Burgemeester en wethouders roepen sollioitanten op
voor de functie van
HOOFD:
van het te vormen
secretarIe-bureau Culturele Zaken
Aanstelling geschiedt, afhankelijk van opleiding •en
ervaring, in de rang van..referendaris of ‘administra-
teur.
Salarisgrenzen: –
referendaris
‘f. L224,— tot f.1.633,— per maand
administrateur f. 1.530,— tot f.1.905,— per maand
Genoemde ‘bedragen worden verhoogd met 4 pCt.
‘akanit-ietoelage en een huurcompensatie van
5,3
pCt.
Geen inhoiiding premie AOW/AWW.
De regelingen inzake vergoeding van reis- en verblijf-
kosten, 90 pCt. pensionkosten voor’ gehuwden, ver-
huis- en inrichtingkosten zijn van toepassing.
De gemeente is voor een ziektekostenregeling aange-
sloten bij het -I.Z.A. Groningen-Drenthe.
Sollicitaties onder vermelding van nr. 77-186 binnen
14 dagen na verschijniig van dit blad te zenden aan
burgemeester en wethouders van de gemeente Gro-
ningen, Grote Markt 1, Groningen.
pensioen-
regelingen
-herverzekering
–
Van:
pensioenfondsen
—-‘
EERSTE NEDERLANDSCHE
EN.
BUREAU VOOR COLLECtIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50. ‘S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351
–
F
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
.Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
2380 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Con,-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor
Bèlgië:
Dr, J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lainbers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Merten.
de Wilniars; J.yan Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
E.-S.B.
29-9-1965
GEMEENTE HEEMSKERI(
(22.500 inwoners)
Bij de Sociografische afdeling van de gemeentë-
secretarie kan worden gèplaatst een
MEDEWERKER’
voor sociografisch en stedebouwkundig onderzoek.
Gegadigden voor deze betrekking dienen in het
bezit te zijn van het diploma Middelbaar Plano-
logisch Onderzoeker, dan wel het doctoraal
examen in een der sociale wetenschappen hebben
afgelegd. Zij, die met één der genoemde studies
ver gevorderd zijn, kunnen eveneens reflecteren.
Aanstelling zal geschieden, afhankelijk van op.
leiding en bekwaamheid in een der rangen corn-
mies, commies A dan wel hoofdcommies.
S a 1 a r
i S:
f.
745,—
tot f. 1.227,— per maand,
exclusief huurcompensatie en vakantie-uitkering.
Voor het verkrijgen van woonruimte op korte
termijn kan worden gezorgd.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen 14 da-
gen na het verschijnen van dit blad in te zenden aan
de Burgemeester van Heernskerk.
894
Het ,,leespatroon” van de Nederlander
Jn een vorig artikel
1)
besteedden wij enige aandacht
aan een door het Centraal Bureau voor de Statistiek in-
gesteld onderzoek in het voorjaar van 1963 naar het lezen
van boeken
2).
Hieronder geven wij enige resultaten van
dit onderzoek weer.
De bevolking werd onderscheiden naar enige kenmerken,
die ook in vorige onderzoekingen naar de vrije-tijds-
besteding verschillen van belang opleverden: o.a. leeftijd,
sociaal milieu, onderwijsniveau, kerkgenootschap en het
al dan niet bezitten van een televisietoestel.
Schoolgaanden, leidinggevenden en welgcstelden, niet-
schoolgaanden met een v.h.m.o.- of w.o.-opleiding waren
de groepen die de hoogste percentages lezers te zien gaven.
Blijkt dus het totaalbeeld van het onderzoek 33 pCt. niet-
lezers te tonen – personen dus, die de vraag ,,Hebt U
in de afgelopen 3 maanden nog één- of meermalen een
pocketboek, c.q. ander boek gelezen?” ontkennend beant-
woordden – en 41 pCt. veel-lezers – onder deze laatste
groep verstaan wij hen, die zowel minstens één pocket als
één ander boek gelezen hebben -, voor de categorie school-
gaanden geven deze percentages een veel groter onderling
verschil te zien, nI. 10 pCt. niet- en 66 pCt. veel-lezers;
voor de leidinggevenden en welgestelden zijn deze cijfers
14 resp. 68 pCt., voor de groep met een v.h.m.o.- of wo.-
opleiding 12 resp. 66 pCt. Veel niet-lezers en weinig veel-
lezers kwamen daarentegen voor bij personen van 60 jaar
en ouder (48 resp. 23 pCt.), de agrarische bevolking (47
resp. 20 pCt.) en niet-schoolgaanden met een g.l.o.-op-
leiding (46 resp. 27 pCt.).
Gereformeerden en kerkse hervormden lezen meer dan
de andere groepen gelovigen en de onkerkelij ken. De eersten
,,doden” de tijd, door de laatsten doorgebracht met
wereldser vermaken, kennelijk met lezen. Dat de risico-
dragende middenstand langere uren ,,maakt” dan de loon-
trekkende middenstand blijkt ook nu weer: 63 pCt. van de
eerste tegen 80 pCt. van de tweede categorie had in de
betreffende periode gelezen; significanter zijn voor dezelfde
groepen de percentages veel-lezers: 36 resp. 52 pCt.
Heeft van de bevolking in haar totaliteit slechts 6 pCt.
alleen een pocketboek en 20 pCt. alleen een ander boek
gelezen, het pocketboek blijkt relatief het meest bekend
te zijn bij 15-17-jarigen (11 resp. 11 pCt.), en leiding-
gevenden en welgestelden (8 resp. 10 pCt.). Het pocket-
boek is relatief onbekend bij personen van 60 jaar en ouder
,,Pocket versus paperback”, in ,,E.-S.B.” van
8
september
1965,
blz. 819.
In ,,Vrije-tijdsbesteding in Nederland
1962-1963″,
deel
5:
,,Televisie, uitgaan en lezen, zomer
1963″.
Uitg. W. de Haan
N.V., Zeist
1965, 28
blz., f. 3.
Aan:al lezers van boeken, in procenten van de bevolking
pocket
zowel
alléén
en/of
pocket
alléén
ander
als
ander
oe
pocket
boek boek
TOTAAL
……….
67
41
20
6
waaronder:
levensfase
90
66
15
9
87
64
14
9
89
60
21
8
87
65
II II
schoolgaanden
………………
79
51
20
8
12-
17
jaar
…………………
w.o.
12-
14
jaar
…………….
68
41
20
7
w.o.
15-
17
jaar
……………..
IS- 39
jaar, ongehuwd
…………
58
30 22
6
<40
jaar, ongehuwd
………….
40 – 59
jaar
…………………
60
jaar en ouder
……………..
52 23 25
4
per sociaal milieu
53
20
28
5 61
33
20
8
64
38
19
7
id.,
platteland
………………
58
30 22
6
53
28
20
5
67
37
20
10
agrarische bevolking
…………..
risicodragende middenstand
63
36
20
7
arbeiders, totaal
………………
id.,
stad
…………………..
loontrekkende middenstand, totaal.
80
52
21
7
id., g.l.o.-niveau
…………….
80
54
19
7
id.,
no-niveau
……………..
78
48
24
6
id.,
stad
…………………..
67
35
25
7
id.,
platteland
………………
id.
g.l.o./l.n.o.-niveau
…………
Ieidinggevenden en welgestelden
…
86
68
10
8
per onderwijsniveau
niet-schoolgaanden met
54
27
22
5
t.n.o.
……………………
65 34
23
8
5.1.0
……………………..
u.l.o.
……………………
79
52
19
8
v.h.m.o. en w.o.
……………
.88
..
66
15
7
per kerkgenootschap
rooms-katholi2k
………………
63 37
19
7
67
38
23
6
72
42
25
5
..
64 34 22
8
Ned.-hervormd, totaal
…………..
id.,
kerks
………………….
77 49 25
3
id., onkerks
……………….
gereformeerd
………………..
geen kerkgenootschap
…………..
69
46
17
6
per televisiebezit
63 38
18
7
met televisie
………………….
zonder televisie
………………
72
44
22
6
(4 resp. 25 pCt.), de agrarische bevolking
(5
resp. 28 pCt.)
en gereformeerden (3 resp. 25 pCt.).
Misschien dat door het kleine formaat en de veelal daar-
mee gepaard gaande kleine lettertjes het pocketboek oudere
mensen niet spoedig tot lezen noodt? Ten aanzien van de
agrariche bevolking en de gereformeerden is het vinden
van een dergelijk huis-, tuin- en keukenmotief voor de
relatief geringere pocketconsumptie niet zo gemakkelijk.
Zijn het dikwijls meer ,,vluchtige” karakter en soms frivole
omslag van het pocketboek wellicht strijdig met het zo
vaak geheten ,,degelijke” karakter van deze twee groepen?
Schiedani.
P. A. DE RUITER.
Blz.
Blz.
Het ,,leespatroon” van de Nederlander,
door Drs.
Leven en laten leven in de Europese conjunctuur,
P. A. de Ruiter …………………….. ..
895
door Drs. D. van der Werf………………
902
Vrije loonpolitiek bij een overspannen arbeids-
markt,
door Prof.
Dr. W. J. van de Woestijne..
896
Europa-bladwljzer No. 34…………………905
Verkennen en onderkennen,
door Prof Dr. W.
Mededelingen voor economisten……………908
Hessel………………………………
898
Heroriëntering van het economisch beleid (II),
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
door Dr. C. de Galan…………………..
900
Jongman …………………………….
908
E.-S.B. 29-9-1965
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
895
Schrijver gelooft niet in een blijvende krapte op de
arbeidsmarkt. Vrije loonvorming houdt voor de arbei-
ders daarom een risico in. Als men vrije loonvorming
verlangt, dan zal daarvan de vrijheid om ontslag te
geven, een noodzakelijk complement zijn. Bij een
omslag op de arbeidsmarkt kan men dan niet direct
terugschakelen. Bovendien loopt de positie van de
verschillende groepen arbeiders sterk uiteen: er bestaat
een tegenstelling tussen de zgn. sterke en de zgn.
zwakke vakverenigingen. Vrije loonvorming leidt in het
algemeen alleen tot
maatschappelijk aanvaardbare
resultaten, indien de marktpartijen ongeveer een gelijke
macht uit kunnen oefenen. Aan deze voorwaarde is
volgens schrijver thans niet voldaan, omdat de onder-
nemers geen voldoende weerstand tegen hogere loon-
eisen kunnen bieden als gevolg van de overspanning
op de arbeidsmarkt enerzijds en hun gebrek aan
solidariteit anderzijds.
Vrije loonpolitiek
bij een
overspannen
arbeidsmarkt
Nu de spanning op de arbeidsmarkt geruime tijd duurt,
worden de invloeden daarvan op het denken en de menta-
liteit duidelijker voelbaar. Dit blijkt o.a. uit het streven
van georganiseerde arbeiders naar vrijheid t.a.v. de loon-
vorming. Vrijheid staat hier tegenover gebondenheid.
Vrijheid om ,,eigen boontjes te doppen” gaat uit van het
eigen belang resp. het eigen groepsbelang, terwijl de ge-
bondenheid het algemeen maatschappelijk belang tot
uitgangspunt heeft. De gebondenheid beperkt namelijk het
individu in het nastreven van zijn eigen belang.
