schriftelijk en mondeling helder te formu-

leren moet aanwezig zijn, evenals het vermogen om zich in

te leven in de problemen van onderling zeer verschillende

bedrijfsvormen.

Geboden kan worden een interessante afwisselende werk-

kring met een aantrekkelijke honorering en goede toekomst-

mogelijkheden.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de algemeen secretaris,

Nieuwe Parklaan 74, Den Haag.

632

GELD- EN. .K4PITALM4RKT

Geidmarkt

I

N de 6 juni eindigende periode voltrokken zich om-

vangrijke verschuivingen, zonder dat deze de geldmarkt-

situatie wezenlijk hebben beïnvloed. Tegenover de toe-

voer naar de markt van betaalmiddelen als gevolg van de

inkrimpende bankpapiercirculatie (f. 297 mln.), stond een

grotere drainering door grote betalingen aan de Schatkist

(f. 337 mln.). Omdat de tegoeden der banken bij De Neder

landsche Bank sedert 16 mei ruim boven het bedrag van

het verplichte deposito hadden gelegen konden zij zich

veroorloven hun saldo bij de Centrale Bank beneden het

door De Nederlandsche Bank vastgestelde bedrag te laten

zakken. Een kleine verbetering in de verhouding tot De

Nederlandsche Bank met f. 22 mln, kon er bovendien nog

net af. Het is duidelijk dat van een echte ontspanning geen

sprake is.

Uit de cijfers van de vorderingen en schulden der handels-

banken op en aan het buitenland per ultimo maart blijkt

hoe sterk de. banken in het eerste kwartaal van 1966

buitenlandse liquiditeitsbronnen hebben moeten aan-

spreken. Het netto buitenlandse actief van deze instellingen

daalde van f. 1.009.mln. tot f. 597 mln., dus met f. 412 mln.

Opmerkelijk is, dat de bruto vorderingen op het buiten-

land in deze periode nog met f. 189 mln, zijn gestegen,

zodat de daling vanhet netto actief geheel is toe te schrijven

aan het aantrekken van – overwegend – kortlopende

middelen uit het buitenland. Dit heeft meer labiliteit in

ons monetair bestel gebracht. Tegenover schulden op korte

termijn aan het buitenland, eind maart 1966 ten bedrage

van f. .4.892 mln., staan korte activa ter grootte van f. 2.471

mln. Het verschil is gebruikt voor financiering van langer

lopende buitei1andse activa.
De mutatie in het totaalcijfer van de goud- en deviezen-

reserves van De Nederlandsche Bank en handelsbanken

tezamen stelt ons in staat een goede indruk te krijgen van

de betalingsbalanssituatie. Wanneer wij de uitzettingen der

banken op de besloten buitenlandse geldmarkten als be-

horende tot de kapitaalrekening buiten beschouwing laten,

vormen de mutaties in de goud- en deviezenreserves van
de Centrale Bank en de netto vorderingen op het buiten-

land met deviezenkarakter van de handelsbanken de salde-

ringsposten. De wijziging hierin heeft in het eerste kwartaal

f. 490 mln, bedragen, hetgeen vrij nauwkeurig het tekort

op de totale betalingsbalans op kasbasis weerspiegelt.

Wanneer men de invloed van de betalingsbalans op de

binnenlandse liquiditeitenmassa wil weten moet men de

uitzettingen der banken op de besloten buitenlandse mark-

ten, de langer lopende activa dus, in de berekening be-

trekken. De mutatie hierin heeft f.
554
mln, bedragen en

de binnenlandse liquiditeit is met ongeveer dit bedrag ver-

minderd. Dat de rente hierop met een stijging heeft ge-

reageerd is achteraf begrijpelijk.

Kapitaalmarkt

D

E emissies op de publieke markt hebben zich in de

eerste vijf maanden van het jaar als volgt ontwikkeld:

1965
1966

(in mln. gld.)

. 6
248,7
Lagere overheid

………………
299, 298,8
Rijk
………………………….

Particuliere sector

……………..
540,9 522,9
Buitenland

…………………..
80,0
..
..

Totaal

……………………….
920,5

..

1.070,4

E.-S.B. 15-6-1966
OPENBARE VERKOPING

van het

MODERN FABRIEKS-

COMPLEX

te

STOPPELDIJK

(gem. Vogelwacirde) Z.-VI.

door

NOTARIS I. R. VAN DAM te HULST

op

dinsdag 21juni1966
bij opbod en
woensdag 29 juni
d.av.
bij afslag telkens
des namiddags om 2 uur mde
zoal von het concertgebouw , De Koning von Engeland”
aan de Houtmcirkt 2 te Hulst

met

medewerking van Z. DEENIK & ZOON, makelaars
in onroerende goederen te Amsterdam

omvattende

de uiterst solide, omstreeks 1961162 gebouwde en in
prima staat verkerende

KOLOMLOZE FABRIEKSHAL

ter grootte van ca. 2100 m
2
met aangebouwde kan-
toren, kantine, garderobe, toiletten, waslokaal, douches,
enz., verder een magazijn, ketelhuis en werkplaats,
afzonderlijk aangebouwd trafohuis en bergruimten,
ter grootte van ca. 650 m
2
derhalve met een totaal
BEBOUWD OPPERVLAK VAN CA. 2750 M
2
,
groot gedeeltelijk bestraat terrein met open , ,Velopa”
– rijwielloodsen en erve staande en gelegen aan de

HENGSTDIJKSEKEIWEG la

kad. bek. gem. Vogelwaarde-Stoppeldijk sectie C, num-
mers 1329 en 1377 (beide gedeeltelijk) tezamen groot
ca. 1.30.00 ha.

Onder de verkoop zijn begrepen de volaut. centr.
verw. (olie), de bevochtigingsinst., de kracht- en licht-
leidingen, inclusief de ornamenten.

B e z i c h t i g i n g: elke dinsdag en donderdag van
2 tot 4 uur en op de verkoopdogen ‘s morgens van
10 tot 12 uur.

Nadere

inlichtingen

worden

verstrekt

door
notaris 1. R. van Dam te Hulst, tel. (01140) 2821 en
Z. Deenik & Zoon, Reguliersgracht 57 te Amsterdam,
telefoon (020) 22.35 05.

Al et

een beter

economisch-politiek

inzicht

633

Het totale beroep is in 1966 verder gegroeid, ni. met

f. 150 mln. In 1965 heeft de Staat in januari t/m mei ver-

stek laten gaan, in 1966 werd f. 248,7 mln. opgenomen.

De lagere overheid,
mci.
de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten, nam in 1966 tot nu toe een zelfde bedrag als
in de overeenkomstige periode vorig jaar. De particuliere

Sector nam iets minder op. Het buitenland kreeg in 1966

geen kans.

In juni
zijii
uitgiften aangekondigd van de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten en van de Nationale Bank voor

Middellang Krediet, een dochtermaatschappij van de

Amrobank. De gemeentebanklening betreft een bedrag

van nominaal
f.
100 min, tegen 7 pCt. 25-jarige obligaties

met een uitgiftekoers van 991 pCt., een effectief rendement

derhalve van 7,06 pCt. De tweede lening betreft een ver-

koop over de toonbank van 6/
4
pCt. 8-jarige obligaties.

ADVERTENTIE VOOR DE VACATURE VAN DIRECTEUR

VAN DE STREEKRAAD NOORD-WEST OVERIJSSEL

Bij de Streekraad Noord-West Overijssel, gevestigd te Steenwijk, een door 9 gemeenten in dit

gebied ingesteld rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, is te vervullen de functie van

DIRECTEUR

Gevraagd wordt een representatieve figuur op het niveau van een aéademisch gevormde, die de

capaciteit bezit de Streekraad bij het vervullen van zijn taak – het verbeteren van de econo-

mische, culturele en sociale ontwikkeling in Noord-West Overijssel – terzijde te staan, daarbij

in staat is initiatieven te ontwikkelen en te adviseren over een zojuist uitgebracht sociaal-econo-

misch rapport over deze streek.

De aanstelling zal, afhankelijk van genoten opleiding en bekwaamheid, plaatsvinden in de

rang van hoofdcommies; hoofdcommies A of referendaris.

Salarisgrenzen respectievelijk f. 1.052,— – f. 1.379,—; f. 1.156,— – f. 1.553,— en f. 1.379,— –

f. 1.843,— per maand. Premie A.O.W. en A.W.W. is voor rekening van de Streekraad.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige inlichtingen gaarne binnen 14 dagen na de

verschijning van dit blad te richten tot de heer H. A. te Riet, lid van het College van Gedepu-

teerde Staten in de Provincie Overijssel, voorzitter van genoemde Streekraad, p/a Provinciehuis
te Zwolle.

U reageert op

annonces in

E-S’D”
9

.

.

. .

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

Het is

helemaal

geen

wonder

NATIONALE BANK VOOR MIDDELLANG KREDIET N.V.

gevestigd te Amsterdam

Tot nader bericht verkrijgbaar in stukken van f1.000,-,

6/
0
/
0
8-jarige obligaties 1966

tegen de koers van
100%

voor hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door de

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

op de voorwaarden van uitgifte vermeld in het prospectus d.d. 8 juni 1966.

Aflossing á pari in 5 jaarlijkse termijnen, telkens op 1 juni, te beginnen op
1 juni 1970, door uitloting. Niet vervroegd aflosbaar.

Exemplaren van het prospectus zijn verkrijgbaar bij de kantoren van de
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

8 juni 1966.

dat het advertentievolume
van E.-S.8., vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is
gegroeid.

Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook 1) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake deskundige op
grond, van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.

Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zèlf
iets te zeggen hebt. –

Adm. E.-S.B. – Postbus 42-
Schiedam.

634

1 udexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
3juni
10juni
30 dec.
3juni
10 juni
(1953
=
100)
1965
1
1966
1966
1966 1965
1966
1966
Algemeen

………………
343
361-302
307
302
E.M.S .

…………………
190
177
1705
Internationale concerns
477
513

412 422
412
Kon. Zout-Ketjen …………
7655
576 570
Industrie ………………..
313
322 —283
287
283
Zwanenberg-Organon

……..
f. 171
f. 170
f. 172
Scheepvaart

…………….
136
140-115
115 117
Robeco

………………..
f.222
f.204
f.204
Banken en verzekering ……..
180
187— 148
148
151
Handel enz…
…………..
163
167— 149
150
149
New York.
Dow Jones Industrials
964
888
883
Bron:
A.N.P.

C.B.S., Prijscourant.
Rentestand.

Aandelenkoersen a).
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,68
6,70
Aandelen: internationalen
b) ..
4,0
Philips

………………..
f. 112,50 f. 108,20
f. 106,40
lokalen b)

……..
4,2
Unilever, cert .

…………..
f. 114
f.

92,30
f.

89,40
Disconto driemaands schatkist-
Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
f. 136,60 f. 131,50
papier

……………….
4’j,
5
S
A.K.0 .

………………..
389
3534
355
K.L.M………………….
f. 268
f. 371
f. 381
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Hoogovens, n.r.c..
………..
440
3464
350 Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D.
JONGMAN.

$ N.V. BANK VOOR.NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

$;.

UITGIFTE VAN

f100.000.000,— 7 pCt. 25-jarige Obligaties 1966

$

.

Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

sch uidregisterinschrijvingen, groot ten minste nominaal
f100.000.—,
worden verkregen.

$

Ondergetekende bericht, dat de Inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

VRIJDAG 17 JUNI 1966

I

van dés voormiddags 9 tôt des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN
99112
pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzôver in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

.

Algemene Bank Neder’and H.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.

$

Mees
&.
Flope

H.
Oyens & Zonen N.V.

Pierson,
Heidring
& Pierson

Theodoor GHissen
N.V.

$

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Nederlandsche Credietkank N.V.

Nederlandsche Middenstandsbank N.V..

alsmede
ten kantore der Vennootschap

$

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 9 juni 1966.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede; in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 9 juni
1966.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

E.-S.B. 15-6-1966

635

N;V. PLETTERIJ VOORHEEN II. ENTHOVEN EN CIE.

BANDEN E.-S.B.

gevestigd te Delft.

1965

wie
id, Id
zeggen beefi . adzeri eer: in vahtgdscbrijtei

Ondergetekenden delen mede, dat ten kantore van de

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

LIPPMANN, R,OSENTHAL
&
CO. N.V.

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Delft of Gouda, voorzover aldaar
gevestigd, verkrijgbaar zijn exemplaren van een Bericht inzake het aanbod
tot verwisseling van

gewone aandelen N.V. Pletterij voorheen 1.1. Enthoven en Cie,

in

gewone aandelen

Verenigde Bedrijven Nederhorst (Nederhorst United) N.V.

in de verhouding van nom.
j
1000,- gewone aandelen N.V. Pletterij voorheen
L. 1. Enthoven en Cie. tot vier gewone aandelen van nom.
f
100,- elk, zomede
een scrip vertegenwoordigende nom. f50,- kapitaal in de Verenigde Bedrijven
Nederhorst (Nederhorst United) N.V.

N.V. PLETTERIJ
VOORHEEN 1.1 ENTHO VEN EN CIE. VERENIUDE BEDRIJVEN NEDERHORST (NEDERHORST UNITED) N.V.

Delft/Gouda, 8 Juni 1966.

UITGEVERIJ HET SPECTRUM N.V.

(uitgever van o.a. prisma-boeken, aula-boeken, marka-boeken, prisma-

compendia)

vraagt:

REDACTEUR

voor de uitgave op het terrein van de bedrjfswetenschappen. Ook de

sociologie, psychologie, in het algemeen de vakgebieden die direct

aan de bedrijfswetenschappen grenzen, ressorteren onder deze mede-

werker.

Gedacht wordt aan een socioloog of econoom.

Hij zal o.m. verantwoordelijk zijn voor:

initiatief en research betreffende onderwerpen die voor publikatie

in aanmerking komen

het beoordelen van in het buitenland verschijnende uitgaven

begeleiding van de Nederlandse auteurs en controle op de

vertalingen.

Sollicitaties te richten aan:

schriftelijk: Postbus 2073, Utrecht
telefonisch: (03406) 1541, toestel 44

Zond u ons uw bestelkaart reeds

toe? Het aantal banden, dat wij

laten .vervaardigen, hangt nl. af

van de hoeveelheid bestellingen,

die wij ontvangen. Opdat wij u

niet zullen moeten teleurstellen,

adviseren wij u, voor zover u dit

nog niet deed, uw bestelkaart om-

gaand in te zenden aan

N.V. Koninklijke Nederlandsche

Boekdrukkerij H. A. M.
Roelants.

Postbus 42, Schiedam.

636

:

INTOMART-ONDERZOEK WIJST UIT:

RTYmbladen worden nadrukkelijk gelezen.

Vooroordelen worden weggevaagd door de overtuigende cijfers die uit

het Intomart rappôrt inzake de lees- en hanteergewoonten
van de RTV-bladen naar voren komen.

VOOROORDEEL:
“RTV-bladen worden niet goed

gelezen, het zijn naslagmedia,

geen leesmedia”

FEITEN

Onjuist, want dit zijn de cijfers: 55% leest de


redactionele artikelen. Dit komt overeen met


ruim 3.000.000 personen. 46% (ofwel 2.500.000

,• ‘•
personen) leest de programma- toelichting ge-

!Je

regeld. Daarbij komen nog de ‘zo nu en dan

eens’ met 28%.
ook maar één
vooroordeel heèf t
Dit zijn slechts enkele, maar belangrijke feiten

is

uit het onlangs verschenen INTOI\4ART rap-
weggenomen,

een
,veldoener der
port. U kunt dit 3-delige rapport of een uit-
mensheid”
1
treksel hiervan, dat de belangrijkste gegevens

bevat, aanvragen bij het CENTRAAL BUREAU

VOOR DE OMROEP, Koninginneweg 22, Hil-

versum. Tel. 02950-45645.

DE R
W
BLADEN

met de laagste peilprijs het grootste ongedoubleerde bereik in Nederland

ONDER DE RTV.BLADEN WORDEN VERSTAAN DE BLADEN VAN: AVRO. KRO.
NCRV. VARA – VPRO.

638

Het ballet van de vezels

Internationale consequenties van de concurrentiestrijd

tussen katoen en man-made fibers

door
Dr. W. T. Kroese

Deze publikatie is mede mogelijk ge-

maakt door het Economisch Instituut

voor de Textiel-Industrie te Rotterdam

en de Vereniging Nederlandse Katoen-,

Rayon- en Linnenindustrie. te Arnhem

Bijlage
bij
,,Econornisch-Statistisc/ze Berichten” van 15 juni 1966

k

Het ballet van de vezels*)

Internationale consequenties van de concurrentiestrijd tussen

katoen en man-made fibers

1. Inleiding

I

N de voorzomer van dit jaar zal het reizende katoen-

parlement, de International Cotton Advisory Corn-

mittee (l.C.A.C.)
1),
weer bijeen komen, ditmaal in de

hoofdstad van een der producentenlanden van langstapelige

katoen, Peru. Gedurende tien dagen zullen dan de afge-

vaardigden van ruim veertig belangrijke produktie- en

consumptielanden van gedachten wisselen over alles wat

met de grondstof katoen verband houdt. In eerste instantie

zullen daarbij de meest brandende vraagstukken, zoals de

toeneming van de wereld-katoenvoorraad en de invloed

van de wijziging in de Amerikaanse katoenpolitiek op

het wereld-prijsniveau, aan de orde komen. Ongetwijfeld
zal echter ook veel aandacht worden besteed aan de con-

currentie van de katoen met de man-made fibers
2)
Een

onderwerp immers, dat de laatste jaren steeds weer op de
I.C.A.C.-agenda’s prijkte.

Tijdens de 24ste plenaire vergadering welke in mei/juni

1964 in Washington werd gehouden, wijdde men zelfs

twee dagen aan een ,,Symposium on Inter-Fiber Compe-

tition”. Zes sprekers uit de kringen van industrie en han-

del behandelden daarbij verschillende facetten van deze

concurrentiestrijd. Uit de aard der zaak kan deze materie

nimmer statisch worden bezien; daartoe is de ontwikkeling

van de vezels – wij mogen wel zeggen: gelukkig – te

zeer dynamisch van karakter. In de nabeschouwingen over

het symposium, welke gehouden werden in het ,,Committee

on Information and Statistics” van de I.C.A.C., werd

dan ook besloten: ,,that this most important question of

inter-fiber competition should be kept under review”.

Als een eerste stap daartoe zou dit onderwerp – zo werd

onder punt 10 in het verslag van dit Committee gesugge-

reerd – tijdens de plenary meeting van 1966 weer ter tafel

worden gebracht.

Nu ons het voorrecht te beurt is gevallen op dit gebied

als ,,key-note speaker” op te’ treden, willen wij echter

pogen iets verder te gaan dan alleen maar het constateren

*)De Nederlandse tekst van een inleiding over Inter-Fiber
Competition, te houden tijdens de 25ste plenaire vergadering
van de I.C.A.C. te Lima (Peru) op 16 juni a.s. Ten behoeve
van de haastige lezer zijn de paragrafen 8 en 10 zoveel mogelijk
als samenvatting geredigeerd.

Voor het ontstaan en de ontwikkeling van de I.C.A.C.
gedurende 15 jaar na de tweede wereldoorlog wordt verwezen
naar: ‘,,De geschiedenis van het reizende katoen-parlement” in
de opstellenbundel aangeboden aan Prof. Dr. J. Wisselink,
Rotterdam, oktober 1960.

Ten einde de toch al bestaande verwarring op het gebied
van de terminologie betreffende ,,kunst”- of ,,chemische” vezels
niet te vergroten, passen wij ons aan bij de internationaal gang-
bare benaming: man-made fibers, onderverdeeld in ,,cellulosics”
(rayon en acetaat) en ,,non-cellulosics” (wo. voornamelijk
polyarnide, polyester en acryl vezels en garens zijn gerangschikt).

van het verloop van de concurrentie tussen katoen en man-

made fibers in het afgelopen jaar. Het komt ons namelijk

voor, dat bij vorige besprekingen toch niet alle aspecten

van deze strijd, zoals bijv. de internationale consequenties

ervan, voldoende zijn belicht. Verder is het goed er thans

reeds op te wijzen dat de strijd op de vezelmarkt zich niet

alleen tussen katoen en man-made fibers afspeelt. Alle

vezelsoorten staan in deze kamp dân weer zij aan zij dân

weer tegenover elkaar. Ten einde een inzicht te verkrijgen

in de verhoudingen op het gebied van de wereldvezel-

produktie en -consumptie zullen wij dus mede een moment

aandacht moeten schenken aan de groep van de jute en

aanverwante vezels, aan de hennep, het vlas, de zijde en

vooral aan de wol. Want wat bijv. het aandacht trekken

voor de speciale eigenschappen van de natuurlijke vezels
aangaat, komen de vooruitstrevende manifestaties van de

wol de laatste jaren steeds duidelijker naar voren. Tijd-

gebrek gebiedt echter dat wij niet verder mogen gaan dan

het plaatsen van enkele kanttekeningen hier en daar over

de andere natuurlijke vezels dan katoen.

