Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2524

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 12 1966

Van Trente tot Twente

De discussie rond het begrip ,,internaat” is, na jarefi

van shiimering, weer opgeleefd. De groeiende kritiek,

welke dit instituut met name sedert de negentiende
eeuw ondervond, heeft in de laatste jaren plaatsge-

maakt voor een wat genuanceeiider benadering van dit

probleem, waarbij vooral de soelologen ‘enige argumen-

ren pro
aandragen.
Zojuist verscheen een boekje
Be-

roepsvorrning in internaatsverband,
hetwelk een bijdra-

ge beoogt te leveren tot de discussie
i).

Aan het instituut van het internaat ligt ‘ten grondslag

de beslissing van het con.cilie vap Trente
(1563),
de op-

leiding van de geestelijkiheid te laten plaatsvinden in het

,,seminaTrum puerorum” en het ,,seminarium clerico-

rum”. Dertig jaar na dit principiële besluit waren er

in Europa ongeveer 1.000 seminaria, een succes dat de

vorming i;n internaatsverband ook voor andere groepen

stimuleerde.

Primair ‘is het internaat, naar de bondige formu-

lering van Van Doorn, een vormingsformule, een sociale

pressure-coo•k.er. Het was hierop dat in de ‘negentiende

en twintigste eeuw zich de kritiek ging ‘richten, kritiek

zowel van academische als van literaire aard. Wat het
laatste betreft, men kan zelfs spreken van een rornan

traditie in de Engelse literatuur met haar frequente aan-

vallen op de ,,public school” en in feite de gehele ,,Esta-

blishment”. Maar of ihet nu ,,science” of ,,fiction” was,
aan alles lag steeds ten grondslag de kritiek op ,,de an-
ticipatie op de toekomstige elitepositie en het daardoor

gemotiveerde ‘isolement” (Van Hessen).

Na 1900 verdwijnt
in
de meeste landen langzamer

hand de kostsc.hool, het internaat als systeem van elite-

repk-odukttie. Enige oorzaken: professionalisering krijgt de

overhand op elitestilering en daarmee ,,ach’ieved” status

op ,,ascribed” status; er voltrok zich een proces van

groeiende sociale en culturele autonomie van de jeugd;

het geestelijk isolement ‘kon door de opdringende corn-

municatiemiddelen niet langer worden gehandhaafd.

Gesteld kan dus worden dat de korpsformule, d.w.z.
het sociologische aspect van het (internaat, in deze tijd
minder bruikbaar is. Daarentegen bieden het groeie’nd

aantal soorten bureaucratieën en de voortgaande profes-

sionaliserin.g en academische specialisering ‘juist nieuwe

mogelijkheden om ‘de iinternaatsvo’rm toe te passen. Het is

1)
,,Beroepsvorming in internaatsverband; sociologische
beschouwingen en specifieke ervaringen”. Onder redactie
van Prof. Dr. J. A. A. van Doorn (K.M.A.-Studiedagen
1965).
Universitaire Pers Rotterdam, 1965, 132 blz., f.
9,50.
De so-
ciologische beschouwingen zijn van resp. Dr. J. S. van Hes-
sen, Prof. Dr. C. J. Lammers en Prof. Dr. J. A. A. van Doorn.

nu echter niet meer alleen een of andere korpsfonnule

die gestalte moet krijgen in deze nieuwe internaten;

neen, zij moet worden toegepast ii combinatie met de

door de maatschappij gestelde ‘eis van specialistische be-

roepsdifferentiatie. Deze combinatie stelt het jn’ternaat-

nieuwe-stijl voor grote probleinen, prb1emen die dik-

wijls worden opgelost door •te kiezen voor een duide-

lijike scheiding tussen algemene vorming en specialisti-

sclie scholing nadien (militaire academie – wapen-

school, business school— traineeship). Primair ‘blijft ech-

ter de eis dat vermeden dient te worden dat de nieuwe

inte’rnaatsvormen leiden tot even zovele nieuwe patro-

nen van autoritaire gezagsverhoudingen en kastegeest.

Van Doorn doet daartoe dan ook de suggestie bewust

tegenkrachten in het vormingsmiieu op te roepen en

te stimuleren, omdat ieder korps nu en in de toekomst

zal moeten worden gevormd uit een pluralilteit van in-

brengen. De belangrijkste functie van de korpsvorming

is ‘dan ,,heit leren plaatsen van ieders bijdrage ‘in het to-

taal der inspanningen”. Gesloten elitevorming is taboe:

,,De adellijke heren en de geestelijke heren zijn onder-

gegaan in een maatschappij van louter heren”.

Een van de toepassingen van de moderne internaats-

vorm is de Technische Hogeschool Twente, al heeft

men in Drienerlo een begrijpelijke afkeer van het, rij-

kelijk met stereotypen beladen, woord ,,internant”. De

bij de voorbereiding van de T.H.T. gelanceerde term
,,experiment in het bos” was ook weinig geschikt om

degenen die bezwaar hadden tegen de opzet van de

nieuwe T.H. te overtuigen en versterkte alleen maar

de indruk van een ,,maatschappelijk isolement”. Nu, na

meer dan een jaar ervaring, hebben vele tegenstanders,

waaronder de S.VB., hun visie ‘ingrijpend herzien. Naar
het oordeel van Drs. K. S. Levisson, in idezebundel rap-

porteur over de in Dnienerlo opgedane ervaringen, valt

het met het isolement wel mee, zelfs geografisch: ,,Ef-

•teling van het oosten” wordt de T.H.T., na de stroom

bezoekers in het eerste jaar, ook wel geheten. De

essentie van de caimpus-gedachte gs de integratie van de

studie-, woon- en vrijetijdsverbanden der studenten. Zij

‘heeft daardoor een voorsprong op de orthodoxe vor-

men van hôger onderwijs, waa’r deze kaders niet of nau-

welijks zijn geïntegreerd en men, geestelijk gespröken,

niet minder geïsoleerd zit dan in Twente. Terecht

merkt Lammers op: ,,Het valt sterk te betwijfelen of

contacten met hospita’s ‘nu zo’n overweldigend belang-

rijke communicatieve functie tussen het universitaire

en het burgerleven vervullen”.

Vlaardingen.

P. A. DE RUITER.

Blz.

Blz.

Van Trente tot Twente,
door Drs. P. A. de Ruiter
35
De ontwikkeling van de economische structuur
De Stichting van de Arbeid in perspectief,
door
van de E.E.G.,
door Drs J. H. van Ommen
47

Prof.

Dr.

W.

Hessel

………………..
36
Boekbespreking:
Monetaire

varia, (II),

door

Prof.

Dr.

Ir.

J.
Prof.

Mr. J.

Wiarda:

Mercatura honesta/

Goudriaan

……………………….
38
Eerbare ‘handel,

bespr.

door Mr.

J.

W.

Concurrentieverhoudingen tussen Europa en de
van der Zanden

………………….
50

Veren’igde Staten,
door Prof. Dr. H. M. H. A.
.
Geld- en kapitaalmarkt,
doo?
Prof.
Dr. C. D.

van

der

Valk………………………
44
Jon.grnan

……………………….
52

E.-S.B. 12-1-1966

AUTEURSRECI-IT VOORBEHOUDEN

35

Schrijver constateert dat
de Stichting van de
Arbeid nog steeds niet is overleden, maar wel ver-suft is en geleidelijk aan bijziende is geworden.
Het komt hem voor dat, nu de Stichting van het
loonbeleid ontlast is,
zij
zich zou moeten beraden
over de vraag wat nl haar functie in het sociaal-
economisch bestel moet zijn. Aanknopingspunten zijn er volgens schrijver in overvloed. Zo acht hij
het eeû
aannemelijke
probleemstelling zich af te
vragen, op welke punten de ondernemingsgewijze
produktie spanningen oproept die een correctie be-
hoeven. Van werkgeverszijde vraagt dat de vol-
ledige erkenning van de vakbeweging, ook binnen
de onderneming, als gespreksparffier, niet alleen
met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, maar
ook met betrekking tot de arbeidsmogelijkheden en
de arbeidsverhoudingen. Schrijver is van mening
dat er grond
is voor de verwachting dat de
Stich-
ling thans het diepste dieptepunt is gepasseerd.
Stichting van deArbeid

in perspectief

Het unicum.

Met de oprichting van de Stichtmg van de Arbeid di-

rect na de oorlog schiepen de werkgevers- en werk-

nemersorganisaties een unicum. Met de stichtingsakte

werd de sociale vrede getekend, beleed men een co-

ordinatie met het sociaal-economisch beleid in het al-

gemeen en kwam een zekere centralisatie van loonon-

•derha.ndelingen in de vorm van landelijk overleg tot

stand. Met een politiek van loonronden werkte de vak-

beweging mee hij ‘de invoering van produkbiviteitbe-

vordereide bedrijfso rganisatorische voorzien’inge.n die

de stroomlijning van de loonvorming via werkclassif i-

catie en gemeten tarieven mogelijk maakte. In het bui-
tenland sprak men vol verbazing over een ,,nationwide

syste.m of job evaluation”.

De sociale partners beschikten over deskundig leider-

schap, doordrongen van het ‘belang van overleg in

loon- en andere zaken. Ook andere zaken, want in het

verlengde van de Stichting was de Sociaal-Economische

Raad en voor de bedrijfstakken de p.b.o. geprojecteerd.

De vooroorlogse ervaTing deed immers ide behoefte aan

sociaal-economische ordening voelen. Toen de Sociaal-

Economische Raad tot stand was gekomen bleef de

Stichting functioneren. Men zag een zinvolle taakverde-

ling. Beide organen konden als organen van vernieu-

wing worden gezien, met als taak de maatschappelijke

oxrtikkeling selectief en positief te sturen. Een voor-

waarde daartoe was dat men vdidoe.nde frequent tot

eenstemmigheid zou kunnen komen.

Het redres.

De economische ontwikkeling ging beter dan werd

verwacht. De ordeningsgedachte verbleekte tegen die

adhtergrond. De pubbekrechtelijke bedrijfsorgani!satie,

de belofte van medezeggenschap op bedrijfstakniveau,

liep vrijwel vast in het zafld. De fut ging ook uit de ge-

leide loonpolitiek. Zij liep vast in een warwinkel van

Stichtings- en S.-E.R.-normen, slechts ge.hoorzamend

aan de wet van de loonpolitieke rekenkunde, nI. de wet

der verfijning, totdat men door de bomen het bos niet

meer ziet. Sedert het ogenblik ‘dat in Nederland de po-

litiek van {oonronden c.a. werd losgelaten, begint men

‘er elders wat in te zien en pleit men zelfs voor een in-

komenspolitiek. In ,,Wekend Perspectief” ontwierp het

N.V.V. destijds een inkomenspolitiek. Blijkbaar – te

vroeg.

Hoe dat zij, de loondifferantiatie kreeg een kans,

omdat er tussen de bedrijven verschillen bestaan in ren-

dabiliteit, produktiviteit en werkgelegenheid. De wet der

verfijning werkte hier naar hartelust verder. Er is in die

dagen wat afgerekend, tot in het belachelijke toe, al

moet etikend worden dat het Centraal Bureau voor de

Statistiek enorm verrijkt werd. Alsof de onzekerheids-

marges verwaarloosbaar waren, zette men zich aan

scherpzinnige berekeningen, ontwierp men blokken- en

andere theorieën totdat opnieuw er niemand nog iets
van begreep. In feite werd de loonpolitiek gesmoord

in de cijfers. Intussen wies het zwarte loon tot een ge-

middeld niveau van een doorsneetoonronde. Wie nu op-
nieuw voor een geleide Ioonpolitièk pleit wordt door de

temporaire geschiedenis verplicht aan te geven hoe de

wet der verfijning en de wet der zwarte loonvorming

kan worden opgeheven, wil men althans serieus wor-

den genomen. Datzelfde geldt voor hen die roepen dat

naar de produktiviteit teruggekeerd moet worden, een

plaats waar we overigens nooit reëel hebben gestaan.

Drainage van concepties.

Organisatorasch verschoven de zwaartepunten, althans

in conceptie, van ‘het College naar de Stichting en van

de Stichting naar de bedrijfstakken. Echter nèch het

College nôch de Stichting ‘bleek zich voldoende terug

te kunnen houden, zodat in de praktijk maar weinig

veranderde. Thans geldt dat de Stichting de collectieve
arbeidsovereenkomsten alleen toetst op een aantal cen-

trale loonpolitieke elementen en wat de loonsverhoging

zelf betreft het College ermee volstaat de Minister te

adviseren van zijn bevoegdheid tot onverbindendverkla-

r.ing gebruik te maken. Van werkgeverszijde was men

daar weinig enthousiast over. Daar wilde men aan het

College een belangrijke taak blijven geven. Met een

vrees voor het nieuwe, die met het ondernemerschap

op gespannen voet staat, brengt men geen visie op die

de wet der verfijning en de wet der zwarte loonvor-

ming omzeilt. We zijn haast geneigd te stellen dat de

werking van beide wetten voor verantwoording van de

werkgevers komt In de Stichting willen zij cijferen, in

de bedrijven eventueel meer betalen.

36

E.-S.B. 12-1-1966

1

1

Intussen werd in de S.-E.R. regelmatig de ruimte be-

rekend. Echter herhaald aan de krappe kant. De dis-

cussie speelde zich daar af tussen werknemers- en

kroonleden. De werkgeversleden hebben niet de indruk

gewekt hun ondernemersinitiatief, in te zetten wanneer

er op nationaal niveau zaken gedaan moesten worden.

Dit is daarom opmerkelijk omdat zij de medezeggen-

schap terugwijzen met ‘onder andere ‘het argument dat

de werknemers geen deskundig initiatief kunnen op-

brengen.

Om sneller loonpolitiek te kunnen bijsturen werden

op een gegeven moment de halfjaarlijkse rapporten in-

gevoerd. De opzet was een brede. Niet alleen de loon-

politiek doch ook andere instrumenten zouden worden
belicht. Daar is weinig van terecht gekomen. Eigenlijk

bleef de loonpolitiek een restpost. Het nadelige effect

was
dat de contractbeöindigingen zich ophoopten in de

maand januari. Dat deed de behoefte aan langlopende

contracten gevoelen. Philips liep daarmede vooraan.

Echter, met aqs resultaat dat het daar ingevoerde lang-

lopende contract aan de besprekingen in de Stichting

werd gebonden. De heer, Bavinck van Philips doet aan

besprekingen mee, om tijdig te kunnen vaststellen wat

de uitkomsten van het Stichtingsoverleg zu!llen zijn voor

het Philips-contract en omgekeerd. –

Drainage van de Stichting.

In het afgelopen jaar heeft de S.-E.R. met betrek-

king tot het voorlopig bij wijze van proef te hanteren

loonsysteem een advies uitgebracht dat verdeeld was.

Ook in het nieuwe halfjaarlijks rapport ontbrak de eens-

gezindheid. Zowel het loonsysteem als de loonsver-

hoging kwam in de Stichting ter bespreking. Ook zij

wist niet tot eenstemmigheid te komen. Op verzoek

van de Stichting trad de Minister als scheidsman op.
De Minister van Sociale zaken stelde vast dait de ‘in

het halfjaarlijks rapport opgenomen endogene loonra-

niiing gevolgd kon worden en de geva’renzone daarbo-

ven lag. Het College van Rijksbemiddelaars zou de Mi-

nister moeten adviseren wanneer het wapen der onver-
bindendverklaring zou moeten worden ‘gehanteerd. De
Stichting zou zich moeten beperken tot het toetsen van

de contracten op een viertal punten door haar nader

overeen te komen, nl. het minimumqoon, de loonindexe-

ring, equal pay en arbeidstijd. Ook hierover kwam de

Stichting niet tot overeenstemming. Opnieuw deed de

Minister een uitspraak: het minimumloon zal liggen op

f. 120 per week. De drie andere punten zijn ‘door pre-
cedenten eigenlijk al vastgelegd. Het Philips-contract

heeft de ‘arbeidstijd en de indexering geregeld, terwijl

de Minister al heeft doen weten dat de equal pay voor

gemengde functies dient te worden ingevoerd.

Men kan dus zeggen dat de Stichting geleidelijk door
herhaald gebrek aan distantie éérst en unanimiteit daar-,

nâ haar werkgebied heeft gereduceerd. De belangrijk-

‘ste punten van de loonpolitiek zijn verschoven. Het loon-

‘beleid zelf naar de bedrijfstakken en het minimumloon

naar ‘de wetgever, terwijl de Minister de arbiter is ge-

worden. De Stichting is nog steeds niet overleden. Dat

zou naar buiten ook een schok teweegbrengen. De

Stichting ‘is echter wel ve’rsuft. Het is merkwaardig te
moeten vaststellen dat enkele dagen nadat het overleg

inzake het minimumloon in de Stichting werd afgebro-

ken dezelfde Stichting zich gehaast heeft ‘de Minister te

schrijven dat zij bereid was het door de Minister per

arbitrage vastgestede loonsysteem voor 1966 uit te

voeren. Wat zou er gebeurd zijn indien
dat
niet het ge-
val was geweest? Dan had de Minister de loonpolitiek

aan zich moeten trekken. Zou er een loonronde geko-

men zijn of zou het College met een of andere toet-

sing belast geworden zijn? Hoe dat zij, de Minister had

niet passief kunnen blijven. Praktisch had ‘hij de dood

van de Stichting hebben moeten constateren. Maar zie,

de Stichting gaf nog een levensteken. We zijn’riieuws-

gierig wie hier welke initiatieven heeft genomen.