Een maatschappij waarin onder alle omstandigheden
het individuele belang boven het gemeenschappelijk
belang prevaleert, is even onbestaanbaar als een maat-
schappij waarin het omgekeerde het geval is. Maar de
vraag, waar men de grenzen tussen deze uitersten trekt,
verschilt van maatschappijvorm tot maatschappijvorm.
Binnen een maatschappij waarin men deze verhouding
tot een probleem maakt, waarbinnen die verhouding als
variabel aanvaard wordt, vormt de strijd om deze grens
tussen het prevaleren van het eigen belang resp. het ge-
meenschapsbelang de politieke vraag bij uitstek.
Voor ons doel kunnen wij nu het liberalisme definiëren
als die politieke stroming, die in een gegeven situatie het
zwaartepunt op de individuele vrijheid legt, en het socialisme
als de stroming met het zwaartepunt op het gemeenschaps-
belang. De persôonljke keuze, die men hier maakt,
hangt grotendeels af èn van de maatschappelijke filosofie
die men aanvaardt en met name van de betrekkingen die
men ziet tussen de mens als individu en de mens als ge-
meenschapswezen, enerzijds, èn van de feitelijke omstandig-
heden waarin men verkeert, anderzijds.
De grens verschuift met tijd en omstandigheden. John
Stuart Mill werd in het midden van de vorige eeuw als
,,socialist” beschouwd, terwijl een moderne liberaal binnen
zijn maatschappij-opvatting een overheidsingrijpen als
noodzakelijk aanvaardt, dat verder gaat dan Mili kon
vermoeden. In het algemeen kunnen wij stellen, dat wie
zijn eigen belang redelijk kan behartigen er voorstander
van is
,,zijn
eigen boontjes te doppen”. Wie daarentegen
in eensituatie verkeert waarin dat niet gaat, zal een beroep
op het algemeen belang, waarbinnen
hij
zijn individueel
belang als essentieel ziet, doen.
Vanuit deze benadering is het duidelijk hoe in het ver-
leden de politieke situatie sociaal-economisch lag. De
ondernemers waren wel, maar de arbeiders, (labouring-
poor!) niet in staat om hun belangen op redelijk niveau
zelf te behartigen. Daarom waren de ondernemers voor
zelf doen, voor het dragen van de individuele verantwoor-
delijkheid, terwijl de arbeiders, individueel zwak als zij
waren, enerzijds een be’roep deden op onderlinge solidari-
teit en anderzijds op steun van de overheid uit hoofde van
het algemeen belang. In ondernemerskringen overheerste
dientengevolge de liberale gedachte en in arbeiderskringen
de socialistische. Deze sociaal-politieke opvattingen zijn
zeer goed uit de onderlinge economische machtsverhoudin-
gen te verklaren.
De algemene krapte op de arbeidsmarkt heeft de machts-
verhoudingen omgekeerd en dèze situatie heeft lang genoeg
geduurd om op het denken invloed uit te oefenen. Reeds
geruime tijd is voor vele arbeiders het wettelijk toelaatbare
loon lager dan
zij
op grond van de economische verhoudin-
gen zouden kunnen krijgen. Het is daarom te begrijpen
dat
zij
liever hun eigen booûtjes doppen dan zich, op
argumenten, ontleend aan het algemeen belang, beperkin-
gen opleggen. Zodra deze opvatting in bepaalde vakken
algemeen en krachtig wordt, kan in een democratisch land
de vakbeweging niet anders doen dan in die richting haar
politiek ombuigen.
Bij het behartigen van het arbeidersbelang moet in onze
maatschappij de vakbeweging wel rekening houden met
het algemeen belang, maar haar primaire taak blijft het
behartigen van de arbeidersbelangen. Als zij daarin ernstig
zou falen, zou zij terecht het yertrouwen van de arbeiders
verliezen en daarmede zou, naar alle waarschijnlijkheid,
een sociale en mogelijk ook een economische en politieke
chaos dreigen. Om dit in te zien behoeft men zich alleen
maar in te denken welk een toestand, in een tijd van arbeids-
schaarste
(!),
zou ontstaan als iedere werkgeyer met iedere
arbeider afzonderlijk zou moeten onderhandelen! Wij
moeten dan ook de realiteit aanvaarden van de toestand
896
E.-S.B.
29-9-1965
dat vakbonden van arbeiders die kracht achter hun loon-
eisen kunnen zetten, geporteerd zijn voor het laten bepalen
van de lonen door de economische machtsverhoudingen,
dus door de mogelijkheden die de arbeidsmarkt hun thans
biedt.
Deze vrijheid, zo deze zou worden gegeven, is echter
niet zonder gevaren voor de gemeenschap. Als de looneisen
per onderneming naar boven van een algemene c.a.o. af
mogen wijken, dan worden de ondernemers bij spanningen
op de arbeidsmarkt onder zeer grote druk gezet. Vooral
wegens het ontbreken van solidariteit onder de onder-
nemers is de kans groot dat de een na de ander aan deze
druk toe moet geven. Een infiationistische beweging is dan
niet te voorkomen. Wel mogen wij aannemen dat de
regering zal trachten door middel van een verscherpte
controle op de prijzen het prijsniveau in bedwang te
houden, maar tegen sterke economische krachten is zulk
een beleid op den duur niet opgewassen. Trouwens, als de
lonen onder deze omstandigheden vrijgelaten worden dan
zal van ondernemerszijde zeker gesteld worden: ,,vrije
lonen, dan ook vrije prijzen”. Dit klinkt niet alleen redelijk,
maar de ondernemer zal in vele gevallen wel verplicht zijn
aan zijn opbrengstzijde compensatie te zoeken voor zijn
gestegen loonkosten.
Het weerstand bieden aan de looneisen is.dan ook niet
alleen een individueel ondernemersbelang, zelfs niet alleen
een collectief belang van de ondernemers in een bepaalde
branche, maar het is ook als een algemeen gemeenschaps-
belang te zien. De ondernemers, die individueel niet aan
deze druk weerstand kunnen bieden, zullen zich dan ook
op dit algemeen belang beroepen. Zij zullen stellen, dat
men in onze maatschappij, onder de huidige omstandig-
heden, de loonvorming niet kan en niet mag overlaten aan
het vrije spel van de marktverhoudingen. Zij zullen stellen
en moeten stellen, dat de overheid hier in het algemeen
belang een taak heeft. Maar dan zijn sociaal-politiek de
rollen omgekeerd. Of men het voor zich zelf wil erkennen
of niet, de arbeiders stellen zich dan op het standpunt van
zelf doen, zelf verantwoordelijkheid dragen, geen inmen-
ging van de overheid, gebruik maken van de mogelijk-
heden die de marktverhoudingen bieden, terwijl de onder-
nemers daarentegen de gevolgen van dit vrije spel der
maatschappelijke krachten als schadelijk voor hunzelf en
voor de gemeenschap achten. M.a.w. de arbeiders nemen
als de sterksten dan de liberale positie in en de werkgevers
als de zwaksten de socialistische!
Natuurlijk verwachten wij niet dat partijen deze politieke
rolverwisseling zullen erkennen, resp. er
de consequenties
uit zullen trekken. Wij Nederlanders wisselen nu eenmaal
gemakkelijker van politiek inzicht dan van politieke partij.
Het is trouwens de vraag of deze ,,omgekeerde ver-
houding” blijft bestaan. Het is namelijk o.i. niet zeker,
dat de overspanning op de arbeidsmarkt duurzaam genoeg
is. Houdt men rekening met de mogelijkheid, dat er een
ontspanning op de arbeidsmarkt kan gaan optreden, dan
is dit beroep op eigen kracht van de arbeiders voor hun niet
zonder gevaar. Men kan nu wel stellen, dat het zelf boontjes
doppen een gevolg is van de emancipatie van de arbeiders
en dus in de maatschappelijke ontwikkeling past, maar
dan kan men later, als de arbeidsmarkt om is, moeilijk
meer terug.
Omdat wij persoonlijk niet geloven in een eeuwigdurende
krapte op de arbeidsmarkt, vinden wij dit beroep op eigen
kracht niet zonder risico voor de arbeiders. Daar komt
nog iets bij. Als men
vrije
loonvorming verlangt, dan zal
daarvan de vrijheid om ontslag te geven een noodzakelijk
complement zijn. De werkgever moet namelijk in staat zijn
zijn vraag naar arbeidskracht te bepalen op basis van de
loonhoogte. Waarschijnlijk zal men in een tijd van over-
spanning op de arbeidsmarkt weinig gevaren in een herstel
van het ontslagrecht zien. Maar zo eenvoudig is de zaak
niet. Wat schaars is wordt gehamsterd. Doordat de onder-
nemers in een schaarse arbeidsmarkt arbeid hamsteren,
is het buitengewoon moeilijk om de werkloosheid van
bijv. 1,5 pCt. tot 3 pCt. te laten stijgen, maar als de werk-
-loosheid eenmaal dit peil bereikt heeft, is er weinig aan-
leiding om de gehamsterde arbeid te behouden.
Terwijl het dus moeilijk is de werkloos
•
heid tot 3 pCt.
te laten
stijgen,
kan het ook moeilijk zijn te beletten dat
deze, als het peil van 3 pCt. bereikt is, doorschiet tot bijv.
6 â 7 pCt.! Wij moeten daarom rekening houden met de
mogelijkheid, dat de arbeidsmarkt van overspanning
plotseling in een sterke onderspanning overgaat. Dit
moment behoeft niet voor alle branches gelijk te vallen.
Het is mede op grond van deze overwegingen, dat er o.i.
twijfel is of een vrije loonpolitiek wel in het arbeiders-
belang is. In ieder geval dient men zich de risico’s, die
daaraan verbonden zijn, goed te realiseren. Als men een-
maal tot een systeem van vrije loonvorming en vrijheid
van ontslag is overgegaan, dan kan men niet, bij een om-
slag op de arbeidsmarkt, direct terug.
Tot nu toe onderzochten wij de gevolgen van een vrije
loonpolitiek voor de arbeiders in het algemeen. Maar de
positie van de verschillende groepen arbeiders loopt sterk
uiteen. Niet voor alle vakken, alle delen van het land en
alle bedrijven, is de spanning op de arbeidsmarkt even
sterk. Er zijn groepen arbeiders op wier markt nauwelijks
van een sterke spanning sprake is. Deze groepen zullen
bij een Vrije loonvorming achterblijven. Bovendien dient
men zich te realiseren dat de onderhandelingspositie niet
alleen van de spanning op de arbeidsmarkt afhangt, maar
ook van de mogelijkheid deze in een duidelijke druk op
de werkgevers om te zetten. Er zijn nu eenmaal beroepen,
die traditioneel niet van het stakingswapen resp. van de
dreiging daarmede gebruik maken. Wij kunnen ons in ons
land niet voorstellen dat bijv. verpleegsters, kantoor-
bedienden, winkelbedienden, personeel in semi-overheids-
dienst enz. in staking zal gaan of daarmede gaat dreigen.