Behalve dat over rechtstreekse concurrentie van alle

vezelsoorten moet worden gesproken, valt verder te signa-

leren dat daarnaast de vezels via talloos vele mengingen

als het ware hand in hand naar de gunsten van de uit-

eindelijke verbruikers dingen. Tot op zekere hoogte een

complicatie, die de behandeling van deze toch al inge-

wikkelde materie niet vergemakkelijkt. En om het werk-

terrein nog onoverzichtelijker te maken dient bovendien te

worden gesteld dat niet alleen het vezelaanbod zeer hetero-

geen is, doch dat ook de tegenpartij, de afnemerskring,

sterk gevarieerd is. Deze loopt uiteen van hen die de vezels

zoeken voor industriële toepassingen via. de consumenten

van huishoud- en woningtextiel tot de verbruikers van dat-

gene wat een ieder die met het begrip vezels wordt ge-

confronteerd op het eerste gezicht het meest aanspreekt:

de kleding. De kleding in al haar variaties met als exponent
de fraaiste textielen die men op een modeshow presenteert.

Ook een inleiding als die over ,,inter-fiber competition”

behoort – in het onderhavige geval zelfs voor een zeer

gemengd internationaal gezelschap – te worden geshowed,

gepresenteerd. Ten einde daarbij niet al te zeer de nadruk

op de harde concurrentie te moeten leggen, kozen wij als

titel: het ballet van de vezels. Bij het zgn. brengen van het

onderwerp, hetgeen nimmer mag bestaan uit een doods
lezen van een vooraf geprepareerde tekst, zullen enkele

luchtige passages over het ballet o.i. ongetwijfeld stimu-

lerend kunnen werken. Er zal op worden gewezen hoe
decennia lang een prima ballerina – als katoen of wol –

op haar speciale gebied zal excelleren. Maar ook zal er op

gezinspeeld moeten worden hoe in een danse macabre

een vezelsoort, die zich niet tijdig wist aan te passen, ten

grave zal worden gedragen. Misschien dat een pas-de-deux

in de vorm van een creatie van blends tussen natuurlijke

en man-made fibers hier echter op het laatste moment

redding kan brengen?

Hoe het ook moge zijn, een gehoor van zulk een uit-

eenlopende samenstelling als op de a.s. I.C.A.C.-vergade-

ring aanwezig is te moeten boeien is een taak, die veel

overeenkomst vertoont met de eisen die worden gesteld

aan een koorddanser optredend zonder vangnet. Vandaar

deze toevlucht tot de presentatiesfeer van het ballet. In het

navolgende zullen wij ons echter verder – ditmaal uit

plaatsgebrek – tot de zuiver zakelijke sfeer van de harde

concurrentiestrijd beperken.

2. De wereldvezelproduktie

T

EN EINDE het gehele terrein van onze studie te

overzien volgt hier allereerst een overzicht van de

wereldproduktie aan vezels: het ,,tableau de la troupe”.

schakelen van jute en hennep, de vezels die meestal tot de

categorie verpakkingsmateriaal worden gerekend, ener-

zijds en van vlas en zijde anderzijds wordt het beeld aan-

merkelijk vereenvoudigd. Aldus handelende sluiten wij

ons aan
bij
de algemeen gangbare groepering van katoen,

wol en man-made fibers als de drie veruit belangrijkste
grondstoffen voor textielen bestemd voor kleding, voor

huishouding en woning alsmede voor technische doel-

einden
4).

Het is – wij zijn ons hier terdege van bewust – on-

getwijfeld een zeer grove en hier en daar aanvechtbare

rubricering. Insiders weten bijv. maar al te goed welk een

belangrijke rol de jute tegenwoordig ook in de woning-

textiel bekleedt. Verder leveren vlas en zijde nog altijd

hun niet onbelangrijke historische bijdrage tot de kleding-

textiel. De indeling als door ons gekozen blijft echter,

TABEL
1.

World fiber production *)

(mln. lbs.)

Average

1951152
calendar

a)
1946/47
1959160
1960161
1961162
1962163
1963164
1950151
1955156

Cotton

……..
..
………….
Man-made fibers (cellulosics and
13.393
2.575
19.966
3.220
23.121
3.225
22.664
3.270 22.308
3.262 23.716
3.334
24.633
Wool
b)

…………………..2.186

non-cellulosics)

…………..
..
Silk

………………………
38
Flax

………………………
Hemp
c)

…………………
..
Jute and allied fibers d)

2.591
.
..986
1.947
3.488

4.630
55
1.012
2.278 4.632

6.822
70
1.149
2.639
5.609
7.295
67 1.460
2.621
5.217
7.765
69
1.409
2.589 7.710

8.703
72
1.528
2.652
6.604 –

9.669
68
1.411
2.710
6.989
24.629
35.148
42.630 42.549 45.120
46.537
48.814

f
wich Natural fibers:

rotal

……………………
..

&pparel, household and industrial
Sacking
&
cordage e)
vtan-made fibers as

oftotal

..

16.603
5.435 10,4

23.608
6.910
13,2

27.560
8.248
16,0

27.416

1

7.838
17,1

.27.056
10.299
17,2

28.578
9.256
18,7

29.446 9.699
19,8

) Source: Industrial Fibres, The Commonwealth Economic Committee, London
1965.
Cotton,
wool,
jute: seasons; other: calendar yesr.
Clean basis.
Excluding soft hemp in China.
Excluding U.S.S.R.
Output of coir: estimated at
450
mln. lbs.; figure insufficiently complete to be included.

Eigenlijk ontbreekt aan deze tabel nog de dikwijls

moeilijk te classificeren (man-made fiber?) glasvezel.

In de laatste 15 jaar is de produktie van glasvezel gestegen

tot 331 mln. lbs. met een waarde van ca. $
165
mln.
3).

Vooral in de Verenigde Staten, waar bijna
75
pCt. van het
totale kwantum glasweefsels wordt geproduceerd, heeft

deze vezel een groot afzetterréin veroverd in de sectoren

woningtextiel en weefsels voor technische doeleinden.

Wat uit deze tabel direct opvalt is de overheersende
positie die de katoen nog in dit krachtenveld inneemt.

Hierbij moet echter wel worden aangetekend, dat waarde-
vergelijkingen en het inschakelen van ,,poundage-utility”

berekeningen – waarop wij in het navolgende nog nader

terugkomen – dit beeld aanmerkelijk zullen wijzigen.

Een tweede punt dat uit het overzicht naar voren komt, is

de gestage groei van de man-made fibers, een verschijnsel

dat als een rode draad door deze studie heen loopt. Door
het gebruikmaken van een logaritmische schaalverdeling

zal het in volgende paragrafen zelfs nog sterker worden

geaccentueerd.

Terwille van de overzichtelijkheid zullen wij ons bij het

behandelen van de mededinging tussen natuurlijke vezels

en man-made fibers sterk moeten beperken. Door het uit-

3)
Textile Organon, juni 1965. Gem. prijs ontleend aan:
,,The man-made fiber industry”, L. F. Laun, A.T.M.I., november
1965.

gezien de belangrijkheid van de drie vezelsoorten, de meest

praktische; vermoedelijk daarom ook internationaal de

meest aanvaarde.

Ter afronding van deze paragraaf ten slotte nog een

grafiek
5)
waarin de motivering van de keuze van het

uitverkoren drietal – de doeleinden, waarvoor zij ge-

bruikt worden in aanmerking genomen – tot uiting wordt

gebracht. De keuze van het ballet-ensemble dat verder

voor u zal optreden.

In 7 belangrijke landen van West-Europa was het verbruik
van de drie genoemde vezels in 1963 als volgt over de verbruiks-
groepen te verdelen (1.000 ton):
Kleding
…………..
1.543,5
Huishoud/woning
……
703,5

2 601 5
Industrieel
………..
228,5
Diversen
………….
126,0 } ,

Het procentuele aandeel van de 3 vezelsoorten hierin bedroeg
in 1964 in de Verenigde Staten en West-Europa:

katoen
wol
man-made tibers

Ver.
West-
Ver.
West-
Ver.
West-
Staten
Europa
Staten
Europa
Staten
Europa

59,4
35,1
9,8
24,1
30,8
40,8
Huishoud/woning
.
54,3
50,5 6,2
17,5
39,5
32,0
Kleding

…………

Industrieel

(excl.
banden)

………
75,2
72,8
1,3
2,9 23,5
24,3

Bron:
C.I.R.F.S.

Bron:
Commonwealth Economic Committee.

4

Chart

1

25000
24.633

WORLD

F1BRE

PDUCTI0N

1983/64.

(mln. lbs.

).

20.000 –

15.000

-.

9.699

9.669
10.000

5.000 –
3334

1.479

330
1
__

S

3. De produktie en het verbruik van katoen,

man-made fibers en wol

S

EDERT de herdenking van het vijftigjarig bestaan van

de International Federation of Cotton and Allied

Textile Industries — I.F.C.A.T.I. – zijn met regel-

matige – tussenpozen studies verschenen over de inter-

nationale textielindustrie
6).
In deze overzichten werd

steeds een plaats ingeruimd voor de ontwikkeling van de

produktie der verschillende vezelsoorten. Hierop aanslui-

tend, verwerkten wij de meest recente cijfers in de volgende

grafiek
7)•

Zowel de procentuele verhoudingen als ook de totale

omvang van de produktie in de laatste vijftig jaar komen

in deze vlakverhoudingen duidelijk tot uiting. Nog telt de

katoenproduktie, in gewichtshoeveelheden uitgedrukt,

bijna tweederde van het totaal der drie vezelsoorten te-

zamen, maar de opkomst van de man-made fibers komt

ook in deze weergave van de situatie toch weer sprekend

naar voren.

Een andere methode om de ontwikkeling van. de drie

mededingers ten opzichte van elkaar in beeld te brengen,

is de vergelijking van de procentuele groei. Bij de samen-
stelling van grafiek
III
8)
is uitgegaan van de produktie-

gegevens zoals deze ieder jaar door het Textile Economics

Bureau te New York worden gepubliceerd.

6
)Zie: ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954, 25 september 1957, 28
september 1960 en 18 september 1963.

Bron:
Textile Organon, juni 1960-1965.

Bron:
Textile Organon, juni 1965.

WORLD

PRODUCTION.

COTTON – MAN MADE FIBERS – MOOI.

-(

1000 mln.

lbs.

Dart

II

loo,
0.2%
________ _____
13.6%

Non
Cei1u1osc
1.1 —1
1

Celluloslc

50
iIii1
Mooi

Cotton

100
– .-..

114

1

1

12.8%

Cn
50

)/
}

76.0%

0)1


1

0

100
8.8%


e
.

.t._.
18.4%

1-1
8.8%

50

64.0

0
15

29

25

3935

5

im

I’1J!’l’J’]!L4I1’1

30

10

_..
_!

dom

tn

0.4

1.Wî4

mIflI1
__
(1 1

Hoewel het startpunt van de cellulosevezels, de rayon

en acetaatgroep, direct na de eerste wereldoorlog ligt, zijn

in de grafiek terwille van de overzichtelijkheid alleen de
produkties van de laatste
35
jaar verwerkt. Laat men de

invloed van de tweede wereldoorlog buiten beschouwing,

dan toont elke vezel een voortdurende uitbreiding van de

produktie. De ontwikkeling der man-made fibers, vooral
die van de groep der non-cellulosevezels, is in de laatste

15 jaar procentueel echter het meest stormachtig geweest.

Tijdens het I.Ç.A.C.-symposium dat in
1965
werd ge-

wijd aan de ,,inter-fiber competition”, leidde Dr. M. K.

Home Jr. het onderwerp in met een analyse van het

verbruik van katoen, man-made fibers en wol. De door

hem gebruikte cijfers zijn thans up to date gebracht en

verwerkt in grafiek IV
9).

Het lijndiagram voor het katoenverbruik, dat vanaf de

eerste wereldoorlog tot aan het begin van de jaren dertig

berust op gegevens van de New York Cotton Exchange,

construeerden wij vanaf 1934-1935 op basis van de I.C.A.C,-

gegevens excl. mainland China. Het verbruik in dit zeer

grote, doch wel sterk op zichzelf staande gebied, gaf de
laatste jaren abrupte schommelingen te zien, nl. van ca.

8 mln. bin. per jaar gemiddeld in 1958-1960 tot ca.
5
mln.

bin. per jaar gemiddeld in 1962-1964. Wij gaven er daarom

de voorkeur aan het totale wereidverbruik aan katoen na

de jaren 1940-1945 separaat weer te geven.

De katoenlijn vertoont het bekende beeld van de terug-

gang in het verbruik gedurende de crisis der jaren dertig

9)
Bron:
Symposium on inter-fiber competition, I.C.A.C.,
Washington, mei 1965. Completed with the help of the methods
of calculation for the compilation of chart 1, page 24.

0D CONSIJMPTION.

Charf IV

COTTON – MAN MADE FIBERS – 00L.

(1000
coon bate eQulvalents
478
lbs.

50.000
Cofton exc . Mainland China.

Cofton
Inc
.
Mainland
China.

ao1.

40.000

Non Cellulôsic.

30.000

20.000

10.000

0

1920121

1930/31

1940/41

1950/51

1960/61

E
.

40
35

30

25

20
15

10

1947/48

1964165

en in de tweede wereldoorlog. De aanvankelijk Vrij steil

verlopende toename nadien – 1 mln. bin. per jaar –

ging in de latere jaren over in een iets meer vlâk verloop.

Een overeenkomstige ontwikkeling laat de partner in de

groep natuurlijke vezels – de wol – zien. Het verbruik

hiervan is de laatste jaren regelmatig.

Hiermee contrasteert de ontwikkeling van de man-made

fibers, gesplitst in de twee groepen der cellulose- en non-
cellulosevezels. Het verloop der lijnen in grafiek IV is uit

de aard der zaak rustiger dan in grafiek III. Het bijzondere

van de vergelijking van het wereld-vezelverbruik bestaat

ditmaal echter uit het feit dat hier de methode van om-
rekening in ,,cotton bale equivalents” is toegepast. Het

zijn dus niet dezelfde miljoenen ponden die tegenover

elkaar worden gesteld, doch herleide gewichtseenheden.’

De daarbij toegepaste herleidingsfactoren
10)
vertegen-

woordigen de gewichtshoeveelheden van een bepaalde

vezel, welke gelijk worden gesteld aan een 478 pond stan-

daard gewicht katoenbaal, voor de vervaardiging van

eenzelfde hoeveelheid textielprodukten.

Wat het verbruik der cellulosegarens en -vezels betreft,

leek het er aanvankelijk op of de terugval in de tweede

wereldoorlog door een nieuwe opwaartse ontwikkeling

zou worden gevolgd. Geleidelijk aan traden echter momen-

10)
Enkele van de belangrijkste herleidingsfactoren zijn: cellu-
lose garens:
317
lbs.; cellulose high tenacity (autobanden) –
garens:
1953-303
lbs. oplopende tot
1958-264
lbs.; cellulose-

vezels:
435 lbs.; non-cellulosegarens:
275
lbs.; non-cellulose-

bandengarens:
175
lbs.; non-cellulosevezels:
348
lbs. U.S.
Department of Agriculture.

ten van aarzeling op. Voor een deel zijn deze terug te voeren

op de onstuimige groei van de non-cellulosevezels. Dank

zij de voordelige prjssituatie t.o.v. de katoen in de Ver

enigde Staten, heïvonden vooral de rayonvezelsoorten in

Amerika hun opwaartse gang in het begin der jaren zestig.

Ook technologische verbeteringen – het ontstaan van de

polynosevezels – zullen hier hun werking niet hebben

gemist. De inmiddels gecorrigeerde prijssituatie, de over-

gang van het ,,dual pricing system” naar het ,,single pricing
system” bij de katoen in de Verenigde Staten, zal, zoals wij

verwachten, hierop wel weer inwerken.

Als laatste weergave van de ontwikkeling van katoen,

man-made fibers en wol, volgt grafiek V
11)
waarin wij de

toename van het verbruik in gelijke perioden na 1914-1918

en 1940-1945 in c.b.e.’s naast elkaar plaatsten. Wij ecar-

teerden zodoende de storende invloed van de laatste

wereldoorlog. Tevens wordt in deze groepering het begin

van de cellulosegroepen (1921-1922) en de nön-cellulose-

groepen (1947-1948) der man-made fibers nog eens duide-

lijk geregistreerd.

Uit de vier in deze paragraaf gereproduceerde grafieken

blijken de verhoudingen van de produktie en het verbruik
van katoen, man-made fibers en wol. Na dit optreden van

het ballet-ensemble zal iedere vezelsoort afzonderlijk de
revue dienen te passeren. Alleen dn zal het mogelijk zijn

in volgende paragrafen wat dieper in te gaan op de inter

nationale consequenties van de mededinging tussen de

vezelgroepen. Daar de ons ter beschikking staande tijd en

11)
Bron:
National Cotton Council of America, Washington.

WORLD CONSUMPTION.

Ghart

V

COTTON – MAN MADE FIBERS –

OOL.

excl.

(
mln. cofton bale equlvalents-478 lbs. )

!alnland Qiina.

plaatsruimte is gelimiteerd, zullen wij daarbij slechts zeer

schetsmatig te werk kunnen gaan. Bij het in het vezelballet

bij toerbeurt optreden der prima ballerina’s zullen wij ons

bovendien nog verder moeten beperken en wel tot een

vergelijking van de katoen met de man-made fibers. Aan

de wol kunnen slechts enkele korte kanttekeningen worden
gewijd die hier dan allereerst volgen.

4. De
wol
in de concurrentiestrijd

B

IJ elke grafiek of tabel die in deze inleiding als illustra-

tiemateriaal wordt gebruikt, past een toelichting.

Nimmer kan met behulp van één lijn- of staafdiagram

een .alles omvattend en juist beeld van de verhoudingen
worden verkregen. In het voorafgaande
zijn
bijv. de ge-

wichtscijfers reeds door ,,poundage-utility”-gegevens aan-

gevuld. Hierna zullen produktie- en consumptiegegevens

van katoen en man-made fibers moeten worden aangevuld

door tabellen en grafieken waarin import-, export- en

voorraadcijfers zijn verwerkt. Oik wat de wol betreft, is

het nodig enkele aanvullende gegevens te verstrekken.

Wij zouden anders het gevaar lopen deze uiterst belang-

rijke vezel te weinig tot haar recht te doen komen.

Hoewel het aandeel van de wol in de wereldproduktie en

-consumptie van de drie vezelgroepen tezamen gedurende
de laatste 15 jaar tussen de 9 pCt. en 10 pCt. schommelde,

is het juister indien wij de wol plaatsen temidden van de

vezels die qua karakteristiek onderling het meest met

elkaar overeenstemmen.

TABEL 2.

Verbruik van vezels van het wol-type 1964
12)

(in pCt.)
50
9
23

Scheerwol

…………………..

15

Kunstwol
……………………
Non-cellulosevezels

……………
Cellulosevezels
.
……………….
3
Overige vezels

……………….

100

Deze cijfers zijn samengesteld uit verbruiksgegevens

van 18 landen, die tezamen 80 pCt. van het scheerwol-

verbruik in de wereld – excl. de Sowjet-Unie, het Oost-

blok en China – voor hun rekening nemen. Hieruit blijkt

overduidelijk dat de scheerwol in de sector wolvezels nog

steeds een zeer dominerende plaats inneemt.

Van belang zijn verder de wol-produktielanden, alsmede

het wereldverkeer in deze grondstof.

TABEL 3.

Produktie van scheerwol in 1 965-1966
13)

(mln. Ibs.; greasy basis)

(in mln. lbs.)
(in pCt.)
1.628
29,1
660
11,8
331
5,9
397
7,1
190
3,4
254 4,5
130
2,3
110
2,0

1.084

19,4
808

14,5

5.592

100

Bron:
International Wool Secretariat, Londen.

Bron:
Commonwealth Economic Committee, Londen,
gecommentariseerd door Textile Organon, december
1965,
en
bijgewerkt door het
I.W.S.;
5.592
mln. lbs. greasy basis is on-
geveer gelijk te stellen met 3.240 mln. lbs. clean basis.

In verband met de krachtige ondersteuning van de ver-
koop van weefsels vervaardigd uit pure wol, is het verder
interessant te weten welke de Voornaamste exportianden

zijn, alsmede de afzetgebieden die zij bestrjken.

TABEL 4.

Belangrjjkste wolexporteurs en hun

afzetgebieden in 1964-1965 14)

(mln. lbs.; greasy basis)

Exporilanden
Imporigebieden
Australië

…………….
1.504
West-Europa

…………..
1.407
Nieuw-Zeeland

……….
549
Japan

……………….
516
Zuid-Afrika

………….
265
Verenigde Staten

……….
372
Argentinië

………….
286
Sowjet-Unie—Oostbloklanden
199
Uruguay

……………
142
Overige landen

………..
252
2.746
2.746

Van de vijf belangrijkste exporteurs zijn het hoofd-

zakelijk ,.Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika die

zich de grote offers welke zijn verbonden aan de wol-

promotion, getroosten. – Tijdens de 23ste plenary meeting

van de I.C.A.C. – Frankfurt 1964 – zijn de richtlijnen

voor dit stimuleren van het wolverbruik uitvoerig en duide-

lijk voor het forum van de leden van het katoenparlement

toegelicht
15).

Hoewel de wolproducenten reeds lange tijd doende

waren de afzet van hun produkt te bevorderen, nam de

campagne die thans. in West-Europa zo duidelijk zicht-

baar wordt, eerst in 1964 vaste vormen aan. In dat jaar

zonderden de wolboeren, hierbij ten dele gesteund door

de respectieve regeringen, een bedrag van ruim $ 38 mln.

per jaar af voor de wol-promotion. Daarnaast zal in de

komende jaren $ 6 mln, voor research in de drie belang-

rijkste produktielanden worden besteed.