Wie deed het?

De vraag rijst aan wie de verlamming van de Stich-
ting moet worden toegerekend. Peilen we goed, dan is

er ee’n stemming in den lande die de werknemersorga-

nisa’tiies verantwoordelijk stelt. Die zouden hun eisen op

alle fronten opschroeven: hogere loonsverhogingen, ver-

mogensaanwasdelingbevoorcleling, georganiseerden, we’l-

vaartvast ‘mnimumloon, arbeidstijclverikortin.g enz., enz.

De sterke recente prijsstijgingen zijn bovendien ge-

makkelijk te he’rleiden tot de sterke recente loonsver-

hogingen. In feite zou dus de vakbeweging het centrale

overleg hebben verlamd.

We zouden daar een andere lezing tegenover willen

stellen. Het komt ons voor dat het aan werkgeve’rszijde
thans ontbreekt aan vcddoende visie, leiderschap, eens-

gezindiheid en deskundigheid. Op vrijwel geen enkele
claim, die de vakbeweging de laatste jaren heeft uitge-

werkt en die in he’t verlengde ligt van de naoorlogse

vernieuw.ingswi’I, zijn ide werkgeversorganisaties met te-

genvoorstelten gekomen di’e een subtantiële inhoud heb-

ben. Het is duidelijk dat de vakbeweging, wanneer zij

er vrijwel net in slaagt via ‘de Stichting – afgezien

van de S.-E.R. – tot een verdere ontwikkeling van het

maatschappelijk bestel te komen, naar andere wegen

zoekt. De Stichting bedoelde de vernieuwingswiil aan
de. overlegtafel te buigen, niet te breken. De Stichting
bedoelde een in •de maatschappij ingebouwd vernieu-

wingsorgaan te zijn. Dat veronderstelt dat de werkge-
versorganisaties bereidheid tonen mee te construeren.

Dat verondertel’t niet dat de werknemersvoorstellen

met vlag en ‘wimpel de eindstreep van het overleg ha-

len. Geleidelijk aa:n is ‘de Stichtin’g echter bijzien’de ge-

worden.

Men zou kunnen stellen ‘dat ‘in Nederland op sociaal-

economisch gebied de wet van de entropie, een verval

van orde is ingetreden. Het aantal politieke partijen

neemt toe, de ca’tegorale organisatie’s ook, ‘de werkge-

versorganisa:ties zijn en blijven heterogeen. Een middel-

puntvlieden:d proces is op gang gezet. De werkgevers-

organisaties lijken het nieuwe te gaan vrezen. De wet
van de entropie gaat gepaard met een polarisatie-pro-

ces. Uniek is de vorming van een anti-stakingsfonds, het

garantiefonds der werkgevers. De geestelijke vader daar-

van is vast geen zoon van de geestelijke vader van de
Stichting van de Arbeid.

Nieuwe taken.

Het komt ons voor dat, nu door de ontwikkeling der

dingen de Stichting van de Arbeid van het loonbeleid

ontlast is, zij zich zou moeten beraden over de vraag

wat toch eigenlijk haar ‘functie in het ‘sociaal-economisch

bestel mCi moet zijn. Er zijn aanknopingspunten in over-

vloed. Meer dan ooit, zo ‘komt het ons voor, zijn alle

partners bereid van de ondernemingsgewijze produktie,

E.-S.B. 12-1-1966

37

Prof. Goudrtaan gaat in dit tweede
deel van
zijn ,,Monetaire varia” in op drie belangrijke
vragen. De eerste vraag: of een snel en voldoende
optreden
tegen ernstige deflatie met de thans be-
schikbare middelen gewaarborgd is, beantwoordt
hij ontkennend. Eveneens ontkennend luidt
zijn
antwoord op de tweede vraag: of
de schomme-
lingen in de grootte van de
oogsten een bezwaar
zijn
tegen de collectieve monetisatie van agrarische
produkten. In het derde punt dat hij aan de orde
stelt, betoogt Prof.
Goudriaan dat men onder de
tegenwoordige omstandigheden, nu een voedsel-
tekort voor een belangrijk deel van de wereldbe-
volking dreigt
tegelijk
met een verslapping van
de groei van de internationale handel, niets ver-
derfelijkers kan doen dan uit angst voor eeii
overvloed van onverkoopbare goederen zijn toe-
vlucht nemen tot produktiebeperkende maatre-
gelen. De monetisatie van
tijdelijk
onverkoop-
bare goederen daarentegen geeft een impuls tot
verhoogd verbruik en daarmee weer tot verhoogde
produktie, en dat is volgens Prof. Goudriaan pre-
cies wat
nu noodzakelijk is.

Monetaire varia

() *

Drie belangrijke vragen

1. Is snel en voldoende optreden tegen ernstige deflatie

met de nu beschikbare middelen
gewaarborgd?

De heer Van Gelder is optimistisch; ik ben over

tuigd dat men deze vraag ontkennend moet beantwoor

den. Het is wel mogelijk, dat ik met de mentaliteit van

de ,,in mij slapende (maar desalniettemin waakzame)

technicus” aan waarborgen hogere eisen stel dan mijn

opponent. Wij construeren als ingenieurs geen bruggen

met de gedachte: zij zullen het waarschijnlijk wel hou-

den. Wij maken ze zo sterk dat als alles tegenloopt en

de meest o.ngunstige belastingen toevallig samentreffen,

de bruggen nog met een ‘twee- of drievoudige zeker-

(vervolg van blz. 37)

de ‘vrijheid tot ondernemen, uit te gaan. Daarom is het

een aannemelijke probleemstelliiing zich af te vragen op

welke punten de onder.nemingsgewijze produktie span-

ningen oproept die een correctie behoeven. Van werkge-

verszijde vraagt dat ‘de volledige erkenning van de vak-

beweging als gesprekspartner, niet alleen met betrekking

tot de
arbeidsvoorwaarden,
maar ook met bdtrekking

tot de arbeidsmogelijkheden
en de
arbeidsverhoudin-

gen.
Dat betekent de erkenning van de vakbeweging

ook binnen de onderneming, hoe ook nader georgani-

seerd. Meer en meer vraagt de ‘menselijke factor in het

ondernemingsgebeureji de aandacht. De wetenschap is er

intensief mee ‘bezig. Haar grondnoties zijn verwant aan

die van d’e ondernemers die op sociaal terrein voor-

trekkers zijn en aan die van de vakbeweging.

Oppervlakkig gezien is er, zoals gezegd, een polarisa-

tie-proces. Echter, daaronder ligt een proces van ver-

ruiming en vernieuwing van standpunten en visies, die

daardoor naar elkaar toegroeien en een voedingsbodem

kunnen zijn voor ‘een vernieuwingsbeleid, te concipië-

ren door de Stichting van de Arbeid. Men denke

slechts aan de wijze waarop in ondernemerskringen ge-

reageerd wordt op uitwasse.n in eigen kring. Al met ‘al

is er grond voor de verwachting dat de Stichting Jthaiis

het diepste dieptepunt is gepasseerd. We zijn ‘benieuwd.

Enschede, 5 januari 1966.

W. }IESSEL.

hein blijven sta’an. Deze eis van
volstrekte bedrijfsze-

kerheid
moet men in versterkte ‘mate ‘aan de stabiliteit

van het economisch leven stellen en ‘aa’n deze harde eis

is onder de tegenwoordige ‘omstandigheden ‘niet vol-

daan.

Het ,,uitgeibrcide arsenaal van moderne wapens”,

waar de heer Van ‘Gelder zo prettig over schrijft, is

in wezen en met name wat ‘betreft het internationale

ruilv’erkeer, niet beter ‘gesorteerd dan dertig jaar ge-

leden. Men heeft ‘de
organisatie
zeer belangrijk verbe-

terd, maar principieel nieuwe
technieken
zijn ‘niet toe-

gepast noch overwogen, behalve dan het verlenen van

giften. Maar met ,,Liefdad’igheid naar Vermogen” kan

men op nationale schaal de werkloosheid niet bestrij-

den noch ‘op internationale schaal de verstoring van de

ruilverhoudingen door een plotselinge of sluipende val

van grondstofp’rijzen.

Ik .heb op blz. 710 van ,,E.-S.B.” van 4 ‘augustus 1965

een reeks van argumenten en van feiten ‘gegeven om

het onvoldoende van de tot dusver aanvaarde . technie-

ken aan te tonen; de heer Va’n Gelder stelt daar niets

tegenover. Ik heb dus niets om ‘op te antwoorden. Ik

wil talleen mijn lijst ‘aanvullen door te verwijzen naar

de ‘argumenten van Governor Strong, opgenomen in

Keynes’ ,,Tr’eatise on Money”
!).
Deze ,,reasonable

doub’ts of practical men” hebben zelfs Keynes als or-
thodox nom’inalist aan het twijfelen gebracht over de

doeltreffendheid onder alle omstandigheden
van de be-

staande technieken van ‘kredietverlening als middel te-

gen ‘spontane deflatie. En dertien jaar later, in 1943,

schreef Keynes aa’n Benjamin Graham: ,,I was one of

th’e pioneers in ad’vocating buffer stocks f’or this very

purpose” (a stable price level)
2).

Maar de tegenwoordige toestand in ‘de internationale

* Het eerste gedeelte van dit artikel is gepubliceerd in
,,E.-S.B.” van
5
januari 1966.
‘) ,,A Treatise on Money”, 1930, Volume 11, blz. 340

345.
2)
Benjamin Graham and Julius Hirsch: ,,A new proposal
to stabi.lize prices, production and employrnent”, New York,
september
1952,
Appendix V, Hitherto unpublished letter of
Lord Keynes, dated December 31, 1943.

38

E.-S.B. 12-1-1966

monetaire sfeer toont nog een extra gevaar voor em-
stige storingen, niet ongelijk aan dat van de jaren der-

tig. Het is de ‘tegenstell:ilng tussen de Angeisaksische lan-

den die meer van hun kredietpapier in omloop willen

brengen, desnoods verpakt in een collectieve reserve-

eenheid van papier zoals de Cru of de Fu, en de landen

van het Europese vasteland, met name Frankrijk, die
een materiële basis noodzakelijk achten. Het is ,,The

Fight for Fina:ncial Supremacy”, voor een deel zich af-

spelend ,,Beirind ïhe Scenes of International Finance”
8),

dlie nu even of bijna even noodlottige gevolgen kan

hebben als in 1931. En ook al zou men tot eein over-

eenkomst komen op de ‘basis van internationaal krediet-

papier dan nog geldt de uitspraak van Paul Einzig:

• . ,,so long as the paiiticipants in international liquidi-

ty schem:es are sovereign States and not sub’ject to the

overnhiding author’ity of a world government, they would

be in a posiltion to ternïinate their participation. 1f
any of the more important States did so, the whole

h’ouse of cards would coliapse”
4).

,,the house of cards built by intenationa1 finance

for the second time in the century”, schreef ik vrijwel

gelijktijd:iig met Einzi,g in ,,E.-S.B.” van 1 april 1964.

2. Zijn de schommelingen in de grootte van de oogsten

een bezwaar tegen de collectieve monetisatie van agra-

rische produkten?

De heer Van Gelder heeft met het aanroe’ren van de-

ze vraageen goed werk gedaan: deze zaak verdient de

volle aandacht. M.i’lton Fili,edman is in 1951 tamelij;k

vlug en zonder statistische documentatie tot de conclu-

sie gekomen, dat de wissel’valligh.e.id van ‘de oogsten het

opnemen van alle agrarische produkten in het grond-

stoffenpakket onmogelijk maakt. Maar men moet hier

bij in ‘het oog houden, dat Friedman •in zijn artikel

een ‘soort gr.on:dstoffenvaluta ‘bestrijdt die noch door
Graham, noch door mij ooit is verdedigd, maar geheel

van Friedmans eigen vinding is
5).
Hij kiest ‘namelijk
partij voor het oude museumstuk van Peel’s Ban’king

Act van 1844 (!) en stelt de eis dat de hoeveelheid fi-

duciaire betaalnii.dde.len bevroren moet worden, zodat

elke vermeerdering van betaalmid,delen ten volle ge-
dekt moet zijn door goud of grondstoffen. Het is dui-
delijk dat hij zich zodoende van een vrijheid ‘berooft,
die in een modern geidstelsel ‘onmisbaar is ‘gebleken

en die ‘ik bijv. in 1932 in ,,How to stop deflation?” reeds

uitdrukkelijk als een noodzakelijkheid ‘heb vermeld
6).

In 1959 heeft Harmon het vraagstuk een beslissende

stap vooruit gebracht door, bij mijn weten voor het

eerst, een kwantitatieve ‘benadering te geven van de jn-

vloed van de wisse’lvalligheid der oogsten op vraag en

aan’bod van ‘agrari’sche grondstoffenpakketten
7
). Hij be-

rekent voor elk van 10 belangrijke artikelen (zie tabel 1)

) De titels van twee boeken van Paul Einzig, gepubli-
ceerd in 1931, het eerste v66r, het tweede ná de devaluatie
van het pond sterling.
Paul Einz,ig: ,,Can liquidity schemes fulfil the function
op gold?”, Optima, maart 1964, blz. 19.
Milton Friedman: ,,Commodity Reserve Currency” in:
,,Journal of Political Economy”,
1951,
blz. 203-232. Op blz.
217 vermeldt hij ook uitdrukkelijk dat hij alleen maar een
variant van de grondstoffenvaluta behandelt die afwijkt van
hetgeen ‘door Graham verdedigd is.
Blz. 13 – 17.
E. M. Harmon: ,,Commodity Reserve ‘Currency, The
Graham-Goudriaan proposal for stabilizing incomes of
primary commodity producers”, Columbia University Press
1959, Appendix blz. 109 – 120.

de jaarlijkse procentuele afwijking van de trend, bepaald

als en zevenjaars meeschuivend gemiddelde en bere-

kent daaruit de procentuele standaardafwij’k’in.g voor

‘elk artikel. Vervolgens kent ‘h’ij aan elk artikel in het

pakket een zeker gewicht toe in verband met zijn rela-

tieve betekenis in de internationale handel en berekent
daaruit de gewogen standaardafwi.jk’iing voor de hoe-

veelheden in het pakket. Onderstaande tabel 1 is een

vertaling van Appendix Tab;le 2 in het boek van Har-

mon.

TABEL f.

Variaties in de opbrengst per ha van bepaalde oogsten

gewogen in overeenstemming met hun relatieve betekenis

in de internationale handel voor de jaren 1935-1938

Standaard-
Gewicht
Gewogen standaard-
Artikel
afwijking
toegekend
afwijking
in procenten
in procenten
in procenten

Tarwe
10,8
15,68 1,69
Mais
11,5
7,06
0,81
Katoen
11,5


23,11
2,66
Tabak
4,3
10,12
0,43
Rietsuiker
16,9 14,83
2,50
Rijst
5,5
8,87
0,48

Koffie
…,,,,,
17,6

9,00
1,58
Cacao
13,5
2,67 0,36
Thee
4,9
6,69
0,34
Jute
8,6
1,97
0,17

Totaal
104,1
100,00
11,02

De standaardafwijkingen (S.A.) voor elk artikel zijn

berekend over het tijdvak 1909 t/m
1954;
alleen voor

de laatste drie begint het tijdv’ak in 1928. Het totaal

van 104,1 pC’t. levert een ongeogen,gemiddelde voor de

totale S.A. op van 10,4 pCt., dat niet veel afwijkt van het
gewogen gemiddelde van 11,0 pCt. Laatstgenoemd getal

zou alleen dan een goed bedld geven van de variatie

van de gewogen som der hoeveelheden als men de on-

waarschijnlijke onderstefling zou maken dat de varia-

ties in de oo;gstopbrengsten volledig synchroon zouden

verlopen voor alle tie:n artikelen ‘in het pakket, d.w.z. een

gemiddelde correlatiecoëfficiënt
r = +.
1. Kiest men de

tegenovergestelde, meer aannemelijke onderstelling van

volstrekte onafhankelijkheid tussen de variaties, dus

r = 0,
dan dient de gewogen standaardafwijkin.g be’re-
ken:d te worden door kwadmatische opteltin’g; men komt
da’n tot de waarde 4,50 pCt. Harmon heeft laatstgenoemd

getal niet berekend, maar is een andere weg ingesla-

gen: hij heeft in Table 3 empirisch ‘de standaardafwij-

king van het pakket uitgerekend en komt dan tot de

zeer aannemelijke waarde va’n
5,0
pC.t. Uit een beken-

de formule berekent men dan uit de drie waarden

11,0 –
4,5
– 5,0 een gemiddelde correlatiecoëfficiënt

van + 0,05.