Zelfs zgn. stiptheidsacties zijn hier minder waarschijnlijk.
Het is duidelijk dat zulke groepen arbeiders van een
vrije loonpolitiek maar weinig
profijt
zullen hebben. Zij
zullen echter wel de nadelige gevolgen van een vrije loon-
politiek op de kosten van het levensonderhoud onder
–
vinden. Daarom kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat
alle groepen arbeiders voorstander van vrije loonvorming
zijn. Wij zien dat hier een tegenstelling ligt tussen de zgn.
sterke en de zgn. zwakke vakverenigingen. Dat de sterken
willen proberen om hun positie uit te buiten, laat zich
(1. M.)
1
N.V. SLAVENBURG’S BANK
E.-S.B. 29-9-1965
897
verstaan, maar daarmede worden de tegenstellingen binnen
de arbeidersklasse, die er toch reeds bestaan, verscherpt.
Hicr geldt beslist niet: ,,de sterken voor de zwakken”,
maar eerder het omgekeerde.
Gaat men uit van de individuele belangenbehartiging,
resp. van belangenbehartiging door homogene groepen,
dan maakt de leuze: ,,de sterken voor de zwakken” weinig
indruk. Dit adagium geldt namelijk wel bij een socialis-
tische, maar niet bij een liberale visie op de persoonlijke
verantwoordelijkheid. Bij deze laatste visie past het
adagium: geef de sterken de kans om van hun positie te
profiteren, want dit leidt ertoe dat de sterke en groeiende
bedrijven arbeidskrachten aan kunnen trekken uit be-
drijven resp. bedrijfstakken die maatschappelijk minder
betekenis hebben. Wij hebben dit argument reeds vernomen,
maar vragen ons wel af of loonverschillen in belangrijke
mate tot de arbeidsmobiliteit bijdragen en zo ja, hoe groot
die verschillen dan moeten zijn.
Wij hebben gemeend de aandacht voor enkele maat-
schappelijke aspecten van een vrije loonvorming te moeten
vragen, want als men deze stap zou ondernemen, dan dient
dit te geschieden in het volle bewustzijn van de materiële
en ideologische gevolgen, die daaraan verbonden zijn.
Persoonlijk vinden wij op dit ogenblik zulk een stap een
zeer riskant experiment. Vrije prijsvorming leidt in het
algemeen alleen tot maatschappelijk aanvaardbare resul-
taten, indien de marktpartijen ongeveer een gelijke macht
uit kunnen oefenen. De arbeidsmarkt maakt hierop geen
uitzondering. Ook daar is evenwicht in de machtsver
–
houdingen tussen de
partijen
een voorwaarde voor aan-
vaardbare gevolgen van een Vrij onderhandelen. Aan deze
voorwaarde is o.i. thans niet voldaan. Wij moeten namelijk
aannemen dat de ondernemers thans geen voldoende
weerstand kunnen bieden als gevolg van de overspanning
op de arbeidsmarkt enerzijds en hun gebrek aan solidari-
teit anderzijds.
Delft.
Prof. Dr. W. J. VAN DE w0EsTIJNE.
Verkennen en onderkennen
Volgens een der welbekende ,,twintigduizend citaten”
placht een wijze van het Oosten te bidden, dat hij het
heden mocht zien met de ogen van morgen. Dit belet
economen echter niet te trachten morgen te zien met de
ogen van heden. Bovendien pogen zij ook gisteren met de
ogen van heden te zien. Ziedaar bezigheden waarmede wij
in Nederland al een belangrijke ervaring hebben kunnen
opbouwen. Tot die ervaring behoort ook dat de ver-
wachtingen nog nimmer geheel werden vervuld. Positiever
nog: meestal valt het mee. Dat treft ons ook nu weer in de
,,Macro-economische verkenning voor 1966″, door het
Centraal Planbureau aan de jongste Miljoenennota toe-
gevoegd, want naast verkennen van de nabije toekomst is
deze publikatie ook een onderkennen van de recente
werkelijkheid.
Er zijn vijf verschijnselen die opmerkelijk zijn. Aller-
eerst de feitelijke uitwerking tot dusver van de aanzienlijke
recente loonsverhogingen. Deze uitwerking wijst op een
ongedacht weerstandsvermogen van onze economie. Ver-
volgens de consequenties van het politieke feit dat het
nieuwe kabinet de vuistregel voor overheidsuitgaven niet
van zijn voorganger heeft overgenomen, consequenties die
wat betreft de invloed daarvan op onze economie niet
onverdeeld ongunstig mogen worden genoemd. Voorts
ook het feit, dat de wel gevreesde liquiditeitsverkrapping
zich niet als kwalijk verschijnsel heeft voorgedaan. Daarna
nog het feit dat 1964 en 1965 er nu anders uitzien dan een
jaar geleden. Tot slot de opname van het loonriiveau als
afhankelijke variabele; dat is zéér interessant.
De loonaanpassing.
In het C.E.P. 1965 werd de stijging van de loonsom per
werknemer in bedrijven voor 1964 op 17 pCt. en voor
1965 op 9 pCt. gesteld. Datzelfde plan was destijds aan-
leiding voor een extra loonmaatregel. Dat men nu tot
11 pCt. voor 1965 komt is dus niet verwonderlijk. Echter
ook de 17 pCt. voor 1964 werd gewijzigd en wel geredu-
ceerd tot 15 pCt. Overigens toch nog een hele sprong.
Is er echter achteraf nog enige reden om van een loon-
explosie te spreken? Allerminst. Relevant daarbij zijn de
effecten op de omgeving, zoals de prijzen, de export, de
investeringen en de werkgelegenheid. Nu kan een substan-
tieel effect tot dusver alleen voor de prijzen worden ge-
constateerd. Een ontspanning op le arbeidsmarkt is nog
niet opgetreden. Tekenen dat zij komt zijn er ook nog niet.
Wat dat betreft is een der doeleinden van de loon- en
prijsaanpassing niet bereikt.
Voor de toekomst ligt hier nog een punt van aandacht,
vooral ook omdat de stijging van de export en van de
investeringen noch in het verleden noch in de nabije toe-
komst aangetast bleek resp. blijkt te worden in een mate die
te denken geeft. De bruto investeringen in bedrijven in
vaste activa liepen van 14 pCt. in 1964 terug tot
3,5
pCt.
in 1965, terwijl voor 1966 een stijging met 8 pCt. wordt
verwacht. Hoewel geen onrustbarend, toch wel een on-
rustig verloop. Een afvlakking van de sterke investerings-
hausse in 1964 brengt immers wat meer stabiliteit in de
economische ontwikkeling. Voor zover dat toegerekend
kan worden aan de loonaanpassing lijkt een positieve
waardering van die aanpassing niet misplaatst.
Het volume van de goederenuitvoer steeg minder on-
rustig: 12 pCt. in 1964, 10 pCt. in 1965, terwijl weer 12
pCt. voor 1966 wordt verwaèht. Dit is wel heel merk-
waardig. Het lijkt erop dat de export zich in het geheel
niet stoort aan de loonaanpassing. Hoe anders waren de
verwachtingen van velen!
Merkwaardig is ook dat de ramingen voor het overschot
op de lopende rekening van de betalingsbalans bij her-
haling minder ongunstig of gunstiger worden. Voor 1964
is het cijfer verder gedaald tot een tekort van f. 650 mln.
De raming van het C.E.P. 1965 voor 1965 is gecorrigeerd
van een tekort van f. 100 mln. naar een overschot van
f. 500 mln., terwijl het overschot voor 1966 wordt gesteld op
f. 750 mln, en dat voor een economie die op de arbeids-
markt nauwelijks ontspanning zal vertonen. Derhalve ver-
keren we nog steeds niet in de zone waarin voldoende
werkgelegenheid en een redelijk overschot op de lopende
rekening net nog met elkaar kunnen worden gecombineerd.
Laat ons dus de term explosie laten varen.
Overheidsbestedingen.
Men kan verschillend denken over de wenselijkheid de
898
E.-S.B. 29-9-1965
stijging van de overheidsuitgaven ten achter te doen blijven
bij de ontwikkeling van het nationaal inkomen. Een feit is
dat tot dusver het hanteren van deze vuistregel of een ver-
zachte versie daarvan niet of nauwelijks gelukt is. Wat dat
betreft is er overeenkomst met het hanteren van vuist-
regels voor de loonpolitiek of de liquiditeitenvoorziening.
Zij zijn nauwelijks geschikt voor de problemen die men
wil oplossen, problemen die in laatste instantie daar op
zijn terug te voeren, dat spanningen binnen kritische gren-
zen moeten blijven. Zo bijv. lagen er op het veld van over-
heidsvoorzieningen — onderwijs, wegenbouw enz. – span-
ningen die zeker niet met vuistregels konden worden be-
zworen.
De verwachtingen voor 1966 laten zien dat de extra
verruiming van het overheidsbudget, waarvoor de huidige
regering de verantwoordelijkheid neemt, voornamelijk ver-
kregen wordt door een extra stijging van het prijsniveau
en wel via verhoging van indirecte belastingen. Daaruit
blijkt dat de mogelijkheden waartussen de overheid kan
kiezen beperkt zijn. Gelet op de spanningen die de over-
heidsvoorzieningen opriepen zou het een te eenvoudige
voorstelling van zaken zijn de overheid ervan te be-
schuldigen dat zij bijdraagt tot prijsinfiatie. Men moet ook
de effecten op andere grootheden dan alleen het prijsniveau
in de overwegingen betrekken.
De prognose voor 1965 wijst uit dat onze economie deze
budgetverruiming kan dragen. Zo min de ervaringen met
de loonaanpassing redenen opleveren om op de voet der
loonaanpassing voort te gaan, zo min is er reden om de
stijging van de overheidsuitgaven in de toekomst zonder
meer in gelijk tempo voort te zetten. De ene vuistregel
moet niet voor de andere worden ingewisseld. Het is
belangrijk dat men elke economisch-politieke handeling
als een afzonderlijke keuze overweegt met het gezicht ge-
richt op de verscheidenheid van consequenties en de onder-
kenning van het feit dat een situatie zonder spanningen een
theoretisch grensgeval is.
Liquiditeitenvoorziening.
Zal de met de loonaanpassing verbonden prijsstijging
ook toereikend worden gefinancierd? Ziedaar een vraag
die een jaar geleden actueel leek. Zou het aanvankelijk –
zoals bekend – te hoog geschatte tekort op de lopende
rekening geheel of gedeeltelijk doorwerken in de geld-
voorziening en zou dat niet leiden tot een sterke terugslag
op bijv. de investeringen? Het blijkt nu dat de binnenlandse
liquiditeitscreatie vrij omvangrijk was, met als gevolg dat
uiteindelijk gelijke tred werd gehouden met de stijging van
het nominaal nationaal inkomen. Men kan dus zeggen dat
de prijsstijging gefinancierd werd. Het komt mij voor dat
dit juist was. Het alternatief ware wellicht een mindere
prijsstijging geweest doch vrij zeker tevens een terugslag
op de volumebewegingen. Ook hier dus een realistische
keuzesituatie, waarin men het een met het ander moet
verzoenen.