Sedertdien is het in het meest belangrijke afzetgebied

voor wol (West-Europa) wel duidelijk geworden met welk

een voortvarendheid de zaak wordt aangepakt. Daarbij

heeft, het International Wool Secretariat (I.W.S.), waar-

aan de uitvoering is opgedragen, zich allereerst geconcen-

treerd op het herwinnen van de identiteit van de wol als

een zeer bijzondere natuurvezel temidden van een over

stelpende hoeveelheid van vezelnamen afkomstig uit het

kamp der man-made fibers. Een vezel die bovenal moet

beantwoorden aan de ,,easy care”-eisen die het moderne

publiek stelt; en dat dan nog op een zodanige wijze dat

het eindprodukt tegen een acceptabele prijs ter beschik-
king kan komen. Om dit doel te kunnen bereiken, is het

wolmerk gelanceerd, dat inmiddels reeds een grote bekend-
heid heeft verkregen. Het is de bedoeling de komende jaren

te gebruiken om deze grootse campagne te consolideren.

Werd aanvankelijk in zes landen op proef basis begonnen,
thans is de actie reeds tot 22 landen, welke 85 pCt. van de
wolconsumptie voor hun rekening nemen, uitgebreid.

Het is begrijpelijk dat het I.W.S. zich onder deze om-

standigheden’ ook nog niet eens kan verdiepen in het

gecompliceerde vraagstuk of mengweefsels bij deze propa-

ganda-actie konden worden betrokken. Eerst als de pure

wol zich door het verwerven van een eigen identiteit kan

Bron:
Textile Organon, december
1965.

,,Organization and activities of International Wool
Secretariat”, R. G. Lund. Tijdens de discussies naar aanleiding
van deze inleiding werd de bijdrage tot het promotion-fonds,
welke was gebaseerd op het geëxporteerde kwantum wol en
wel met een heffing van ca.
2+
$ cts. per lb., geschat op 3 pCt. van de toen geldende wolprijs. In de eerste maanden van
1966
hebben zich ook enkele Zuidamerikaanse landen
bij
de ,,Wool-
Promotion”-groep aangesloten.

Australië
Nieuw-Zeeland
…………
Zuid-Afrika
…………….
Argentinië
…………….
Uruguay
……………..
Verenigde Staten
………..
Verenigd Koninkrijk
…….
Turkije
……………….
Sowjet-Unie—Oostbloklanden
Mainland China
…………
Overige landen
…………

onttrekken aan de steeds heviger wordende concurrentie

van vezels in een meer anoniem vlak, dan eerst zullen de

experts van de wol-promotion de tijd rijp achten deze

zaak nader te bestuderen. Een samenwerking met de

producenten van de man-made fibers ligt op dat moment

natuurlijk voor de hand. Interessant is het echter dat het

J.W.S. daarvoor in het begin van dit jaar reeds als voor-

lopige conditie stelde, dat de uit wol en man-made fibers

te vervaardigen mengweefsels van een kwaliteit zouden

moeten zijn die superieur was aan overeenkomstige weef-

sels van pure wol. Bovendien zouden de wolpromotors het

zich daarbij als taak stellen een acceptabele controle over
de percentages van de gebruikte wol en overige vezels uit
te voeren
16).
Over beide voorwaarden zal in de toekomst

nog wel moeten worden gediscussieerd!

Met deze beschrijving van enkele details van de wijze

waarop de wol zich in de mededinging met de overige

vezels zal opstellen, willen wij deze beknopte kanttekeningen

afronden. Zij zijn echter van belang als wij straks een

soortgelijk probleem van mengweefsels tegenkomen bij

katoen.

5. Het rijk van King Cotton

T

EN EINDE het grimmige karakter van de harde strijd

tussen de grote vezelgroepen in de wereld iets af te

zwakken, kozen wij de luchtige sfeer van een vezel-

ballet
bij
de presentatie der problemen. Voor de nog steeds

belangrijkste vezel van alle – de katoen – is het echter

toch wel moeilijk om vergelijkingen te treffen met het op-

16)
;,An ancient fibre meets the challenge of progress”, W. J.
Vines, Londen, januari 1966.

treden van een topfiguur uit de danswereld, hoe wereld

beroemd deze ook moge zijn. Veeleer is men geneigdenige

overeenkomst te zoeken met het Grand Ballet du Marquis

de Cuevas; een volledige dansgroep dus die door King

Cotton persoonlijk artistiek wordt geleid ter stimulering

van de culturele ontwikkeling van zijn vele onderdanen.

Inderdaad, zo was het misschien nog in de eerste decennia

van deze eeuw. De vergelijking van de ontwikkeling der

vezels na de eerste wereldoorlog wees echter reeds uit- dat

het sedertdien verstandiger is bij het schetsen van de externe

betrekkingen van het rijk van King Cotton een zekere mate

van bescheidenheid in acht te nemen. –

Sommigen Uwer zullen zich wellicht afvragen of het nu

wel nodig is voor een forum van katoenexperts uit de

gehele wereld zoveel aandacht aan de U allen bekende
aspecten van de katoen te besteden. Zo dikwijls menen

velen reeds lange tijd een volledig inzicht te hebben ver-

kregen in alles wat op het terrein van deze specifieke

vezel voorvalt. Inderdaad behoeft aan een all-round

insider weinig meer te ontgaan indien hij zich regelmatig

wendt tot de unieke informatiebron voor de katoen, de

statistische afdeling van de I.C.A.C., Washington. Het is

echter de vraag of men hiertoe over het algemeen wel

overgaat. Juist door het complexe karakter en de omvang

van de katoenproblematiek moet menigeen zich tot be-

paalde details-van de produktie, het verbruik en het han-

deisverkeer van een bepaalde katoensoort beperken. Hier-

door verliest men echter het overzicht omtrent de samen-

hang tussen de verschillende deelmarkten. Ook onderkent

men daardoor onvoldoende de belangrijkheid van de

grote verschuivingen die zich nu eenmaal zeer geleidelijk,

dikwijls over tientallen jaren verspreid, voordoen.

-THE SILVER COTTON BELT AROUND THE WORLD

Chart VI.

ook

.10

Zouden wij uitsluitend volstaan met de weergave hoe

de katoen zich gedurende het afgelopen jaar heeft ge-

houden in de onderlinge concurrentie met de man-made

fibers, dan zoulen wij ons in de meest beperkte zin van

onze opdracht hebben gekweten. Het gaat hier echter

tevens om het opsporen van de trends uit het jongste ver-

leden. Alleen als wij de ontwikkeling sedert de opkomst

van de nieuwe vezels in al haar facetten hebben onder-

zocht, kunnen
wij
een verantwoorde poging ondernemen

ons een beeld van de naaste toekomst te vormen. Wij zullen

dus bepaald dieper in het verleden moeten graven dan de

verslaggeving over het seizoen 1965-1966.

Ook in dit geval kunnen wij het beste de
cijfers
in

beeldvorm laten spreken. Allereerst de begrenzingen van

het rijk van King Cotton. In de zeer schetsmatig weer-

gegeven wereldkaart (grafiek VI)
17)
treft U de belang-

rijkste produktiegebieden aan zoals deze zich nu eenmaal,

klimatologisch bepaald, als tot een brede zilveren band

aaneengesmeed om de wereld spannen. Een tweede plaats-

bepaling van de katoenproduktie is te construeren door eeu

vergelijking van de lijst van de 21 producentenlanden,

verenigd in de I.C.A.C.
18),
met die van de ontwikkelings-

landen, zoals deze elkaar tijdens de United Nations

Conference on Trade and Development (Unctad, Genève

1964) hebben gevonden. Daarbij blijkt dat vrijwel de totale

katoenproduktie valt binnen de
indertijd
ad hoc gevormde

Bron:
Manual of Cotton Spinners, Vol. 1; The Textile
Institute and Butterworths Manchester/London 1964; Various
reports Foreign Agricultural Service, U.S.D.A., Washington.

Slechts op Iran en Mainland China na zijn namelijk
alle belangrijke producenten naast 19 grote consumentenlanden
in het reizend katoenparlement vertegenwoordigd.

COTTON PRODUCTION

Chart VU

SPREAD OVER THE CONTINENTS.

(mln. bales
)

U.S.A.

*(XX
Asla.

U.S.A.5y.av.

111
f
1
m
1
lf
Afrlca.

Other America
-. -.
East.Eur/USSI
20

iest.Eur.

15
l
x

10

t

4.


,
,.-.•’

….
5

.

,..

.’.•.

.
_____


.

IiIHIII
,1
1
11ir

.’..,

0

1945/46

50/51

55/56

60/61

21
Zo

I
v

t

V4
.

HU

4

10

groep van 77 ontwikkelingslanden. Natuurlijk moet men

daarbij een uitzondering maken voor de katoenoogsteri

van de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, Oost-Europa,

Mainland China en enkele Westeuropese landen. Dit

belangrijke feit dient men bepaald in gedachten te houden

als straks ook de internationale consequenties van de

,,inter-fiber competition” ter sprake komen.

Hoe heeft de katoenproduktie zich de laatste jaren nu

eigenlijk in feite ontwikkeld? In grafiek VII
19)
hebben wij

daartoe het verloop sedert de tweede wereldoorlog, ver-

spreid over de continenten, afgebeeld. De I.C.A.C. is

gesticht in de vooroorlogse periode van overvloed. Na

1940-1945 lag het startpunt, zoals de grafiek te zien geeft,

relatief laag. De produktiecurve van de Verenigde Staten

vertoont een grillig verloop met dieptepunten in 1950-1951

– de pre-Korea-periode – en
1957-1959.
De duidelijke

trendlijn, die wij terwille van het behoud van een goed

overzicht intekenden, loopt betrekkelijk vlak. Alle overige

produktielijnen vertonen het bekende beeld van een ge-

leidelijk stijgen. In de curve van Azië worden de totaal-

cijfers de laatste vier jaren beïnvloed door de reeds eerder

gesignaleerde produktieschommelingen in Mainland China.

Natuurlijk is het niet mogelijk in zo’n kort tijdsbestek

alle kanten van de produktie te belichten. Het feit alleen

al dat wij hier geen onderscheid kunnen maken tussen

kort-, medium-, lang- en extra langstapelige katden, zegt

reeds voldoende. Wij moeten daarom volstaan met het

zeer beknopt vermelden van slechts enkele bijzonderheden.
In de eerste plaats blijkt uit de door ons toegepaste methode

van uitbeelding van de katoenproduktie per continent

onvoldoende dat de katoenverbouw de laatste tijd in vele

kleinere landen is toegenomen. De spreiding van de voort-

brenging is groter geworden. In de tweede plaats is het

accent van de oorzaken der produktietoenanie verlegd van

uitbreiding van het bebouwde areaal naar opvoering van

de opbrengst per acre. Uit de aard der zaak ging dit ge-
paard met een stijging van de produktiekosten door het

grotere gebruik van meststoffen, insecticiden en mecha-

nische oogstmachines. Deze kostenstijging werd ten dele

goedgemaakt door een grotere efficiency van de katoen-
verbouw. Ten slotte zal uit de weergave van het verioop

der voorraden blijken dat deze toename van de katoen-

produktie de laatste jaren onvoldoende wordt gecompen-

seerd door een stijging van het verbruik.

Bij een poging om ook de katoenconsumptie per conti-

nent weer te geven, stuitten wij op de moeilijkheid hier-

voor een duidelijk lijndiagram te ontwerpen. Wij hebben

dit bezwaar ondervangen door in grafiek VIII
20)
een ver-

gelijking te maken tussen de situatie vlak na de Korea-

periode en de huidige verhoudingen. Het zijn immers in

het bijzonder deze jaren die de landen interesseren welke

thans de wenselijkheid en de mogelijkheid van het ont-

werpen van een internationale katoenovereenkomst willen

onderzoeken. Hoewel een nauwkeurig volgen van het

verbruik van jaar tot jaar wel enkele schommelingen zou

opleveren, geeft het staafdiagram het eindresultaat van

deze ontwikkeling in een decennium goed weer..

De consumptie in de grootste twee historische afzet-

gebieden, Noord-Amerika en West-Europa, bleef gelijk.

De toename van het katoenverbruik in Japan vond vooral
plaats in de eerste helft van de overzichtsperiode. Ook in
dit derde grote importgebied zou een curve de laatste vijf

Bron:
I.C.A.C., Washington.

Bron:
I.C.A.C., Washington.

jaar een vlak verloop tonen. In alle overige werelddelen
steeg de consumptie gestadig. Het meerdere verbruik in
Azië (exclusief Japan) komt voor 60 pCt. voor rekening

van India, Pakistan en Hongkong. Al met al een totale

consumptietoename die overeenkomt met bijna 1 mln.

balen per jaar. Dit meerdere verbruik kwam echter – zeker

in de laatste vijf jaren – niet voor rekening van West-

Europa, de Verenigde Staten en Japan.

Thans het internationale handelsverkeer in katoen.

In grafiek IX
21)
zijn de exporten weergegeven waarbij

dezelfde periode werd gekozen als voor de katoenproduktie.

De uitvoer van de Verenigde Staten vertoont de grote

schommelingen, karakteristiek voor een land dat als

residu-leverancier fungeert. Alle overige curven stijgen

weer geleidelijk, zij het dat hier toch wel verschillende
nuances zijn te bespeuren. De grootste toename van de

export van Midden- en Zuid-Amerika is in de laatste 10 â
12 jaar verkregen. Voor de meerdere uitvoer vanuit Azië,

de Sowjet-Unie en Oost-Europa valt het accent juist in het

begin van de overzichtsperiode. De curve van Afrika ver-

toont, met uitzondering van een terugval in 1961-1962,

nog de meest stabiele stijging.

OR1.D EXPORTS OF COTTON.

Char± IX

(
mln.
bales
)
• ” ••

U.S.A.

11111111
Africa.

U.S.A. 5y.averag4 •
— —E.Eur/USSR

— — — Oth.Amer.

_____
W.Eur.

8

.A

Ap.

6-

IflH
I•$
IIMVi

2
i
I
%P
I
(wxsP._.

– . • – -.

1945/46

50/51

55/56

60/61

Het zeer grillige verloop van de Noordamerikaanse

export is ongetwijfeld mede een gevolg van de incidentele

exportoffensieven welke tot doel hadden de van tijd tot

tijd wederkerende voorraadopbouw te niet te doen. De
Verenigde Staten zijn hierbij gelukkig met grote voor-

zichtigheid te werk gegaan.

De effectieve topprjs van de grootste groep, de upland-

katoen, wordt sterk beïnvloed door de politiek van het

U.S. Department of Agriculture. Washington heeft echter

Bron:
I.C.A.C., Washington.

11

4
)L
4

r

000

o
10 z
o

II

kS

1

II

1

m
ln.

iI

iffikI

IIlI

III 1

1
I

Iifl 1

1

bi

1

h.

Iili
hill t

1

1

1

Ii

11111111

steeds gestreefd naar een stabiel, zij het relatief hoog, prijs-

niveau. In tijden van normale voorraadposities is dit

meermalen gebleken. Zodra er gegronde redenen waren

de noteringen bij het wereld-prijspeil aan te passen en

zodoende de voorraden partieel te liquideren, is de prijs-

verlaging altijd
zeer geleidelijk tot stand gebracht. Een

politiek die het volgen van de prijs door de andere vezel-

concurrenten natuurlijk heeft vergemakkelijkt.

Evenals dit bij het katoenverbruik het geval was, bleek

het ondoenlijk een duidelijke lijngrafiek voor de katoen-

import te construeren. Ook hier volstaan wij dus met een

vergelijking van de huidige situatie met die van tien jaar

terug. Uit grafiek X blijkt
22)
dat de importen in West-
Europa gelijk zijn gebleven. De toename in Japan valt

net zoals bij de consumptie in de eerste helft van de be-

schouwingsperiode. De importen van de Sowjet-Unie,

Oost-Europa en Mainland China zijn de laatste jaren aan-

zienlijk gestegen. Het totaal volume hiervan is echter

niet van die aard dat de steeds breder wordende kloof tus-

sen wereldproduktie en -consumptie kon worden overbrugd.

Deze discrepantie komt nog eens bijzonder duidelijk

tot uiting in grafiek XI
23),
welke het verloop van de

wereld-katoenvoorraden registreert. Indien wij de na-

oorlogse invloeden buiten leschouwing laten, zien wij hoe

de goifbeweging vrijwel volledig ten laste van de Verenigde

Staten is gekomen. De Verenigde Staten treden al of niet

vrijwillig sinds jaren op als de houders van de wereld-

buffervoorraad in katoen. Zo verwacht men op het ogen-

blik dat de Amerikaanse voorraad bij het begin van het

Bio,,: I.C.A.C.,
Washington.

Bron: I.C.A.C.,
Washington.

12

nieuwe oogstjaar – 1 augustus 1966 – ca. 164 mln.

balen zal bedragen.

Ongetwijfeld is dit probleem wel een van de meest

nipende van het ogenblik, vooral daar aan te nemen is,

dat er wederom een periode voor de deur staat, waarin de

Verenigde Staten zullen pogen deze grote voorraad ge-

leidelijk aan te liquideren. Jaren waarin Washington dus

zal trachten door de toepassing van een meer flexibele prijs-

politiek zijnkatoen meer concurrerend te doen zijn op de

wereldmarkt. Een afzetgebied dat zich overigens, zoals wij

uit de overzichten van het handelsverkeei zagen, bepaald

niet in hetzelfde tempo uitzet als de wereld-katoen-

consumptie. Een strijdgebied ook dat door steeds meer

exporteurs wordt bediend. Bovenal echter een markt

waarop de geduchte nieuwe concurrenten, de man-made

fibers, hand over hand terrein winnen. Meer bijzonder-

heden hierover zullen wij in de volgende paragraaf leren

kennen.

6. De stormachtige ontwikkeling der

man-made
fibers

I

Nde reeds besproken grafieken en tabellen is duidelijk

tot uiting gekomen hoe stormachtig de ontwikkeling

van de man-made fibers is verlopen. Direct na de eerste

wereldoorlog waren de cellulosevezels – de rayon en de

acetaat – de pioniers; na
1940-1945
traden de nieuwe non-

cellulosics – de polyamide, de polyester en de acryl-

nytrilvezels – sterk op de voorgrond. Uit grafiek XII
24)

blijkt hoe de onderlinge produktieverhoudingen van alle

man-made fibers op het ogenblik liggen.

Hoewel elke geproduceerde hoeveelheid man-made

24)
Bron:
Textile Organon, juni 1965.

fibers een aanvulling van het vezelpakket betekent, zullen

de cijfers van de discontinue stapelvezels voor hen, die der

traditie getrouw de katoenspinners onder hun afnemers

rekenen, van het allergrootste belang zijn. In de prijs-

sector der mededinging is het verder vooral de rayonvezel

die de grootste bedreiging voor de katoenafzet vormt.

Bij de non-cellulosics ligt het accent op de kwaliteits-

verbetering die de natuurlijke vezel kan bereiken door toe

passing van bepaalde mengverhoudingen met de discontinue

man-made fibers. Het statische jaaroverzicht van de con-

tinu-garens en gesneden vezels in 1964 wordt in onder-

staande tabel aangevuld door de meest recente cijfers van

de laatste drie produktiejaren.

TABEL 5.

Wereld-produktie van man-made fibers
25)
in 1963 – 1964 – 1965

(mln. lbs.)

Cellulosics
Non-cellulosics

….

Totaal

1963
1964
1965

6.728
2.936
7.286
(
8 pCt.)
3.722 (27 pCt.)
7.377
(
1 pCt.)
4.450 (20 pCt.)

9.664
11.008 (14 pCt.)
11.827
(
7 pCt.)

In het jaar 1965, waarin wij strikt genomen de ,,inter-

fiber competition” uitsluitend onder de loep dienden te

nemen, bleef de groep non-cellulosics sterk toenemen.

In de sector der ,,oudere” vezels, de cellulosics, week d

produktie weinig af van die in 1964.

Een overzicht van slechts weinige jaren is natuurlijk

te enen male onvoldoende om conclusies uit te trekken.

De plannen voor uitbreiding der produktie moeten mede

25)
Bron:
Textile Organon, februari 1966.

Chart

XII.
0RLD

PRODUCTION

MAN-MADE
FIBERS.

1964.
(mn.bs.)

4.000

CELLULOSICS.
J
NI

CELIULOSICS.1

3.000

4.252
198 s.
staple
1.794y.

2.000.

2.287

yarn4

1.000

101s
512s.

658s.

646
y
.

233

il •

Y.

200s.

l22y.

0

13

WORLD

PRODUCTION

MAN

MADE

FIBERS.
Chart

XIII

(
mln. cotton bale equlvalcnts )

15.9
16
PRODUCTION

1964.

12

98

CAPACITY

1

– 1

– 1967.

8
7.5
5.2

of
“1

6.2

47

3.0

1.8

EUROPE.
CANADA.
JAPAN

U.S.S.R.

EAST.EUROPE

OTHER

IXIUNTRIES.
MAINL.CH INA.

in de beschouwingen worden betrokken. Deze laten zien,

dat de producenten van man-made fibers nog lang niet

aan een consolidatie van hun positie denken. Dit geldt

zowel voor de cellulosics als voor de non-cellulosics. Wat

deze laatste betreft, daarin gaat de çnorme uitbreiding

zelfs met sprongen verder.

In grafiek XIII
26)
is de spreiding der produktie over de

continenten weergegeven. Tevens worden in dit staaf-

diagram de ,,schaduwen van morgen” verwerkt, de capaci-

teitsprognose voor eind 1966/begin 1967.