Dit alles geef.t een goed samenhangend beeld van de

invloed die van de wisselende oogstopbrengsten kan

worden verwacht. Maar twee ‘opmerkingen mogen niet

achterwege blijven: 1. alle berekeningen van Harmon

zijn gebaseerd op fluctuaties ‘in de opbrengsten per een-

heid van oppervlak; in ‘de werkelijkheid gaat het om

de fluctuaties ‘in de
totale oogstopb;rengsten,
diie dus

mede beïnvloed worden door variaties in het ‘beplante

oppervlak; 2. de oorspronkelijke getallein waar Harmon

op rekent hebben nooit betrekking op een enigszins

representatief wereldgemiddelde, maar zij’n voor de eer-

ste zes prod:ukten ‘in ‘tabel 1 beperkt tot de Verenigde

Staten, voor koffi;e tot Brazilië; voor cacao tot het

z
.

E.-S.B. 12-1-1966

39

Britse Gemenebest; voor thee en jute tot India, Pakis-

tan en Ceylon. De eerste opmerking moet leiden tot

een zekere vergroting van de berekende standaardaf-

wijking; de tweede, door Harmon ook uitdrukkelijk

vermeld (blz. 111), leidt tot een belangrijke verlaging.

Een meer recente studie van de F.A.O. over de we-

reldproduktie van grove granen stelt in staat zich van de

tegengestelde werking van deze twee invloeden een gb-

baai beeld te vormen
8).
Table 1 in deze publikatie

geeft achtereenvolgens voor de verschillende graan-

soorten en voor het totaal van de grove granen: de we

rel’dproduktie, het beplainte oppervlak en de opbrengst

per ha; voor elke grootheid zijn bovendien de procen-

tuele veranderingen van jaar tot jaar vermeld. Neemt

men nu aan dat laatstgenoemde reeksen geen au’tocorre-

laties vertonen dan kan men de vaDiantie van deze ver-

schilpercentages berekenen; na deling door 2 veirkrijgt

men dan de variantie van de percentages zelf en daar-

mee de standaardafwijking. Ik acht deze rekenwijze ge-

oorloofd voor een eerste oriëntering: 1. op grond van
de verdeling van alteuinering en herhaling van de te-

kens diie niet gignificant afwiiikt van een toevalsverde-

kng; 2. ‘in verband met hetgeen Harmon geschreven

heeft (blz. 110): ,,there is no .tendency for years of

crop failure os years of bumpeir crops to be successi-

ve”.

De resultaten van deze berekeningen van de totale

omvang van de produktie zijn samengevat in tahel 2.

TABEL 2.

Gegevens over de wereldproduktie van verschillende
granen 1949-1961
9)

Produktie in
Grootste procentuele
Standaard-
1.000 m.t.
jaarlijkse afwijking
afwijking
Artikel
gemiddeld per
in tijdvak 1949-1961
in procenten
jaar 1949-1961
van waarde
minus
plus
Rogge
9.175
-26,7
16,5
6,9
Gerst
45.326

9,2
11,9
5,0
Haver
41.438
-14,3
8,1
5,4
Mais
126.946

8,9
10,1
4,2
Sorghum
43.454

8,2
12,7
5,5

Totaal grove
granen
266.339

8,2
6,6
3,1
Tarwe
125.146

8,9 17,2
5,0

Hieruit blijkt opnieuw de stabiliserende werking van

de optelliing; voor de 6 veTschilleinde gr’aansooiten lo-
pen de individuele gtandaardafwijkinge.n uiteen van 4,2

tot 6,9 (met de grootste waarde voor het kleinste ar-

tikel, nl. .rogge); d.e som van de vijf grove granen daar-

entegen toont een S.A. van slechts 3,1 pOt. Een we-

ging volgens de waarde in de initernatiooale handel kan

dit gemiddelde niet sterk beïnvloeden; daarvoor liggen

de S.A. van de
5
representatieve granen (dus ex rogge)

te dicht bijeen; zij variëren slechts van 4,2 tot
5,5
pOt.

De F.A.O.-studie maakt ook een rechtstreekse verge-
lijking mogelijk tussen de S.A. van de opbre!ngsten per

Food and Agriculture Organization of the United
Nations. 14 F.A.O. Commodity Policy Studies. The Stahili-
zation of World Trade in Coarse Grains, Rome 1963..
Buiten het wereldtotaal vallen Oost-Europa, de Sowjet-
Unie, China, Noord-Vietnam en Noord-Korea. De procen-
tuele veranderingen zijn in het F.A.O.-verslag blijkbaar tel-kens berekend op het grootste van de twee getallen die ver-geleken werden. Er is stellig een meer verfijnde statistische
bewerking mogelijk. Ook mijn berekening is slechts bedoeld
als een grove aanduiding van de structuur van het vraag-
stuk.

40

ha, zoals berekend door Harmon en door mij. Zie

tabel 3.

TABEL 3.

Standaardafwijkingen in procenten van trendwaarde voor
de opbrengsten per ha van tarwe en mais

Berekend
Ter vergelijking

Artikel
S.A.van
door Harmon
Uit F.A.O.-
wereldproduktie
(zie tabel 1)
rapport

.
(zie tabel 2)

Tarwe
10.8
4,5 5,0
Mais
11,5
3,4
4,2

Men ziet dat de standaardafwijkingen voor het
we-

reldgem:iddelde van de opbrengsten aan tarwe en maïs

per ha minder dan de helft zijn van de ‘door Harmon

gevonden waarden, die voor een gewicht van 80 pCt.

alleen maar betrekking hebben op de Verenigde Staten

(zie tabel 1). Deze reductie tot minder dan de helft

blijft gelden indien men de vergelijking maakt tussen

de waarden van Harmon en de uiteraard hogere waar

den van de S.A. van de wereldproduktie. –

Voor de statisticus is dit resultaat niet verrassend.

Men ziet hier de stabiliserende werking van de optel-

ling voor de tweede keer gedemonstreerd en nu nog

iets sterker omdat de Amerikaanse produktie van de

eerste zes artikelen in tabel 1 (samen de ‘bovengenoem-

de 80 pCt. van het gewicht uitmakend) slechts 20 tot 30

pCt. van de wereldproduktie van eik dezer artikelen

is; voor •maïs iets meer, voor rijst véél minder. Het

complernentaire stuk van de wereldproduktie is ver-

deeld over een groot aantal landen in geheel verschil-

lende klimaten, welke verscheidenheid reeds een vrij

grote ‘stabilisatie in dit oomplement moet teweeg brein-

gen.

Harnion eindigt zijn boek niet de conclusie dat een

schatting van
5,0
pCt. voor de standaardafwijking van de

grillige schommelingen in de gezamenlijke oogstophreng-

sten eerder te hoog dan te laag is. Het komt mij op

grond van de hier gegeven berekeningen voor dat een

voorlopige schatting van 2 tot 3 pCt. goed gemotiveerd

is. Bij een samenstelling van een eerste agrarisch pakket

van iond $ 12 nird. i.nvoerwaarde kan men de invloed

van deze schommelingen op de gevafoiliseerde voorraad

gemakkelijk berekenen. De invoer van rond $ 12 mrd.

is verbonden aan een totale wereldproduktie die rond

drie maal zo groot is, dus $ 36 mrd. Een standaard-

afwijking van 2 tot 3 pCt. i.n de produktie geeft dan

in geld omgerekend een S.A. van de variaties ‘in de

gemonetiseerde voorraad van $ 720 mln. tot $ 1.080 mln.

Het is nuttig om deze veranderlijkheid te vergelijken

met de nu reeds bestaand.e schoinmelingein in de toe-
neming van ‘s werelds monetaire goudvoorraad. Deze

is gestegen van $
35,35
mrd. per uttimo 1950 tot $ 43,03

rnrd. per ultimo 1964; hieruit volgt een gemiddelde

procentuele stijging van 1,41 pOt. per jaar. Bereiken

nu de weekelijke procentuele toeneming van de goud-
voorraad voor elk jaar van het 14-jarige tijdvak en be-
reken vervolgens de standaardafwijking van deze per-

centages op het gemiddelde van 1,41 pCt., dan verkrijgt

men 0,49 pOt.; hetgeen, in geld omgerekend, per eind

1964 een standaardafwijking geeft van 0,0049 van

$ 43,03 mrd. $ 210 mln.

Aajngezien de schommelingen in de grondstoffenvoor-

raad volstrekt onafhankelijk zijn van die in de goud-

E.-S.B. 12-1-1966

voorraad, moet de resuliterende standaardafwijkinig van

de totale voorraad gemonetiseende goederen berekend

worden door kwadratische optelling. ]ri het geval van

een S.A. in de agrarische voorraad van $ 720 mln.

verkrijgt men dan voor de S.A. van de totale voor-

raad
$ 750
mln.; in het andere igeval $ 1.100mln. De

schommelingen worden dus misschien vier- of vijfmaal

groter dan ze nu zijn. Dit ‘is helemaal niet gevaarlijk.

Juist het grote percentage papier in de internationale
circulatie, potentieel reeds meer dan 100 pCt. van de

goudvoorraald, maakt het mogelijk deae schomnieln-

gein op een soepele manier op te vangen. De bedoeling

van de grondstoffenmonetisatie is niet om dit papier

steiseirnati.g uit de circulatie te doen verdwijnen, noch

om het volumen in de geest van Milton Friedman-Peel

te bevriezen. De Vrije ontwikkeling zal wel uitmaken

hoeveel fiduciair papier de circulatie kan verdragen.

Maar in vergelijking met de schommelingen die de om-

vang van dii fiduciaire papier nu reeds vertoont, spelen

de toevallige variaties in de voorraad gemonetiseerde

agrarische produkten slechts een ondergeschikte rol.

Tik erlen bij voorbaat dat de door Harmon en mij

gegeven berekeningen nog verbeterd kunnen worden.

Het ligt, lijkt mij, op de weg van de F.A.O. om door

bekwame statistici ide definitieve ‘berekeningen over dit

onderwerp te laten maken. Maar het bovenstaande is

in elk geval voldoende om ook laan de niet-statistisch
onderlegde lezer duidelijk te maken (hetgeen de vak-

man onmiddellijk ‘begrijpt) dat wanneer men het vraag-

stuk van de prijsstabi’isatie verschuift van het tegen-

woordig stadium:
prijsregeling telkens voor één artikel

in één beperkt gebied
naar het ‘betere stadium in een

grijpbare toekomst:
prijsregeling voor een combinatie

van een aantal artikelen voor de gehele wereldeconomie

– dat dan alle waagstukken van h’oeveelheidsbeheer

veel eenvoudiger en gemakkelijker beheersbaar worden.

Alleen in het extreme geval dat de grillige schomme-

lingen in de oogsten voor
alle
artikelen in
alle
gebieden

volstrekt synchroon zouden verlopen zou deze
natuur-

lijke stabilisatie door optelling
niet optreden. Daar hoeft

men zich niet ongerust over te maken.

3. Geen beperkingen op de agrarische produktie, maar

de grootst mogelijke uitbreiding; geen geforceerde ka-

pitaalvorming in de ontwikkelingslanden, maar allereerst

vergroting van de consumptie.

In bovenstaande tekst ‘liggen de werkelijke tegenstel-

lingen tussen de heer Van Gelder (en stellig vele ande-

ren) en mij. Er is bij veel mensen nog ialtijd een bijna
intuïtieve ‘angst voor de overvloed, voor de eindeloze
opeenhoping van onverkoopbare voorraden. In de of-

ficiële Engels-Amerikaanse terminologie heet •dat afkeer

tegen ,)malallocation of resources”, tegen het ondoeltref

fende gebruik van de natuurlijke en menselijke hulp-

bronnen.

Laat ons eerst een kwantitatieve schattig maken van

de omvang van dit kwaad, zo het al een kwaad is. De
voorraden van de Amerikaanse C.C.C. beliepen in de

eerste jaren na de laatste oorlog
$
1 â 2 mrd.; zij

zijn nu gestegen tot zeg
$
8 mrd. Op groiTd van Pu-

blic Law 480 van 1954 zijn in het Food-for-Peace-Pro-
gramme tot juni 1962 uitgegeven $ 9,1 mrd. Neem aan

een totaal van
$
20 mrd.; voeg hierbij interest en opslag-

kosten over een tijdvak van 20 jaar van rond $ 10

mrd. en vergelijk het totaail van
$
30 mrd. met het

E.-S.B. 12-14966

41

(I.M.)

– -_- –

elk aandeel

‘Vereenigd

Bezit van

1894′

vormt in
feite een
deskundig

samengestelde
aandelen-
portefeuille

Dit is
mogelijk, omdat ‘Veree-
nigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhou-
ders belegt in circa 200 zorgvul-
dig geselecteerde fondsen. Zo-
doende wordt een belang ver-
kregen. bij tal van bedrijfstakken
in binnen- en buitenland. Elk
aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verschaft U een aantrek-
kelijk rendement met beperking
van risico.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

.N.V.VEREENJGD

BEZIT VAN 18.94

BELEGG!NGSMAATSCHAPPLJ

Westersingel 84, Rotterdant

111
11111 “
94

De voordelen van aandelenbeit

met beperking van risico

totaal nationaal inkomen van de Verenigde Staten over

deze 20 jaar van zeg $ 8.000 mrd. á $10.000 mrd. Men

komt dan ‘tot een percentage dat in elk geval belang-

rijk kleiner is ‘dan een half en ‘waarschtijnlijk niet meer

is dan drietiende. Verwaarloos dus alle werkelijk nut

dat door het Amerikaanse Food-fo.r-Peace-Pro;gra’mme

gesticht is, aRe opbrengsten in Amerikaanse valuta en

de ‘waarde van de nog aanwezige voorraad, maar kijk

alleen naar de co,njunctuuristabiliserend’e invloed van de

C.C.C. en herinner U de uitspraak van Dr. W. Drees

in oktober
1957:

,,De agrarische overschotten in de wereld hangen als een
wolk boven het hoofd van de landbouw. Men moet er zich
wel rekenschap van geven dat onder vroegere omstandig-heden, als de Amerikaanse Regering niet had ingegrepen,
wij dientengevolge al in het midden van een crisis zouden
hebben gezeten”
10).

Moet men ‘dan ‘de C.C.C. ‘niet een zeer goedkope ver-

zekering tegen de crisis noemen? Het komt tegenwoor-

dig ‘in bepaalde landen in d.e mode om als gevolg van

een zekere goudschaarste in die lainden, ‘de goudproduk-

tie een maatschappelijke verspiilling te noemen. Maar

een goudproduktie ter waarde van $ 1,4 mrd., bereikt in

1964 als wereldtotaal buiten de Sowjet-Unie, is stellig

niet veel meer dan één per ‘miile van het totale wereld-

inkomen buiten de Sowjet-Uni’e.

Ik heb in vorige artikelen reeds betoogd, dat als men

de moneIjsatie van de landbouwprodukten ter hand

neemt in een periode van volle activiteit de gemiddelde

grootte dezer voorraden stellig niet meer kan belopen

dan zeg een maand produktie; deze blijven dus geheel

binnen het peil van de normale, nu reeds aanwezige

totale voorraden van de groothandel die in de meeste

artikelen drie tot vier maanden of meer belopen. Maar

men vreest dat ‘de monetisatie ‘tot aanzienlijke vergro-

tin.g van de produktie zal leiden en wijst er dan op,

met krachtige en juiste argumenten, dat voor deze ‘gro-

tere prod aktie geen afzet gevonden kan worden –
in

de ‘nijverheidsianden van het inoordelijk halfrond.
De

inkomenselasticiteiten voor alle landbouwprodukten zijn

i’n deze landen laag, soms negat’i’ef en het enige perspec-

tief voor groter afzet
in deze landen
ligt dus in het be-

volkingsaccres dat met 2 pCt. per jaar ‘reeds redelijk

hoog geschat is.

De zwakte van dit betoog ‘ligt ‘in de beperking die

besloten ligt in de gecursiveerde woorden. De vergro
1

tin,g van ‘de ‘afzet ‘moet worden gevonden en zij is ge-

makkelijk en met zekerheid te vinden
in het andere

deel van de wereld, (lat op het ogenblik honger lijdt.