Produktie en produktiviteit.
De loonaanpassing ging gepaard met een sterke stijging
in 1964 van de produktie in bedrijven en de arbeids-
produktiviteit met resp. 9 en 7,5 pCt. In het C.E.P. 1965
werden deze stijgingen nog op resp. 8 en
6,5
pCt. gesteld.
Het blijkt dus nog iets beter te zijn gegaan. Het zou echter
niet verantwoord zijn deze cijfers ook voor 1965 en 1966
op te voeren. Een belangrijk verschil constateert het C.P.B.
voor bijv. de landbouw. Het jaar 1964 was uitermate
gunstig, terwijl het jaar 1965 de weersomstandigheden
tegen heeft. Voor de landbouw wordt daarom een daling
van de produktie met
5 pCt.
geraamd. Voor de industriële
prdduktie gaat het C.P.B. uit van de trend, waarop ver-
volgens correcties worden aangebracht. Al met al komt
het C.P.B. voor 1965 tot een produktiestijging in bedrijven
met
5
pCt. en een stijging van de arbeidsproduktiviteit
met 4 pCt.
In het licht van vroegere ramingen over vroegere jaren
is een dergelijk beloop niet onbevredigend Ten opzichte
van het voorafgaand jaar is er echter een sterke terugloop
in de stijgingspercentages. Het komt mij nochtans voor
dat we bijv. met de mogelijkheid rekening moeten houden
dat het effect van de loonaanpassing op de vervanging
van arbeid door kapitaal nog niet is uitgewerkt, zelfs mis-
schien nog op gang moet komen. Zonder de ramingefl te
willen corrigeren, lijkt het dan ook verstandig er met enige
reserve tegenover te staan. Misschien doet men goed deze
ramingen als minimum ramingen te beschouwen. In dat
geval is er dus nog wat speling.
De loonpolitieke verrassing.
Bij de prognose voor de loonstijging in 1966 tekent het
C.P.B. aan dat zij geen normatief karakter heeft. In het
verleden was dat wel eens iets anders. Overigens is het
allerminst een schande wanneer men door ervaring wijzer
wordt. Het meest opmerkelijke is echter dat het loon-
niveau als endogene variabele wordt geraamd. Dit betekent
dat het C.P.B. uit het verleden een vrij duidelijk verband
tussen loonpeil en andere economische grootheden, zoals
de werkgelegenheid resp. de spanning op de arbeidsmarkt,
heeft kunnen aflezen en dât voor een periode waarin er
bewust naar gestreefd werd het loonniveau als instrument-
variabele te hanteren. Daarin ligt een belangrijke onder-
kenning opgesloten, en wel deze dat het loonniveau maar
in zeer beperkte mate beheersbaar is. Het alternatief,
namelijk dat het gedrag der loonpolitieke instanties en
organen achteraf aan een zekere econometrische regelmaat
blijkt te voldoen, ligt, vooral als men op de zwarte loon-
vorming let, minder voor de hand.
Het C.P.B. geeft nog een alternatieve prognose en wel
op basis van de veronderstelling dat de reële loonstijging
overeenkomt met de produktiviteitsstijging. Het resultaat
komt echter vrijwel overeen met de uitkomsten die worden
verkregen wanneer men van een endogene loonontwikke-
ling uitgaat. Ter geruststelling van de aanhangers der
produktiviteitsregel
zij
opgemerkt dat in het alternatief
niet is uitgegaan van een nominale loonsverhoging over-
eenkomstig de produktiviteitsstijging. Gelet op de prijs-
stijging in 1966 zou dat overigens niet reëel zijn geweest,
hetgeen op zichzelf nog wat extra licht werpt op onze
stelling dat het hanteren van vuistregels meer problemen
schept dan oplost. We zwijgen dan nog maar over de reken-
kundige woekeringen waartoe de vuistregels in de loon-
politiek en de budgetpolitiek hebben geleid.
Al met al heeft het C.P.B. weer een voortreffelijk en
ongetwijfeld zeer arbeidsintensief werkstuk geleverd. De
voldoening kan groter zijn omdat de geopende perspec-
tieven niet ongunstig zijn. Een belangrijk probleem rijst
echter ook ditmaal torenhoog op uit de verkenning, nI.
dat van de prijsinfiatie. In het licht van de verkenning
zouden we nog eens kunnen nakaarten over de vraag of
de revaluatie te laag en te laat was. Daar de S.-E.R. het
infiatieprobleem in studie heeft, kunnen we dit punt hier
laten rusten.
Enschede.
W. HESSEL.
È.-s.B.
29-9-1965
899
Heroriëntering van het economisch beleid
(II)
Instrumenten.
Ook de instrumenten kunnen, parallel aan wat in het
vorige artikel
1)
over de doelstellingen is opgemerkt,
worden ingedeeld in sectorsgewijze en macro-economische.
Ik beperk mij opnieuw tot de laatste groep. Daarmee wil
natuurlijk niet gezegd zijn, dat het sectorbeleid geen alge-
mene repercussies kan hebben. Zo hebben bijv. de land-
bouwpolitiek en het huur- en pachtbeleid zeker enige in-
vloed gehad op het prijsniveau, meer in het bijzonder op
de ,,timing” van de stijging hiervan. Ook het bouwbeleid,
dat soms als macro-instrument wordt beschouwd
2),
is
niet zonder wijdere betekenis geweest. Toch zijn deze
beleidsonderdelen slechts in beperkte (en de laatste jaren
ook afnemende) mate hanteerbaar in het kader van de
economische politiek. Ze
zijn
daartoe te eng gericht op
aparte sectoren, met eigen oogmerken.
De inhoud van de macro-instrumenten mag bekend
worden verondersteld. Een nadere precieze omschrijving
lijkt niet noodzakelijk. Wel zal in het volgende overzicht
op de feitelijke betekenis dezer instrumenten nader worden
ingegaan.
1.
Budgettair beleid.
Het manipuleren van inkomsten en
uitgaven van de overheid vormt bij uitstek een middel in
de economische politiek. Het is echter een weinig bevre-
digend middel zoals in de literatuur
bij
herhaling is ge-
constateerd
3),
voornamelijk om de volgende redenen:
a. politiek gezien is dit instrument moeilijk hanteerbaar;
daarvoor liggen de wensen op het terrein van inkomsten
en uitgaven te veel vast, onafhankelijk van macro-eco-
nomische doelstellingen;
b. de uitgaven van de overheid zijn niet autonoom vast
te stellen, maar zij zijn gedeeltelijk complementair ten
aanzien van bevolkings- en welvaartsgroei
4).
Ook worden
ze via de loon- en prijsvorming direct door het particuliere
bedrijfsleven beïnvloed;
c. een groot bezwaar is ook, dat in een lange periode van
hoogconjunctuur het beperken van de overheidsuitgaven
een onjuist structureel effect heeft; dit behoeft na ,,The
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 22 september jI.
2)
Onder meer in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
N.V. over 1962, blz. 15116; vgl. P. de Wolf: ,,Instrumenten van
economische politiek”, De Economist 1963, no. 9. Beide publi-
katies bevatten heldere overzichten van het economisch-politieke
instrumentarium.
3)
Zie bijv., behalve de in noot 2 genoemde literatuur, J. E.
Andriessen in ,,Theorie der economische politiek”; C.P.B.:
,,Conjunctuurpolitiek in en om de jaren vijftig”; J. Zijlstra:
,,Praktische problemen bij het uitvoeren van een anti-cycische
begrotingspolitiek”, Tijdschrift voor Economie 1960, no. 2;
A. de Ridder in ,,Theorie der economische politiek”;
Dobrinski: ,,Möglichkeiten und Grenzen der Fiscal Policy
in der parlementaren Demokratie”, Hamburg 1958; F. Neu-
mark: ,,Fiscal policy as a weapon to control infiation”, German
Ee. Rec. 1963 no. 2; A. Williams: ,,Public finance and budgetary
policy”, Londen 1963; ,,Fiscal and debt management policies”,
EngI. Cliffs 1963 (W. Fellner, R. A. Musgrave e.a.). Zeer ver-
helderend is ook het uitvoerige artikel van Th. A. Stevers in
,,Economie” van augustus 1965: ,,Economische normering der
rijksbegroting”.
4)
Zie ook E. L. Berg en D. Dolman: ,,Overheidsuitgaven en
volkshuishouding” in ,,E.-S.B.” van 30 september en 7 oktober 1964; en de Miljoenennota
1965,
hoofdstuk 3.
affluent society” en de daarop gevolgde literatuur niet
meer nader te worden uitgewerkt
5);
d. ten slotte wordt het nationaal hanteren van dit
instrument langzamerhand moeilijker, naarmate de Euro-
pese integratie verder voortschrijdt (invoerrechten en
omzetbelasting).
Door deze oorzaken is het budgettair beleid conjunctu-
reel moeilijk bruikbaar en heeft het structureel nadelige
gevolgen, voor zover het al niet door te starre normen,
die een doelstelling in zichzelf vormen, op lange termijn
geheel wordt vastgelegd. Te automatisch is het in vele
beschouwingen van de korte termijn (anti-cyclisch) op de
lange (anti-inflatie) overgeplant
6).
Of, anders uitgedrukt,
aanvankelijk is te gemakkelijk aangenomen, dat het even
eenvoudig te gebruiken zou zijn ter bestrijding van een
(permanente) hoogconjunctuur als in de depressie. Nu wil
dit ook weer niet zeggen, dat budgettair beleid geheel
onmogelijk is. In het bijzonder twee onderdelen zijn nog
wel van betekenis: manipulaties met investeringsfaciliteiten
en met leningen en aflossingen. Maar het is duidelijk, dat
deze deelinstrumenten alleen kunnen functioneren als kleine
onderdelen van een ruimer geheel.
2.
Monetair beleid.
De conclusies ten aanzien van de
monetaire politiek liggen in hetzelfde vlak. Ook hier is
sprake van een in feite conjunctureel instrument met
structurele neveneffecten. En ook van dit instrument
wordt de betekenis bij afzonderlijke toepassing door na-
genoeg alle beoordelaars gering geacht
7);
in ons eigen
land wordt dit voor een belangrijk deel veroorzaakt door
de grote afhankelijkheid van het buitenland, maar er zijn
ook algemener redenen als rente-ongevoeligheid, geld-
substituten en ,,flnancial intermediaries”
8),
interne
financiering enz.
Het meeste effect sorteert nog het onderdeel krediet-
beperking. Maar de toepassing hiervan heeft neven-
gevolgen van structurele aard, die een al te rigoureus ge-
bruik maken van dit middel bezwaarlijk maken: ongunstige
invloed op de investeringen ten voordele van de consump-
tie en discriminatie naar gelang de macht van de krediet-
nemer. De uitwerking van kredietrestricties, ook als ze
niet van kwalitatieve aard zijn, loopt voor verschillende
Vgl. W.B.S.: ,,Om de kwaliteit van het bestaan”, dl. 1,
1963; E. H. van de Poll: ,,De overheidsinvesteringen in deze
tijd” in ,,E.-S.B.” van 22juni 1960; J. Beishuizen: ,,De les van
Galbraith” in ,,E.-S.B.” van 3 maart 1965.