Door de omrekening van de werkelijke produktie in
,,cotton bale equivalents” is duidelijk te zien welk een

grote invloed de projectie van de capaciteitsvergroting in,

de periode 1965-1966 op de afzet van katoen kan hebben 27).

In totaal raamt men een uitbreiding van de cellulosics

van ca. 19,7 mln. c.b.e.’s in 1964 tot ca. 24,1 mln. c.b.e,’s

in 1967. De capaciteit van de non-ce]lulosics verwacht

men zelfs van ca. 12,8 mln. c.b.e.’s in’1964 tot ca. 23,4

mln. c.be
.’s te kunnen opvoeren. Steeds weer komt dus

het accent bij deze laatste groep te liggen.

Uit de grafiek spreekt verder duidelijk hoe het zwaarte-

punt van de produktie van man-made fibers volledig in

26)
Bron:
National Cotton Council of America.
27)
Ter aanvulling van de beknopte indicatie over de be-
rekeningswijze van de ,,cotton bale equivalents” in voetnoot 10
volgen hier een viertal richtlijnen, die aan de hantering van het
begrip der c.b.e.’s ten grondslag liggen:
,,Utility poundage” houdt rekening met:
t.
afwijkingen in het gewicht der weefsels (,,covering power”);
variaties in de levensduur der artikelen;
verschillen in produktieverliezen;
premature veroudering door stijl of voorkomen der weef-
sels of breisels.
Bron:
Textile Organon, maart 1966.

West-Europa, Noord-Amerika en Japan ligt. In 1964

namen deze gebieden 80 pCt. van de wereld-produktie

voor hun rekening, een percentage dat in de komende

jaren eerder nog vergroot dan verkleind zal worden. De
Verenigde Staten, waarvan wij de duidelijkste en meest

vergaande capaciteitsprognoses bezitten, geven hiervoor

een sprekende aanwijzing.

TABEL
6.

Produktiecapaciteit van man-made fibers

in de Verenigde Staten
28)

(1.000 c.b.e.’s)

Cellulosics
Stapel

…………
Garen
………….

Non-cellulosics
Stapel

…………
Garen
………….

1964
1965
1966 1967

1.864
2.768
.

1.878
2.985
1.878
3.052
1.961
3.052
4.632 4.863
4.930
5.013

2.037
4.005 2.678 4.859
3.147 5.638
4.483
7.231

6.042
7.537
8.785
11.714

Aan de door ons toegepaste mondiale beschouwings-

methode kleeft het bezwaar van een te grof generaliseren.

Reeds bij de natuurlijke vezels – de wol en de katoen –

voegden wij veelal ongelijksoortige, in prijs van elkaar

verschillende, kwaliteiten bijeen. Bij de man-made fibers

doet dit bezwaar zich in nog sterkere mate voelen. Tot

dusverre hebben wij ons bij het treffen van vergelijkingen

verder onthouden van het opvoeren van waarde-eenheden.

In de volgende tabel zullen wij echter, zij het onder het
28)
Bron:
National Cotton Council.

14

nodige voorbehoud, alsnog een poging wagen de vezels

zowel in gewichts- als in waarde-eenheden naast elkaar te

plaatsen. Tot op zekere ho6gte elimineren wij zodoende

het nadeel van het over één kam scheren van in prijs van

elkaar afwijkende onderdelen van het vezeipakket.

TABEL 7.
Weréld-vezelproduktie 1964
29)

Gewicht
(mln. lbs.)
Waarde (mln. S)

24.600
7.020
3.340 3.010

Man-made fibers
Cellulosics
6.540
2.740
520

Katoen

……………………….

Non.cellulosics
..

Wol

…………………………..

Rayon

……………………

Polyamide

………………..
1.990
2.380
740
860

Acetaat

…………………….750

660 710
Polyester

…………………….

Totaal:

Acryl

………………………

27.940
10.030
Katoen
/
wol

………………….
Man-made fibers

………………
10.650
7.210

Hoewel wij ons ervan bewust zijn, dat ook hier sprake

is van een zeer grove benadering, werpt deze vergelijking

toch weer een nieuw licht op het economisch belang der

verschillende vezels. In gewichtseenheden gemeten weegt

de groep man-made fibers 38 pCt. van die der natuur

lijke rivalen; in waarde maakt zij 72 pCt. uit. In een soort-

gelijke berekening voor de consumptie van dezelfde vezels

in de Verenigde Staten in 1965 komt Laun
30)
op percen-

tages van 62 en 163. Wederom een bewijs van de sterke

invloed, die de man-made fibers in dit belangrijke katoen-

produktie- èn vooral consumptiegebied uitoefenen.

Analoog aan onze beschouwingen voor de katoen volgt

thans nog een overzicht van de voor het directe industriële

verbruik van man-made fibers ter beschikking staande

gewichtshoeveelheden verdeeld over de belangrijkste ver-
werkingsgebieden. In grafiek X1V
31)
werden daartoe de

laatst beschikbare cijfers over 1964 (cxci. Oost-Europa)

verwerkt.

Wederom blijkt hieruit hoezeer de verwerking van man-

made fibers in West-Europa, Noord-Amerika en Japan is

geconcentreerd. Dergelijke algemene totaalcijfers vragen

echter om nadere detaillering. Eerst bij een vergaande

splitsing komt men immers in de gelegenheid zich een zuiver

beeld te vormen van de grote verscheidenheid in het ver-

bruik binnen grote markten als West-Europa en de Ver

enigde Staten.

Daar het onmogelijk is in dit globale overzicht alles te

verbijzonderen, volstaan wij met het geven van één voor-

beeld hiervan. In de volgende tabel is het industriële ver-

bruik van slechts één bepaalde vezelgroep in de Europese

Economische Gemeenschap weergegeven.

Een staalkaart van industriële consumenten dus, die om

beurten de hoogste plaats op de nationale ranglijst der

topverbruikers innemen. En dat in de vijf qua afzetgebied

Chart,

XIV

NET

AVAILABLE

SUPPLY

OF

MAN

MADE

FIBERS.

1964.

(
un. lbs.
)

3.000.-

3.095
3.008

CELLULOSICS.

2001
iose

NON

CELL ULOSICS.

2.000
1624
1384

1.484

-816
836

1

1220

0
_
__
__________
_

6estern

Europe.

U.S.A.
0

Canada.

Japan.

tbet
Countries.
Excl.U.S.S.

East .Europe

Maln
l
and
china.

geleidelijk naar elkaar toegroeiende en toch nog zo van
elkaar verschillende Westeuropese landen. Uit de tabel

blijkt, dat de kettingbreierij vooral een belangrijke afnemer

is in West-Duitsland en Nederland. De sector kousen,

sokken en maillots staat in Italië op de eerste en in West-

Duitsland op de tweede plaats. In Frankrijk en België

komt echter de weverij weer als grootste afnemer naar

voren.
Wij zouden dit overzicht voort kunnen zetten met soort-

gelijke uitsplitsingen van het industriële verbruik ,van de

Bron:
de conversiefactoren werden ontwikkeld- aan de
hand van gegevens van I.C.A.C. en I.W.S., alsmede van prijs-
noteringen uit de praktijk.
,,The man-made fiber industry”, Louis F. Laun, President
Celanese Fibers Marketing Company, A.T.M.I. – Man Made
Fibers Seminar, Charlotte N.C., november 1965.
De groep ,,overige” non-cellulosics, waarvan in 1964 322
mln. lbs. werd geproduceerd, lieten wij bui-ten beschouwing.
Bron:
Textile Organon,juni 1965. Exclusief Oost-Europa.
Drs. L. H. Meerburg, Directeur A.K.U.: ,,De ontwikkeling
van productie en verbruik van synthetische garens en vezels”,
Arnhem, november 1965. –

TABEL 8.

industrieel verbruik van polyamide textielgarens
(mci.
getexrureerde garens) in de E.E.G. (1963)
32)

West-Duitsland
Frankrijk
italië
Nederland
België


(tonnen)

pCt.
.
(tonnen)

pCt.
(tonnen) pCt.
(tonnen)
pCt.
(tonnen)
pCt

Kettingbreierij

………………………..
16.000

,

40
Kousen, sokken, maillots
………………..
11.500

28

Weverij en overig verbruik

……………..
8.800

22

8.0)

27
4.800

IS
3.500

II
14.300

47

5.500 7.600
1.000
6.000

27


38
-5
30

3.300


1.400
600
1.200

51
22 9
18

1.500
1.000
500
2.000

30
20
10
40

20.100
6.500 5.000

Overige breierijverbruik
………………….
4.000

10

Tolaal

:…………………………….

..
40.300
31.100

– –

472 gr.
658 gr.
619 gr.


Gebruik per hoofd
(1964)

……………….
829 gr.
738 gr.

15

overige non-cellulosics en de cellulosics. Daarop aan-

sluitend hoort dan eigenlijk nog een verdere detaillering

per toepassingsgebied te volgen. De analyse dus per ver-

bruiksgroep als kleding, woning- en huishoudtextiel, indus-

triële weefsels e.d. Een onderzoek dat weliswaar een goed

beeld geeft van de inter-fiber competition doch dat ons

toch te ver buiten het kader van deze voordracht zou

voeren. Wij zullen daarom moeten volstaan met de op-
stelling van een globaal internationaal overzicht van de
voornaamste industrietakken, die het in de vorige para-

grafen geschetste aanbod van katoen en man-made fibers

van jaar tot jaar verwerken. Voor het maken van gevolg-

trekkingen is het bovendien nodig te weten waar de wereld-

centra van dit industriële verbruik liggen en welke ver-

schuivingen zich in het internationale handelspatroon

hebben voorgedaan. Als sluitstuk hierop is het bovendien

nuttig om na te gaan waar de ontwikkeling van de afzet,

van de textielconsumptie per hoofd van de bevolking, de

meeste perspectieven biedt.

7.
Het verbruik van katoen en man-made
fibers geografisch bezien

W

ELKE internationale apparatuur staat nu gereed om

het aanbod van de twee rivalen, katoen en man-

made fibers, te verwerken? De registratie hiervan is
nimmer een eenvoudige zaak geweest. Sedert de opkomst

der man-made fibers is het probleem om tot een juiste

vergelijking te komen zelfs moeilijker geworden, daar de

bij elkaar te voegen machines weer minder gelijksoortig

zijn geworden dan voorheen. Toch zullen wij een poging

wagen om enig inzicht te verkrijgen in de internationale

spreiding van de spin- en weefcapaciteit.

Bij de samenstelling van het overzicht van de spin-

apparatuur welke geschikt is voor verwerking van katoen

en discontinue man-made fibers sluiten
wij
aan op de

capaciteitsgegevens van de International Federation of

Cotton and Allied Textile Industries (I.F.C.A.T.I.). In

grafiek XV
33)
werd de enigszins ongebruikelijke, door ons

in de in voetnoot 6 opgesomde I.F.C.A.T.I.-publikaties

echter reeds meermalen gebezigde, uitbeeldirigsvorm ge-

handhaafd. De tantarella-achtige figuur ontstaat door het

indexjaar 1939 als scharnierpunt te nemen.

Met één oogopslag zien wij een teruggang in aantallen

spillen van West-Europa en de Verenigde Staten. De curve

van Japan vertoont een abrupte onderbreking tijdens en

direct na de tweede wereldoorlog. De stijging na het op-

heffen van de spillenlimiet in Japan gedurende het begin

van de jaren vijftig is opmerkelijk,
zij
het dat deze zich

de laatste jaren niet heeft doorgezet. De capaciteit in de

meeste katoenproducerende landen – buiten de Verenigde

Staten – is vooral na 1950 sterk gestegen. Toch bezitten

India en de groep ,,overige landen” – de in deze grafiek

het meest naar voren komende centra – tezamen niet

meer dan 35,4 mln. spillen. Dit aantal dienen wij tegen het

nog
altijd 48,7 mln. spullen tellende produktie-apparaat van

de twee in spincapaciteit het meest gedaalde groepen, de

Verenigde Staten en West-Europa, te plaatsen.

Zoals elke sprekende methode van uitbeelden haar keer-

zijde heeft, moet hier, als contrast tot het duidelijke beeld

van de inkrimping in de geïndustrialiseerde Westerse wereld

en de toename in de agrarische, katoenproducerende, ge-

bieden, direct op het gevaar van een scheeftrekken worden

gewezen. Een scrappen van overtollige, verouderde capa-

citeit waarmee normaliter in enkele ploeg wordt gewerkt

en een gedeeltelijk vervangen daarvan door moderne spin-

INCREASE OR OECREASE OF THE tORLD SPINNING CAPACTY.

Chart
Xv

COTTON SYSTEM . Excl. U.S.S.R. – EASTERN EUROPE – MAINLAND ChINA )

1939 – 100

cst.Europe.

( Spind es x 1

200

r.uiii India.

Japan.

– – –
1
U.S.A.

Other countrles

150- ____________________

87938

29

191Q

1915

1920

195

1930

1935

1940

1945

1950

1955

1960

1965

100

50
16

INCREASE

OR

DECREASE

OF

TH[

WORLD

WEAVING

ÇAPACITY.
Chart

XVI

Excl.

U.S.S.R. – EASTERN EUROPE – MAINLAND CHINA )
1936

.

100

300

West
.Europe.

(

Loos
X
1.000 )

111111
India.
75

250


Japan.

– – –
—I
U.S.A.
mor

Other
countries.
200


___________
________ ________

o
f

150


__________

699
USA

1.528
WE
386

Oth

liii

III
!I!I

II
IIn
206

18
Ina

5
0

189
Jap
288 USA

___________
________ ________ ________ ________ ________ ________
____________
590 WE

0
Ii

Iii

III
.1!1

T

1930

1935

1940

1945

1950

1955

1960

1965

machines, welke.door het stijgen van de kapitaalintensiviteit

steeds in drie ploegen actief behoren te zijn, zal het zojuist
geschetste beeld sterk corrigeren. Een overzicht van de uit

deze en ook andere garenproduktie stammende fabricage

van weefsels zal dit zo dadelijk aantonen.

Eerst echter nog even een blik op de geografische spreiding

van de weefcapaciteit. Hiervoor staan ons minder ver terug-

gaande gegevens ter beschikking. In grafiek XVI ) werd

toch eenzelfde uitbeeldingsmethode als in de vorige grafiek

toegepast, zij het dat het draaipunt moest worden verlengd

naar het indexjaar 1936. Daardoor ontstaat het waaier-

vormige beeld, welhaast karakteristiek voor de hand-

beweging van een Oosterse dans.

Ook hier een teruggang in de capaciteit van West-Europa

en de Verenigde Staten. De weefcapaciteit van India is

minder spectaculair gegroeid dan de spinapparatuur.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat het nog steeds be-

langrijke garenverbruik in de handweefsector – hetwelk

momenteel 53 pCt. van dat der fabriekmatige consumptie

bedraagt – buiten beschouwing is gelaten. De curve van

Japan toont minder sprekende ups and downs. In de

oorlogsjaren werd de spincapaciteit van de in één groot

verband samengaande Ju Dai Bo blijkbaar zwaarder ge-

teisterd dan de minder goed georganiseerde en verspreid

liggende weverijen. De stijging van het aantal weefgetouwen

in de zich industrialiserende landen is echter frappant.

De weefcapaciteit van deze groep is, tezamen met India,
thans ca.
54
pCt. van die welke in de Verenigde Staten,

West-Europa en Japan is geconcentreerd.

Voor de verwerking van katoen en man-made fibers

vormen de weverijen een breder afzetkanaal dan de spinne-

) Bron: I.F.C.A.T.I.,
Zürich.

rijen. Na een niet al te ingrijpende ombouw van vele types
weefgetouwen kan immers een grote variatie van continu-

garens op deze traditionele apparatuur worden verwerkt.

De machines die bestemd zijn voor de verwerking van

garens tot meer hoogwaardige artikelen zijn niet altijd in

de capaciteitsopgave van het uit de katoenperiode voort-

komende ledenbestand van I.F.C.A.T.I. begrepen. De

weverijen die zich in het bijzonder toeleggen op de ver-
werking van continu-garens zijn, althans wat de belang-

rijkste tien Westeuropese landen betreft, verenigd in de

Association Internationale des Utilisateurs de Filé’s de

Fibers Artificielles et Synthétiques (A.I.U.F.F.A.S.).

Capaciteitscijfers van deze groep stonden ons echter niet

ter beschikking.

Nog meer dan dit bij de spinnerijen het geval is, treedt

bij de weverijen het bezwaar naar voren van het samen-

voegen van ongelijksoortige eenheden. Niet-automatische

weefgetouwen in verschillende breedtes, automaten van

allerlei bouwjaren en constructies, spoelloze weefmachines,

deze zijn alle in de I.F.C.A.T.I.-capaciteitscijfers begrepen.

Er zijn echter geen andere gegevens beschikbaar. Wij zullen

dus met dit materiaal, dat overigens met grote nauwgezet-

heid wordt verzorgd, genoegen moeten nemen.

Door de weergave van de werkelijke produktie van weef-

sels uit katoen en man-made fibers kunnen de zojuist

gepresenteerde capaciteitsgegevens op een praktische wijze

worden aangevuld. In grafiek XVII
34)
is daarom de ont-

wikkeling van deze weefselproduktie in de wereld – exclu-

sief de Sowjet-Une, Oost-Europa en Mainland China

uitgebeeld.

Duidelijk spreekt hieruit, dat de teruggang in de weef-

34)
Bron:
Cotton Board, Manchester.

17

WORLD PRODIJCTION OF COTTJ AND

AN-ADE FIBRE PIECE GOODS.

a’t
xvii..

Excl. U.S.S.R.

EASTETJ EUROPE

IAINIAND
CHINA. )

(.ln. sq. yards )

16000

1

WESTERN EUROPE.I

U.S.A.

1

INDIA.

1

JAPAN.

an ica
T1Dr
de
O.

Cotton.

OTHER COUNTRIES.

0

(%4 0) 40

U) –

0) 40

14)

Ltl e.1 0)
40

a ei

0
Lt) 4040

(.J
c)

U)
(
401

C’I C)

4040

CJ C)
0

0) 0)
0) 0) 0) 0) 0)0) 0) 0) 0) 0) 0) 0) 03 0)0)0) 0) 0)

4

1

?

4
– ,
r

.- .- — – —

C4 0)
40
ii
)
aa
0)
0)0) 0)

LI

YARN CONSUMPTION.

Çhart XVIII

V1EST EUROPEAN KNITTING INDUSTRY.

E.E.G. – E.F.T.A. inch Finland.

1.000
– excl. Portugal,5

ton,

15
0

cotton

125

VOO

100—

75

25—

OSJCS.
0

1955

10

1965

capaciteit in West-Europa ruimschoots is opgevangen door

de meer intensieve aanwending van moderne machines.

In de Verenigde Staten komt het streven naar een maximale

bezetting zelfs nog duidelijker tot uiting. Een tweede ver-

schijnsel dat direct opvalt, is de toename van de produktie

van weefsels uit man-made fibers in West-Europa, Ver-

enigde Staten en Japan. In deze drie belangrijke produktie-

centra werd in 1965 11.860 mln. sq. yds. geproduceerd of

wel ca. 50 pCt. van de totale produktie aldaar. In de

overige landen werd 2.275 mln. sq. yds. aan weefsels, die

geheel of voor meer dan 50 pCt. uit man-made fibers be-

stonden, vervaardigd of toch nog ca. 144 pÇt. van de

gehele weefselproduktie in die gebieden.

Een nadere detaillering der cijfers zou natuurlijk grote

verschillen in de ontwikkeling van land tot land te zien

geven. In het bijzonder zou dan bijv. de structurele wijziging

in een historisch zo belangrijk produktiecentrum als

Lancashire opvallen. Voor het onderhavige onderwerp –

de inter-fiber competition – is hetgeen in de laatste drie

grafieken werd weergegeven echter voldoende. Het over-
zicht van de geografische spreiding van het vezelverbruik
in de spin- en weefindustrie is hiermee dan ook afgerond.

Als tweede grote vezelverbruiker dient vervolgens de

tricot-industrie te worden genoemd. Over deze bedrijfstak

stond ons geen lange reeks van volledige internationale

capaciteitscijfers ter beschikking. Wel konden wij enkele

gegevens over het garenverbruik gedurende de laatste tien

jaar verzamelen. Een overzicht hiervan – althans voor

zover het de landen der twee grote Europese markten, de

E.E.G. en de E.F.T.A., betreft – wordt in grafiek XVIII
35)

35)
Bron:
Sécretariat International des Industries de la Maille,
Parijs.

18

uitgebeeld. Zeer duidelijk blijkt de grote stijging van dc

non-cellulosics in tien jaar tijd, ni. van
5
pCt. tot 32 pCt.

van het totale garenverbruik in deze tak van industrie.

In Japan valt voor de non-cellulosics eenzelfde onwikke-

ling te constateren. De volgende cijferreeks geeft dit weer:

TABEL 9.

Het garen verbruik in de Japanse tricot-industrie
36)

Katoen
Wol
Cellulosics
Overige
éellulosi

28,4
5,1
6,4
2,2
3,8
41.8
9,1
9,0
12,0
2,6
1955

………..
1959

………..
1963

……….
.
68,1
20,4
10,4
44,2 3,0

In Japan steeg echter het verbruik van katoenen en

wollen garens in dezelfde periode bepaald sterker dan in

West-Europa. Ook in Noord-Amerika neemt de betekenis

van de tricotage-industrie als afnemer

voor man-made

fibers voortdurend toe. De kwalitatieve verbeteringen van

de continu-garens stellen de tricotage-fabrieken immers in

de gelegenheid volledig gebruik te maken van de techno-

logische voorsprong die bijv. een kettingstoel heeft ten

opzichte van een automatisch weefgetouw
37).