Deze a’dd’ition’ele afzet is niet alleen fysiologisch maar

ook economisch te vinden ‘als ‘men maar zorg draagt

voor verhoging en vooral voor stabilisatie van de ‘koop-

kracht dezer gebieden. Wanneer de lezer dit een ge-

vaarlijke en weerzi:nwekke’nde conclusie , vindt dan ‘no-

di.g ik hem uit om mij een ogenblik te willen volgen in

het maken van een vergelijking tussen de economische

ontwikkeling van de westerse ‘industrielanden (Enge-

land, Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland eniz.) in

het tijdvak 1815-1940 zoals deze in feite is geweest en

zoalIs die had kunnen zijn wanneer men omstreeks 1815

het economisch inzicht zou hebben gehad da’t na 1945

min of meer algemeen is aanvaard. Deze laatste ver-

onderstelling heeft niets wonderlijks want het goede in-
10)
Dr. W. Drees: ,,De ontwikkeling in Nederland sinds
1945
en de perspectieven”, Amsterdam
1957, blz. 11.

42

zicht werd in de jaren omstreeks 1815 ‘reeds verde-

digd door Rohert Owen en Malthus
11).
En de tech-

nieken d.ie ‘men nu gebruikt, waren ook toen reeds in

beginsel bekend.

Wanneer men dus in die jaren ‘zou ‘hebben gehan-

deld volgens de overtuiging dat men het arbeidsloon

en andere arbeidsvoorwaarden ‘moet beveiligen tegen in-

storting door middel van arbeidswe’tgevin’g, werkloos-
‘heidsverzekering, collectieve contracten en ‘sterke vak-

verenigingen, dat men het regelmatig moe’t verhogen

‘in overeenstemming niet de stijging van de produktivi-

teit en dat men de landbouw moet beschermen tegen

prijsinstorti,n’g, dan had met de welvaartsstaat van van-

daag, zij het op een veel lager peil van welvaart, ook

toen reeds tot werkelijkheid kunnen maken. De kapi-
taalvorming en de groei van de produktiviteit zouden

veel krachtiger zijn geweest dan ‘in feite het geval was,

omdat zi.j niet telkens onderbroken zouden zijn door

desastreuze crises. Wie hieraan twijfelt moet maar eens

de twintig ja’re,n tussen 1919 en 1939 vergelijken met het

even lange tijdvak tussen 1945 en 1965.

Maar – zal men zeggen — ‘de verhouding tussen de

macht van kapitaal en arbeid was ‘in de loop van de
negentiende eeuw geheel anders dan nu. Akkoord –
maar hoe is deze strijd om de macht ontstaan? Om-

dat ‘de ,,katoenba’ronnen” uit de tijd van Robert Owen,
hun nageslacht en de zgn. wetenschappelijke economie

uit ‘de negentiende eeuw geen vaa.g benul hadden van
de bestaansvoorwaa’rden van het kapitalistische stelsel

dat zij wilden verdedigen. In plaats van in t’e zien dat

het kapitalisme alleen kan voortbestaan als het de wel-

vaart van ‘de massa’s voortdurend verhoogt, zochten zij

hun heil in druk op de arbe.idslonein en in de ‘laagst

mogelijke consumptie. Dit alles ‘ten bate van de zgn.

noodzaak van kapitaalvorming die door deze domme
en kortaichtige politiek sterk werd geschaad in plaats

van gebaat.

Dit on,verstand en misverstand h’eeft een taai l.even.

Het mag dan in ‘de nijver’heidslanden van ‘het noorde-

‘lijk halfrond bijna verslagen zijn, he,t ‘leeft nog voort

in de houding ‘van deze landen ten opzichte van de

on’twikkelingsgebieden. Zelfs een zo ‘intelligent en ruim-

den’ke’nd man als Galbraith (op de conferentie van Re-

,hovoth in augustus 1965 ondersteunde hij, samen met
Kaldor, het betoog van Mendès-France ten gunste van

de grondstoffenvaluta) kon in zijn boek over ,,The

Grea’t Crash 1929″ schrijven
12
):

,,An angry Go.l may have endowed capitalisrn with
inherent contradictions. But at least as an afterthought he
was kind enough to make social reform surprisingly con-
sistent with irnproved operation of the system”.

Het verrassende ligt voor mij in het woord ,,surpri-

sinigly”. Gaibra,ith gebruikt blijkbaar de term ,,capita-

lism” in de zin van o,nge’bneiideld kapiitailism.e anno

1815, ee’n stelsel waarvan men bij eerste ‘kennismaking

onmiddellijk kan inzien dat he,t nooit op enhigszins re-

delijke manier kan functioneren. Maaf als hij verrast

is ‘door de gunstige
economische
gevolgen van de
socia-

le
hervormingen dan moet het werk van de schrijvers

die ‘de gedachten van Owen en Maithus in de Joop

van de negentiende en
in
het begin van de twintigste

1)
Robert Owen. Zijn pleidooien voor nationale en inter-
nationale arbeidswetgeviiig lopen van de jaren
1802
tot
1818;
Maithus’ ,,Principles of Political Economy” is van
1820.
12)
Pelican-u’itgave, blz.
209.

E.-S.B. 12-1-1966

eeuw ‘hebben Voortgezet onopgemerkt aan hem voorbij

zijn gegaan. ik noem er maar enkele als voorbee:

Lugo Brentano (1871. en 1919), Bra.ssey, Schoenof, Sal-

v’ay, Taylor, Ford, Hobson, Leiverhul’me. Zoals men

ziet, dezelfde twee groepen die reeds in Malthu’s en

Owen verpersoonlijkt waren: zelfstandig denkende theo-

retici en intelligente, succesvolle bedrijfsleiders. Deze ge-

hele produkti’vistische school is eendrachtig in de over

tuigin;g dat allerlei maatregelen, dringend gewenst uit

sociaal
oogpunt, tegelijk
economisch noodzakelijk zijn
voor cemi snelle ontwikkeling van produktie en produk-
tiviteit.

De n.0 vrijwel algemeen aanvaarde ,,Econorny of high

wages” voor de nijverheid betekent, overgebracht naar

de landbouw, redelijke en vooral stabiele . prijzen. Zij
is daar nog veel beia’nigilijker dan in de industrie om-

dat, over de gehele a•ardbol gerekend, het aantal ‘men-
sen in de landbouw véél ,.roter is ‘dan in de nijverheid.

Rationalisatie ‘in d’e landbouw is, op wereldschaal ge-

zien, de eerste voorwaarde voor de menselijke vooruit-

gang. De Directeur-Generaal van ‘de F.A.O., Dr. Seri,

heeft nog onlangs (eind november 1965) terecht gecon-

stateerd: ,,crash programnies of industri’al’isatio’n failed

to secure economie “growbh unless based on a parallel

develop’ment ‘in agriculture”.

Dit brengt mij iterug ‘tot de belangrijkste ,,inherent

contradiction” die nog bestaat en d’ie
niet
inhesent is

‘aan het kapital’isme, maar aan het primitieve, i’rrationele

geidstelsel, waarmee ,,het kapi’t’alisme” tot dusver heeft

moeten werken. Het is een tegenstelling r.eeds meer

da’n ‘tweehonderd jaar geleden opgemerkt door Ques-

nay ), toen hij er de aandacht op vestigde dat ruime

oogsten in geld een kleinere opbrengst ‘leveren dan ge-

middelde oogsten, misoogsten daarentegen een extra gro-

te opbrengst in geld
14).
Men heeft hier natuurlijk niet

te ‘d’oen me.t een onverande’rlijke natuurwet, maar met

een uit maatschappelijk oogpunt hoogst schadelijk ver-
‘band, d’at de ‘groei van produktie en produktiviteit be-

‘lemniert en dat klaarblijkelijk alleen kan optreden on-

der een
geidsielsel dat los staat van de maatschappe-

lijke goederenstroom en daardoor een tegenstelling tus-

sen geld cii goederen schept en in stand h’oudt.

Men mag de grondstoffenmonetisatie dus volstrekt

niet zien als een steunpol’itiek voor de landbouw, al zal

zij ‘op deze meest noodzakelijke pro’d’ukti.e een zeer wel-
dadi’ge ‘invloed uitoefenen. Zoals ik reeds in 1932 schreef

in ,,How to stop def’lation?”: ,,(I’t) is not an artificial

em.ergency nieasure, but the on’ly ration’al way to öb-

tain a pe.’rm’anently stable standard of value”. Laat ik

18) In zijn artikel: ,,Grains” in de ,,Encyclopédie” van
Diderot en d’Alembert Forme
VII (1757;
herdruk in F.
Quesray:,,Oeuvres économiques et philosophiques”, Franc-
fort— Paris 1888, blz.
197.
14)
Quesnay veriheidt het verschijnsel zonder statistisch
bewijsmateriaal, maar het is sedentdien ontelbare malen be-
vestigd. Slechts één recent voorbeeld. De bananenoogst in
Zuid-Afrika was voor het seizoen eindigend 30 juni
1965,
39 pCt. kleiner dan het vorige jaar en in elk opzicht een
laagterecord. De totale opbrengst daarentegen was R 2,21
mln., tegenover
R 1,57
mln. in het vorige jaar, dus 41
pCt. hoger.

om ‘dit te verduidelijken nog in ‘het ‘kort een opsom-

ming geven vain de drie eenvoudige gezichtspunten, die

mij reeds in 1931 bij mijn eerste verdediging van de

grondstoffenstandaard hebben ‘geleid:

Zuiver wiskundig. Elk goed m’athematicus zorgt

vo’or symmetrie in zijn formules, d.w.z. getijkwaardige

grootheden moeten in een goede formule in elk geval

op zo’danige wijze voorkomen, dat de formule ‘niet ”er-

an,der.t als men de grootheden cyclisch verwisselt.

Toegepast op het zoeken naar een rationele staiiïdajard
voor de waarde van het ‘geld betekent dit, dat alle goe-

deren die duurzame betekenis hebben voor de mense-

lijke be’hoeftenbevrediging, red’e’lijk ‘lange tijd bewaard
kunnen blijven en ‘in ‘sta’nd’a’airdkwal iteiten verhandeld

worden, hetzelfde recht hebben op vertegenwoordiging

in de eenheid van waaide in overeenstemming met hun

betekenis in produktie of intern’at’ion’al’e handel.

In een mechanisch beeld kan men zich ‘alle prijs-

bewegingen voorstellen ‘als de bewegingen van een

zwerm van stoffelijke punten, de massa van elk punt

evenredig met het volu’men van h’et betrokken ‘artikel

in produktie of handel, de hoogte vajn elk punt bo-

ven een horizontaal meetvlak evenredig met de prijs;

de prijzen elkaar beïnvloedend zoals de inwendige krach-

ten binnen de puntenzwerm. De ‘totale beweging van de

zwerm kan ‘altijd ontleed worden in een beweging
von

het zwaartepunt van de zwerm en de bewegingen
om

dat ‘zwaartepunt. Indien men de beweging van het zwaar-

tepunt ‘niet wenst omdat men wa’ard:eva.stheid van het

geld verkiest, definieer het dan tot rust door het meet-

vlak ten opzichte waarvan de prijsbewegingen gemeten

worden aan dat zwaartepunt te bevestigen. De onder-

li’nge bewegingen der punten worden ‘daar ‘niet ‘door be-

invloed.

De maatschappelijke circulatie in het schema van
Marx is eenvoudig samengevat in: Waren – Geld – Wa-

ren. Een schema dat de werkelijkheid meer in ‘details

weergeeft ‘is: Voorraden – Deb’iteuren – Wissels – Geld

in ‘de bank enz. Indien deze circula’tie stokt en (tijde-

lijk) onverkoopbare voorraden zich gaan op’hopen,
maak ‘dan een kortsluiting: Voorraden – Geld in de

bank. Men geeft daarmee de verzwakte ci’rcuia’tie ‘een

impuls tot verhoogde activiteit, sterker naarmate ‘de cir

culatie zwakker is – en omgekeerd.

Men kan onder de tegenwoordi’ge omstandigheden, nu

een voedseltekort voor een belangrijk deel van de we-

reidbevolking dreiigt tegelijk met een ve’rslapping van de

groei van de internationale handel, niets verderfelijkers

doen dan uit angst voor een overvloed van onverkoop-

bare goederen zijn toevlucht zoeken tot produktiebeper-
ken’de maiatregelen. De monetisatie van tijdelijk onver-

.koopbare goederen daarentegen geeft een impuls tot

verhoogd verbruik en daarmée weer ‘to’t verhoogde pro-

duk’tie. Dat is precies wat nu noodzakelijk is.

Over enkele weken hoop ik aandacht te geven aan

het nieuwste gew’rocht van de papie’rknuts’eiaars: het

versl’ag-Ossola.

Pretoria.

Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN.

(1. M.)

E.-S,B. 12-1-1966

41

De prjsstabiliteit in de Verenigde Staten in de
laatste jaren heeft de concurrentiekracht van dit
land ten opzichte van Europa vergroot. Het nog
steeds
aanzienlijke
tekort op de betalingsbalans is
vooral de reden, dat de Amerikaanse regering
thans alles in het werk stelt om de stabiliteit van
kosten en
prijzen
te handhaven. De hoge onder-
nemingsinvesteringen in de Verenigde Staten ver-
sterken de concurrentiekracht van dit land, vooral
omdat deze investeringen voor een belangrijk deel
het resultaat
zijn
van uitgebreide research en ont-
wikkelingsactiviteiten. In het huidige stadium van
expansie van de Amerikaanse economie, waartoe
de ondernemingsinvesteringen een grote bijdrage
leveren, is er reden oog te hebben voor verschijn-
selen aan de economische horizon, welke van groot belang kunnen zijn voor de Europese industrie.
Concurrentie-

verhoudingen tussen

Europa en de

Verenigde Staten

Het vraagstuk van de concurrentieverhoudingen tus-

sen de Verenigde Staten en Europa is van direct belang

voor het herstel van het evenwicht in de betalingsbalans

van eerstgenoemd land. Een versterking van de concur-

rentiekracht van de Verenigde Staten op dç wereidmark-

ten is evenwel niet de enige factor voor een terugkeer

tot een evenwichtige betalingsbalans, maar niettemin

zeer belangrijk. Belangrijk is, dat de concurrentiever-

houdingen tussen de Verenigde Staten en Europa, mede

door de economische expansie in eerstgenoemd land,

in een nieuw stadium zijn gekomen. Het is moeilijk aan

te geven, wanneer dit stadium is ‘ingetreden. Veeleer is

er sprake van een geleidelijke ontwikkeling, welke zich

nog steeds voortzet en daarom juist de aandacht ver-

dient. –

De concurrentiekracht van een land in de wereld

wordt bepaald door een aantal factoren, waarvan, af-

gezien van ,,marketing” en wat daarmede samenhangt,

de voornaamste zijn:

het economisch beleid;
de stijging van de beroepsbevolking;

de verbetering van de kwaliteit van de beroeps-

k)evolldng;

de toeneming van de technische kennis en de toe-

passing hiervan voor industriële doeleinden;

de toeneming van ide voorraad kapitaalgoederen;

de verbetering van de kwaliteit van deze voorraad.

Op alle’ gebieden is een ontwikkeling aan de gang,

weke voor de beoordeling van de concurrentiekracht

van de Verenigde Staten belangrijk is. Enkele van de

genoemde factoren zijn reeds eerder genoemd
1).
Daar-

om zal langer worden stilgestaan bij de vijfde en zesde

factor dan bij de andere.

De hoeksteen van het economisch beleid in de Ver-

enigde Staten in de laatste jaren is prijsstab.iliteit. De

geringe daling van de loonkosten per eenheid produkt
in de industrie, heeft tot voor kort tot een opmerkelijk

langdurige stabiliteit van de industriële prijzen bijgedra-

gen. In de loop van dit jaar heeft een geringe stijgiïig

van deze kosten plaatsgevonden. In overeenstemming

hiermede zijn ook de prijzen van industriële produkten

in de laatste tijd, na jarenlange stabiliteit, iets gestegen.

De index van deze prijzen, op basis
1957-1959,
bedroeg

101,3 in 1959, 101,2 in 1964 en 102,8 in oktober ji.

De prijsstabiliteit in de Verenigde Staten van de laatste

2)
In een artikel opgenomen in ,,E.-S.B.” van
S
januari
1966.

Lpi
l

jaren betrof echter niet de kosten van levensonderhoud.
De prijzen van consumentengoederen zijn na de oorlog

bijna zonder onderbreking blijven stijgen, in de laatste

7 á 8 jaren echter langzaam en wel met 1 á
11%
pCI.

per jaar
2).
De stijging van deze prijzen is dit jaar iets

groter en zal naar schatting ongeveer 2 pet. bedragen.