Ik meen dat ook W. Drees Jr. zich daaraan schuldig maakt
in zijn overigens lezenswaardige overzichtsartikel ,,Conjunctuur-
politiek zonder inflatie” in ,,E.-S.B.” van 9 december 1964.
Zijn maatregelen zijn structureel, dus nu juist voor inflatie-
bestrijding, slechts
bij
uitzondering bruikbaar. Uit de overweldigende hoeveelheid literatuur (zie ook de
noten 2 en 3) is een keuze: A. Devreker in ,,Theorie van de
economische politiek”; W. Stützel e.a. :,,In wieweit ist die
schleichende Infiation durch monetare Massnahmen zu be-kmpfen?”, Berlijn 1960; M. W. Holtrop: ,,Monetary policy
in an open economy”, Princeton 1963; ,,Impacts of monetary policy”, EngI. Cliffs 1964; H. G. Johnson: ,,Monetary theory
and policy” in ,,American Economie Review”, juni 1962.
Zie drie artikelen onder het hoofd ,,Financial institutions
and monetary policy” in ,,American Economie Review” (Papers
and Proceedings), mei 1963.
900
E.-S.B. 29-9-1965
sectoren uiteen. Vooral kleine bedrijven, woningbouw en
overheid schijnen de dupe te zijn
9).
Minder ongunstige structurele effecten heeft wellicht
een beleid gericht op het consumptieve krediet, een instru-
ment waarmee in Groot-Brittannië nogal veel wordt ge-
werkt, maar de (eveneens sectorsgewijs uiteenlopende)
kwantitatieve betekenis hiervan is uiteraard niet groot.
Conclusie: ook het monetaire beleid heeft slechts een
beperkte betekenis en dient door andere instrumenten te
worden ondersteund.
Loonpolitiek.
Het loonbeleid heeft een tijdlang op
directe wijze de c.a.o.- en regelingslonen beheerst en
indirect daardoor ook min of meer het overige arbeids-
inkomen; de inkomensverdeling bleef immers ongeveer
gelijk. Deze loonbeheersing is voor de conjunctuur en
voor het intern en extern evenwicht zeker van groot nut
geweest, vooral in verband met haar ,,timing”-effect
10).
De laatste jaren heeft dit instrument echter aanzienlijk
aan betekenis ingeboet en het ziet ernaar uit dat het geheel
of nagenoeg geheel verloren zal gaan. Dat is om velerlei
redenen te betreuren, zowel op zichzelf als omdat het een
moeilijk misbaar onderdeel is van het geheel. Het kan hier
echter voorlopig als feit worden geconstateerd. Mogelijk
(en hopelijk) blijft wel het minimumloon gehandhaafd als
middel voor het bereiken van de in het eerste artikel om-
schreven beperkte verdelingsdoelstelling. In dit opzicht
kan echter zijn doelmatigheid door een Vrije loonvorming
licht worden doorkruist.
Prjspolitiek.
Opnieuw moet ook van het prijsbeleid
worden ‘geconstateerd, dat het als instrument een aan-
vullend karakter draagt
11).
Maar als zodanig is het zeker
van betekenis. De prijspolitiek kan dus niet op zichzelf de
inflatie tegenhouden (zo machtig is Economische Zaken
dus niet
12)
), maar zij kan haar wel tijdelijk mitigeren en
ook conjunctureel gunstig werken. Zij is, ook ,,psycho-
logisch”, complementair met het loonbeleid. Nu we dit
laatste aan het verliezen zijn, zal ook het overleg en het
ingrijpen rond de prijsvorming moeilijker zijn te handhaven.
Betalingsbalanspolitiek.
Hieronder zijn te begrijpen
re- en devaluatie en beleid dat direct op in- en uitvoer is
gericht. Nu de internationale verbondenheid steeds inten-
siever wordt, neemt de bruikbaarheid van deze vorm van
economische politiek daarmee evenredig af. Re- en deva-
luatie behoorden al tot de onmogelijkheden, behalve in
uitzonderlijke omstandigheden. Maar ook in- en uitvoer-
rechten en -belemmeringen kunnen steeds minder auto-
noom worden vastgesteld, tenzij om redenen van acute
marktverstoring, dus sectorsgewijs. Wel is en kan nog
worden gemanoeuvreerd met krediet van en aan het
buitenland. Dat is echter meer te beschouwen als onder
–
deel van budgettaire en monetaire politiek.
9)
,,Employment, growth and price levels”, Staff report Joint
Econ. Comm., Washington 1959, hst. 9; J. K. Galbraith in
,,Revue of Economics and Statistics”, mei 1957, later tegen-
gesproken door G.
L.
Bach en C. J. Huizenga in ,,American
Economie Review” van maart 1961.
10)
O.E.C.D.: ,,The problem of rising prices”, Parijs 1961.
11)
Men mag dus bijv. niet uit de beperkte reikwijdte van het
prijsbeleid afleiden, dat stabilisering van het prijsniveau in
Nederland geen doelstelling meer is, zoals 1h. A. Stevers t.a.p. blz. 550 doet. Vgl. over prijspolitiek ook het goede overzichts-
artikel van W. Drechsel: ,,Het Nederlandse prijsbeleid” in
,,Economie” van jini/juli 1965 en in de daarna opgenomen
discussie, de meningen van G. M. Verrijn Stuart, H. W. J.
Bosman en P. G. Ridder.
12)
J. Wemeisfelder: ,,Hoe machtig is Economische Zaken?”
in ,,E.-S.B.” van 9 december 1964.
Indien we een tussenbalans opmaken over de tot nu toe
genoemde, min of meer ,,klassieke”, instrumenten, dan is
de conclusie onvermijdelijk tamelijk negatief, vooral voor
de huidige en toekomstige situatie. Door een gecoördi-
neerde toepassing dezer instrumenten is de economie van
ons land in de jaren na 1945 gedeeltelijk bestuurd, of
althans bijgestuurd. Dat heeft bijgedragen tot een stabi-
lisering van de conjunctuur (meer dan in andere Europese
landen veelal het geval was, ondanks onze hoge in- en
uitvoerquotes); het heeft, met ondersteuning van nog te
noemen instrumenten, de werkgelegenheid bevorderd en
het is door het ,,timing”-effect oorzaak geweest van een
structureel betalingsbalansoverschot. Voor ambitieuzer
doeleinden, waaronder infiatiebestrijding, was het instru-
mentarium niet bruikbaar. Als geheel genomen heeft het
genoemde vijftal dus al een beperkte betekenis. Bovendien
brokkelt het geleidelijk af; er zijn en gaan instrumenten
verloren (loon- en gedeeltelijk prijsbeleid) en de voort-
schrijdende internationale integratie vermindert de natio-
nale speelruimte, zonder dat tegelijkertijd internationale
organen afdoende compensatie bieden. Alemeen wordt
‘echter de simultane toepassing van alle instrumenten als
voorwaarde voor hun bruikbaarheid beschouwd
13)
Wat houden we over? Slechts enkele deelinstrumenten:
investeringsfaciliteiten; lenen en aflossen door de overheid;
buitenlands-kredietmaatregelen; kredietrestricties; en een
verminkt prijsbeleid. Zijn er aanvullingen mogelijk binnen
het genoemde pakket? Het consumentenkrediet heb ‘ik al
genoemd. Met tarieven van overheidsbedrijven kan iets
worden gedaan, maar zij kunnen slechts op beperkte schaal
en nauwelijks structureel worden gebruikt. In theorie is
ook met premies van de sociale verzekeringen zeker iets te
bereiken, maar politiek gezien ligt dat waarschijnlijk nog
moeilijker dan belastingtarieven. Ten slotte kan men
denken aan gedeeltelijke blokkering van loonsverhogingen
(investeringsloon). Nu de loonvorming vrij wordt, ‘valt
echter moeilijk in te zien hoe het investeringsloon als
beleidsinstrument zou kunnen worden ingevoerd. Boven-
dien kan dit, zeker nu meerjarige arbeidsovereenkomsten
gebruikelijk worden, niet op voldoende korte termijn
effect sorteren om het conjunctureel te kunnen gebruiken.
Structureel gezien, als anti-infiatiemiddel, zou het inves-
teringsloon met zich brengen dat het geblokkeerde loon-
deel steeds omvangrijker moet worden. Deze eenzijdig
opgelegde groeiende spaardwang lijkt moeilijk vol te
houden. Misschien is toch via één dezer wegen’ wel enig
beleid te voeren. Maar me dunkt zeker niet voldoende om
het verloren terrein te heroveren.
Enkele andere, reeds bestaande, instrumenten moeten
nog worden besproken.
Openbare-werkenbeleid.
Men zou dit instrument als
onderdeel van het budgettaire beleid kunnen beschouwen.
Het is veel gebruikt en blijft ook bestaan. Voor het be-
strijden van werkloosheid is het een goed middel.
Industrialisatiepolitiek.
Ook dit instrument is vrucht-
baar gebleken. De laatste tijd is echter tegen de norm-
loosheid ervan bezwaar gerezen. Het kwam te veel neer op
,,mensen aan werk helpen”, met verwaarlozing van groei- en
verdelingsaspecten. Bovendien is het, bij aanhoudende
schaarste op de arbeidsmarkt, uiteraard op de achtergrond
geraakt. Niettemin kan de industrialisatie indien nodig
worden bevorderd en
zij
is dan, tezamen ‘met de al ge-
13)
Aldus onder meer J. Tinbergen: ,,Economic policy,
principles and design”, Amsterdam 1956, Hst. IV, par. 1 en 2,
naast veel van de al genoemde geschriften.
E.-S.B.
29-9-1965
901
noemde middelen, in staat om depressies en werkloosheid
op enigszins omvangrijke schaal te vermijden.
Sociale verzekering.
Het is voldoende hier te consta-
teren, dat door de uitbouw van de sociale zekerheid het
beoogde verdelingsdoel steeds beter is benaderd. Een
vervolmaking is mogelijk (en gewenst) in die zin, dat alle
uitkeringen welvaartvast worden gemaakt en een uniform
bodempeil verkrijgen, buy. 90 pCt. van het minimumloon.
Mededingingsbeleid.
Minder dan elders wel het ge-
val is, kan in Nederland concurrentie, ,,workable competi-
tion”, concentratiebestrjding of hoe men dit ook wil
noemen, als afzonderlijk doel om zichzelfs wil van econo-
mische politiek worden beschouwd. Het mededingings-
beleid is hier één van de instrumenten, voornamelijk van
betekenis voor de prijsstabilisering. De effectiviteit ervan is
moeilijk vast te stellen, maar lijkt mede door de beperkte
opzet niet bijster groot. In beginsel betreft het hier echter
een nuttig instrument, dat voor intensivering vatbaar is.
Vooral Amerikaanse auteurs beschouwen , ,anti-tru t-
policy” en dergelijke als essentieel bij de bestrijding van
inflatie omdat ,,imperfect competition is the essence of
the problem”
14).
In een slotartikel zal de balans worden opgemaakt van
de positie waarin we nu verkeren en de vraag worden be-
sproken of de doelstellingen-set nog voldoet.