Aan de opmars van de tricot-industrie is voorlopig nog

geen einde gekomen. In steeds meer sectoren dringen de

produkten der kettingstoelen en raschelmachines de weef-

sels terug. Tijdens het ,,Symposium on Inter-Fiber Corn-

petition” heeft Bauer o.a. gewezen op de infiltratie van het
uit man-made fibers gebreide materiaal in de overhemden-

industrie
38).
De katoenindustrie heeft hier de non-resin

finishes echter tegenover kunnen stellen. Op enkele andere

gebieden, zoals die der glasgordijnstoffen en marquisettcs

alsmede die der flanellen en balist lingeriestoffen, lijkt een

antwoord van de weefindustrie overigens veel moeilijker

te geven.

De tricotage-industrie zou momenteel ca. 12 pCt. van

het gewicht aan textiel dat normaliter door de klassieke

spin/weefindustrie wordt geleverd voor haar rekening

nemen
39).
Het is zaak de groei van deze bedrijfstak nauw-

lettend gade te slaan. Vooral omdat in vele sectoren van

de tricotage-industrie de snel in belangrijkheid toenemende

groep der non-cellulosics bijzonder sterk naar voren komt.

Bezien wij het internationale verbruik van katoen en

man-made fibers geografisch, dan zou op het overzicht

van de produktie van weefsels en breisels een analyse van

het handelsverkeer moeten aansluiten. Een totaalbeeld van

de internationale textielgoederenbeweging is echter moeilijk

te verkrijgen, daar volledige gegevens over de tricotage-

,,The manufacture and use of synthetic fibers in integrated
textile mapufacturing operations”, K. Nagahama, Symposium
on inter-fiber competition, I.C.A.C., Washington
1965.
Verschillen in produktiesnelheid van 4 â
5
meter weefsel (90 cm) tegen 20 â 30 meter breisel (180 cm) per uur bewijzen dit.
De kosten van het weven van een katoenen poplin voor een over-
hemd werden door Domeniconi op het drievoudige geschat van
het breien van tricot-nylon. Daar de toegevoegde waardein het
eerste geval 30 pCt. en in het tweede 6 pCt. bedraagt, zou volgens
dezelfde schrijver de katoenen poplin uiteindelijk op 57 pCt. van
de uit dure grondstoffen vervaardigde tricot-nylon uitkomen.
Bron:
,,Ein Vergleich Weberei-Kettwirkerei”, Dr. R. F. Dome-
niconi, Zürich
1965.
,,What influences textile manufacturers to use man-made
fibers”, Dr. W. Bauer, Washington 1965.
,,Respective positions of weaving and knitting”, J. Dever-
nay, International Technical Conference, C.I.R.F.S., Vienna,
May 1964.

ESTIMATED

WORLD

PRODUCflON

AND

INTEflONAL

TRADE

OF

ciart

XIX.

COTT1

AND

MAN-MADE

FIBRE

PIECE

GOODS.

(
Excl.

U.S.S.R. -EASTER?J EUROPE

MAINL.QIIWA

1.000 un. ua..yarû.
M

‘uade

ano.ade

1

PRODUCTION.

jjjj

?bre.

TRADE

fibre.

50

Cotton…

Cotton,

40

hrld trade in

of world production.

30
.

20-

i:

1912/13

1929

1936138
1955

190

1915
19

zowel als over de confectie-industrie ontbreken. Voor het

onderwerp van deze studie moeten wij daarom volstaan

met het aangeven van de reeds eerder geconstrueerde trend

der ontwikkeling in de verhouding tussen de wereld-

produktie en de wereldhandel in weefsels van katoen en

man-made fibers. In grafiek XIX
40)
is deze over een

periode van een halve eeuw weergegeven.

De tijden waarin West-Europa optrad als de kleermakër

van de wereld zijn voorgoed voorbij. De katoenindustrie

keerde ten dele en zeer geleidelijk aan terug naar de katoen-

producerende landen. Hoewel de produktie van katoenen

weefsels tot in de jaren vijftig bleef stijgen, daalde het

volume van de wereldhandel in textielen. ZoweL in de

produktie als in de handel nam het aandeel der weefsels

uit man-made fibers toe.

Deze feiten vinden wij tevens vermeld in studies van de
Food and Agriculture Organization of the United Nations,
getuige de volgende opstelling.

TABEL 10.

Ontvikkelingen in het verbruik en de handel van veÉels
41)

(Index 1911/1913 = lOO)

1911113
1935137 1948150
1959161

00
120 137
170
Bevolking

………………………

Vezel verbruik
00
39
127
95
Katoen, wol en man-made fibers
00
148
151
264
Man-made fibers als percentage van
0
7,4
15,5
25,5

Katoen

……………………..

het totale verbruik

………….
..

(mporlen
00
103
80
III
Ruwe katoen

………………….
Katoenen textielen

……………
lOO
67 52
55

Wat de verhouding tussen produktie en internationale

handel betreft toont grafiek XIX, dat er de laatste tien

jaar meer stabiliteit is ontstaan. Op den duur zal ide legende

van de arbeidsintensieve en gemakkelijke textielindustrie,

die zo bij uitstek geschikt zou zijn om in de voorhoede van

elk industrialisatiestreven te marcheren, ook wel ver-

dwijnen
42).
Indien men zich de tijd gunt ook andere feiten

nuchter te analyseren, zullen trouwens veel meer conclusies,

die men reeds lange tijd veilig en onaantastbaar waande,
in een geheel ander licht komen te staan
43).

Ter afronding van deze paragraaf staan wij mede daar-

om stil bij de spreiding in het verbruiksniveau in de ver-

schillende delen van de wereld. Hierbij maken wij gebruik

van de bekende reeks gegevens betreffende de textiel-

consumptie per hoofd van de bevolking. In grafiek XX
44)

werd deze uitgebeeld voor de drie grote groepen: het meest

geïndustrialiseerde deel van de wereld, de ontwikkelings-

landen en de door de F.A.O. omschreven sector der landen

met een staatseconomie. Zeer duidelijk blijkt uit deze beeld-

grafiek het grote verschil dat er op het gebied van de

Bron:
Cotton Board, Manchester.
Bron:
,,Agricultural Commodities Projections for 1970″,
F.A.O. Commodity Review 1962. In de studie van de Organisation.for Economic Co-opera-
tion and Development (O.E.C.D.), getiteld: ,,Modern cotton
industry – a capital intensive industry”, Parijs, maart 1965,
werd becijferd dat een investering van U.S. $ 20.000 per arbeids-
plaats voor de textielindustrie momenteel als normaal is te be-
schouwen. Becijferingen die wij zelf in de praktijk van het laatste
jaar bevestigd vonden.
Als één daarvan noemen wij de textielindustrie als een goede
deviezenbron voor ontwikkelingslanden.
Bron:
World Apparel Fiber Consumption 1961-1963;
F.A.O., Rome, augustus 1965.

consumptie per hoofd bestaat. Tevens kan er een verband

worden gelegd tussen het verbruik der man-made fibers

en het hogere peil van de textielvoorziening.
Zou men tijd en gelegenheid hebben deze uiteraard zeer

globale cijfers nader te analyseren dan zouden zich ook

hier weer tal van grote onderlinge verschillen manifesteren.

In een mondiaal overzicht moet men zich echter tot een

grove benadering beperken. Wel is het gewenst ter aan-

vulling na te gaan of er zich in de laatste decennia geen

ontwikkeling in het textielverbruik per hoofd van de be-

volking heeft voorgedaan. In grafiek XXI
45)
zijn daartoe

de jaren 1938, 1950 en 1963 met elkaar vergeleken. Tevens

zijn hierbij de drie grote groepen uit de voorgaande grafiek

wat meer gedifferentieerd.

De grootste ontwikkeling gaf Oost-Europa te zien. De

landengroepen met een laag textielvoorzieningscijfer tonen
de laatste tijd weliswaar een verbetering; deze komt echter,

vooral ook door de bevolkingsexplosie na de tweede

wereldoorlog, met op-. en neergangen – zie 1950 – tot

stand. Bovendien is de vooruitgang in dit, voor een be-

langrijk deel tot de ontwikkelingslanden behorende, gebied

een zeer geleidelijke. Hoewel de stijging procentsgewijs

belangrijk is, blijft het peil er toch relatief laag.

In de geïndustrialiseerde landen en de laatste tijd speciaal

in West-Europa neemt de consumptie nog steeds toe. Wij

raken hier een van die als vaststaand beschouwde econo-

mische ontwikkelingen, nI. die van de statische of zelfs

relatief dalende consumptie per hoofd in landen met een

hoog welvaartsniveau. De laatste twee cijfers voor het ver-

bruik per hoofd in de Verenigde Staten, zoals die in de
grafiek zijn weergegeven, zouden dit economische feit

overigens toch nog bevestigen naar het schijnt. . -.

Juist de laatste twee â drie jaar is men in de Verenigde

Staten echter tot het inzicht gekomen dat er niettemin tal
van factoren werkzaam zijn, die de veronderstelling aan-

tasten als zou in het textielverbruik per hoofd stagnatië

optreden zodra een hoog consuniptieniveau zou zijn be-

reikt. De leeftijdsgroep 15 tot 24 jaar, die het grootste

verbruik – 24,9 pCt. – van alle categorieën in de Ver-

enigde Staten telt, biedt gedurende de komende decennia

namelijk veruit de grootste groeikansen door veranderingen

in inkomen, mode, vrije-tijdsbesteding, vakantie ed. Zelfs

indien men mag aannemen, dat het toenemen van het

gebruik van man-made fibers door de hogere prijs, de

langere levensduur en het lagere gewicht de in kilogrammen

uitgedrukte consumptie per hoofd zou doen dalen – het-

geen ook uit een vergelijking van de jaren 1950 en 1963

in de Verenigde Staten zou blijken – wijst de ontwikkeling

der laatste jaren uit, dat dit door de reeds genoemde in-

vloeden in feite kan worden overgecompenseerd
46).

Na .dit uitstapje in de details van het textielverbruik

zullen wij allereerst trachten bepaalde internationale aspec-

ten van de vele ontwikkelingen op het gebied van de inter-

fiber competition samen te vatten. Daarna volgen nog

enkele beschouwingen over de kernpunten van deze mede

dinging en de houding, die de katoenproducenten hier-

tegenover kunnen aannemen.

Bron:
F.A.O.
,,Textile Market Problems and Prospects”, D. P. Harrison
(Chemstrand), Chemical Marketing Research Association,
Asheville N.C., september 1965.
Tot eenzelfde conclusie kwam Home in zijn reeds aangehaald inleidend betoog op de twee dagen van het I.C.A.C. Symposium
in Washington.

20

AVAILARILITY OF PROCESSED FIBER PRODUCTS.

Chart XX

1963.

(‘
1.000
tons
)

[DELOPIN6 COUNTRIES.

DEVELOPED COUNTRIES.

8
n
B%
3.401

Per caput
ton.
2.5 kg.

£Man
ade

s.

[ENTRAL1Y

PLANNED

CO
UNTRIES.

1

Latura1

fibers

63H

_

8.112

_

Per caput
Per caput.

4.112

ton.

12.0 kg,

3.8 kg.
ton.

I!I

L’1i_

mmm

1
57

1
~nlll
mmm
m
m

l’
1

0

Room

fill
1
11.
11
=
1
i1

21

8.
Internationale aspecten van de concurrentie
tussen katoen en man-made fibers

H

ET is een goede traditie, dat het J.C.A.C. zich in zijn

beschouwingen concentreert op de grondstof katoen.

•Daar de afvaardiging naar de jaarvergaderingen uit

• regeringsdelegaties bestaat is het begrijpelijk, dat men

tijdens de discussies dikwijls op problemen van de inter-

nationale politiek stuit. De betiteling ,,reizend katoen-

parlement” is hieruit voortgekomen. Volgt men de katoen

op zijn verdere gang van grondstof tot eindprodukt dan

is het al weinig anders. Zodra men uit de agrarische sfeer

treedt en naar het terrein van de industriële verwerking

overgaat, komen direct de problemen van de concurrentie

met de veelsoortige man-made fibers naar voren. Ook

deze dragen dikwijls een sterk internationaal politiek

karakter met zich. In de voorgaande paragrafen zijn ver-

schillende symptomen hiervan reeds beschreven. Ten
éinde het kader waarbinnen de vezelconcurrentie zich

afspeelt nog eens duidelijk te omlijnen zullen wij dit

internationale beeld kort samenvatten.

Bij het constateren van de feiten betreffende produktie,

– handel, voorraden en verbruik zagen wij hoe zeer de katoen-

produktie klimatologisch is bepaald. Zij ligt besloten in

een brede band van tropische en sub-tropische gebieden,

die politiek aan elkaar verwant zijn. Met uitzondering van
de Verenigde Staten, enkele Westeuropese gebieden en de

landen behorende tot de groep van de Sowjet-Unie, Oost-

Europa en het vasteland van China, wordt de katoen ver-

bouwd in ontwikkelingslanden. Hij is daarvan het belang-
rijkste agrarische exportprodukt. Het aanbod van de man-

made fibers concentreert zich daarentegen in de ge-

industrialiseerde landen. Deze nemen ruim drievierde deel

van de wereldproduktie voor hun rekening. In wezen speelt

de inter-fiber competition
.47)
zich dus af tussen de land-

bouw van de ontwikkelingslanden en de chemische industrie

van West-Europa, Noord-Amerika en Japan.

Bij het vergelijken van de ontwikkeling van de vezel-

produktie vallen vooral de laatste tien â twintig jaar ver-

schillende verschuivingen in het oog. Het aanbod van

katoen en van man-made fibers steeg over de gehele linie,

zij het dat de produktie van deze laatste groep in haar

totaliteit de natuurlijke rivaal ver overtrof
48).
De stijging

van het katoenaanbod komt zowel voor rekening van de

historische als van de nieuwe producentenlanden, zulks

met uitzondering van de Verenigde Staten. Hoewel de uit-

breiding van de produktiecapaciteit der man-made fibers

in haar totaliteit aanzienlijk is, openbaren zich, zeker in

het laatste decennium, grote verschillen tussen de groëpen

onderling. Het zijn immers vooral de non-cellulosics die

bijzonder sterk naar voren komen
49).
Geografisch bezien

blijft de uitbreiding der man-made fibers sterk binnen de

Waarbij wij het hier in het bijzonder hebben over de kwanti-
tatief belangrijke vezels: katoen en man-made fibers. Bij de wol,
die in een geheel verschillend klimaat wordt geproduceerd, spelen
weer andere factoren een rol.
In het overzicht betreffende de inter-fiber competition,
dat het secretariaat van de I.C.A.C. in maart 1966 voor de
Unctad samenstelde, vinden wij deze trend nogmaals beknopt
als volgt gekarakteriseerd. De katoenproduktie steeg in de laatste
10 jaar (1954-1964) van 41 mln. bln. tot 52 mln. bln., of gemiddeld
met 24 pCt. per jaar (eerste
5
jaar 3 pCt.; tweede 5 jaar 2 pCt.).
De man-made fibers stegen in dezelfde periode van 14 mln.
c.b.e.’s tot 34 mln. c.b.e.’s of 8,6 pCt. per jaar (eerste helft
7,1 pCt.; tweede helft 10,1 pCt.).
Dezelfde I.C.A.C.-publikatie leert ons nog eens dat de
groei der cellulosics de laatste 10 jaren 5,1 pCt. gemiddeld per
jaar bedroeg tegen 24,6 pCt. voor de non-cellulosics.

grenzen van de reeds genoemde centra der industrielanden

geconcentreerd
50)
Op het ogenblik bedraagt het volume

der man-made fibers in cotton bale equivalents uitgedrukt
tweederde van het katoenaanbod.

Gedurende de laatste jaren is er een discrepantie ont-

staan tussen de vraag en het aanbod van katoen op de

wereldmarkt. De exporten van vrijwel alle produktielanden

stegen. Een uitzondering hierop vormden de Verenigde

Staten, die met een sterk schommelende uitvoer als residu-

leverancier optraden. Mede ten gevolge hiervan accumuleer-

de meer dan de helft van de stijgénde katoenvoorraden zich

in dat land. Bij de aanvang van het nieuwe katoenjaar –

1 augustus 1966 – schat men de Amerikaanse buffer-

voorraad op 164 mln, balen. Een situatie die in I.C.A.C.-

kringen opnieuw om bezinning vraagt.

In de chemische sector van het vezelaanbod heeft men,

althans tot dusverre, steeds voldoende afzet voor de pro-

duktie kunnen vinden. Of dit ook nog het geval zal zijn

wanneer de thans reeds voorbereide capaciteitsuitbreidingen

alle geëffectueerd zijn, zal de toekomst leren. Tot nu toe

hebben de producenten van man-made fibers echter hun

prognoses nog steeds waar weten te maken.
Bij de verwerking der vezels zien wij een ontwikkeling,

die parallel loopt aan de trend .van de vezelproduktie.

De katoenverwerkende industrie heeft voor een deel de
weg terug naar de grondstofproducerende gebieden ge-

zocht. Daar steeg het katoenverbruik het sterkst. In de

geïndustrialiseerde landen bleef de katoenconsumptie in

de laatste tien jaar stationair. Japan vormde hierop in

zoverre een uitzondering dat het dit beeld slechts voor de
tweede helft van die periode vertoondç. Deze stabiele, en

in een wereld van stijgend vezelverbruik daardoor van een

relatieve teruggang getuigende, situatie contrasteert sterk

met de onstuimige groei van de verwerking der man-made

fibers in die landen. Bij de produktie van weefsels en breisels

zien wij in West-Europa, de Verenigde Staten en Japan

dus het accent verschuiven van katoen naar man-made

fibers.

De wereldhandel in weefsels van beide vezelsoorten, uit-

gedrukt in procenten van de produktie van katoen en man-

made fibers, daalde na de eérste wereldoorlog. De laatste

tijd is deze beweging tot stilstand gekomen. Wel stijgt het

aandeel van de weefsels welke geheel of gedeeltelijk uit

man-made fibers zijn samengesteld in de internationale

handel langzaam doch gestadig.

De mondiale spreiding van de consumptie per hoofd

blijft nog groot. In de geïndustrialiseerde landen is zij het

hoogst. Het peil van het gemiddelde verbruik in de Ver-

enigde Staten, de landen van West-Europa en Japan toont

nog grote onderlinge verschillen. In Oost-Europa steeg het

verbruik per hoofd in de Sowjet-Unie het sterkst van alle,

ni. van
4,85
kg in 1950 tot 9,1 in 1963. Zowel in de Westerse

wereld als in de ontwikkelingslanden neemt het vezel-

verbruik voortdurend toe. Het niveau in deze laatste

groepering varieert momenteel van
1,5
kg tot 4 kg. Het

blijkt zeer moeilijk te zijn dit lage peil spectaculair te ver-

hogen.

Zo is, in grote trekken bezien, het ,,klimaat” waarin

zich de concurrentiestrijd der vzels momenteel afspeelt

niet al te gunstig voor de natuurlijke vezels. De wolÇ die

wij slechts zijdelings in onze beschouwingen betrokken,

heeft thans energieke pogingen ondernomen öm. haar

Van 1959-1964 nam de produktie het meest toe in West-
Europa en wel met gemiddeld 12,6 pCt. per jaar. Japan en de
Verenigde Staten volgden met resp. 9,7 pCt. en 8,8 pCt.
22

-..-‘

grafen zijn wij uitvoerig ingegaan op de onstuimige groei

van de man-made fiber produktie; het beste bewijs dat in

de praktijk dc keuze tussen katoen en de verschillende

varianten van kunstvezels maar al te dikwijls ten gunste

van deze laatste uitvalt, in het thans volgende deel van

onze beschouwingen zullen wij trachten de wijze waarop
de man-made fibers hun afzetmarkten benaderen nader te

belichten. Gezien de succesvolle wijze waarop zij dit ten

uitvoer brachten kan dit andere vezelproducenten allicht

tot lering strekken.

Als een van de meest zekere bases voor het succes noemen

wij hier allereerst de research: het onderzoek op chemisch/

technisch, economisch, financieel en commercieel terrein.

De omvang van de totale research in de man-made fiber

industrie is natuurlijk nimmer exact in cijfers uit te drukken.

Daartoe zijndeze activiteiten veel te complex van aard.

Home heeft het vorige jaar toch enkele indicaties verstrekt
betreffende de bedragen welke in de Verenigde Staten aan

de research en de ontwikkeling op technisch en chemisch

gebied worden besteed
53).
Deze ruwe schatting door-
trekkend zouden wij voor dit onderdeel van de totale

research voor 1965 op ca.
$
135
mln. komen.

Voor

West-Europa

en

Japan

ontbreken

dergelijke

ramingen. Wel is het mogelijk bepaalde uitlatingen over
de percentages, die de researchkosten van de omzet uit-

maken, op elkaar af te stemmen. Misschien is de intensiteit

waarmee het chemisch-technisch onderzoek in de labora-

toria en fabrieksinstallaties van Japan en West-Europa

wordt bedreven iets minder groot dan in de Verenigde

Staten. Daarmee rekening houdend zal een voorzichtige

raming van een totaal bedrag van ca.
$
250
â 275 mln.,
dat in

de man-made fiber wereld ieder jaar aan research

wordt uitgegeven, o.i. niet ver van de waarheid af zijn
54).