Belangrijker is echter, dat de Amerikaanse economie

thans kwetsbaarder voor prijsstijgingen is dan een jaar

geleden
3).
Deze prijsstijgingen zullen mi. bij een goed

economisch beleid beperkt blijven. Qm twee redenen. In
de eerste plaats door de vastberadenheid van de regering

om prijsverhogingen zoveel mogelijk tegen te gaan. Het

recente geval van de intrekking van de door de grote

ondernemingen aangekondigde prijsverhoging van alu-

minium en koper, ten gevolge van de actie van de re-

gering, een deel van haar strategische voorraden van

dit produkt op de markt te brengen, wijst er duidelijk

op, dat prijsstabiiteit met alle kracht zal worden na-

gestreefd. De andere reden voor betrekkelijke prijssta-

biliteit is de aanzienlijke toeneming van de onderne-

mingsinvesteringen, waarop nader zal worden terugge-

komen.

De prijsstabiiteit in de Verenigde Staten in de laat-
ste jaren heeft de concurrentiekracht van dit land ten
opzichte van de Europese, die in de tweede helft van

de jaren vijftig en het begin der jaren zestig was ver-

minderd, weer vergroot. Gezien de zich nog voortzet-

tende prijsstijgingen in een aantal Europese landen, zal

de concurrentiepositie van de Verenigde Staten op de

wereldmarkten verder worden versterkt, indien de prijs-

stijgingen in dit land beperkt blijven. Het nog steeds

aanzienlijke tekort op de betalingsbalans is vooral de
reden, dat de Amerikaanse regering thans alles in het

werk stelt om de stabiliteit van kosten en prijzen te

handhaven. Ten gevolge van de sterk gestegen invoer

in de loop van dit jaar en de weinig gestegen uitvoer,

zal het positieve saldo van de handelsbalans, dat het

vorig jaar een record bereikte van $ 6,7 mird. (in 1963

$
5.1
nird.), dit jaar naar sohatting met $ 1 k 1,5 nird.

afnemen. Deze ,ongunstige ontwikkeling is voor een deel

een gevolg van de toegenomen bedrijvigheid en voor een

deel is zij aan speciale factoren toe te schrijven.

Uit ideze ontwikkeling valt op het eerste gezicht voor

Deze stijging is voor een deel veroorzaakt door verbete-
ring van de kwaliteit van produkten en diensten.
Zie hierover het artikel ,,Nieuwe fase in de Ameri-
kaanse conjunctuur” in ,,E.-S.B.” van 20 oktober
1965.

E.-S.B. 12-1-1966

dit jaar, vergeleken met 1964, een verminderde concur

rentiekracht van de Verenigde Staten op de wereld-

maiikten af te leiden. Een analyse van de in- en uitvoer

over het gehele jaar en vooral over de laatste helft zal

zodra de gegevens bekend zijn, een beter inzicht in deze

ontwikkeling verschaffen.

De factoren 2 en 3 – stijging en betere scholing van

de beroepsbevolking – zijn belangrijk, maar behoeven

weinig toelichting. In de komende jaren zal de beroeps-

bevolking van de Verenigde Staten sterk toenemen als

gevolg van de welbekende naoorlogse ,,baby-boom”.

Procentueel zal deze toeneming in de tweede helft van

dit decennium in de Verenigde Staten – in Canada

zelfs nog meer – groter zijn dan in verschillende landen

van Europa
4).
Deze toeneming zal gepaard gaan met

een grotere kennis van de op de arbeidsmarkt komen-

de jeugdige personen. Bovendien zal de herscholing van

jeugdige en oudere werklozen verdere voortgang maken.

Een van de voornaamste redenen voor de verwach-

ting van beperkte prijsstijgingen in de Verenigde Staten

is, zoals reeds opgemerkt, de aanzienlijke toeneming

van de ondernemingsinvesteringen in de laatste jaren,
waardoor, ondanks de sterk gestegen vraag, de benut-

ting van de industriële capaciteit zich al enige jaren op

een niveau vaji 86 tot 89 pCt. blijft bewegen; volgens

de laatste gegevens bedraagt het benuttingspercentage

ongeveer 90. In het begin van de jaren zestig (1960,

1961 en 1962) bedroegen deze investeringen gemiddeld

per jaar bijna $ 36 mrd., ongeveer evenveel als in de

jaren 1956 en
1957,
toen het bruto nationaal produkt

aanzienlijk lager was. Deze investeringen stegen in 1964

tot $ 45 mrd.; zij zuilen dit jaar naar schatting een ni-

veau van ongeveer $
52
mrd. bereiken en in 1966 vol-

gens recente globale schattingen tot bijna $ 60 mrd.

stijgen. Dit betekent dat de Verenigde Staten zich in

het midden, of misschien zelfs in het begin, van een

investeringsgolf bevinden, die de concurrentiekracht

van dit land gunstig zal beïnvloeden. Een goede

beoordeling van dit belangrijke verschijnsel vereist een

korte terugblik op de naoorlogse ontwikkeling op dit

gebied.

De laatste belangrijke industriële invester•ingshausse in

de Verenigde Staten vond plaats in de jaren 1955 tot

1957.
Laatstgenoemd jaar is achteraf gezien te beschou-

wen als het einde van de naoorlogse periode van grote

ondernemingsinvesteringen. De daarop volgende daling

van deze investeringen paste geheel in het welbekende

patroon van de sterk cyclische schommelingen in de

produktie van kapitaalgoederen. De relatief lange stag-

natie op dit gebied in de jaren 1958 tot 1962 – lang

met betrekking tot de opwaarts gerichte lange conjunc-

tuurgolf in de wereld na de oorlog – is aan verschil-

lende oorzaken toe te schrijven. Een van deze was de
prijsinfiatie in de Verenigde Staten na de oorlog.
Een andere oorzaak was de relatief achtergebleven

stijging van de produktiviteit in de Amerikaanse i.ndus-
trie, vergeleken met de snelle vooruitgang op dit gebied

in de E.E.G.-landen. Dit verschijnsel is te verklaren uit
het feit, dat de Amerikaanse industrie direct na de oor-

log een soort monopoliepositie op de wereldmarkt had

ten gevolge van de enorm gestegen vraag naar goederen

en de volkomen ontwrachte produktiecapaciteit in een

‘)
Volgens een grafiek, voorkomende in het eerste jaar-
verslag van de ,,Economic Council of Canada” onder de titel
,,Economic Goals for Canada to 1970″, blz. 33.

groot deel van Europa. Deze sterke positie heeft in een

deel van de Amerikaanse industrie geleid tot een rela-

tieve verwaarlozing van noodzakelijke technische ver-

beteringen; immers, onder dergelijke omstandigheden

kunnen zelfs oude installaties nog winst maken. Het

klassieke voorbeeld hiervan was de staalindustrie, een

industrie, die mede door prijs- en loonstijgingen, welke

verre uitgingen boven het nationale gemiddelde, te lang

de zo noodzakelijke modernisering heeft uitgesteld. Deze

ontwikkeling was voor de Amerikaanse economie daar-

om zo ongunstig, omdat deze industrie op het gebied
van prijzen en lonen een gangmaker was voor andere

industrieën.

In genoemde periode was Europa bezig met de op-

bouw van zijn produktie-apparaat, daarbij gesteund door

Amerikaans kapitaal en ,,know how”. Grote investerin-

gen
in
de Westeuropese industrie hebben in de jaren

vijftig en ook daarna plaatsgevonden, waarvan Europa
al jarenlang de vruchten plukt. In de afgelopen jaren is

op de onvoldoende investeringsacti’viteit in de Verenigde

Staten door Amerikanen zelf herhaaldelijk gewezen.

In oktober 1961 vermeldde de toenmalige Under Secre-

tary of the Treasury, de heer Fowier, in een rede: ,,Off
all business plants and equipments, less than one third

is modern in the sense of being new since
1950″.

Sindsdien hebben aanzienlijke veranderingen in de

Amerikaanse industrie plaatsgevonden, vooral als gevolg

van het veranderde economisch beleid, waarvan behalve

het reeds genoemde streven naar prijsstabiliteit, een be-
langrijk onderdeel vormde de groter.e belastingfacilitei-

ten voor afschrijvingen, en de verlaging van de ven-

nootschaps- en inkomstenbelasting. De in de laatste ja-

ren snel gestegen ondernemingsinvesteringen in de Ver-

enigde Staten zijn niet alleen een gevolg van de stij-

gende winsten en de voortgaande economische expan-

sie, maar worden mede bepaald door technologische

factoren.

De versnelling in de technische ontwikkeling is een

verschijnsel, dat onze gehele samenleving doordrenkt en

telkens nieuwe problemen opwerpt. De zich nog steeds

uitbreidende research en technologische ontwikkeling

vergroten de zekerheid, dat het hoge tempo van weten-

schappelijke ontdekkingen en uitvindingen zich zal

voortzetten. Voor de industrie schept dit speciale pro-

blemen. Het vereist niet alleen om concurrentie-overwe-
gingen een voortdurende zorg voor research-werkzaam-

heden, maar ook voor investeringen. Investeringen,

(1. M.)

Beleggen in goud

GOLDMINES

Een bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.

E.-S.B. 12-1-1966

45

welke vijf á tien jaren geleden zijn verricht kunnen

thans reeds verouderd zijn.

Het huidige niveau van de in de laatste jaren sterk

gestegen onderneiningsinvesteringen is nog nliet uitzon-

derlijk hoog. Uitgedrukt in het bruto nationaal produkt

zullen deze investeringen voor dit jaar naar schatting
ongeveer 7,7 pCt. bedragen, vergeleken met 8,4 pCt.,

zowel in 1956 als in
1957,
een percentage dat sedert-
dien nog niet is overschreden
5).
Het zou echter onjuist

zijn uit dit lagere percentage voor 1965 de conclusie

te trek’ke.n, dat het voor een evenwichtige groei veel
hoger zou moeten liggen. Om twee redenen. De voor

de Verenigde Staten hoge investeringen in 1956 en
1957

waren een gevolg van de laatste verschijnselen van de

naoorlogse inhaalvraag. Bovendien was de vorige in-

vesteringsgolf van korte duur. De inflatie in de jaren

vijfti.g was voor een deel aan de hoge investeringen toe

te schrijven; aan de andere kant waren deze ook een

gevolg van die inflatie. Dit wijst erop van hoe groot

belang een evenwichtig en gezond economisch beleid
is voor een verdere uitbreiding van de ondernemings-

investeringen. Dan kunnen zij ook bijdragen tot een

verdere evenwichtige groei van de Amerikaanse econo-
mie, een van de markante kenmerken van de langdurige

economische expansie. De mogelijkheden voor blijvende

grote ondernemingsinvesteringen zijn aanwezig, èn door

de nog relatief hoge ouderdom van een deel van het

produktie-apparaat op basis van de huidige stand van

de techniek, èn doordat de omvangrijke research en ont-
wikkeling zal bijdragen tot versnelling van de ouderdom

van bestaande installaties enz.

Ten slotte dient nog rekening te worden gehouden

met het feit, dat de huidige investeringen in kwalitatieve
zin beter zijn dan die in de jaren vijftig. Hiermede wordt

de kern vai het onderhavige vraagstuk geraakt. In pe-

noden van rustige ontwikkeling op technologisch gebied

kunnen ondernemingsinvesteringen in industriële lan-

den meestal zonder groot bezwaar met elkaar. worden

vergeleken. Een dergelijke vergelijking in perioden van

snelle technische veranderingen heeft echter bezwaren.

De huidige investeringen zijn voor een belangrijk deel

het resultaat van uitgebreide research en ontwikkelings-

werkzaamheden. Op dit gebied steken de Verenigde
Staten Europa thans de bef af
6),
hetgeen blijkt uit de

voorsprong op het gebied van nieuwe produkten, welke

weer een gevolg is van voorafgaande investeringen. Het

huidige hoge niveau van de ondernemingsinvesteringen

verhoogt de produktiviteit van een deel van het – in

de laatste jaren sterk in omvang toenemend – produk-

tie-apparaat, verlaagt de gemiddelde ouderdom van in-
stallaties enz. en draagt daardoor tevens bij tot verdere

technologische vooruitgang.

De gedachte, die soms nog heerst, dat de produktivi-

teit alleen verhoogd wordt door technologische factoren,

houdt echter te weinig rekening met andere vaak on-

grijpbare factoren. De stijging van de produktiviteit, die

belangrijk is voor de concurrentiekracht van een land,

is het gevolg van een combinatie van betere machines,

technologische vooruitgang, betere organisatie, betere

leiding en grotere bekwaamheid van de werkers. Hoe

men dit vraagstuk ook wendt of keert, steeds komt men

5)
Dit percentage zal waarschijnlijk in
1966
worden be-
naderd.
0)
Zie het artikel ,,De groeiende ,,kennisindustrie” in de
Verenigde Staten” in ;,E.-S.B.” van
5
januar’i
1966,

weer terug op het grote belang van onderwijs in al zijn

geledingen. Om in dit verband nog een voorbeeld te

noemen, in Europa wordt thans meer en meer aandacht

geschonken aan de vraagstukken van management,

eveneens een belangrijke factor, welke bijdraagt tot ver-

hoging van de produktiviteit. Het feit, dat Europa in

de laatste jaren het Amerikaanse voorbeeld volgt – Ne-

derland volgend jaar – door oprichting van business

schools, bewijst dat de Verenigde Staten ook op dit ge-
bied een voorsprong hebben.

Het doel van de bovenstaande uiteenzettingen was

enige aspecten te belichten van een veelomvattend en

gecompliceerd vraagstuk. Op dit gebied gaat men vaak

af op onitwikkelingstendenties, welke wegens de vertra-

ging in het beschikbaar komen van gegevens, niet meer

passen op de huidige situatie en zeker niet op een toe-

stand, welke zich in de .naaste toekomst kan voordoen.

Dit geldt speciaal voor de huidige ondernemingsinves-

teringen omdat de resultaten hiervan in de vorm van
prijzen en kwaliteit van nieuwe produkten eerst over

enige tijd zichtbaar worden. In het huidige stadium

van expansie van de Amerikaanse economie, waartoe

de ondernemingsinvesteringen een grote bijdrage leve-

ren, is er daarom reden oog te hebben voor verschijn-

selen aan de economische horizon, welke van groot be-
lang kunnen zijn voor de Europese industrie.

Washington DC., 30 november
1965.

v. d. V.

De Algemene Rekenkamer te ‘s-Gravenhage biedt
gelegenheid tot plaatsing van enige

ADJUNCT-INSPECTEURS

In aanmerking komen doctorandi in de economie (be-
drijfseconomische richting, met als keuzevak Admini-
stratieve Organisatie), dan wel zij die met de accoun-
tantsstudie N.I.V.A. gevorderd zijn tot en met het vak
administratieve organisatie;

voor deze functies is een goede controle-ervaring
vereist.

Leeftijd niet boven
45
jaar.
Salanisgrenzen van f.
847,—
tot f.
1.843,—
per maand,
exclusief
6
pCt. vakantieuitkering.

AOW-premie voor Rijksrekening.
Salariëring binnen vermelde grenzen is afhankelijk
van ervaring.

Schriftelijke sollicitaties onder vac. no
5-292117188
(in linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan het
Bureau Personeelsvorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te
‘s-G ravenhage.

46

E.-S.B. 12-1-1966

Naast groeicijfers zijn voor een internationale
vergelijking van de economische situatie ook
ver

schillen in economische structuur bepalend.
Zo
blijken er binnen de ,,Zes” dergelijke verschillen
te bestaan, tegen de achtergrond waarvan
de Iiui-
dige crisis wat begrijpelijker wordt.
Is Frankrijk
er
niet
bij
gebaat
deze crisis nog
wat langer te laten
voortduren, ten einde
intussen
zijn
industriële
potentie, die
achterblijft bij de overige ,,Vijf”, wat
te vergroten
en concurrentieler te maken? Het
niveau
waarop men
thans in de E.E.C. is aange-land, is voor Frankrijk juist het voorlopig maxi-
mum aan handelspolitieke samenwerking, nodig
voor
zijn
verdere economische
ontplooiing. Men
kan niet principieel afwijzend staan tegenover
,,bridge building”
tussen de ,,Vijf” en de E.V.A.;
een douane-unie is echter
onvoldoende. Frankrijk
zal op de duur zijn starre houding opgçven, het

geen niet wegneemt dat de huidige ,,adempauze”,
die van bepaalde zijden als noodzakelijk wordt
gezien, voor het bedrijfsleven het gevaar
kaii
in-
houden van een stagnatie in een op zichzelf wen-
selijke of noodzakelijke ontwikkeling op lange
termijn, i.c. dat wordt afgezien van voorziene
aanpassingen aan het groter wordën
van de mark-

ten.

De ontwikkeling

van de

economische structuur

van de E.E.G.

In vele recente publikaties
1)
is vooral de aandacht

gevestigd op de politieke achtergronden van de hape-
ring in de verdere voltooiing van de Europese Econo-

mische Gemeenschap. Terecht is daarbij gesteld dat

voor het bereiken van een Europa kwalitatief gelijk-

waardig aan Amerika, eensgezindheid nodig is tav. de

grote politieke vraagstukken, ten ewde het doel, een

gemeenschappelijke markt en in een later stadium de

vorming van de Verenigde Staten van Europa, te berei-

ken. Dit kan zeker niet gebeuren op de manier die

Frankrijk de laatste tijd heeft gedemonstreerd, name-

lijk door tegensturing op welhaast alle punten die in de

wereld van vandaag belangrijk zijn.