Halfweg (NH.).
Dr.
C. DE GALAN.
14)
P. A. Samuelson en R. M. Solow in ,,American Economic
Review” (Papers and Proceedings), mei 1960, blz. 181; vgl.
L. G. Reynolds in idem, blz. 203; R. Robinson in ,,American
Economie Review”, december 1960, blz. 1009.
Leven en laten leven in de Europese conjunctuur
In West-Europa hebben zich in de loop van 1964
twee gebieden afgetekend waarin de conjunctuur een
verschillend karakter heeft. In Italië, Frankrijk en het
Verenigd Koninkrijk is de groei onderbroken of ver-
traagd; in de rest van West-Europa heerst in het alge-
meen nog hoogconjunctuur. Het komende jaar zal uit-
wijzen of deze hoogconjunctuur per saldo in Europa
voortgang zal vinden, of dat de tendenties tot stagnatie
het zullen winnen. Mede hangt dit af van de politiek
die in het grootste hoogconjunctuurland zal worden
gevolgd.
West-Duitsland en de kleinere landen.
De Bondsrepubliek heeft sinds 1948 een krachtige
ontwikkeling meegemaakt die voor de andere landen in
Europa dikwijls een belangrijke stimulans betekende. Zo
bleef in 1952 en
1958,
toen zich vrijwel overal in West-
Europa stagnatie voordeed, de Duitse produktie onver-
minderd doorstijgen. Dit is ook thans weer het geval.
Onder invloed van de ontwikkeling elders in Europa
is in 1963 en 1964 dc Duitse uitvoer zeer sterk toege-
nomen (in beide jaren ca. 10 pCt. naar volume). Door
–
dat tevens de materiële bestedingen van de overheid in
het binnenland met gemiddeld 7 pCt. per jaar in volu-
me stegen, kwam de economie langzamerhand onder
sterke druk te staan. Een vrij matig accres van de
particuliere bestedingen in 1963 hield de voorhanden
ruimte in het produktie-apparaat vrij voor uitvoer
en overheidsbestedingen. In 1964 evenwel stegen het
consumptie- en investeringsvolume weer sneller en nam
de spanning in het produktie-apparaat toe. Symptoma-
tisch daalde de werkloosheid tot ca. 150.000 personen
begin 1965, welk getal overeenkomt met 0,6 pCt. van
de actieve beroepsbevolking. De stijging in de invoer,
die in 1963 en 1964 plaatsvond
(8,5
resp. 11,5 pCt.),
stond in een normale verhouding tot de groei van het
bruto nationaal produkt. De verlaging der invoerrechten
medio 1964 heeft in de tweede helft van dat jaar
niet tot een abnormale toeneming van de invoer ge-
leid.
Eerst met de loonstijgingen die eind 1964 en begin
1965
onder invloed van de toegenomen spanningen op
de arbeidsmarkt piaatsvonden, kwam in de Bondsrepu-
bliek de neiging tot overbesteden aan de oppervlakte.
Het overschot op de goederen- en dienstenbalans, dat
over 1963 en over 1964 ca.
5
mrd. DM had bedragen,
doch dat zijn hoogtepunt in het derde kwartaal 1963
had bereikt, liep in de loop van 1964 vrij snel terug. Voor
1965 is een overschot op de goederen- en diensten-
balans van ca. 2 mrd. DM waarschijnlijk; wegens de
grote verplichtingen van Duitsland aan inkomensover-
drachten betekent dit reeds een tekort van ca. 3 mrd.
DM op de lopende rekening.
Dit deficit vindt enerzijds zijn oorsprong aan de
uitvoerzijde. De belangrijkste klanten zijn namelijk de
Europese landen die samen ruim 60 pCt. van de uit-
voer voor hun rekening nemen. In een belangrijk deel
van deze landen neemt de invoer sinds enige tijd niet
meer toe. Anderzijds maakt de snelle toeneming van de
binnenlandse bestedingen de invoerstijging thans groter
dan op grond van de stijging van de produktie ver-
wacht zou mogen worden; dit meerdere blijkt dan ook
voor een groot deel uit gereed produkt te bestaan.
Op het deficit in het lopende verkeer over 1965 komt
waarschijnlijk nog een deficit in het kapitaalverkeer op
langere termijn als gevolg van een doelbewuste verlaging
van het rendement van buitenlandse beleggingen in
Duitsland en het stijgen of hoog blijven van de interest
elders in Europa. Beide tekorten tezamen kunnen een
voldoende liquiditeitsverlies opleveren om met vrucht
kredietpolitiek te voeren. Hoewel het oog der Duitse
autoriteiten in de eerste plaats is gericht op de prijs-
beweging en niet zozeer op de betalingsbalans als in an-
dere landen het geval is, is het toch geenszins ondenk-
baar dat de autoriteiten in de loop van volgend jaar
tot een beperkende politiek zullen overgaan. Zou hier
–
door de expansie worden onderbroken, dan zal vermoe-
delijk gedurende enige tijd minder worden ingevoerd
dan uit de normale verhouding tussen invoerstijging en
produktiestijging voortvloeit en dus voornamelijk min-
der gereed produkt; in dat geval zullen de repercussies in
geheel Europa te voelen zijn.
Aanvankelijk leidde de expansie in Duitsland niet tot
hoge prijsstijgingen; deze waren matig en zelfs lager dan
tevoren. Door deze beperkte prijsstijgingen konden de
loonstijgingen min of meer in de hand worden gehou-
902
E-S.B. 29-9-1965
den. Thans is dit anders komen te liggen. De versnel-
de loonstijging overtreft de produktiviteitsontwikkeling
belangrijk en de opwaartse druk op de prijzen neemt
toe. De snelle vraagstijging werkt daarbij prijsverhogin-
gen in de hand.
Deze vraagontwikkeling dreigt te worden bevorderd
door de beloften door de regering in de verkiezingstijd
gedaan. De Minister van Financiën heeft medio dit jaar
echter stellig verklaard de overheidsbestedingen in 1966
niettemin te beperken tot de in E.E..G.-verband over-
eengekomen norm. Of hij hierin zal slagen, mag worden
betwijfeld. Komen daarbij na de verkiezingen van dit
najaar nieuwe loonstijgingen, dan kan er moeilijk aan
worden getwijfeld of de bestedingen zullen in 1966
krachtig blijven stijgen. Daarmee wordt een beperkende
kredietpolitiek in de loop van volgend jaar waarschijn-
lijker.
Het is opvallend dat in een ring van kleinere landen
om Duitsland heen de hoogconjunctuur zich heeft kun-
nen handhaven. Het zijn Oostenrijk, de Scandinavische
landen, Nederland en in zekere mate ook België. Gro-
tendeels moet dit worden toegeschreven aan de belang-
rijke p1aats van Duitsland als handelspartner; door de
snelle stijging van de handelsstroom met Duitsland wordt
de tragere afzetstijging in de andere grote Europese
landen voor hen meer dan gecompenseerd. Daarnaast
betekent de onderlinge handel voor deze kleinere lan-
den toch meestal ook een niet te verwaarlozen factor.
Een vierde van de Nederlandse uitvoer heeft bijv. de
kleinere landen in West-Europa als bestemming.
Daardoor is voor Nederland de impuls uit het buiten-
land in 1964 nog fors geweest en zal er ook in 1965 en
1966 een belangrijke invloed blijven. Dientengevolge
wordt een blijvende groei voorzien zonder moeilijkheden
op de betalingsbalans. De conjunctuur in België is in
dit verband naast die in de grote landen van belang
omdat ca. 15 pCt. van onze uitvoer naar dat land gaat.
In België is het beeld namelijk genuanceerder. Aan
de ene kant steeg de uitvoer in 1963 en 1964 met 12
resp. 14 pCt. naar volume; deze stijging hield aan tot
in het eerste kwartaal van dit jaar. Daartegenover nam
het accres der binnenlandse bestedingen in 1964 af.
De snelle prijsbeweging die van 1963 dateert, leidde
weliswaar via de glijdende loonschaal tot loonstijgingen,
doch tastte tegelijkertijd het volume der particuliere
consumptie aan. Deze steeg dan ook gedurende 1964
met een gering percentage (ca.
2,5
pCt.). Daarnaast
nam ook de volumestijging van de materiële overheids-
bestedingen af van 11 pCt. in 1963 tot ca. 4 pCt. in
1964. Een en ander had tot gevolg dat de produktie in
1964 weinig meer toenam, en tegen de jaarwisseling be-
gon te stagneren.
Door de geringe produktiestijging en de grote loon-
stijgin kwam de winst in het gedrang: deze was in
1964 dan ook niet hoger dan in 1963. Voor 1965 zal
dit vermoedelijk betekenen dat ook de investerings-
neiging afzwakt. De aarzelende ontwikkeling van de pro-
duktie in de metaalnijverheid schijnt hierop reeds te
duiden. Ook de produktie in de bouwnijverheid neemt
sinds enige tijd niet meer toe.
De conjuncturele ontwikkeling in België hangt nu in
sterke mate van het toekomstige verloop van de uitvoer
af. Daarbij trekt het de aandacht dat deze uitvoer in
het tweede kwartaal enigszins is teruggevallen. Wegens
de omstandigheden elders in Europa is het geenszins
onwaarschijnlijk dat de snlle uitvoerstijging zal worden
onderbroken. Daarmee is de kans groot geworden dat
België zich qua conjunctuur zal voegen bij Italië,
Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
De moeilijkheden van het Verenigd Koninkrijk.
Eerst medio 1964 werd duidelijk dat de verslechtering
van de betalingsbalans die in het begin van het jaar
was begonnen, ernstige vormen zou gaan aannemen.
Tegelijkertijd was de produktiestijging sterk verminderd.
Het feit dat in verscheidene bedrijfstakken, vooral bij
de consumptiegoederenindustrie, een tijdelijke teruggang
kon worden waargenomen, wees uit dat althans in die
bedrijfstakken niet van een overspannen vraag kon
worden gesproken. Daartegenover waren de tekorten
niet in het minst te danken aan de invoerstijging van
fabrikaten, zowel consumptie- als investeringsgoederen.
De politiek van de regering om deflatoire maatregelen
zolang mogelijk uit te stellen en op de invoer van fabri-
katen een extra heffing te leggen, paste dan ook geheel
in de situatie.
De structurele moeilijkheid is echter nog steeds het
stijgingstempo van de Britse uitvoer dat sinds de oorlog
te gering was om de voor een expansie van enige bete-
kenis nodige invoer te kunnen financieren. Zo ook in
1963 en 1964. Het leek er aanvankelijk op dat de snelle
uitvoerstijging van 1963 zou doorzetten en een expan-
sie mogelijk zou maken. De E.E.G.-landen hadden be-
langrijk tot de uitvoerstijging bijgedragen. Aan de in-
voerstijging in Frankrijk en Italië kwam in 1964 een
einde; opvallend is dat ook de Britse afzet in Duitsland
stagneerde, zodat de gehele E.E.G. per saldo voor het
Verenigd Koninkrijk voor de uitvoer geen volume-
stijging meer opleverde. Nu ook de uitvoer in 1965
tegenvalt, lijkt in de naaste toekomst het einde van de
expansie onvermijdelijk.