Waarom nu op deze plaats met deze toch altijd nog

uiterst globale cijfers wordt geopereerd? Moet dit als het

ware automatisch de aankondiging van een dreigende

lawine van weer nieuwe vezels inleiden? De concurrentie
tussen de man-made fiber producenten is dusdanig hevig,

dat het doch van voorspellingen hierover voor een outsider

een hachelijke opgave blijft. Toch lijkt het

de vele uit-

spraken die op dit gebied de laatste jaren zijn gedaan

analyserend

alsof ons in de komende jaren geen opzien-

barende vindingen te wachten staan.

Het denkvermogen waarover de internationale man-made

fiber industrie beschikt, is de laatste kwart eeuw overigens

actief genoeg geweest. De scheppingen van de polyamides

(1940), de acrylics (1950) en de polyesters (1952) liggen

immers nog vers in het geheugen. Weliswaar zijn thans

nog enkele interessante nieuwe vezelgroepen, zoals die ge-

baseerd op polyurethaan (Spandex-Lycra) en polypropy-

leen (Meraklon

Herculon), in ontwikkeling, doch de

ervaring heeft wel geleerd, dat er nog jaren kunnen ver-

lopen aleer deze vezels hun volle wasdom hebben bereikt
55).

Dit alles wil echter niet zeggen, dat het onderzoek op

het ogenblik stil staat. De research richt zich momenteel

Dit geschiedde in zijn ,,keynote address” tijdens het Sympo-
sium te Washington, waar o.a. ramingen van Chemstrand werden
geciteerd.
Gerelateerd aan de door ons in tabel 7 geschatte waarde van
de wereldproduktie aan man-made fibers zou deze research dan in de orde van grootte van gemiddeld 3,6 pCt. van de jaaromzet
komen.
,,Fibers and the years ahead”, Ford. B. Draper (du Pont
de Nemours). In deze rede over: ,,New horizons in man-made
fibers” werd de ontwikkeling van Spandex (1946) tot Lycra (1962)
ten voorbeeld gesteld.

identiteit te herwinnen. Zij poogt daardoor een speciale

plaats tussen de steeds meer gevarieerde vezelaanbiedingen

te veroveren. De katoen is hier nog nauwelijks aan toe.

Hij bevindt zich in het grensgebied tussen dc geïndustriali-

seerde landen en de ontwikkelingsgebieden. Op ditraak-

vlak staat hij aan de grote concurrentie van de chemische

industrie bloot. Nu is het beginseï van de mededinging
ook binnen de man-made fibers natuurlijk bepaald niet

onbekend. Men trekt daar echter van een totaal ander

financieel marge-startpunt ten strjde. Bovendien is het

aantal aanbieders in de markt zeer gering
51)
in verhouding
tot de ontelbaar vele agrarische producenten. Verder toont

de ontwikkeling de laatste jaren aan hoe groot de mogelijk-

heden zijn die de man-made fibers op velerlei gebied reeds

hebben benut en die hen ndg wachten.

Het simpele feit, dat deze inleiding over inter-fiber

competition op het programma van de 25ste jaarvergade-
ring van de I.C.A.C. te Lima voorkomt, bewijst reeds hoe
zeer de katoenproducenten er zich van bewust zijn dat de

problemen waarvoor zij zich thans gesteld zien, zeer nauw

verband houden met deze mededinging. In deze paragraaf

onderstreepten wij nog eens het internationaal politieke

karakter van de inter-fiber competition
52
). Daarnaast kent

de strijd tussen de katoen en de man-made fibers echter

nog tal van andere facetten.

In een volgende paragraaf

zullen wij in het kort hierop ingaan, waarbij wij ons zoveel

mogelijk op de stoel van de producenten van de cellulosics

en non-cellulosics zullen plaatsen. Vervolgens zal worder

getracht enkele suggesties te doen hoe een verder program-

ma van actie in I.C.A.C.-verband zou kunnen worden ont-
wikkeld. Slechts indien dit geschiedt tegen de achtergrond

van de tot dusverre geschetste internationale verhoudingen,

kunnen voorstellen – hoe zich in den vervolge in de inter-

fiber competition op te stellen – kans van slagen bieden.

9. De man-made fiber industrie en de verschillende

wijzen waarop zij
haar markten benadert

D

E doelstelling welke in 1965 voor het I.C.A.C.

Symposium on Inter-Fiber Competition werd ge-

kozen, was het beantwoorden van de vraag: ,,What

influences decision making with regard to the use of cotton
and/or man-made fibers from the viewpoint of manufactur-

ers, wholesalers and retailers”. In de voorgaande para-

51
)In de Verenigde Staten wordt de markt van man-made
fibers praktisch geheel beheerst door 8 concerns, nI. Du Pont,
Chemstrand, Celanese, Eastman, Allied Chemicals, Beaunit,
Am. Cyanamid en Am. Enka; zij produceerden in 1964 tezamen
99
pCt. van de polyesters in de Verenigde Staten, 92 pCt. van de
acrylics en 81 pCt. van de polyamides.
Gegevens van National Cotton Council of America.
52)
Ten einde volledig te blijven zij erkend, dat zowel de
industriële verwerking van katoen als de handel in katoenen
textielen belangrijke internationale problemen opwerpen. Ten
einde op dit terrein enige orde te scheppen werd immers in 1962
voor de periode 1962-1967 te Genève het ,,Long term arrange-
ment regarding international trade in cotton textiles” aangegaan.
Gezien de zojuist geschetste nauwe samenwerking van katoen met
man-made fibers zijn de slotwoorden van een recent betoog
over deze materie in deze voetnoot wel op hun plaats: ,,Since
the textile-industry is a multi fiber industry any negotiations
among governments on world textile problems must include man-
made fibers if workable solutions are to be achieved. In fact,
to attempt to achieve an orderly flow of trade among nations on
the basis of single fiber trade agreements is like trying to control
the flow of a river by building a dam half way across”. Deze
aanhaling geschiedde uit: ,,Man-made fibers – new developments
in production, processing and marketing”. Robert L. Churchill
(Eastman Chemical Products Inc.) – I.F.C.A.T.I. – volume 6-
1965.

23

echter meer op de verbetering van de reeds gelanceerde

vezels. In deze horizontale produktiedifferentiatie zit

overigens nog zeer veel perspectief. De eerste successen

op dit terrein bewijzen het. Wij noemen hier allereerst de
in het vakjargon bekende crimping, lofting en texturizing

van diverse typen van man-made fibers, wijzigingen waarbij

van de bestaande technologie wordt uitgegaan. Door het

aanbrengen van variaties in de doorsnede van de vezel,

door het toepassen van valse twist e.d., worden veranderin-

gen in de dikwijls ,,kunstmatig” aandoende optiek van de

man-made fibers aangebracht. Soms worden zelfs nieuwe

eigenschappen aan de bestaande toegevoegd.

Gezien de omvang van de investeringen is het geen

wonder, dat nu als het ware deze pas op de plaats wordt
gemaakt. Men gaat tevens na of wel alle mogelijkheden

van de bestaande cellulosics en non-cellulc>sics naar be-

horen zijn onderzocht en uitgebuit. Juist in de laatste tijd
heeft men daarbij weer merkwaardige resultaten bereikt.

Als een typisch voorbeeld noemde Goode verleden jaar

de opkomst van de Tri-cel, in wezen een wat laat tot ont-

wikkeling gebrachte loot van de acetaat-groep
58).
Een

tweede verschijnsel is de introductie van de polynosics;

de high-wet modulus rayonvezels, die wellicht tot de meest

te duchten concurrenten van katoen zullen uitgroeien.

Het bezwaar van een overzicht in vogelvlucht, zoals wij

thans geven, is ongetwijfeld de oppervlakkigheid. Maar

al te gemakkelijk kan door de snelheid van ons

rapporteren de indruk worden gewekt alsof het scheppen

van nieuwe dimensies voor bestaande man-made fibers en

het verbeteren van oude vezels een eenvoudige zaak zou
zijn. Gelukkig maar voor de producenten van natuurlijke

vezels: dit is zeer bepaald niet het geval. Alleen de tijd

welke verloopt tussen het signaleren van de eerste mogelijk-

heden om tot bepaalde modificaties te komen en het ver-

talen van de laboratoriumproeven in een produktie op

redelijk grote schaal, bewijst reeds welke ontzaglijke in-

spanningen en kosten gepaard gaan met het werkelijk

succesvol ,,brengen” van zulke nieuwe variaties.

In nog sterkere mate geldt dit als men toch het speur-

werk naar nieuwe chemische constructies voortzet. In de

vakliteratuur en vanuit de praktijk worden juist de laatste

tijd weer nieuwe varianten op de bestaande technologische

groeperingen gemeld. Naast de reeds genoemde wijzigingen

van de non-cellulosics in hun huidige opbouw, meldt men

thans de menging van polyamides en polyesters in polymere

vorm. Als verdere onderwerpen van research noemen wij
vervolgens de ontwikkeling van de bi-componenten in de
acrylics – Orlon 33; het inbouwen van witmakers in poly-

esters – Kodel 4 en Vestan – en het lanceren van spun-

bound sheets. Gezien de felheid van de onderlinge mede-

dinging is het zaak al deze onderwerpen van chemische

research nauwkeurig in hun verdere ontwikkeling te volgen.

Niet alleen in de diepte maar ook in de breedte van het

front waarin de man-made fibers oprukken, schuilt voor

de natuurlijke vezels een dreiging waarvoor zij terecht be-

ducht zijn.

Dit geldt vooral in die gevallen waar de nieuwe vezels met

hun specifieke chemische opbouw in de textielbedrijfs-

kolom partners vinden, waarmee zij tezamen de orthodoxe

technische verwerkingsmethoden weten te omzeilen. Wij
wezen in dit verband reeds op de grote vlucht die de non-

cellulosics in de sector der kettingbreistoelen hebben ge-

nomen. Zowel op het gebied van damesondergoed als van

56)
,,Cotton and man-made fibers; a retailer’s view”, L.
Goode, Washington 1965.

herenoverhemden hebben zij een geduchte bres geslagen

in de mogelijkheden voor de katoenafzet. Een soortgelijke
verschuiving van katoen naar man-made fibers wordt ver

oorzaakt door de raschel-machines, die op het ogenblik

een groot deel van de vitrage-markt hebben veroverd.

Op een gebied dat wij tot nu toe nog niet aanroerden,

ul. dat van de tufted vloerbedekking, heeft de wol een

aanzienlijk deel van de groeimogelijkheden moeten afstaan

aan polyamides en acrylics. De cijfers voor het verbruik
van deze garens in tufted carpets in de Verenigde Staten

spreken hierover een duidelijke taal.

TABEL II.

Het verbruik van face-yarns voor tufted carpets in de

Verenigde Staten
57)

(mln. Ibs.)

1960
1964

Wol

…………………………
55,9
51,1
Katoen

……………………..
49,1
34,5
Cellulosics
…………………….
74,6
104,6
Non-cellulosics
waarvan acrylics

…………….
10,0

..

72,1
polyanides
32,9

..
..

172,1
Diversen

……………………..
1,0

..

11,0

223,5

..

445,4
Totaal

………………………..

Geheel los van de historische verwerkingsmethoden van

vezels op spin-, weef- en breimachines staat de techniek

van de non-woven fabrics. Het vervaardigen van textiel-

produkten zonder dat eerst de moeizame weg van het ver-

spinnen van discontinue vezels tot garens is ingeslagen,

heeft voor velen altijd een magische bekoring gehad. Daar

de adhesie van de losse vezels bij non-woven fabrics op

een andere methode dan door de verstrengeling van garens

tot stand moet komen, kan een nabootsing van geweven

of gebreide eindprodukten meestal alleen worden

verkregen door terug te vallen op de intensiteit van de

binding en de fysieke kracht van het basismateriaal zelf.

Dit laatste wordt inderdaad door bepaalde man-made

fibers opgebracht. Vandaar het grote percentage van dit

materiaal dat in non-woven fabrics wordt verwerkt
58)

Ondanks de hoge verwachtingen die men van de non-

wovens had, is de ontwikkeling van deze groep tot nu toe

echter weinig spectaculair geweest. In de Verenigde Staten

bedroeg de produktie van de ,,bonded web products” in

1963 slechts 80 mln. lbs. of ca. 1 pCt. van de totale vezel-

consumptie. En toch moet men de ontwikkeling van derge-

lijke revolutionaire procédé’s voortdurend blijven volgen.

Immers, al deze nieuwe vindingen, zowel de succesvolle

als de vaak nog ietwat sluimerende, dragen tezamen
bij
tot

Bron:
Textile Organon, november 1965. Harrison etaleerde deze verschuiving als volgt:

Het aandeel van wol in het vezelverbruik in de Verenigde Staten

1955

1

1960

1965

(in pCt.)
Kleding
…………………..

..4,2

3,8

3,1
Tapijten
………………….

..1,8

2,2

0,9

6,0

6,0

4,0

In West-Duitsland kon het vezelverbruik in non-wovens
als volgt worden gespecificeerd:
Cellulosics

53 pCt. Non-cellulosics

20 pCt.
Katoen

17 pCt.
Overige vezels

10 pCt.
Deze cijfers stemmen overeen met de Amerikaanse break-downs.
Fiber Bonded Fabrics, Dr. H. Jörder. International Technical
Conference C.I.R.F.S., Wenen 1964.
24

het enorme aanbod van man-made fibers dat wij in het

voorgaande reeds hebben beschreven. Natuurlijk heeft ook

deze tot de verbeelding sprekende, snelle ontwikkeling
haar schaduwzijden. Deze zijn door geen economische

research, hoe grondig zij ook moge worden uitgevoerd, te

voorkomen. Een groot nadeel van de vergrotijig van het

aanbod van man-made fibers is, dat deze schoksgewijs

verloopt. Dank -zij de grote vraag die er tot nu toe voor

dit materiaal heeft bestaan, is het bezwaar nog niet sterk

naar voren gekomen. Het is echter goed hierop bedacht

te zijn; juist nu!

De oorzaken van deze schoksgewijze ontwikkeling zijn

de volgende. In de eerste plaats is zij een gevolg van de

noodzaak direct naar een optimum aan bedrijfsgrootte te

moeten streven. Uitbreidingen kunnen daardoor nooit ge-

leidelijk tot stand worden gebracht. Verder ligt het in de

aard van elke onderneming, die zich in een oligopolistische

situatie weet, te streven naar het behoud of naar een ver-

groten van het specifieke marktaandeel. Men is daarbij

geneigd te anticiperen – op de verwachte toename van de

totale afzetmogelijkheden. Ook dit kan meermalen tot het

ontstaan van een tijdelijke overcapaciteit leiden.

Dit laatste verschijnsel dreigt in de komende jaren nog

te worden versterkt door het aflopen van bepaalde fabricage-

licenties, ni. voor de polyesters. Een nieuw element wordt

verder gevormd door de wens om in de thans groeiende

Westeuropese eenheidsmarkten te penetreren. Zo zien wij

heden ten dage een wedloop tussen Britse en Amerikaanse

producenten die allen op korte termijn hun plaats op de

E.E.G.-markt willen reserveren. De vergroting van het

aanbod van man-made fibers zal daarom in de naaste toe-

komst niet altijd in alle sectoren zonder schokken ver-

lopen
59).
Dit met alle nadelen van dien!

Het is met deze wetenschap voor ogen, dat wij ons tot

nu toe ervan hebben onthouden nader in te gaan op de

vele enthousiaste voorspellingen over het toekomstige ver-

bruik van man-made fibers. Ter afsluiting van dit over-

zicht over de research in de ruimste zin des woords willen

wij echter voor een van de prognoses een uitzondering

maken. In het bijzonder omdat deze blik in de toekomst

op de feitelijke ontwikkeling van de laatste vijf jaar is

gebaseerd. Bovendien gaat de prognose in kwestie niet

verder dan 1970.

TABEL 12.

Een prognose voor het vezelverbruik in de

Verenigde Staten
60)

1960
1965
1970

(mln.
lbs.)
(pCt.)
(mln.
lbs.)
(pCt.)
(mln.
lbs.)
(pCt.)
4.191
65
4.600
54
4.100
45
6
370
4
300
3
Cellulosics
1.
.056
17
1.640
20
1.590
17

Katoen
…………..

Non-cellulosics
614
9
1.695
20
2.770
31

Wol

…………..411

148
3
270
2
390
4

6.420
8.575
9.150

Glas

…………….

Totaal

…………

Het zou ons te ver voeren de door de samensteller van

deze tabel in zijn publikatie gegeven uitvoerige motivering

hier te herhalen. Het totale beeld van het dalende aandeel

van de katoen en het stijgende verbruik van man-made
fibers – waaronder in het bijzonder de non-cellulosics –

past in de trend van de ontwikkeling die wij tot dusverre

59)
,,De marketing-problematiek in de man-made fiber indus-
trie in West-Europa”, Drs. P. A. W. Roef (A.K.U.), Doctoraal
scriptie Rotterdam, 1966.
9
Textile Market Problems and Prospects; D. P. Harrison.

hebben beschreven. De tabel illustreert verder duidelijk

het hoge tempo waarin verschuivingen in het vezelpakket

waarschijnlijk worden geacht. Juist waar in Amerika de

katoenproducenten nog altijd zo’n sterke positie innemen

zal dit voor velen buiten dit land een teken aan de wand

moeten zijn. –

Aan mogelijkheden om zijn positie te verdedigen heeft

het juist de katoen in Amerika de laatste tijd immers niet

ontbroken. De cijfers van de in feite stijgende consumptie,

die ook in tabel 12 zijn weergegeven, bevestigen dit. Als

wij het over een versterken van de positie hebben, doelen

wij hier niet in het bijzonder op het gebruik van de reeds

vermelde wapens uit het arsenaal van de internationale

politiek
61).
Veeleer is het de overgang •van het ,,dual-

pricing system” naar het ,,single-pricing system” wat de

afname van de katoen in de Verenigde Staten heeft ge-

stimuleerd. Een herstel dus van een juiste concurrentie-

positie; een situatie waar de Amerikaanse textielindustrie

vele jaren voor heeft gevochten. Wij komen hiermee tevens

op het begrip ,,prijs”, een wapen dat in de inter-fiber

competition naast kwaliteit en kwantiteit natuurlijk wordt

gehanteerd.

Voor het forum van katoenproducenten is dit onder

werp alleen te behandelen door zich los te maken van elke

emotionaliteit. Niemand zal de vele miljoenen, die voor

hun dikwijls maar al te karig bestaan afhankelijk zijn van
de opbrengst van katoen, een redelijke opbrengst van dat

natuurprodukt misgunnen. In de concurrentiestrijd van

elke dag wordt de prijs echter bepaald door tal van andere

factoren dan door begrip voor noden en verlangens alleen.

Zo is het een economisch gegeven dat bij de prijsbepaling

voor katoen nu eenmaal rekening moet worden gehouden

met de normale concurrentie van andere vezels, waar

onder de man-made fibers. Niemand zal zich hieraan

kunnen onttrekken.

In het prijzenvlak is het vooral de rayonvezel die als

de meest geduchte mededinger van de katoen optreedt.

In de studies welke in het recente verleden over de concur

rentie tussen katoen en man-made fibers zijn gemaakt, is

hier reeds uitvoerig op gewezen
62).
De meest recente ont-

wikkelingen in de Verenigde Staten hebben het bestaan

van èen nauwe relatie tussen de prijzen van katoen en

rayonvezel nog eens duidelijk beklemtoond.

Aansluitend bij hetgeen zojuist over het ,,dual-pricing

system” voor katoen werd opgemerkt, behoeft het geen.

betoog, dat de goedkoopste onder de man-made fibers –

de rayonvezel – tijdens het jarenlang in de Verenigde

Staten heersende gunstige klimaat van kunstmatig hoog

gehouden katoenprjzen een unieke kans heeft gekregen

zijn afzet flink te vergroten. Een mogelijkheid die – mede

dank zij het verschijnen van de polyriosics – zeer goed

werd benut. Sedert de prijsverlaging van de katoen in het

binnenland van de Verenigde Staten
63)
zijn de concurrentie-

verhoudingen echter weer ten gunste van de natuurlijke

vezel gewijzigd.

In sommige kringen worden argumenten als zouden

vezelprijzen nog een doorslaggevend element kunnen vor

men in de concurrentiestrijd meestal met de nodige scepsis

Het katoen-akkoord van Genève.
,,Cotton, Rayon, Synthetic Fibers Competition in W.-
Europe”, F. D. Barlow, U.S.D.A., januari 1957;
,,The Cotton Industry of W.-Europe in a Changing World”,
Dr. W. T. Kroese, I.F.C.A.T.I., 1958;
,,Competition between Cotton and Man-made Fibers in
W.-Europe”, Bernice M. Hornbeck, U.S.D.A., juni 1961.
68)
In de orde van grootte van 61 $-cts. per lb.

25

aangehoord. Men pleegt dan te verwijzen naar het betrekke-

lijk geringe percentage dat de grondstof heeft in de prijs van

het eindprodukt
64).
Inderdaad zal de uitwerking van een

daling in de grondstofnoteringen op de eindprijs van een
textielprodukt niet mogen worden overschat. In de prak-

tijk komt het echter maar al te cikwijls voor, dat de kopers

van de katoen of man-made fibers slechts een zeer klein

gedeelte van de gehele verticale bedrijfskolom kunnen over-

zien.