Economische-structuurverschillen.

Bij de behandeling van de economische aspecten van

de E.E.G. is er ook nieer dan eens op gewezen
2),

dat de aanpassing welke de economische structuur in de

verschillende E.E.G.-landen moet ondergaan, vooral van

de kant van het bedrijfsleven bewerkstelligd wordt door

de vormi:ng van grotere produktie-eenheden. Omdat

door produktie op grôtere schaal de kosten kunnen da-

len, zullen op de grotere markt meer goederen tegen

een lagere prijs kunnen worden afgezet. Op deze situa-

tie, welke pas volledig een feit zal worden door vol-

tooiing van de E.E.G., wordt van ondernemerszijde

druk geanticipeerd. De laatste jaren zijn veel investerin-

gen afgestemd op de toekomstige, omvangrijker vraag

en zijn concentraties van ondernemingen doorgevoerd,

wa’arbij door specialisering in belangrijke mate rekening

is gehouden met de toekomstigè grotere markt. Dit an-
ticiperen heeft er stellig toe bijgedragen, dat de econo-

mische vooruitgang in de E.E.G. sinds
1958
sneller is

gegaan, sneller bijv. dan in het daaraan voorafgaande

tijdvak en sneller ook dan in de Verenigde Staten en

bijv. Groot-Brittannië.

Het ligt overigens voor de hand, dat de economische

Zie ook de beschouwing van Mr. P. A. Blaisse in
,,E.-S.B.” van 10 november 1965.
Zie artikelen van ondergetekende in ,,E.-S.B.” van
28 april en 5 mei 1965.

en met name de industriële ontwikkeling van landen

zoals die welke verenigd zijn in de E.E.G. – met

een lagere welvaart en een lagere industrialisatiegraad

dan in Amerika, zich manifesteren als een optrekken

aan het veel hogere inkomenspeil in laatstgenoemd land.

Dit zou dan vooral moeten gebeuren door de ontwik-

keling van de wetenschappelijke en technische ,,know-
how”. Omdat de toepassing daarvan in Ameiika verder

gevorderd is dan in de meeste landen in Europa, zal

het ,,optrekken” kunnen worden bevorderd door een

toevloed van ,,know-how” en produktietechnieken van

Amerika naar Europa. Aangenomen mag worden dat

de omvangrijke investeringen van Amerika in Europa,

vooral in de EEG-landen, in het laatste decennium

in de eerste plaats dit effect hebben gehad. Voor het

bedrijfsleven in de Verenigde Staten ‘was di.t ook een

aantrekkelijke zaak wegens de goede rentabiliteitsver-

wachtingen van deze groeiende markt.

Tabel 1 laat zien dat het de EEG-landen in de pe-

riode tussen 1958 en 1964 inderdaad in zekere mate ge-

lukt is zich aan het hogere peil van de economie van

de Verenigde Staten op te trekken.

TABEL 1.

Ontwikkeling van het bruto nationaal produkt per hoofd

van de bevolking

(globale cijfers tegen marktprjzen)

1958
1964a)
Absolute
stijging
1958-1964.
in pct. van
in pCt. van
t
het b.n.p. per
in
$
het b.n.p. per
uitgedrukt
hoofd in de
b)
hoofd in de
in pCt.
ver. Staten
ver. Staten

1175
46,0
1490
49,5
26,8
Bondsrepubliek
1080
42,3
1415
47,0 31.0
43,7
1410
46,9
26,5

België

………..

21,9
770
25,6
37,5
Frankrijk

…….1115

Nederland
850
33,3
1060
35,2
24,7
Italië

………..560

2553
100
3008
100 17,8
‘er. Staten

……
ver. Koninkrijk
1245
48,8
500
49,9 20,5

j3ro,i:
Algemeen Statistisch Bulletin, 1965-no. 7-8. Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen. In prijzen van 1958.
Op basis van de valutaverhouding in 1958: voor Frankrijk is een latere
basis gekozen.

E.-S.B. 12-1-1966

.

47

Uit de tabel blijkt dat het inkomensniveau in de

E.E.G.-landen over het geheel genomen nog vrij ver

verwijderd is van het peil dat gemiddeld in de Ver-

enigde Staten bestaat. Niettemin is dit laatste land in de

beschouwde periode relatief het minst van alle genoem-

de landen gegroeid. De cijfers voor Groot-Brittannië

laten zien dat de economie van dit land sinds 1958 even-

eens minder sterk is gegroeid dan die van de EEG.-

landen. Opmerkelijk is daarentegen dat Italië, het land

in de E.E.G. dat in 1958 op het laagste inkomenspeil

stond (en nu nog staat), relatief het meest is vooruit-

gegaan, m.a.w. zich relatief het meest heeft kunnen op-

trekken. Ook dit zou kunnen woilden gezien als een

indicatie dat een land dat economisch nog niet zo lang

• geleden van start is gegaan, o.a. door gebruikmaking

van elders reeds toegepaste technieken en ,,knowhow”,

harder kan groeien dan een land dat reeds een hoog

peil van behoeftenvoorziening heeft bereikt. Dit be-

toog geldt dan eveneens voor de ontwikkeling van de
industriële activiteit, welke meestal in hoge mate een

correlatie toont met de ontwikkeling van de welvaart.

Overigens is het duidelijk dat een betrekkelijk geringe

economische groei in geval van een zeer ontwikkeld

land, absoluut gezien gemakkelijk een grotere welvaarts-

stijging zal kunnen inhouden dan een hoog groei-

percentage voor een minder ontwikkeld land. Het hoge-
re Amerikaanse welvaartspeil wordt in belangrijke mate

verklaard door de omstandigheid dat de produktie in

• de Verenigde Staten op andere – grotere – leest ge-

schoeid is dan in West-Europa. Mede daardoor zal het

kosten- en prijspeil er gemiddeld lager zijn dan elders.

Aan de hand van, in het Amerikaanse blad ,,For

tune” gepi.ibliceerde, gegevens kan worden afgeleid dat

er in de Verenigde Staten, die een bevolking hebben

welke in totaal maar even groter is dan die van de

E.E.G., bijna viermaal zoveel grote ondernemingen –

hier ondernemingen met een jaarlijkse omzet van meer

dan $ 200 mln. – voorkomen dan in de Gemeenschap.

TABEL 2.

Verspreiding van ondernemingen met een omzt groter

dan $ 200 mln.

Totaal
1

in
de

1

In de

1 in
Groot-
Omzet in $ mln.

aantal

1
E.E.0
. 1
Ver. Staten
1
Brittannië

2.000 en meer
26
2a)
21
5a)
1.000-2.000
50
11
34
2
800-1.000
34

9
19
4
600—

800
62
13
31
5
400—

600
84
9
44
16
200— 400
222
29
134
25

478
73
283
57

a) Dubbeltelling van 2 NederlandsjEngelse ondernemingen.

Bezien in relatie tot de bevolkingsomvang, is het

aantal grote ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk
overigens ook niet onbelangrijk groter dan in de E.E.G.

De vraag is of dit niet meer verband houdt met de

industriële positie van Groot-Brittannië in het Britse Ge-

menebest dan met de welvaart in eigen land, welke vol-

gens de cijfers van tabel 1 overigens nog net boven die

van de E.E.G. -landen uitsteekt:

Uit het bövenstaande volgt dat men zich bij verge-

lijkingen in de tijd van de economische situatie in ver-

schillende gebieden niet uitsluitend kan verlaten op

groeicijfers ed. Bepalend zijn de iinkomensniveaus en de
verschillen in economische structuur, m.a.w. de verschil-

48

len in natuurdotatie, de omvang en de kwaliteit van de
aanwezige kapitaalgoederen, het arbeidspotentieel, de

technische kennis en ook het investeringsklimaat, zo-

als dat wordt bepaald door de economische orde en de
juridische en sociale Organisatie. Ook de economische

structuur in de verschillende E.E.G.-landen lijkt – al-

thans in sommige opzichten – niet onaanzienlijk onder-

ling te verschillen.

Het zou interessant zijn de huidige crisis in de E.E.G.

eens te beschouwen tegen de achtergrond van de ver-

shillen in economische structuur tussen Frankrijk en de

overige vijf lid-staten. Men zou zich dan moeten af-

vragen wat economisch gezien de gevolgen zouden zijn

van een langdurig afzijdig blijven van Frankrijk van

de Europese integratie, in de eerste plaats voor Frank-

rijk zelf en in de tweede plaats voor de overige vijf

landen. Is voorts een gemeenschap van de ,,Vijf” – we-

derom economisch gezien – levensvatbaar en wat zou-

çlen de mogelijkheden zijn voor een economische aan-

eensluiting met andere landen? Te veel vragen om in

kort bestek grondig uit te werken. Indachtig de ver-

schillen en overeenkomsten in economische structuur

en het algemene streven om gelijkwaardig te worden

aan de Verenigde Staten lijkt ons, wanneer men de

huidige situatie vanuit de praktijk van het economisch

leven beziet, wellicht de volgende gedachtengang plan-

sibel:

a. Op het eerste gezicht komt men tot de conclusie

dat Frankrijk, indien geïsoleerd, een weinig henij-
denswaardig bestaan tegemoet zou gaan. Immers,

Frankrijk zal zich moeilijk als een toch altijd relatief

klein land tegenover de economische wereldmachten in

een enigszins afgezonderde positie kunnen handhaven.

Het lijkt er bovendien op als zou dit voor de land-

bouwsector in Frankrijk een strop betekenen. De vraag

is of, en zo ja wanneer, Frankrijk bewust een dergelijke

strop zou willen incasseren. Misschien als zij daardoor

op korte termijn een sterkere industriële positie dan

thans, zou verwerven? Zou FrankTijk er eigenlijk

wel voor voelen om in de E.E.G. het landbouwareaai

bij uitstek te worden?

De omvangrijke uitbreiding van het handelsverkeer
van Frankrijk met de overige E.E.G.-staten, heeft niet

kunnen verbergen dat de ontwikkeling van de Franse

industrie niet die vlucht heeft genomen, welke nodig

wordt geacht voor het handhaven van de positie van

het Franse bedrijfsleven op een grotere markt met ver-
sterkte concurrentie. Anderzijds brengt de huidige Po-

litiek van Frankrijk mede dat de inbreng van ,,know-

how” en nieuwe produk’tietechnieken uit de Verenigde

Staten, die een verdere stimulering van de industriële

activiteit in dat land mogelijk maakt, ongaarne gezien

wordt. Tn dit licht bezien zouden de intussen doorge-

voerde tariefverlagingen in het verkeer tussen de E.E.G.-

landen en de invoering van het buitentarief even zo-

veel stimulansen vormen voor de ontwikkeling op in-

dustrieel terrein in Frankrijk. In concurrentieel opzicht

zou de situatie echter gevaarlijk kunnen worden als

een supranationaal inLituut d.m.v. meerder.heidsbeslis

singen de gemeenschappelijke markt te snel volledig zou

afbouwen. Bekend is dat men thans in Frankrijk grote

haast maakt met het bevorderen van de industrialisa-

tie, zulks mede met het oog op de bewapening welke

Frankrijk, gezien zijn op dit terrein gekoesterde ambi-

ties, nodig acht en met de produktie waarvan, nu Ge-

neraal De Gaulle is herkozen, weleens op grotere

E.-S.B. 12-1-1966

schaal dan tot nu toe het geval was zou kunnen wor-

den begonnen.

Een andere vraag is of een gemeenschap van de

,,Vijf” – in economisch opzicht – een levensvatbare

zaak zou zijn, met name of door het verdwijnen van

Frankrijk uit de E.E.G. alle zin zou worden ontnomen

aan de reeds begonnen concentratie op industrieel ter-

rein en voorts of di,t zou meebrengen dat de overge-
bleven vijf in economisch opzicht geen harmonische

structuur meer zouden vormen. Voor zover door inves-

teringen, fusies e.d. het produktie-apparaat in de E.E.G.

reeds is afgestemd op de grotere markt in wording,
valt inderdaad aan een terugdraaien meestal niet te

denken. Al zou de economische ontwikkeling in de

E.E.G. voorshands stagneren, dan
behoeft
dit ook niet

te gebeuren omdat de tot stand gekomen schaalvergro-

tiingen vast niet in alle opzichten zonder zin zullen zijn.
Aangenomen moet immers worden dat in de meeste ge-

vallen de veranderingen in het prdduktie-apparaat zijn

doorgevoerd omdat zulks – mede gezien de verande-

ringen welke de invoerrechten intussen reeds hebben
ondergaan – ook op meer korte termijn een rendabele

investering of specialisatie werd geacht. Dit gldt onge-

twijfeld ook in het geval van een gemeenschappelijke

markt zonder Frankrijk. Afgezien van de politieke be-

zwaren die een gemeenschap van de ,,Vijf” zou heb-

ben, kan niet worden ingezien dat een dergelijk samen-

gaan op economische gronden niet levensvatbaar zou

zijn. Uiteindelijk waren en zijn de
individuele
landen

tot zekere hoogte 66k levensvatbare economieën. De

vraag is zelfs of de structuur van deze gemeenschap –

wederom afgezien van de politiek – niet harmonischer

zou zijn dan een E.E.G. mèt Frankrijk.

De economische levensvatbaarheid van de gemeen-

schap van de ,,Vijf” zou zonder twijfel kunnen worden

vergroot door aansluiting van Groot-Brittannië en/of

bijv. Denemarken. Geografisch en structureel-econo-
misch gezien behoeft de harmonie van deze gemeen-

schap er in ieder geval niet minder op te worden dan

deze – met Frankrijk – is.

Mogelijkheden voor de toekomst.

Uit de verklaringen welke de laatste tï.jd over de cri-

sis in de E.E.G. zijn gegeven (o.a. Prof. Hallstein en

Dr. Mansholt op het Congres van de Europese Bewe-

ging op 13 november jl.) en de mededelingen van de

regeringen der EEG-partners is gebleken dat de par-

tijen (Frankrijk en de ,,Vijf”) het op belangrijke punten

geheel oneens zijn. Het uitzicht op een compromis

beperkt zich voorlopig tot detai.lkwesties, zoals het ge-

meenscha:ppelijk landbouwbeleid intussen eigenlijk ge-

worden is. De verwachting dat de crisis op eenvoudige

wijze kan worden opgelost of binnenkort vanzelf zal

overwaaien, lijkt voorshands nogal optimistisch. De

medewerking welke door de Franse regering tot nu toe

is gegeven aan voornamelijk routinebeslissingen in de

E.E.G. wijzen er overigens op dat dit land het op han-

delspolit.iek niveau bereikte ook weer niet graag zou

prijsgeven. In het licht van bovenstaande beschouwin-

gen zou men, wat de naaste toekomst van de E.E.G.

betreft, tot de volgende zienswijze kunnen komen:

1. Het voorlopige maximum aan handelspolitieke sa-

menwerking in EEG-verband, dat Frankrijk voor

zijn verdere economische ontplooiing denkt nodig te

hebben, is het niveau waarop men in de E.E.G. mo-

menteel is aangeland. De stagnatie in de uitvoering van

het gezamenlijk landbouwbeleid zou voor dit land de

uitdaging kunnen betekenen om zijn industriële positie

op een hoger plan te brengen. Pas daarna zou zijn to-

tale economische structuur sterk genoeg zijn om, be-

halve op politiek, ook op economisch gebied de leiden-

de rol te spelen, welke dit land volgens Generaal De

Gaulle van nature toekomt. Dit zou medebrengen dat

de crisis, als het aan Frankrijk zou liggen, nog wel
enige tijd – al of niet in een wat gematigder vorm –

zou mogen duren. Voor het bereiken van een compro-

mis zou het dan vooral belangrijk zijn wie het beste

uithoudingsvermogen heeft. Speculerende op de moei-

lijkheid voor vijf landen om lange tijd eensgezind te

blijven, zou Frankrijk weleens kunnen menen, dat zijn

uithoudingsvermogen dat van de ,,Vijf” op de duur

zal overtreffen. De Ministerraadsvergadering te Luxem-

burg op 17 januari as, zal wel leren of dit land het

daarop zal laten aankomen (waardoor deze bijeenkomst

zonder twijfel gedoemd zal zijn te mislukken) of dat

de Franse regering thans reeds kans ziet haar ideeën

met een compromis in overeenstemming te brengen. In

het geval dat in dit stadium een compromis nog niet

mogelijk is en de ,,Vijf” bij een gemeenschappelijk stand-

punt blijven, zullen deze er uiteindelijk niet van kun-

nen afzien om de Verdragen van Rome en Parijs toe

te passen door het nemen van ministerraadsbeslissin-

gen, ook zonder dat Frakrijk hieraan achteraf schrif-

telijk zijn goedkeuring verleent. Afgezien misschien van

de landbouw lijkt de gemeenschap van de ,,Vijf” hier-

voor voldoende levensvatbaar.