Tot nu toe zijn de bestedingen blijven toenemen. De
investeringen konden de volbezette industrie slechts nog
in geringe mate stimuleren en richtten zich op de in-
voer. Merkwaardigerwijze was dit ook met .de consump-
tie het geval; de invoering van de invoerheffing eind
1964 heeft blijkbaar niet de beoogde substitutie van
binnenlandse produktie voor invoer kunnen uitlokken.
Het resultaat was dat de regering in april van dit jaar
en nogmaals in juni bestedingsbeperkende maatregelen
heeft genomen, die voldoende moeten zijn om de pro-
dukie en daarmee de invoer enigszins in te krimpen.
De deflatoire maatregelen zijn deels onder druk van
het buitenland genomen. Om de met de betalingsbalans-
tekorten gepaard gaande druk op het pond op te van-
gen, is in het buitenland op korte termijn op grote
schaal krediet verkregen; echter onder de voorwaarde dat
de tering naar de nering zou worden gezet. Dat dit
laatste gepaard zal gaan met een onderbreking van de
expansie die in Groot-Brittannië de rationalisatie had
kunnen brengen die dit land zo nodig heeft, moet wor-
den betreurd. Misschien had een langlopende lening van
bijv. S 4 mrd., verstrekt door de industriële landen ge-
zamenlijk, tot een gunstiger oplossing geleid.
Italië en Frankrijk.
In 1963 en begin 1964 heeft in Italië een onvervalste
overbesteding plaatsgevonden. De loonontwikkeling was
uit de hand gelopen, de particuliere consumptie was reeds
in 1963 met ca. 10 pCt. in volume toegenomen, de
materiële bestedingen van de overheid met ca. 15 pCt.,
E.-S.B.
29-9-1965
903
terwijl de investeringen slechts ca. 6 pCt. stegen. Het
feit dat de uitvoer onverminderd was blijven stijgen,
houdt in dat de oorzaken van binnenlandse aard waren.
In Italië was bestedingsbeperking daarom een logische
consequentie. De zeer goede concurrentiepositie van
Italië had op zichzelf kunnen verdragen dat deze beper-
king via prijsstijgingen werd afgedwongen, doch wegens
de in Italië bestaande glijdende duurtetoeslag was een
dergelijke politiek niet goed mogelijk. Een beperking
van het overheidsbudget zou te weinig invloed hebben.
Daarom is de oplossing gevonden in een stringente kre-
dietverkrapping; deze politiek werd trouwens reeds door
de excessieve tekorten op de lopende zowel als op de
kapitaalrekening van de betalingsbalans afgedwongen.
Bovendien werden enige fiscale maatregelen genomen.
Door een lang regeringloos tijdperk gedurende 1963
kwam de regering eerst begin 1964 tot daadwerkelijk op-
treden. Uit het snelle herstel van de betalingsbalans in
het tweede kwartaal blijkt dat de maatregelen aan de
late kant zijn geweest en dat men – achteraf gesproken
– met een minder stringent beleid had kunnen vol-
staan. In de loop van 1964 werd de beperkende politiek
weer losgelaten. De recessie die tegelijk met het her-
tel op de lopende rekening optrad met de daaraan
gepaard gaande stijging van het werklozencijfer kon
echter nit meer worden voorkomen.
Eind vorig jaar hernam de produktie langzaam haar
stijging. Ondanks het feit dat de overheid tracht het
herstel te stimuleren en ondanks de blijvende groei van
de uitvoer, zijn de impulsen tot nu toe onvoldoende ge-
weest om een snelle produktiestijging uit te lokken.
Waar in Italë en Engeland in hoofdzaak de betalings-
balansontwikkeling noopte tot het nemen van de beper-
kende maatregelen, hoewel ook daar de prijsstijgingen
door de overheid met zorg werden beschouwd, is in
Frankrijk de prijsontwikkeling aanleiding geweest om
een ontspanning te forceren en deed de vermindering
van het surplus op lopende rekening over 1964 daaraan
niets toe of af.
Het is niet onlogisch dat de Franse regering in deze
jaren zoveel waarde hecht aan prijsstabilisatie. Door de
integratie wordt Frankrijk op zijn eigen markt en in
de frank••zone in vrij snel tempo blootgesteld aan de con-
currentie van de andere lid-staten; het zal deze con-
currentie alleen het hoofd kunnen bieden wanneer de
prijsstijging in de hand kan worden gehouden. Daarom
zijn in Frankrijk de prijzen sinds eind 1963 in beginsel
,,bevroren”. Daarnaast heeft de regering getracht enige
ontspanning te bereiken via beperking van de over-
heidsuitgaven en door toepassing van een beperkende
kredietpolitiek, welke laatste bekrachtigd werd door het
teruglopen van het overschot op de lopende rekening.
Het resultaat van deze politiek is geweest dat de
loon- en prijsstijgingen inderdaad enigszins terugliepen.
Het stabilisatiebeleid had eveneens invloed op de winsten
en samen met het kredietbeleid op de liquiditeit der on-
dernemingen, met als resultaat dat de investeringen en
de produktie zijn afgeremd. De produktie is niet ge-
daald zoals in Italië, doch vertoont sinds begin 1964
geen neigingtot stijgen. Daardoor blijven de loonkosten
per eenheid omhoog gaan, ondanks de vermindering van
de loonstijging, en blijft dus ook de opwâartse druk op
de prijzen bestaan.
Conclusies en vooruitzichten.
De geconstateerde conjuncturele ontspanning is een
Westeuropese affaire. Buiten Europa is (nog) geen
stagnatie opgetreden. in de Verenigde Staten steeg de
produktie met
5
pCt. per jaar; naar verwachting blijft
de stijging voorlopig gehandhaafd. De grondstoffen-
landen hadden de laatste jaren hoge deviezeninkomsten,
waaraan door de minder snelle produktiestijging in
West-Europa snel een einde komt; hun bestedingen
zullen daarop eerst enige tijd later reageren.
De vertraging is een gevolg van de overbesteding die
in verschillende landen is opgetreden in de vorm van
tekorten op de lopende rekening en/of prijsstijgingen,
die voor de autoriteiten in de verschillende landen aan-
leiding was om een beperkende budgettaire en/of kre-
dietpolitiek te voeren. Een andere reactie is moeilijk te
verwachten in het verdeelde Europa waar de valuta van
de verschillende landen moeten worden beschermd. Wan-
neer enige ontspanning intreedt zijn de autoriteiten
evenwel gauw geneigd het herstel van de produktiestij-
ging te bevorderen. Zolang het beleid der nationale auto-
riteiten nog niet voldoende is gecoördineerd, kan moei-
lijk worden vermeden dat de belangen van het ene land
hierbij soms door het beleid in een ander land worden
doorkruist.
Doordat de reactie van de policy-makers in een be-
paalde situatie min of meer vaststaat, wordt het maken
van een prognose mogelijk. Zo wordt verondersteld dat
in Italië de stimulerende politiek voortgang zal vinden,
dat de Franse regering niet veel langer zal aarzelen en
haar restrictief optreden spoedig zal verzachten of op-
heffen, en dat ook de Belgische autoriteiten een even-
tuele produktiedaling zullen trachten te voorkomen. In
Duitsland evenwel, waar een overbesteding voor de
deur staat, is in de loop van 1966 een restrictieve kre-
dietpolitiek waarschijnlijk; verondersteld wordt dat deze
eerst in de tweede helrt van het jaar haar invloed zal
doen gevoelen. De landen van West-Europa, waar nu
nog stagnatie heerst, krijgen dan nog een jaar de kans
voor een opleving. Hopelijk is deze dan enigszins ge-
consolideerd voordat de impuls uit West-Duitsland weg-
valt; in dat geval wordt een meer algemene recessie
voorkomen.
‘s-Gravenhage.
D. VAN DER WERF.
(1. M.)
904
E.-S.B.
29-9-1965
Europa-bladwijzer
No. 34
Gemeenschap.
In een redactioneel artikel in
Revue du Marché Commun
(januari 1965) wordt aandacht besteed aan ,,Les contigents
tarifiaires” (blz. 39-41). De tariefcontingenten hebben
vaak belangrijke uitkomst geboden bij de aanpassings-
moeilijkheden binnen de douane-unie, met name bij de
aanpassing van nationale tarieven aan een hoger, gemeen-
schappelijk buitentarief. De Commissie heeft in wezen
dit toch betrekkelijk eenvoudige instrument van handels-
politieke aard gehanteerd als een aanpassingsmiddel.
Uit een overzicht van de aangevraagde en toegekende con-
tingenten blijkt, dat in de jaren 1961 en 1962 het aantal
aanvragen en het percentage goedgekeurde aanvragen het
grootst was. In 1963 en 1964 valt bij het aantal aanvragen
een aanmerkelijke daling te bespeuren, terwijl bovendien
het percentage toewijzingen toeneemt.
De literatuur over trade-creation en trade-diversion
neemt gestadig in omvang toe.
H. G. Grubel (Economic
Journal,
december 1964, blz. 1018-1027) gaat nader in
op een artikel van
Prof B. L. Bentinck,
dat eveneens is
verschenen in de
Economic Journal
(juni 1963, blz. 219-
225, ,,Estimating trade creation and trade diversion”).
Bentinck neemt een speciaal voorbeeld van het algemene
model van Johnson en past dit toe op een hypothetische
douane-unie tussen Australië en Nieuw-Zeeland. Beide
landen zijn matig ontwikkeld, gemeten naar het aandeel
van de investeringsgoederen in de industriële produktie.
Bentinck concludeert, dat een douane-unie geen effect
zal hebben, indien het aandeel van derde landen op de
markt van de- uniepartner dat van de binnenlandse pro-
duktie overtreft. Hierbij gaat hij uit van veronderstellingen
zoals een volkomen inelastische vraag, de verwaarlozing
van aanbodelasticiteiten en de gedachte dat het tarief-
verschil tussen twee landen gelijk is aan het verschil in
produktiekosten. Grubel maakt bezwaar tegen deze ana-
lyse, vooral op grond van de verwaarloosde aanbod-
elasticiteiten en stelt dat bij gebruik van deze techniek de
uitkomst door de resp. marktaandelen van- tevoren is
bepaald.
Bij
gebrek aan nauwkeurige gegevens is, aldus
Bentinck, dit toch een nuttig policy-making instrument
om op kort. termijn een oordeel te kunnen vellen over de
wenselijkheid van een douane-unie. En al zou men over
betrouwbare aanbodelasticiteiten beschikken, dan veran-
deren deze toch door de dynamiek van het integratie-
proces. Bovendien zal de elasticiteit van het aanbod van
derde landen door handelsaftapping geringer worden.
Aan de werkelijkheidswaarde van deze analyse wordt dan
ook door de verwaarlozing van deze elasticiteiten geen
afbreuk gedaan, althans t.a,v. algemene en praktische
uitspraken.
1.