Voor een single-spinner is de grondstofprjs bijv. alles

bepalend. Maar ook een geïntegreerde textielondeneming

zal een verschil tussen de prijzen van katoen en rayon-

vezel wel degelijk naar waarde weten te schatten. Dit

vooral als de laatste een grote mate van stabiliteit bezitten.

Ter illustratie laten wij hieronder enkele garen- en doek-

calculaties uit de praktijk volgen.

TABEL 13.

Vergelijkende calculaties van garens en doeksoorten

uit katoen en rayon vezel
65)

Garens: Eng. nr. 30

1

Katoen

Rayonvezel

Prijs in

$
cts./kg

……………….
115
95
61,5 pCt. 57.7 pCt.
pCt.
42,3 pCt.
te splitsen in:
pCt.
18,4 pCt.

Grondstof

…………………….
Toegevoegde waarde

…………….38,5

pCt.
9,6 pCt.
overige kosten

………………
13,5 pCt.
14,3 pCt.

loon

……………………….15,5

Geweven doek; constructie 68 x 66

rentelafschrijving

…………….

..9,5

30130; gebleekt

36″.
Prijs in

$
cts./m

… …………….
26,1 ets. 23,9 ets.
waarvan grondstof

……………..
31,1 pCt.
.
26,5 pCt.

Uit deze becijferingen blijkt weer, dat de katoen toch

voortdurend rekening zal moeten houden met de prijs-

stelling van de rayonvezel
66).
Maar hoe verhouden zich

nu de prijzen van katoen t.o.v. bïjv. de discontinue non-

cellulosics? Vergeljkingen zijn hier niet zo gemakkelijk te

maken daar veel van deze concurrentie zich afspeelt in

het gebied der menggarens en mengweefsels. Een onder-

werp, dat wij in de slotparagraaf nog zullen aansnijden.

Ten einde toch enig inzicht te geven in de prijsverschillen

die zich bij een vergelijken van katoen met polyester-

vezels kunnen voordoen, laten wij hieronder een tweede

garencalculatie volgen.

TABEL 14.

Vergelijkende calculaties van garens uit katoen en

polyestervezel
67)

Garens: Eng. nr. 60

Katoen

Polyestervezel

Prijs in $ cts./kg

………………..
200

332
Grondstof
…………………….
56 pCt.

75 pCt.
Toegevoegde waarde
…………….
44 pCt.

25 pCt.

Zo op het eerste gezicht lijkt het gevaar, dat de hoog-

Deze varieert natuurlijk van artikel tot artikel. In de jaren
vijftig was het een stelregel dat in de Verenigde Staten het gemid-
delde van katoen in kleding of huishoudtextiel niet meer dan
1/8ste van de detailprijs zou bedragen. Ook nu zal deze verhou-
ding nog opgeld doen.
Hierbij werd uitgegaan van een katoenprijs van 284 $-cts.
per lb. en van een rayonvezelprijs van
53
$-cts. per kg.
Geïnteresseerden in deze materie v.erwijzen wij gemaks-
halve tevens naar het overzicht van vezel- en garennoteringen in
Textile Organon (juli 1965). Deze grafiek geeft duidelijk weer hoe
de rayonvezel de katoennoteringen zo mogelijk op een ,,veilige” afstand volgt.
Hierbij werd uitgegaan van een katoenprijs (Gizeh) van
40 $cts. per Ib. en van een polyester-prijs van $ 2,46 per kg.

26

geprjsde non-cellulosics de
katoen
een sterke concurrentie

aan zullen doen niet groot. Alleen indien de polyamides,

de polyesters en de acryls kwalitatief bepaalde voordelen

kunnen bieden zou dit de doorslag kunnen geven. Dat dit

een te simplistische redenering is begrijpt echter een ieder

die zich vertrRuwd heeft gemaakt met de snelle groei der

man-made fibers.

Mocht verder het grote prijsverschil tot nu toe een rol

hebben gespeeld, dan komt hier nog bij, dat het prjsfront

van de duurdere non-cellulosics wel eens in beweging zou

kunnen geraken. Immers, daar waar produktiecapaciteiten

sterk worden uitgebreid, waar patenten hun beschermende

waarde gaan verliezen, waar de kapitaalintensiteit een

industrietak tot een optimale benutting van de capaciteit

dwingt, zal automatisch een grote druk op de markt ont-

staan. Het is daarom verstandig mét een geleidelijk aan

dalende tendens van de
prijzen
voor bepaalde groepen

non-cellulosics rekening te houden
68).
Maar ook los van

de dreiging die deze nieuwe benadering van de markt voor

de katoen kan betekenen, is het noodzakelijk na te gaan

op welke wijze de man-made fiber producenten in de achter

ons liggende jaren kans hebben gezien een afzet te vinden

voor hun allernieuwste hooggeprijsde produkten. Hierbij

raken wij aan het meest boeiende deel van de inter-fiber

competition, ni. de,wijze waarop zij hier de markten als

het ware voor wisten te creëren.
Allereerst iets over het meest in het oog vallende onder-

deel der werkzaamheden die nodig zijn om een afzetgebied

te scheppen: de promotion. Zoals Home verleden jaar ge-

poogd heeft de kosten te volgen, die de Amerikaanse man-

made fiber industrie hiervoor jaarlijks besteedt, zo hebben

wij – evenals bij de research – getracht deze raming up

to date te brengen en aan te vullen.

TABEL 1
.

Kosten van promotion voor man-made fibers
69)

in 1965
Verenigde Staten
…………..
$ 70 mln.
West.Europa
………………
$ 55
Japan
…………………..
$

26

Totaal

………………….
$ 151 mln.

Natuurlijk betreft het hier slechts een zeer voorzichtige

raming der uitgaven. Bovendien wordt de hier bedoelde,

gerichte propaganda nog versterkt door aanvullende pro-

motion van. de verder verwerkende industrie en van de

handel. Het is echter voldoende de orde van grootte aan

te geven van de financiële krachtsinspanning die op dit

terrein tot ontplooiing komt. Het is de top van een ijsberg

van activiteiten. De basis van deze propaganda: de research

in al zijn facetten; het marktonderzoek; de opvolging en

ondersteuning van elke campagne door technische service;

de adviezen aan de vezel- en garenverwerkers, waar nodig

aangevuld door de aanwijzingen aan verdere industriële

verbruikers en aan distribuanten; de Organisatie van de

controle op de verwerkingsvoorschriften; al dat vele waar-

op de eigenlijke reclame pleegt te steunen blijft voor de

buitenstaander verborgen.

Het lijkt zo eenvoudig dit alles in de theoretische volg-

orde op te sommen. Iedere insider in de hoge textiel-

bedrijfskolom weet echtet in welk een zee van problemen

08)
,,International commodity policies and their effect upon the
textile industry”, Mario Ludwig, I.F.C.A.T.I., Volume 6,
1965.
89)
National Cotton Council of America; Cotton Council
International; Japan Spinners’ Association.

van produktontwikkeling, afzetstimulering, modewijzigin-

gen,smaakveranderingen en al wat dies meer zij, zo’n

,,ijsberg” pleegt te worden ondergedompeld. En dan te
bedenken, dat het begrip marktbeïnvloeding, ja markt-

schepping eigenlijk nog zeer jong is. Zeker geldt dit
bij
de

verkoop van vezels en garens, waar deze benadering eigen-

lijk eerst bij het lanceren van de polyesters, nu zo’n twaalf

jaar geleden, voor het eerst op enigszins behoorlijke schaal

werd toegepast. Sedertdien hebben zich de activiteiten op

het gebied van marketing ook uitgestrekt tot de overige

non-cellulosjcs en zelfs tot de nieuwe vormen waarin thans

de cellulosics worden gepresenteerd. In de haast om alles

wat met deze vorm van marktbeïnvloeding te maken heeft

onder woorden te brengen, spreken de zo actieve verkoop-

experts tegenwoordig van de manifestatie, de ,,perfor-

mance” van de man-made fibers. In dit alles omvattende

begrip ligt eigenlijk de glans, de ,,glamour”, die van de

nieuwe vezels afstraalt opgesloten.

Natuurlijk is ook dit zwoegen niet zonder feilen geweest;

een logisch gevolg haast van de onstuimigheid waarin het

marketing-proces tot ontwikkeling is gebracht. Zo heeft

het aantal nieuwe merken der man-made fibers, dat thans
reeds in vele honderden loopt, een ,,inflationair” karakter

gekregen. De verdeling van een als eenheid bedoelde West-

europese markt in verschillende invloedssferen van man-

made fiber producenten is, althans in het recente verleden,

evenmin een gelukkige greep geweest. Verder signaleren

wij het dictatoriaal karakter van de vezel- en garenafzet
door het, beïnvloeden van de markt over de hoofden der

directe verwerkers heen. Commercieel gezien was dit natuur-

lijk volkomen verantwoord, maar toch heeft het meermalen

irriterend gewerkt. Dit kan zich wreken zodra er een ver-

volg moet komen op een reeds gelegd commercieel con-

tact; zodra bijv. enige technische samenwerking moet

worden opgebouwd om tot de ontwikkeling van meng-
weefsels te komen. Op zo’n moment kunnen, juist door

deze veel geprezen benadering van de verkoopmarkt, wel

eens herinneringen bij de directe afnemers worden opge-

wekt, die belemmerend zijn voor de verdere ontwikke-

ling
70).

Deze kinderziekten terzijde stellend mogen wij echter

toch wel constateren, dat de toepassing van deze moderne

methode van marketing – het brengen van produkten op
zorgvuldig voorbereide, ja soms zelfs gecreëerde afzet-

markten – naast die van de technisch-chemische research

de grote stimulans is geweest waarmee de man-made fibers

hun markten hebben veroverd. Het is goed dat nog eens

te accentueren als wij tot besluit enkele richtlijnen willen

geven voor de wijze waarop de katoenproducenten zich

hier tegenover zouden kunnen opstellen.

10. Enkele suggesties voor een programma

van actie voor katoenproducenten

I

N de inleidende paragraaf tot deze studie wezen wij er
reeds op dat wij de inter-fiber competition niet geheel

zonder bijbedoeling als een luchtig ballet der vezels

wilden beschrijven.
Zowel in het werven om de gunst der

uiteindelijke afnemers, alsook in de vele methoden van

onderzoek die moeten worden toegepast om een afzet-

plaats op de vezelmarkt te behouden of te veroveren, ligt

70)
Als men zelf onkundig is van de reacties die het trekken aan
bepaalde draden oplevert, moet men niet de pretentie hebben een
marionetten-theater te kunnen leiden. Een choreograaf van een
ballet, die de voornaamste medewerkers in een harmonieus
geheel moet zien samen te brengen, heeft het al moeilijk genoeg.

een sterke beïnvloeding over en weer besloten. Maatregelen

en acties van de een lokken weer initiatieven uit van de

ander. Indien de concurrentie met vernuft, elan en fantasie

wordt gevoerd, kan uit het nauwkeurig volgen van de

situatie op de markt en van de wijze van benadering ervan

door de mededingers, reeds veel voordeel worden verkregen.

Het is daarom dat wij bij de presentatie van de totale

problematiek der inter-fiber competition het samengaan

in de dans verkozen boven het gevecht tussen tegenover
elkaar staande partijen.

Zij die voor de vezelproducenten het eigenlijke inter-

mediair vormen om de uiteindelijke afzetmarkt te bereiken,

zullen dit beter dan wie ook kunnen onderschrijven. De

onder het begrip ,,textielindustrie” samengevoegde spinners

van discontinue vezels, wevers en finishers en daarnaast

de breiers, tufters en producenten van non-woven fabrics,

zij allen ageren tegenwoordig niet meer specialistisch op

het terrein van katoen of wol, van cellulose of non-cellulose

vezels. Neen, zij volgen de ontwikkeling op de vezelmarkt

met een multi-fiber mmd.
.Aan deze verwerkers van vezels en garens is het beheer

van de apparatuur toevertrouwd, waarmee zij de grond-

stoffen ververken en bewerken. Met de fabrieksinstallaties,

de kostbare gebouwen en machines, die hen ter beschikking

staan, dienen zij de continuiteit van hun ondernemingen

te waarborgen. Zij moeten verder alle medewerkers in het

produktieproces de zekerheid van een bestaan verschaffen.
Daarenboven verwachten de kapitaalverschaffers een rede-

lijk rendement van de door hen ter beschikking gestelde

middelen
71).
Het is een moeilijke opgave, die alleen vol-

bracht kan worden indien niet van een voorkeur voor een

bepaalde vezel wordt uitgegaan. Zeker, zolang een machine-

park wordt gehanteerd, dat qua constructie gepredesti-

neerd is voor de verwerking van katoen of wol, zal bij de
aankoop van grondstoffen in vele gevallen de keuze naar

het natuurprodukt uitgaan. Aan een dergelijke beslissing
ligt echter meer een koele berekening dan emotionaliteit

ten grondslag.

Moeilijker wordt het indien niet alleen een open keuze

tussen natuurlijke vezels en man-made fibers wordt ge-

boden, maar bovendien door de producenten van deze

laatste assistentie wordt toegezegd bij de verwerking der

vezels en de verkoop van de eindprodukten. Op de weg,

die het produkt van de in wezen toeleverende textiel-

industrie verder langs de confectie en de vele handels-

kanalen aflegt, wachten toch al moeilijke problemen genoeg.

Het is daarom begrijpelijk dat een ondernemer bij het

maken van zijn grondstofkeuze die vezelsoort kiest, die

hem de meeste kansen biedt de zo juist beschreven taak te

vervullen.

Bij het afrondën van deze studie leek het ons wenselijk

de neutraliteit van de verderverwerkende industrie nog

eens duidelijk te onderstrepen. Het is immers vanuit dit

gezichtspunt, dat wij enkele suggesties willen doen voor

een mogelijk programma van actie voor de katoenprodu-
centen. Tegelijkertijd wordt deze slotbeschouwing, naast

paragraaf 8, als een samenvatting van het voorafgaande

geredigeerd.

71)
Het is misschien goed in het deels agrarische, deels gouver-
nementele milieu waarvoor deze inleiding – wordt gehouden,
erop te wijzen dat de bedrijfstak textiel in West-Europa en Japan
als matig renderend wordt beschouwd. Ook in de Verenigde Staten
gold, althans tot voor kort, de stelregel dat het gemiddelde
rendement van de totale industrie ca. 2+ â 24 maal dat van de
textielindustrie bedraagt. The Cotton Industry of Western Europa
in a Changing World, Dr. W. T. Kroese, I.F.C.A.T.I., 1958.

27

In het overzicht van de wijze van benadering der markten

door de man-made fiber industrie, zijn wij begonnen met

het accentueren van het belang van de research in al zijn
verschijningsvormen. Bij het uitstippelen van een actie-

programma voor katoenproducenten kiezen wij wederom

het onderzoek als uitgangspunt.

Met uitzondering van de Verenigde Staten, enkele ge-

bieden in West-Europa en de landengroepen van de Sowjet-

Unie, Oost-Europa en het vasteland van China, is de katoen-

produktie een cultuur van de ontwikkelingslanden. Door

het verschil tussen de agrarische sfeer der vezelproduktie
en het industriële klimaat van de vezelverwerking bestaat

er een groter onderscheid tussen de verschillende katoen-

researchonderdelen dan in de wereld der man-made fibers

het geval is. Mede dank zij de bemiddeling van de I.C.A.C.

zijn er thans goede contacten gelegd tussen de nationale

agrarische research-instituten. Vooral sedert de I.C.A.C.-

vergadering in Tokyo (1961) is het ,,Committee on Cotton

Production Research” tot een belangrijk gesprekscentrum

uitgegroeid voor allen die zich met het verbeteren van de

methodiek van de katoenverbouw bezighouden.

Aan een kwantificering der kosten, die jaarlijks voor het

onderzoek in de agrarische sector worden gebudgetteerd,

durven wij ons bij gebrek aan voldoend betrouwbare ge-

gevens niet te wagen. In de Verenigde Staten stelt men voor

de katoen in 1965 een bedrag van $ 24 mln. aan research

tegenover $ 135 mln, aan overeenkomstige uitgaven van

de man-made fiber industrie. Hoewel de agrarische en

industriële research-werkzaamheden moeilijk met elkaar

zijn te vergelijken, lijkt het ons toch verstandig dat men

in de kringen van de I.C.A.C. nagaat hoe groot het bedrag

is, dat jaarlijks aan het mondiale katoenonderzoek wordt

besteed. Wij verwachten dat deze kosten sterker zullen

contrasteren met het in de vorige paragraaf geraamde

cijfer van $
250 â 275
mln, voor de totale man-made fiber

industrie dan in Noord-Amerika het geval is. Een ver-

schijnsel dat naar wij vrezen niet kan worden gewijzigd.

Naast de zuiver landbouwkundige research kent men

bij de katoen ook nog het toegepast onderzoek: de ,,utili-

zation research”; de schakel dus tussen de agrarische en
de industriële ontwikkeling. Tijdens de discussies in het

LC.A.C.-Committee for Information and Statistics is in

1965 gewezen op het belang van een versteviging der con-

tacten tussen de verschillende ,,national utilization”-

resëarchcentra. Als eerste stap hiertoe zal tijdens de 25ste

jaarvergadering in Lima een overzicht worden gegeven van

de resultaten die de ,,utilization research” gedurende het

laatste decennium heeft opgeleverd. Wederom kan de

I.C.A.C. dus de rol van ,,clearinghouse for information”

vervullen.

Ook bij het analyseren van de perspectieven die de man-

made fibers nog voor zich zien, hebben wij gewezen op de

onderlinge beïnvloeding die de acties van de ene vezel-

groep hebben op de andere. Zo mag hier de stelling worden
geponeerd, dat de katoen vanuit een relatief sterkere markt-

positie dan nu het geval is, de laatste tijd waarschijnlijk

minder successen op het gebied van de ,,utilization research”

zou hebben geboekt. Het hoge tempo waarin zowel de

perfectionering van de katoenverwerking als de toevoeging

van geheel nieuwe eigenschappen aan de natuurlijke vezel

werd verwezenlijkt, is ongetwijfeld geforceerd door de con-

currentie van de man-made fibers. Zonder deze activering
betwijfelen wij sterk of het aanbod van katoenen artikelen

op de markt nu reeds zo gevarieerd zou zijn. Met de ver-

betering van de krimp- en waseigenschappen, met de schep-

ping van elastische weefsels, alsmede met het brengen van

de nieuwste en ongetwijfeld belangrijkste vondst van de

laatste
tijd,
de durable press kleding, heeft de katoen

immers een vinnige reactie weten te geven op soortgelijke

ontwikkelingen bij de man-made fibers.

Het zal overigens geen gemakkelijke taak zijn aan een

verdere bundeling van de ,,utilization research” gestalte

te geven. Weliswaar bestaan er reeds vele jaren contacten

tussen de researchafdeling van het U.S. Department of

Agriculture en soortgelijke onderzoekingscentra elders in

de wereld, doch de scheiding van landbouw en industrie

schept hier toch weer problemen. Ook de verwerkende

industrie is immers bepaald niet stil blijven zitten. De

textielindustrie telt in de verscheidenheid haar eigen een

groot aantal researchlaboratoria, die zich aan de toegepaste

ontwikkeling wijden. Het zou interessant zijn allereerst

na te gaan of er – als een punt van het actieprogramma –

werkelijk behoefte bestaat aan de versteviging van het con-

tact tussen de velen die zich met deze vorm van onderzoek

bezighouden. Mocht deze wens inderdaad sterk gevoeld

worden, dan zal het vraagstuk van de verwezenlijking van

zo’n contact een hoge plaats op de urgentielijst moeten

innemen.

Naast het verbeteren van de banden op het gebied van

de chemisch-technische research, dient ook aan het stimu-

leren van het economisch onderzoek aandacht te worden
geschonken. Reeds eerder heeft de I.C,A.C. ingezien dat

katoen eigenlijk deel uitmaakt van één grote vezelfamilie.

Wil men enig inzicht verkrijgen in de kwantiteit en de

kwaliteit van vraag en aanbod, dan is het dus wenselijk

dat iedere marktpartij haar vooruitzichten op middellange

en lange termijn projecteert tegen de achtergrond van het

totale marktbeeld. Ten einde dit te bereiken, werden enkele

jaren geleden reeds uitvoerige studies van het vezelgebruik

in het algemeen uitgevoerd
72),
Nu geloven wij niet dat

het nodig is op korte termijn wederom zulke gedegen over-

zichten te laten samenstellen. Niemand heeft behoefte aan

een duplicatie van fundamenteel speurwerk, dat in vele

gevallen inmiddels door anderen is overgenomen. Wel zal

het nuttig zijn indien de LC.A.C. regelmatig de verschil-

lendë aspecten van de inter-fiber competition statistisch

onder de loep neemt. Men zal dat het beste kunnen doen

door een der najaarsafleveringen van de ,,Monthly I.C.A.C.

Review: Cotton” voor dit doel te reserveren. Indien daarbij

gebruik wordt gemaakt van het vele cijfermateriaal, dat
reeds wordt verzameld door de, ieder op zijn gebied ge-

specialiseerde, centra van economische textielresearch, kan

op korte termijn met dit werk worden begonnen
73).