2. Met het oog op het onder 1 gestelde kan men bij
een voortzetting van de integratie door de ,,Vijf” niet

principieel afwijzend staan tegenover ,,bridge building”

tussen de E.E.G. (van de ,,Vijf”) en de Europese Vrij-

hande!lsassociatie bijv. door een samengaan in een
douane-unie. Econonii h gezien behoeft dit niet na-

delig te zijn. De vraag is alleen of een doua,ne-unie

in de huidige omstandigheden nog een effectief insti-

•tuut is voor internationale ecojiomisdhe samenwerkin’g

tussen ontwikkelde staten. Bij een douane-unie zonder

harmonisatie van het economisch beleid zal de econo-

mische medediriging in veel gevallen toch nog op kunst-

matige wijze kunnen worden verstoord. Zo zal het ene

land door subsidies een bepaalde bedrijvigheid bevor-

deren, terwijl een ander land dit door een voordeliger

stelsel van omzetbelasting doet. Hoewel de Benelux als

douane-unie een niet te miskennen positief resultaat

heeft gehad, vormde de totstandkoming van de. E.E.G.
de begrenzing van het economisch samengaan op deze

basis. Hierin ligt de aanwijzing besloten, dat met een

douane-unie niet kan worden volstaan als men wil ko-

men tot een gemeenschappelijk economisch beleid.

Nochtans zou men kunnen stellen dat een douane-unie

voor de internationale handelsbetrekkingen beter is dan

geen enkele vorm van economische samenwerking.

Hoewel een duurzaam isolement van Frankrijk bui-
ten de E.E.G. moeilijk voorstelbaar is, dient men zich

toch te beraden över het voorlopig nog afzijdig blijven

van Frankrijk. Na zeker tijdsverloop zou dit wellicht

kunnen leiden tot een samengaan in enigerlei vorm van

de ,,Vijf” met nieuwe partners op dezelfde grondsla-

gen, zoals deze in de verdragen waar het hier om gaat

zijn verankerd.

De veronderstelling dat Frankrijk op de lange duur

E.-S.B. 12-1-1966

49

zijn starre houding wel zal opgeven lijkt gerechtvaar-

digd en steunt op twee stellingen: een politieke en een
economische. De politieke stelling houdt in dat Frank-

rijks grootheid alleen tot uiting kan komen in een

gemeenschap van landen waarin het een belangrijke rol

speelt, i.c. de Europese Economische Gemeenschap. De

economische stelling houdt verband met een belangrijke

les geleerd uit de crisis van de jaren dertig, namelijk

dat een eng nationalistische, economische politiek in de-

ze tijd gedoemd is te mislukken. Wijze woorden sprak

Minister Den Uyl in dit verband tijdens de enige tijd

geleden gehouden jubileumvergadering van de Neder-

lands-Duitse Kamer van Koophandel. De supranationali-
teit als het wezen ziende van de Europese Gemeenschap-

pen, legde hij er de iiadruk op dalt het verwonderlijk zou

zijn als een band – zoals met de E.E.G. wordt gelegd

– geheel zonder moeilijkheden tot stand zou komen. In-

derdaad, dit zou bijna een unicum in de geschiedenis

betekenen, een unicum waarop een Vaticaans concilie

niet kan bogen.

De geschiedenis leert dat abrupte structuurverande-

ringen nimmer zonder moeilijkheden worden doorge-

voerd. 1-Jet zou niet realistisch zijn te verwachten dat

er geen moeilijkheden zouden voortvloeien uit de histo-

risch gezien nogal abrupte aanpassingen, die op econo-

misch en politiek terrèin nodig zijn voor het tot stand

brengen van de E.E.G. Omdat aanpassingen, zoals hier

bedoeld, niet vanzelf plaatsvinden er vaak veel moeite

HO
VAI
E SOCIETEIT
EKERINGEN N.V.

A° 1807

meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22,1322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland LIfe Building
1130 Bay Streel, Tel. WA 5•4511,TORONTO.

34.2

en opofferingen vergen, wordt van bepaalde kanten een

adempauze in de ontwikkeling van de Europese integra-

tie (c.q. een crisis) soms wenselijk of noodzakelijk ge-

acht. Dit slaat in de eerste plaats op Frankrijk zelf,

daarnaast ook wel op bepaalde bedrijfssectoren in de

andere EE. G.-landen, waar de integratie problemen

oproept. De regering van een land kan een adempauze

in de integratie echter benutten om door een doeltref-

fende economische politiek, sneller dan men geneigd

zou zijn aan te nemen, orde op zaken te stellen.

Voor het vrije bedrijfsleven houdt een dergelijke

adempauze het gevaar in van een stagnatie in een op

zichzelf wenselijke of noodzakelijke ontwikkeling op lan-

ge termijn. •Een dergelijke otagnatie kan het elan van

het bedrijfsleven breken en daarmee tot gevolg hebben

dat van voorziete aanpassingen aan het groter worden

van de markten wordt afgezien. Dit zou te betreuren

zijn.

Barendrecht.

J. H. VAN OMMEN.

Prof. Mr. J. Wiarda: Mercatura honesta/Eerbare han-

del.
Rede uitgesproken op 16 september 1963, o.a.

ter gelegenheid van de 349e dies natalis der Rijks-

universiteit te Groningen. J. B. Wolters, Groningen

1964, 87 blz., f. 4,90.

Prof. Mr. J. Wiarda heeft als scheidend prorector Van

de Groningse Universiteit een rede over
Merca/ura

hone.rta/Eerbare handel
uitgesproken. Hij geeft daarin

enige beschouwingen over de samenhang tussen han-

delsrecht en handelsmoraal. Die beschouwingen zijn

uitermate belangwekkend. Daarom volgt hier een uit-

voerige samenvatting aangevuld met enige kritische

opmerkingen.

Formeel komt de samenhang tussen handelsrecht en

handeismoraal tot uitdrukking o.a. in alle wetten die

beogen de ,,zeden”, ,,zedelijkheid”, ,,getrouwheid” en

,,goede trouw” te beschermen. Ook in de wetten die

spreken van ,,goed” in de verbindingen. ,,goed arbei-

der”, ,,goed ‘huisvader”, ,,goed koopman”, ,,goed last-

hebber”, ,,goed pachter” en ,,goed werkgever” (blz. 38).

De materiële samenhang tussen handeisrecht en han-

delsmoraal blijkt allereerst uit de omschrijving van de
begrippen ,,koopman” en ,,koophandel”, zoals die on-

der onze wetgeving sinds 1838 werden verstaan en in

1935 door het begrip ,,bedrijf” zijn vervangen, en uit de

begrippen ,,bedrijf” en ,,onderneming”, die door eer-

dere en latere wetten zijn ingevoerd. Het is omstreden,

of voor deze laatste begrippen het winstoogmerk ken-

merkend is. Tndien men dit aanneemt, dan geldt niet

alleen moreel, maar ook rechtens, dat die winst slechts

zedelijk geoorloofde winst mag zijn. Dit leidt de schrij-

ver af uit de geschiedenis, die hij uitvoerig schetst.

De auteur noemt daarnaast vele andere voorbeelden
van de samenhang tussen handelsrecht en handelsmo-

raal:

A. Onze wetgeving die strekt tot bevordering van

,,gezonde mededinging”, met erkenning en respectering

van ,,redelijke zakenbelangen”, en tot wering van ,,on-

eerlijke mededinging of concurrentie”.

50

E.-S.B. 12-1-1966

Ons recht omtrent de industriële eigendom, met

als belangrijk onderdeel de ,,ongeoorloofde mededin-

ging of concurrentie”. Prof. Mr. W. H. Drucker heeft

in 1929 geschreven: ,,De regels van het recht betreffen-

de den industrieelen eigendom zijn regels van handels-

moraal of staan daar dicht bij”. Wiarda is van oordeel
dat dit zeker geldt voor het merkenrecht, het handels-

naamrecht en het recht betreffende de ongeoorloofde

mededinging; of het ook geldt voor het octrooirecht,

het modellenrecht en het kwekersrecht, hangt zijns in-

ziens hiervan af, of men oordeelt, dat een uitvinder,

ontwerper [of
kwe
1
ker]
als zodanig zedelijk behoort te

worden beschermd. – De wetgever heeft de Octrooi-
wet 19104963 gemaakt om ide verdiente van de uit-

vinder te belonen, ook ten einde het initiatief en de

scherpzin.niigheid van de enkeling te stimuleren. De wet-

gever wilde de uitvinder belonen en daardoor het

doen en het openbaarmaken van uitvindingen bevorde-
ren, tot nut van de gemeenschap. Daarom mag men het

octrooirecht mijns inziens slechts ten dele als regel van

handelsmoraal beschouwen.

Onze wetgeving ter wering van verdere oneerlijk-

heid in de handel, o.a. de Wet omtrent de waarborg

van platina, gouden en zilveren werken (Waarborgwet

1950),
de Wet houdende voorschriften betreffende de

hoedanigheid en aanduiding van waren (Warerwet 1935)

en de Wet tot nieuwe regeling betreffende de maten, ge-

wichten, meet- en werktuigen 1937 (IJkwet). – De

schrijver noemt in dit verband ook nog de Wet hou-

dende bepalingen Ver voorkoming van bedrog in den

boterhandel 1900 (Boterwet), maar deze wet is bij de Wet

van 28 juli 1960,
Siaatsblad
nr.
354
ingetroken, en

vervangen door de M.V.O.-verordening 1957, Marga-
rine, van het Produktschap voor Margarine, Vetten en

Oliën, zoals deze is gewijzigd bij de verordening van

29 maart 1960,
Verordeningenbiad bedrijfsorganisalie

1960, afl. 22, blz. 275.

Onze wetgeving ter wering van andere vormen

van onzedelijkheid in de handel, o.a. de Arbeidswet

1919, ‘hoofdstuk 11E (bijzondere voorschriften tot het te-

gengaan van gevaar voor de zedelijkheid der arbei-

ders), de Wet tot bestrijding van de zedelijke en maat-

schappelijke gevaren van ie bioscoop 1926 (Bios-

coopwet), de Drankwet 1931
i),
het Televisiebesluit

1956 en het Wetboek van Strafrecht (bepalingen tegen

sommige misdrijven tegen de zeden en overtredingen

betreffende de zeden). – De schrijver noemt in dit

verband ook art. 2 van het Radioreglement 1930, maar
dit artikel is

voor zover hier van belang – tijdelijk

buiten toepassing gesteld bij art. 7 van het Koninklijke

besluit van 17 september 1944,
Staatsblad
1944, nr.

E 118, houdende vaststelling van het Tijdelijk Tele-

graaf-, Telefoon- en Radiobesluit, en het onder meer

daarop berustende Radiobesluit
1965,
Staatsbiad
1965,

nr. 484 (art. 4, lid 1).

Onze gehele arbeidswetgeviing en overige ,,sociale

wetgeving”, voor zover zij op het gebied van het pri-

vate en het publieke handelsrecht liggen. Voor de ove-

rige sociale wetgeving verwijst Wiarda naar de Wet op

het levensverzekeringsbedrijf 1922, de Geldschieterswet

1932 en de Wet op het afbetalingsbedrijf 1936 – deze

laatste is inmiddels vervangen door de Wet op het afbe-

1)
Deze wet is bestemd om te worden vervangen door de
Drank- en Horecawet,
Staatsblad
1964, nr. 386, die echter nog
niet in werking is getreden.

talingsstelsel 1961, in werking getreden op 1 januari

1964.

De strafmaat die de strafrechter toepast. Hoe h66g

de rechter de koopman, in beginsel, stelt, blijkt wan-

neer deze lââg valt en zwaar wordt gestraft.

Een voorbeeld van de samenhang tussen handels-

recht en handeismoraal ziet de schrijver ook in ons

recht betreffende de onverenigbaarheid van bepaalde

waardigheden, ambten en beroepen met het zijn van

commissaris, bestuurder, vennoot of aandeelhouder van

een naamloze vennootschap of een andere vennoot-

schap. Deze materie acht hij
én
voor de functionarissen

én
voor de vennootschappen d’ie hen aantrekken, een

zaak van handeismoraal en wel één die voor ons volk

van het grootste belang is. Naar zijn overtuiging beho-

ren de Koning, de Koningin Draagster van de Kroon,

een Lid van het Koninklijke Huis, en bijv. ook een mi-

nister, voorzitter van één der Kamers van de Staten-

Generaal, commissaris der Koningin, burgemeester, lid

van de rechterlijke macht, hoogleraar
‘niet
te zijn te-

vens commissaris ener naamloze vennootschap en is de

vereniging van deze functies ook naar ons huidige

recht niet toelaatbaar (blz.
44-45).

Wiarda huldigt dus in de eerste plaats de opvatting

dat de Koning of Koningin en een Lid van het Konin-

klijke Huis geen commissaris en zelfs geen aandeelhou

der van een naamloze vennootschap mogen zijn. Dat

lijkt mij moeilijk te verdedigen. Volgens Prof. Dr. Jan

Romein verdient Koning-Koopman Willem T een plaats

in de rij van de
Erf laters van onze beschaving ,,op grond

van zijn arbeid, zijn waarlijk onvergelijkelijke arbeid op

het terrein van de economie”. Zo was de Koning de

grootste aalndeelhouder van de fabriek van Cockerilt

en groot aandeelhouder in de Nederlandse Handel-Maat-

schappij, tot welker oprichting hij de stoot gaf
2).
Zou-

den dan de Koning of Koningin en een Lid van ons

Vorstenhuis niet, in ‘s Lands belang, het illustere voor-

beeld van Hun grote voorzaat mogen volgen en zelfs

geen aandeelhouder van een N.V. mogen zijn? Die op-

vatting lijkt mij onhoudbaar!

Wiarda huldigt verder de mening dat naar geldend of

stellig Nederlands recht bijv. een burgemeester, een
hoogleraar en een rechter geen commissaris van een

N.V. mogen zijn. In deze mening staat hij vrijwel al-

leen: zij wordt in het Nederlandse standaardwerk over

de naamloze vennootschap zelfs niet vermeld
3).
En

de praktijk kent burgemeesters, hoogleraren en rech-

ters die commissaris van een N.V. zijn.

Wiarda motiveert zijn betoog op dit punt nauwelijks,

maar hoopt over dit vraagstuk nog eèns te mogen pu-

bliceren. Uit de wetgeving en de litteratuurplaatsen die

hij, op blz. 44/5 en in noot 103a aanhaalt, krijgt men

de indruk dat hij van de vereniging van de genoemde

functies niet zozeer gevaren voor de N.V. ziet, maar

voor de onbaatzuchtigheid waarmee juist de andere

functies – van burgemeester, hoogleraar of rechter

– zouden worden vervuld. Als die indruk juist is, dan

2)
Prof. Dr. Jan Romein,
Willen, de Eerste, Koning-Koopman,
in: Jan en Annie Romein,
Erfiaters van onze beschaving,
Neder-
landse gestalten uit zes eeuwen (Amsterdam, Querido) 1947, zesde
druk, deel III, blz. 245-284, in het bijzonder blz. 250/1 en 272-282
ca. 1959, achtste druk (niet-geïllustreerde dundrukeditie),
blz. 619-647, i.h.b. blz. 62213 en 638-645.
) Prof. Mr. E. J. J. van der Heijden,
Handboek voor de Naam-
loze Vennootschap naar Nederlands recht,
zevende druk bewerkt
door Prof. Mr.W. C. L. van der Grinten (Zwolle 1962), nr. 245,
blz. 45517 en nr. 284, blz. 532.

E.-S,B. 12-1-1966

51

vormen (Ie door Wiarda verdedigde onverenigbaarhe-

den geen voorbeelden van de samenhang tussen handels-

recht en handeismoraal
4).

Een voorbeeld van die samenhang vormt wel een

inconipatibiliteit d’ie voor de goede gang van zaken in

een N.V. is voorgeschreven, hijv. de door het Ministe-

rie van Justitie aanvaarde regel, dat de echtgenote van

een directeur geen commissaris van die N.V. mag zijn.

Deze regel wordt wel bestreden
5),
maar toch lijkt zij
juist: een commissaris heeft tot taak toezicht op de

N.V. te houden en daarvan zou weinig terecht komen,

indien er te nauwe (familie)banden tussen directeur en

commissaris bestaan. Men zou zelfs geneigd zijn die

departementaie regel uit te breiden tot alle familieleden

in de rechte lijn en tot de tweede graad in de zijlijn
4).