Verder zal het nuttig
zijn
op een nader uit te werken

wijze regelmatig een opgave te publiceren van de vele be-

schouwingen die tegenwoordig aan het onderwerp van de

inter-fiber competition worden gewijd. Met opzet hebben

wij in de voetnoten van deze studie daarvan een beeld

willen geven. Tal van recentelijk verschenen publikaties

zijn met dit doel voor ogen hier aangehaald. Indien men

Studies of Factors affecting Consumption of Textile Fibers, I.C.A.C.,juli 1960. Prospective Trends in Consumption of Textile
Fibers, I.C.A.C., maart 1962.
Geleidelijk aan heeft zo’n specialisatie zich uitgekristalli-
seerd. De onderstaande instituten bewegen zich op-het daar-
achter vermelde werkterrein: I.C.A.C.: ruwe katoen; I.W.S. en
Commonwealth Economie Committee: wol en andere natuurlijke
vezels; Textile Economie Bureau Inc.: man-made fibers; I.F.C.A.T.I.: produktiecapaciteit van de klassieke textiel-
industrie; Cotton Board: internationale handel in textielgoederen;
F.A.O.: consumptiecijfers per hoofd; O.E.C.D. en G.A.T.T.
textile committees, alsmede de Japan Spinners’ Association:
regionale statistische gegevens.

28

daarnaast ook nog toegang weet te verkrijgen tot studies
voor intern gebruik
74),
zullen degenen die qualitate qua

op de hoogte moeten blijven van de problematiek die wij

hier bespraken, op een doeltreffende wijze worden gegidst.

Op deze betrekkelijk eenvoudige manier zou reeds een

vervolg zijn verkregen op de incidentele beschouwingen die

gedurende de laatste I.C.A.C.-vergaderingen met tussen-

pozen ten beste zijn gegeven
75).

Deze permanente voorlichting zal verhelderend werken

bij de studie van de gehele vezelmarkt. De wijze waarop

het steeds toenemende aanbod van man-made fibers de

vraag naar katoen heeft doorkruist, heeft de laatste tijd

meermalen een punt van bespreking in de I.C.A.C. uitge-
maakt. Daarbij is weer eens gebleken hoe groot de diver-

gentie is die tussen landbouw en industrie bestaat; in het
bijzonder als het gaat om de problematiek van de markt-

voorziening.

Bij het natuurprodukt spelen marktpolitieke overwegingen

natuurlijk een belangrijke rol. Daarnaast zijn het echter

de klimatologische factoren die tot een schoksgewijze en

moeilijk te beheersen beïnvloeding van het aanbod kunnen

leiden: Dit geldt zowel voor de kwaliteit als voor de om-

vang van de oogsten. De spreiding van de katoenverbouw
over een steeds groter wordend aantal producentenlanden

kan hier geen remedie voor bieden.

Gezien de omvang van dit probleem, voert het ons te

ver in deze studie de factoren der internationale politiek

te bespreken, die een rol spelen bij de beheersing van het

katoenaanbod. Zolang de I.C.A.C. bestaat, is het vraag-
stuk van een internationale katoenovereenkomst, welke

regulerend op het aanbod zou moeten inwerken, onder-

werp van gesprek geweest. In Lima zullen de discussies

over dit bijzonder complexe vraagstuk wederom worden

voortgezet. Het is daarom weinig praktisch tijdens het

concipiëren van deze inleiding nog iets over dit onderwerp

te schrijven. Wel is uit ervaring gebleken dat men bij de

behandeling van de vraag- en aanbodperikelen der vezels

er de voorkeur aan geeft te spreken van onderconsumptie.

Terecht, want het stimuleren van de afzet is altijd een

fascinerend werk. Het offensief spreekt meer tot de ver

beelding dan het afbouwen van een te grote wereld-

voorraad. Het is altijd moeilijker om vanuit de depressieve

sfeer van dit laatste tot een enthousiast programma van

actie te komen.

In de vorige paragraaf hebben wij aangetoond dat bij

elk streven naar vergroting van de activiteiten het prijs-

element een grote rol speelt. Het is een geluk dat de katoen-

verbouwers grote vorderingen hebben gemaakt bij hun

pogen de efficienc’ in de katoenproduktie op te voeren.

Indien men erin zou slagen deze vooruitgang, althans ten

dele, via de prijs door te geven aan de partijen op de vezel-

markt, zal dat een belangrijk winstpunt zijn in de concur-

rentiestrijd met de cellulosevezels. Deze toch blijven zowel

in de oude als in de nieuwe varianten de meest geduchte
concurrenten van de katoen, waar het de prijsnoteringen

betreft.

In de mededinging met de non-cellulosics, die qua prijs

op een veel hoger niveau liggen, spelen daarentegen de

74
)Op deze plaats vermelden wij o.a. een interessante studie
getiteld: ,,Inter Fiber Competition in Japan”, welke E. Arita
van de Japan Spinners’ Association in het begin van dit jaar op
ons verzoek samenètelde.
75)
1960/1962: zie voetnoot 72; 1965: Symposium on Inter
Fiber Competition; 1966: de inleiding over ,,Utilization Re-
search” en de onderhavige studie.

kwalitatieve factoren de
belangrijkste
rol. Anders zouden

de man-made fiber producenten er nimmer in zijn geslaagd

hun kostbare vezels en garens zo sterk te pousseren. Het

zijn deze bijzondere eigenschappen geweest die de man-

made fibers in eerste instantie van het natuurprodukt onder

scheiden. Het is de basis voor het succes van de nieuwe

vezels.

Aan de produkten van de chemische industrie kleven

echter ook vêle nadelen. Deze zijn zowel van kwalitatieve

als van economische aard
76).
Als een belangrijk punt van

actie zien wij daarom het onderzoek naar de mogelijkheid

v’an een synthese van de natuurlijke en kunstmatige vezels.

Indien een betere oplossing voor het vraagstuk der meng-
weefsels in het verschiet ligt, indien langs deze weg meer

aantrekkelijke weefsels tegen redelijke prijzen op de markt

zouden kunnen worden gebracht, betekent dit een grote

vooruitgang voor beide partners.

Het is wel met enige schroom dat wij het moeilijke

probleem van de mengweefsels hier, aan het eind van onze

beschouwingen gekomen, aansnijden. Er bestaat namelijk
nog geen eenheid van opvatting t.o.v. de wenselijkheid de

produktie van deze weefsels te bevorderen. Sommigen zien

de mengvormen als de verborgen inhoud van het moderne

Paard van Troye der man-made fibers
77).
Anderen bagatel-

liseren de mogelijkheden om langs deze weg het katoen-
verbruik te stimuleren
78).
Misschien is het •geen toeval

dat de opvattingen over dit interessante probleem zo zeer

uiteenlopen. De landen van West-Europa en Japan kennen
immers nauwelijks of geen inheemse katoenproduktie. Zij

zullen zich dus anders tegenover mengweefsels opstellen

dan de Verenigde Staten met het daar te lande nog steeds

aanwezige katoenchauvinisme. Hoë het ook zij, wij menen

toch dat de oplossing van het probleem hoe de natuur-

vezels en de man-made fibers in harmonie met elkander
kunnen verkeren, waard is veel grondiger te worden be-

studeerd dan tot nu toe het geval was.

Om enig inzicht te geven in de resultaten welke men ver-

krijgt door het mengen van katoen met man-made fibers,

laten wij in aansluiting op de tabellen 13 en 14 enkele ver-

gelijkende calculaties van verschillende menggarens en

-weefsels volgen.

TABEL 16.

Vergelijkende calculaties van garens en doeksoorten

uit katoen, rayon vezel en polyester vezel
79)

o
areos:

Menggarens
Eng. nr. 40
Polyester 65 pCt.1 Polyester 70 pCt.
Katoen

Katoen 35 pCt.1 Rayon 30 pCt.

Prijs in $ cts./kg

160

263

250
waarvan
grondstof
…….
Katoen: 60 pCt. Polyester 63,3 pCt. Polyester 70,1 pCt.

Katoen 13,4 pCt. Rayon

6,6 pCt.
Toegevoegde
waarde
……….
40 pCt.

23,3 pCt.

23,3 pCt.

Geweven doek: constructie 129 x66 – 40140; gebleekt; 36″

Katoen
Poyester/katoen Prijs in
$
cts.fm
.
waarvan
38
;
6 ets.
63,0 ets.

grondstof
30,3 pCt.
39,2 pCt.

constructie 49 x 70

40140; gebleekt; 36″.

Katoen
Polyester/rayon
Prijs in
$
cts./m
.
waarvan
35,3 ets.
54,0 ets.

grondstof
28,6 pCt.
37,2 pCt.

Kwalitatief onderscheiden de man-made fibers zich dikwijls
in ongunstige zin door de hydrophobie en door het kunstmatige
karakter van deze vezels, dat vooral in kleding minder wordt
gewaardeerd.
O.a.Horne in zijn inleiding tijdens het Symposium (1965).

29

Het motief voor de constructie van de mengweefsels is
van kwalitatieve aard. Door het mengen van de verschil-

lende vezelsoorten wordt een eindprodukt verkregen dat
beter aan de technische en esthetische verlangens van de

afnemers zal voldoen. Uit de aard der zaak speelt bij dit

alles echter ook het prijselement een rol. Als men de be-

cijferingen in de tabellen 13, 14 en 16 overziet, is het

duidelijk dat de blends op dit punt vele interessante aspec-

ten bieden.
Het is begrijpelijk dat de mengverhoudingen worden be-

invloed door het dictaat van de machtigste marktpartij:

degene die de verkoopmarkt benadert via de door hem

beïnvloede stemming op de afzetmarkt. In de
praktijk
over-
wegen daarom de high level blends
80).
Dit is logisch, bezien

vanuit het standpunt der man-made fiber producenten. Zij

zijn het immers die zich het sterkste weerden in de marke-

ting.

Voor degenen die het probleem met een multi-fiber mmd

beschouwen, is het echter een uitdaging om na te gaan

welke mengverhoudingen in technisch-economisch opzicht

de meest optimale zullen zijn. Mocht daarbij blijken dat

met het bijmengen van een kleiner percentage man-made

fibers een resultaat wordt bereikt dat toch aan alle door

de praktijk gestelde technische eisen beantwoordt, dan zal

dat tevens tot een veel meer interessante prijsnotering

leiden. Het behoeft geen betoog welk een belang dit vormt

voor de stimulering van de katoenafzet. Bovendien wordt

bij het spinnen van menggarens de klassieke cirkel van het

spinnen-weven-finishen weer gesloten. Ook langs deze weg

bevordert men de continuïteit van de bestaande textiel-

industrie in West-Europa en Japan. En met de bloei van

deze bedrijfstak zijn zowel de Verenigde Staten en de ont-

wikkelingslanden als de man-made fiber industrie ten zeerste

gebaat.

Met het definiëren van de juiste mengverhoudingen is

men er echter nog niet.
Wij
constateerden reeds dat het per-

centage man-made fibers, hetwelk in de garens en weefsels

wordt verwerkt, op het ogenblik
vrijwel
volledig door de

leveranciers van de grondstof is voorgeschreven. Alleen

indien de stringente voorschriften voor het mengen van

de grondstoffen en het ‘verwerken tot het eindprodukt

worden opgevolgd, staan de man-made fiber producenten

toe dat de produkten met de door hen gepropageerde

merken worden geïdentificeerd. Zou de verwerkende in-
dustrie tot nieuwe mengverhoudingen komen, dan wordt

de samenwerking tussen alle geïnteresseerden eerst recht
tot een probleem. Wij roerden dit punt reeds aan toen wij

,,The Impact of Fiber Blending on Cotton Consumption”, Ch. W. Russell, National Cotton Council of America, Memphis
(Tenn.), maart 1966. Het komt ons voor, dat in deze interes-
sante studie teveel wordt uitgegaan van de weinig voorkomende
,,low level blends” (15 pCt.-25 pCt.), wanneer onderzocht wordt:
,,what would happen to consumption of cotton if high level
blends (50 pCt.-80 pCt.) can be replaced”.
Hierbij werd uitgegaan van de volgehde prijzen:
Katoen – 100 pCt. :

35 Sets. p. lb
.
Katoen-menggarens: 284 $cts. p. Ib.
Rayonvezel

:
53
$cts. p. kg.
Polyestervezel

: 246 Sets. p. kg
.
Bij het lezen van de tabellen 13, 14en 16 ligt het accent
bij
de ver

gelijking der cijfers en niet bij de absolute waardegegevens. De meest voorkomende mengverhoudingen zijn:
Polyestervezel – rayonvezel: 70 pCt. – 30 pCt.
Polyestervezel – katoen

:
65
pCt. –

35
pCt.
Acrylvezel

– wol

: 55 pCt. –

45 pCt. Polynosevezel – katoen

: 50 pCt. –

50 pCt.
Meer recent is de 50/50 verhouding polyester/katoen voor de
produktie van durable press mengweefsels.

stil stonden
bij
de wol-promotion. Wie maakt propaganda

voor wat!

Nu zal men deze problematiek voorlopig wel in alle

rust kunnen bestuderen. Op het ogenblik is het prematuur

om blends in de katoenpropaganda te betrekken. De

cotton-promotion bevindt zich immers nog in een veel te

pril stadium van ontwikkeling. Daarover tot besluit enkele

opmerkingen.

De grote afstand tussen landbouw en industrie is mede

oorzaak geweest dat de katoenproducenten tot voor kort

onwennig stonden t.o.v. het vraagstuk van de promotion.
Met uitzondering van de Verenigde Staten en van enkele

producenten van extra langstapelige katoen, heeft men tot

nu toe volhard in het simpele verkopen van de oogst.

De commerciële activiteiten bleven sterk produktgericht.
Tegenover de afzet van de eindprodukten was de katoen-

producent passief ingesteld. Het lag te ver buiten zijn

gezichtskring.

Gelukkig is hier geleidelijk aan een kentering in gekomen.

Na vele voorbereidende besprekingen in Frankfort en

Parijs (1964) en in Mexico-City, Caïro en Washington

(1965)
vond op 4 maart 1966 de oprichting plaats van het

International Cotton Institute
81)
met het doel: ,,to increase

throughout the world the consumption of raw cotton and

products manufactured therefrom through utilization

research, marketresearch, sales promotion, education and

public relation”.

Tot eerste werkterrein is terecht het belangrijkste import-

gebied, West-Europa en Japan, gekozèn. Bij een heffing

van $ 1 over iedere baal (500 lbs) die door de leden-landen

naar dit gebied wordt verscheept, zal in de aanvangs-

periode $ 4 mln. ter beschikking van het I.C.I. komen.

Zouden t.z.t. ook de overige katoen-exporterende landen

toetreden, dan kan dit bedrag op grond van deze heffings-

basis tot $ 10 mln. oplopen.

Natuurlijk is dit initiatief zeer toe te juichen. Toch

moeten we deze bedragen in het juiste perspectief trachten

te zien. In het voorgaande hebben we reeds aangetoond

hoe krachtig de afzet van andere vezels wordt gestimuleerd.

Met het thans gebudgetteerde zullen de bedragen die de

C.C.I. en de verwerkende industrie jaarlijks ter beschikking

stellen voor de katoenpropaganda al iets worden over-

schreden. Toch dienen we deze nieuwe aanpak – hoezeer

deze ook te loven valt – intern met enige gepaste be-

scheidenheid te vermelden. Een vergelijking van de promo-

tion-campagnes in tabel 17 toont dit duidelijk aan.

TABEL 17.

Ramingen van de propagandakosten van katoen, wol

en man-made fibers in 1965
82)

Katoen: ver. Staten
…….. ..
$

4

mln.

west-Europa
…….
..$

2,3
Japan

…………
..
$

1,25

$ 7,55 mln.

Wol
.
…………………..

.
8

38,0 mln.
Man-made fibers.

……….. .
$ 151,0 mln.

Het is al zeer belangrijk dat met deze stap van de katoen-

De zes oprichterslanden zijn: India, Mexico, Spanje,
Sudan, U.A.R. en Verenigde Staten. Door een speling der natuur
heeft dit op de ,,koninklijke” katoenbasis steunende instituut
dezelfde initialen als de Imperial Chemical Industries!
Bron:
Katoen: Cotton Council International, Brussel. Wol: International Wool Secretariat, London.
Man made fibers: zie tabel 15.

30

producenten het principe is aanvaard dat zij degenen zijn

die de propaganda zullen voeren voor hun eigen natuur-

produkt. Natuurlijk zullen
zij
daarbij de indirecte steun

ondervinden van anderen. De verderverwerkende industrie

en soms ook de handel bevorderen de verkoôp van hun

eigen produkten. Indien nu de propaganda parallel wordt

gericht, zullen de toch nog als bescheiden te beschouwen

bedragen van de katoenpromotion door het multiplier-

effect worden vergroot
83).
Men vergete echter niet, dat

dezelfde situatie zich ook voordoet bij de concurrerende

vezels. En daar gaat men nog altijd uit van een bredere

basis.

Wij behoeven hier niet verder op de details van de

samenwérking tussen katoenproducenten en verder-

verwerkende industrie in te gaan. Het is een gelukkige

bijkomstigheid dat het nieuwe instituut in de altijd zo

moeilijke aanvangsperiode terug zal kunnen vallen op de

experts van de C.C.T. Zij zijn vertrouwd met de problemen

van de cotton promotion. Zij kennen ook het beste de

relaties met de reeds bestaande nationale katoeninstituten;

ook weten zij hoe de verhoudingen op de markt der eind-

produkten liggen. De uitwerking van de toekomstige

katoenpropaganda kunnen wij dus niet vertrouwen over-

laten aan de I.C.I. onder de leiding van de bekwame

president, Julian Rodriguez Adame van Mexico.

Het is een voorrecht deze studie af te mogen sluiten met

de vermelding van deze progressieve stap van de belang-

rijkste onder alle vezels. Wij zagen immers, dat de katoen
niet altijd meer zo’n sterke plaats in de inter-fiber compe-

tition inneemt. De klimatologische inwerking op het aan-

bod; de grote versplintering hiervan onder miljoenen ver-

bouwers; de – op enkele uitzonderingen na – geconcen-

treerde produktie in de ontwikkelingslanden; de scheiding

tussen de agrarische herkomst en de industriële verdere

verwerking; het zijn alle facetten die de katoen zwak doen

staan in de strijd tegen de machtige chemische concerns

der geïndustrialiseerde landen.

Er zijn echter toch ook nog tal van punten waarop dit

natuurprodukt zijn verdere acties kan richten, ten einde

zijn positie te verbeteren. Wij noemden het versterken van

83)
De uitwerking van het multiplier-effect kan worden geïllus-
treerd door het feit dat de Grote Tien in Japan in 1965 $ 9 mln.
voor propaganda voor hun produkten hebben besteed. Hoe meer het I.C.I. straks het verbruik van de katoen stimuleert, hoe groter
het aandeel zal zijn dat de katoenproducenten uit deze jaar-
uitgave zullen kunnen verwachten.

de agrarische research, het leggen van meer contacten

tussen de laboratoria, die zich met de ,,utilization research”

bezighouden, het onderzoeken van de verhoudingen op de

vezelmarkt, het bewaken van het prijsniveau, de studie

van de mengweefsels en ten slotte de marketing met als

exponent hiervan de agressieve promotion. Indien de

katoenproducenten een dergelijk programma van actie

aanvaarden, weten zij zich tevens gesteund door vele uit-

stekende eigenschappen van de katoen. Kansen te over

om door behoedzaam maar tevens energiek manoeuvreren

de katoen een plaats te doen behouden die ook deze vezel

toekomt. Misschien zullen alle maatregelen die men denkt

te kunnen nemen, het grote rijk van King Cotton niet in

de oude luister doen herstellen. In een meer moderne,
federale constructie van de vezelwereld zal de katoen
echter toch een der meest bloeiende vezelrepublieken
kunnen blijven.

Het was onze opgave de inter-fiber competition in de

periode tussen de I.C.A.C.-meetings van Washington (1965)

en Lima (1966) te schetsen. Wij hebben gemeend deze

aanvankelijk wat vaag en zeker te eng omschreven taak

te mogen uitbreiden. In deze studie zijn daarom niet alleen

de problemen van de inter-fiber competition gedurende

een jaar besproken; bovendien is getracht de internationale

achtergronden waartegen deze strijd zich afspeelt te be-

schrijven. Alleen op deze manier leek het ons mogelijk

enig inzicht in de toekomstige ontwikkeling te verkrijgen.

Ook al poogt men zo’n opgave te vervullen in de luchtige

sfeer van de dans, toch is het moeilijk om hierbij steeds

de nodige objectiviteit ten opzichte van alle problemen

in acht te blijven nemen. Dit temeer, waar het gehoor,

waarvoor deze inleiding werd geconcipieerd, uit louter

,,katoeninteressenten” bestaat. Steller dezes voelde zich

dan ook meermalen als een danser op een zeer slap koord.

Een weinig benijdenswaardige positie, als men voor af-
vaardigingen van veertig landen moet optreden. Slechts

doordat ik mij beveiligd wist door het symbolische vang-

net van de welwillendheid van de aandacht der gedelegeer-

den, durfde ik na momenten van aarzeling voort te gaan

met het beëindigen van deze taak. De inter-fiber compe-

tition is een gecompliceerd, maar altijd weer boeiend ge-

beuren. Met de weergave van enkele facetten ervan, is

hier gepoogd het inzicht in deze materie te verdiepen.

Door deze bescheiden bijdrage hoop ik tevens enkele aan-

wijzingen te hebben kunnen geven waaruit een programma

voor verdere actie kan. worden opgesteld.

Almelo (Nederland), mei 1966.

Dr.
W. T. KROESE.

31

/

Auteur