Voor de regeling van het toekomstige Nederlandse

recht kan het van belang zijn te onderzoeken, of en zo

ja, hoe dit onderwerp in de andere landen van onze

cultuurkring is geregeld. Men denke in dit verband aan

de andere Westerse democratieën, met name Groot-

Brittannië en de Verenigde Staten van Amerika, en o6k

aan België. de Bondsrepubliek Duitsland, Luxemburg,

Oostenrijk, de Scandinavische landen en Zwitserland.

H. Een voorbeeld van de samenhang tussen handels-

recht en handelsmoraal is ook de goede trouw, die van

oudsher in de handel een grote plaats inneemt en de

grondslag van het recht vormt. Symbolisch wordt zij

uitgedrukt in de hand.

Hirmee is een samenvatting van de rede van de

Groningse hoogleraar Wiarda gegeven. Een oorspron-

kelijlke rede van een veelzijdig geleerde. Maar het moet

de recensent van het hart, dat de rede veel zeer lange
en ingewikkelde zinnen bevat: op vrijwel elke van de

46 blz. ontmoet men één of meer zinnen van tien of

meer regels. Zelfs een lezer, die de tekst voor zich

heeft, moet veel zinnen meermalen overlezen, voordat

hij de betekenis ervan doorziet. Lastig voor een lezér

is het ook, dat de notn niet onderaan de bladzijde

waarbij zij behoren, maar achter de rede zijn afge-

drukt. Een andere opmaak was echter typografisch niet

goed mogelijk, omdat de rede is voorzien van niet

minder dan 110 (honderdentien) noten, die vaak meer

dan een halve en soms meer dan een hele bladzijde be-

slaan en samen 41 blz. kleine letters vullen. Misschien

wel wat te veel van het goede!
4).

‘s-Gravenhage.

Mr. J. W. VAN DER SANDE.

Deze opmerkingen dank ik aan Prof. Mr. W. J. Slagter.
Het zou mij te ver voeren in deze bespreking te onderzoeken, of
de genoemde onbaatzuchtigheid inderdaad gevaar loopt. Ik
moge volstaan met de opmerking dat bijv. een hoogleraar die
tevens commissaris van een of enkele n.v.’s is, praktische er-
varing kan verwerven op een gebied dat hij zonder commissariaat
alleen theoretisch kan bestuderen. Deze praktische ervaring kan
aan wetenschap en
onderwijs
ten goede komen. En het loon dat
hij als commissaris ontvangt, kan hij voor een liefdadig of cultu-
reel doel bestemmen.
T.a.p. noot 3, nr. 284, blz. 532.
Mr. G. E. Langemeijer heeft de rede in het
Nederlands
Juristenbiad
van 30 mei 1964, blz. 592 aangekondigd; Prof. Mr.
W. C. L. van der Grinten besprak haar kort in
De Naainlooze
Vennootschap
van oktober 1964, blz. 99 en Mr. W. F. Lichtenauer
beschouwde haar uitvoerig in het
Rechtsgeleerd Magazijn Thernis
1964, afi. 5,
blz. 379-386.

U reageert op annonces in ,,E.S.B.” ?

Wilt U dat dan steeds kenbaar ntaken!

Geldmarkt.

De ontspanning van de geldmarkt na de jaarultimo,

die wel een verkrapping heeft meegebracht, zon:der dat

deze ernstige vormen heeft aangenomen, heeft niet lang

op zich laten wachten. Uit het verkeer terugstromend

bankpapier en een voortgezette daling van ‘s Rijks Kas

voerden zoveel middelen naar de markt toe, dat de

banken zijn begonnen hun bij De Nederlandsche Bank
opgenomen voorschotten af te lossen en daarnaast hun

kaspositie te versterken. –

Het tegoed van het Rijk bij de Centrale Bank is door

het wekenlang excedent van betalingen boven ontvang-

sten dermate gedaald dat met het oog op toekomstige

grote uitgaven versterking van de kas wenselijk werd.

Vandaar, dat op
7
januari de Agent van het Ministerie

van Financiën een inschrijving op negen- en twaalf-

maandspromessen uitschreef. De belangstelling bleek be-

vredigend. Toegewezen werden f.
111,5
mln. iegen-

maandspromessen tegen
45%
pOt. disconto en f.
497
mln.

twaalf-maands’promessen tegen eveneens
45%
pOt. Men

mag aannemen, dat buiten het bankwezen anderen van de

gelegenheid hebben gebruik gemaakt, liquide beleggingen

tegen een aantrekkelijk rendement aan hun portefeuille

toe te voegen.

De publikatie van de betalingsbalans over het derde

kwartaal
1965
‘heeft ook enig licht geworpen op het

effect van het internationale betalingsverkeer op de bin-

nenlandse liquiditeitsonitwikkeling. Wanneer men de post

van het kapitaalverkeer van banken buiten beschouwing

laat – immers, dit verkeer heeft geen invloed op de

binnenlandse geldhoeveelheid — resteert over de eerste

drie kwartalen van
1965
slechts een overschot van
f.
61
m’ln. Hieruit blijkt, dat de betalingsbalans per saldo

praktisch neutraal is geweest. Neemt men het derde

kwartaal afzonderlijk dan is een overschot van f.
236

min, te berekenen, waaruit volgt, dat in deze periode

het internationale betalingsverkeer liquiditeitsverruiniend

heeft gewerkt. Dit verklaatt mede de daling van de ka-

pitaalmarktrente in juli en augustus van vorig jaar en de

praktische stabiliteit in september.

Kapitaalmarkt.

In het afgelopen jaar heeft men herhaaldelijk de zwak-
ke .tendenties op de beurs verklaard uit buitenlands aan-

bod van Nederlandse effecten, met name uit de Verenig-

de Staten. De cijfers van de betalingsbalans laten nu

echter zien, dat de op partiële waarnemingen gebaseerde
mening onjuist is geweest. Per saldo werden in de eerste
negen maanden van
1965
door Nederland geen binnen-

landse effecten geïmporteerd doch voor n’iet minder dan

f.
400
mln, naar het buitenland verkocht. Het is mogelijk,

dat Amerika als verkoper aan de markt is geweest en het

is ook begrijpelijk dat dit de aandacht heeft getrokken,

doch hieiitegenover hebben klaarblijkelijk andere landen

tot een groter bedrag Nederlandse effecten gekocht.
De vroegere belangstelling van ingezetenen voor aan-

koop van buitenlandse effecten bleef aanhouden. Wij

importeerden in januari t/m september voor f.
153
mln.,

hetgeen dus een kapitaalexport voor hetzelfde bedrag

betekende. Wel moet worden vastgesteld, dat naarmate

52

E.-S.B.
12-1-1966

Aandelenkoersen a).
Philips Unilever, cert
……
Kon. Petroleum
A.K.0
…………
K.L.M
………….
Hoogovens, nrc.
E.M.S
………….
Kon. Zout-Ketjen
Zwanenburg-Organon Robecco

New York.
Dow Jones Industrials

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
Aandelen: internationalen b)
lokalen b)
……..
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….

a)Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bron:
Amsterdam-Rolterdam Bank.

30 dec.

7jan.
1965

1966
f. 112,50

f. 119,30
f. 114

f. 117,50 f. 147,60

f. 149,40
389

386
f. 268

f. 271
440

447
190

203
765+

775
F. 171

175
f. 222

f.225

964

986

5,98

6.02

4’I,

C. D. JONGMAN.

in Nederland de rente steeg, deze aankopen terugliepen

en in ‘het derde kwartaal zelfs f.
25
mln. buitenlandse

effecten zijn verkocht.

Opnieuw is duidelijk geworden hoe zeer :ht te be-

treuren is, dat betalingsbalanscijfers met zo grote ver-

traing – wat het derde kwartaal betreft met ruim drie

maanden – worden gepubliceerd, ofschoo.n de monetaire

autoriteiten over maandcijfers beschikken. Ook al zou

men terughoudend willen blijven ten aanzien van de

publikatie van maandcijfers dan moet het toch mogelijk

zijn maandelijks iets mee te delen over de tendenties.

De activiteit op de emissiemarkt over 1965 vergele-

ken met 1964 blijkt uit de volgende cijfers (in mln. gId.):

1964
1965

Rijk

652

434

Lagere overheid

421

719

Publieke sector

416

888

Buitenland

56

104
Maak gebruik von de rubriek

Totaal

1.545
2.145

,,VACATURES”

voor
het
oproepen van sollicitanten voor leidende

lndexcjjfers aandelen
30 dec.
H. & L.
7 jan.
functies. Het aantal
reacties,
dat
deze
annonces
(1953

100)
1965
1966
1966
Algemeen

………………
343
352 – 348
348
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
Internationale concerns Industrie

………………..
477
313
495 – 486
318-315
488
315
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
Scheepvaart

…………….
Banken en verzekering
……..
136
180
139— 137
183— 182
139
186
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
Handel enz
………………
163
166— 164
164
ontvangt en waar
het niet circuleert!

Bron:
.& .Î’.P. – CBS., Prijscourant_

N.V. ORGANON

OSS

heeft op zijn FINANCIEEL-ECONOMISCH BUREAU
een vacature voor een

II.IJII1

die afgestudeerd is in de bedrijfseconomische
studierichting.

Het financieel-economisch bureau is als staforgaan van de Directie o.a. belast met long-range planning
en kosten- en rendementsbewaking.

Mogelijkheden voor een snelle promotie zijn aan-
wezig. Mede om deze reden gaat de voorkeur uit
naar een kandidaat met enkele jaren ervaring als
bedrijfseconoom. Zijn leeftijd zal tussen 25 en
35 jaar moeten liggen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken, Kloosterstraat 6, Oss, onder ver-
melding van nr.: 693.

E.-S.B. 12-1-1966

53

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer do nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
N.V. Ned. Spoorwegen zoekt
enk ecoîiomen

en

jele

uri
sten

Ter versterking van de staf van het secretariaat van ons

bedrijf zoeken wij contact met jonge economen en juristen

met economische belangstelling.
De te vervullen functies liggen op de terreinen van

economisch onderzoek

algemeen bedrijfsbeleid

concernaangelegenheden

Het
economisch onderzoek
is gericht op de langere termijn

en op macro-economische naast bedrijfseconomische vraag-

stukken, die zowel het spoorvervoer als het vervoer in alge-

mene zin betreffen. In aanmerking komen academisch

gevormde economen met belangstelling voor toepassing van

wiskundige. methoden. –

Het
algemeen bedrijfsbeleid
eist de behandeling van vraag-

stukken die voor de toekomst van het openbaar vervoer en
van het spoorwegconcern in het bijzonder van belang zijn.

Daartoe behoren de ruimtelijke ontwikkeling, rentabiliteits-

vraagstukken en de internationale samenwerking op ver-

voersgebied. Voor deze sector zoeken wij een econoom die

zich allround wil ontwikkelen en zich ook tot publicistisch

werk aangetrokken voelt.

Voor behandeling van
concernaangelegenheden,
die in de

eerste plaats betreffen de dochterondernemingen van het

spoorwegbedrijf werkzaam in het openbare busvervoer, gaat

onze voorkeur uit naar een jong jurist met economische

belangstelling en enige praktijkervaring.
Voor nadere inlichtingen of voor het maken van een afspraak

voor een oriënterend gesprek, kan men zich telefonisch in

verbinding stellen met een stafmedewerker van het secreta-

riaat van NS, nummer 030-15871, toestel 1726. Schriftelijke
reacties, onder vermelding van Sct, te richten aan Personeel-

zaken van NS (2e afdeling), Moreelsepark, Utrecht.

deze wegwilzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeort.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder.
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te meI.
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

635

Blijf bij

Lees ,,E.-S. B.”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

tn gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontangt en waar het niet circuleert! –

Haak gebruik van

de rubriek

VACATURES

54

E.-S.b. 12-1-1966

VOOR DEZE
t
SCHADE STAAT DIT
t
GARANT

Soms blijft het ongeluk niet in het kleine hoekje.

Verstandig is het de aansprakelijkheid te dekken

bij CENTRAAL BEHEER. Want CENTRAAL BEHEER

is samen met de bij haar aangesloten ondernemers-

organisaties een coulante verzekeringscombinatie.

CENTRAAL BEHEER is een instelling voor hét

bedrijfsleven en daarom de aangewezen drager

voor bedrijfsrisico’s.

WET-RISICO
bedrUfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevallenverzekering
voor inzittenden van automobielen, collectieve invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van industriële en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en andere riaico’a.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
Collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.
VERENIOINO VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad-, debiteuren-administratie, facturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.

CENTRAAL BEHEER

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM – W. TEL. 134971 – POSTBUS 8400

E.-S.B. 12-1-1966

55

Het Bureau voor Betere Bedrijfsvoering

Postelstraat 59 te ‘s- Hertogenbosch zoekt voor de bedrijfsekonomische afdeling een

jong bedrijfsekonoom

met een praktische instelling voor een

zelfstandige werkkring.
Zijn taak zal omvatten o.a. bedrijfsvoorlichting

van middelgrote bedrijven en
het geven van voorlichting aan ondernemers
d.m.v. gespreksgroepen.
Tevens dient hij op de hoogte te zijn van
organisatieen planning en te beschikken over
de nodige stilistische ervaring.
Eventueel kan hij voor deze taken worden

opgeleid.
Sollicitaties te richten aan de direkteur

drs. J. F. ten Hacken.

U reageert op

annonces in

*

a aa
aow

Wilt Ii dat dan steeds

kenbaar maken!

De N.V. NEDERLANDSE MELK-UNIE is een van de grootste ondernemingen op het gebied van
de productie van melk, meIkroducten, ijs en frisdranken met ongeveer 3.750 medewerkers.
In verband met de noodzakelijke uitbreiding van de bedrijfseconomische afdeling op ons hoofd-kantoor hebben wij plaats voor:

JONGE BEDRijFSECOI’IOOM

EN

S.P.D0-er

De werkzaamheden van de afdeling bestaan uit:

– Bedrijfsvergelijking en periodieke doorlichting van de 18 tot het concern
behorende bedrijven

– Opstellen van beleidsrapporten – korte en lange termijnplanning.

– Beoordeling van investeringen.

Voor de onder 1. genoemde functie zoeken wij een
– Academisch gevormde bedrijfseconoom

– Met enkele jaren ervaring op een of meer van bovengenoemde ter-
reinen

– In de leeftijd van 25-30 jaar.

Voor de onder 2. genoemde functie, waarvan het accent ligt op de verzameling en verwerking
van de informatie, benodigd voor de economische beoordeling, komen in aanmerking kandidaten

– met volledige S.P.D.-opleiding

– met een aantal jaren ervaring in de administratieve en/of economische
sector van het bedrijfsleven

– die niet jonger dan 30 jaar zijn.

Schriftelijke sollicitaties, met uitvoerige inlichtingen, worden gaarne ingewacht door het Hoofd
Personeelszaken, Europahuis, James Wattstraat 77-79, Amsterdam.

fl
gj –
ii

n.v. nederlandse melk—unie

Effîcîency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen.

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

56

E.-S.B.
12-1-1966

11

Ja, z6 een heeft U nodig

ELECTRD LGICA

Zo’n machtige elektronische reken- en admlnistratlemachijie EL X8 of een kleiner type

uit de befaamde serie EL X2, EL X3, EL X4, EL X5 en EL X8.

Beslissend voor de keuze zijn het op te lossen probleem en de hoeveelheid

te, verrlâhten werk. Maar voor elk concreet geval is de juiste computer in deze compatibeie

serie te vinden. Dat hij met toenemende behoeften mee kan groeien, spreekt van zelf.

Als het maar een van de in binnen- en buitenland vermaarde Electrologica-computers is.

ELECTROLOGICA, STADHOUDEASPLANTSOEN 214, POSTBUS 207, DEN HAAG, TELEFOON 51 4641

.

E.-S.B. 12-1-1966

57

OHRA

ZIEKTE

KOSTEN-
VERZEKERING

POSTBUS 87

•1RNI El EI’V1

te koop:

8 jaar ervaring in
marketing management –

all-round kennis op

gebied van verkoop van

vele vooraanstaande merk-

artikelen – creativiteit ge-

stoeld op nuchtere
kijk
en

gevoel voor het haalbare

Deze ,,aanbieding” ontstond op meer of minder

emotionele gronden – bijv. de angst om op

35-jarige leeftijd arrivé te worden en de

behoefte door verandering van omgeving het
enthousiasme te verfrïssen. Dit maakt een en

ander wellicht tot een ,,tijdelijke aanbieding”.

Reden om snel te reageren wanneer u een
marketing manager zoekt die in deze functie

zowel in het bedrijfsleven as in de

reclamewereld zijn ervaring verwierf en die

gewend is mensen van velerlei geaardheid en

niveau te ,,brieven” en te enthousiasmeren.

Een briefje onder nr. ESB 2-1, zal u met deze
(NEH) econoom in contact brengen.

58

E.-S.B. 12-1-1966

Auteur