Spraos
gaat eveneens in op ,,the conditions for a trade-
creating customs-union”
(Economic Journal,
maart 1964,
blz. 101-108). Spraos brengt enige beperkingen aan in de
stelling, dat trade-creation altijd tot stand zal komen
bij elkaar overlappende en onder bescherming van tarieven
producerende volkshuishoudingen. Afgezien van die ge-
vallen waarbij ten eerste de goedkoopste producent binnen
de unie komt en ten tweede alle partners prohibitieve
tarieven hebben, leidt hij een algemene formule
af,
een
formule voor partners die substitueerbare goederen
produceren onder stijgende kosten en die dient ter bepaling
van positieve produktie-effecten. Hierbij wordt juist wèl
uitgegaan van de aanbodelasticiteiten in de partnerlanden.
Dat de werkelijke gevolgen van tariefdiscriminaties door
economische unies zeer lastig te bepalen zijn, blijkt onder
meer uit een artikel van
Dr. H. J. Meyer (Aussenwirtschaft,
september 1964, blz. 242-260, ,,Die bisherigen Auswir
–
kungen der Zolldiskriminierung auf den Handelsverkehr
zwischen der Schweiz und der Bundesrepublik”). Zwitser
–
land is in het nadeel
bij
de uitbreiding van de onderlinge
handel, omdat in het algemeen het Zwitse se tarief lager
ligt dan het gemeenschappelijk buitentarief. Het lijkt wel
of er in 1964 een einde is gekomen aan de voortdurende
stijging van de onderlinge handel. Of dit toen pas een
gevolg was van tariefdiscriminatie of zich voorheen ook
al voordeed – zij het versljierd achter de hoogconjunc-
tuur – is een vraag die niet door de auteur wordt be-
antwoord. Een sectorsgewijze beschouwing toont aan,
dat de uitvoer van massaproduktie-artikelen sterker achter-
blijft dan die van hoogwaardige mode-artikelen en andere
gespecialiseerde produkten.
John M. Letiche
concludeert in ,,European Integration:
An American View”, dat de geweldige toename van de
onderlinge handel tussen de E.E.G.-partners niet ten koste
van de Verenigde Staten is gegaan
(Lloyds Bank Review,
januari 1965, blz. 1-23). De Amerikaanse uitvoer naar de
E.E.G. is sneller gestegen dan de invoer van de Verenigde
Staten uit de Gemeenschap. Hetzelfde geldt voor de
E.F.T.A. Moeilijkheden in verdere samenwerking tussen
de Verenigde Staten en Europa worden niet zozeer door
economische factoren veroorzaakt als wel door de houding
van Frankrijk. Vanzelfsprekend zijn er diverse economische
obstakels te overwinnen zoals onder meer de dispariteiten-
kwestie in de Kennedy-ronde en de landbouwproblematiek.
De werkelijke bron van de moeilijkheden is echter gelegen
in de politiek van De Gaulle. Een algemene, negatieve
houding t.o.v. de Gemeenschap dient dan ook door de
Verenigde Staten vermeden te worden. Men moet zich
bewust zijn van de bestaande verschillen in inzicht tussen
Frankrijk en de andere lid-staten, verschillen die wellicht in
de toekomst steeds groter zullen worden en die zich niet tot
de E.E.G. alleen zullen beperken. ,,For if our analysis is
correct, we must expect him (De Gaulle) to follow indepen-
dent political security and economic policies from those of
the TJ.S. not only in Europe, but also in regard to the Sovjet
Union, Communist China, Africa, Latin-America and the
United Nations”. Frankrijk zal steeds meer als scheids-
rechter willen optreden in conflicten tussen Oost en West
en het zou de schrijver niets verbazen als ,,he endeavoured
to pursue an independent Franco-German nuclear policy”.
In
Les Problèmes de I’Europe
(rio. 26, 1965, blz. 50-56)
is de tekst opgenomen van een rede die op 19 november
1964 aan de Sorbonne werd uitgesproken door
Walter
Hal/stem.
Na zeer in het kort te hebben gewezen op de
taak en de plaats van de universiteit in het proces van de
Europese integratie-, hield Hallstein zich in hoofdzaak
E.-S.B.
29-9-1965
–
905
bezig met enkele juridische aspecten van de Europese
Economische Gemeenschap. De E.E.G. is een juridisch
verschijnsel in drie opzichten: 1. als een schepping van het
recht, 2. als bron van het recht en 3. als een rechtsorde.
In het bijzonder op dit laatste aspect ging 1-lalistein wat
uitvoeriger in. Hij besprak de implicaties van het, eigen
karakter van de rechtsorde zowel ten aanzien van de lid-
staten als ten aanzien van de onderdanen en ging ook in
het kort in op de verhouding van het Gemeenschapsrecht
ten opzichte van het nationale recht. Als conclusie stelt
hij, dat door de rechtsgemeenschap van de E.E.G. voldaan
wordt aan de elementaire vereisten van een democratische
en liberale constitutie. Ten slotte wees J-Iallstein nog op
het belang van een gelijke tred houden van de twee andere
noodzakelijke elementen van de Europese integratie, het
buitenlands beleid en de defensie. Prealabele voorwaarden
voor een economische integratie kunnen deze terreinen
echter nooit worden, omdat alle instrumenten en oplos-
singen voor de eçonomische eenwording reeds zijn gegeven
in het Verdrag van Rome.
De beschouwingen die
Alfred Frisch
wijdt aan de poli-
tieke toekomst van Europa, ,,Les communautés européen-
nes â un tournant politique”, zijn door de recente ont-
wikkelingen wel enigszins achterhaald, vooral wanneer
Frisch ernstige crises niet waarschijnlijk acht, omdat het
proces van integratie daarvoor reeds te ver zou zijn ge-
vorderd. Het artikel is verschenen in het vierde kwartaal
van 1964 in
Les Problèmes de l’Europe
(no. 26, blz. 77-82).
Als een korte analyse van enkele politieke vragen rondom
de Europese Gemeenschappen blijft het uiteraard interes-
sant. Merkwaardig is echter een zekere ambivalentie in
de benadering van de schrijver, die enerzijds vanuit een
,,Euroçese gest” schijnt te schrijven, wanneer hij wijst
op de noodzaak van politieke eenwording en van een
gewenste totale inzet van alle krachten en de overeen-
stemmende wil van de regeringen. Anderzijds kan hij een
scherpe kritiek op de Verenigde Staten en Engeland niet
verhelen. Hij doet alle moeilijkheden, die het gaullistische
Frankrijk veroorzaakt, af met de mededeling , …..la
résistance de la France gaulliste contre la supranationalité
est moins forte et moins définitive que l’hésitation des
Américains devant toute solution même simplement
internationale, limitant leur droit de prendre’ en toute
liberté et indépendance les décisions affectant leur destin
national”. En daaraan zouden dan in hoofdzaak de
Europese moeilijkheden zijn te wijten! Onder de grote
obstakels voor Europese eenwording telt Frisch slechts de
M.L.F., de Amerikaanse politiek die zich zou kanten tegen
Europese eenwording, en de Engelse oppositie daartegen.
Een opsomming die wij op zijn minst eenzijdig zouden
willen noemen.
Ernst Kobbert, ,,Mittelfristige Wirtrchaftspolitik –
eine neue Phase der europaischen Wirtschaftsgemeinschaft”
(Europa Archiv, Vol.
20, 1965, no. 4, blz. 127-138).
Schrijver beschouwt het in december 1964 in Brussel
opgerichte Comité voor Economische Politiek op Middel-
lange Termijn als teken van een geestelijke integratie binnen
de Gemeenschap. Dit comité kwam tot stand bij een Besluit
van de E.E.G.-Ministerraad van 15 april 1964, met als
taak de ,,grote lijnen” vast te leggen van het door de lid-
staten en Gemeenschapsorganen geplande beleid, de
coördinering daarvan, en om jaarlijks na te gaan of het
,,programma” aanpassing behoeft. In Duitsland was er
veel verzet tegen een economische politiek, die gebaseerd
zou zijn op een vooruitziende blik. Men was beducht
voor de door Frankrijk sinds de tweede wereldoorlog toe-
gepaste ,,planification” politiek. Niet alleen kon de vooruit-
ziende blik wel eens niet juist blijken, en zat men dan met
de narigheid, maar ook deed het probleem zich voor hoe
een planeconomie te rijmen was met een systeem van vrije
mededinging. In het Besluit van 15 april 1964 poogt men
deze moeilijkheden te omzeilen, wat vooral blijkt uit het
feit, dat men zich wat het vooruitzien betreft heeft beperkt
tot een middellange termijn, waarbij gedacht wordt ‘aan
een periode van vijf jaar. Voorlopig heeft men de be-
wapeningsindustrie niet aan een bepaalde planning willen
onderwerpen, hoewel anderzijds de planning van de be-
wapeningsindustrie zich zoveel mogelijk moet richten
naar oriënteringspunten die vastgesteld zijn uit een oog-
punt van economische planning in haar geheel. Voor een
,,planification â la française” was zowel de wil, alsook een
noodzakelijke bestaansvoorwaarde, nI. een staatskrediet-
apparaat, in de andere E.E.G.-landen niet aanwezig.
De planning op middellange termijn moet niet worden
gezien als een tactisch compromis tussen de voorstellingen
die men zich maakt van de markteconomie en de idee van
economische programmering. Het is uit liberaal oogpunt
geen concessie aan de planeconomie in oude socialistische
trant. Evenmin is het, vanuit een oogpunt van oostelijk
socialisme, een concessie aan het niarktmechanisme.
Of men zich nu van het verzoeningsgezinde begrip van
economische politiek op middellange termijn bedient of
van planning of van programmering, de hoofdgedachte is
altijd het streven naar een zo groot mogelijke rationaliteit.
Als een van de middelen om die te bereiken wordt de
loonpolitiek gezien.
Dr. J. H. Derksen
onderzoekt in een
tweetal artikelen of een ,,Loonpolitiek in Europees ver-
band” mogelijk is (Sociaal Maandblad Arbeid,
Jrg. 4,
no. 4 en
5).
Het is duidelijk dat de meningen over de
loonpolitiek als instrument van economische politiek, in
handen van de overheid, heftig verdeeld zijn. In Nederland
pleit men voor meer vrijheid in de loonvorming, terwijl de
E.E.G.-autoriteiten tot meer discipline op dit terrein manen.
Ook in Engeland probeert men tot een begin van een
nationale loonpolitiek te geraken. In Duitsland, Frankrijk
en België staan de werkgevers en werknemers afwijzend
tegenover een direct ingrijpen; in Frankrijk is een dergelijk
experiment totaal mislukt, terwijl ook vaak het ,,sociale
klimaat” niet erg gunstig is. In Zweden wordt een goed
nationaal loonbeleid gevoerd op privaatrechtelijke grond-
slag; ook hier is men echter niet in staat geweest de geld-
ontwaarding tot staan te brengen. In Nederland duiken
moeilijkheden op, omdat de doelstelling (een rechtvaardige
inkomensverdeling) onvoldoende gepreciseerd is: Dr.
Derksen komt tot de conclusie, dat de voorwaarden voor
het voeren van een volledige nationale loonpolitiek nergens
vervuld blijken. Het voeren van een gecoördineerde
Europese loonpolitiek is vooralsnog niet goed mogelijk.
Ten aanzien van de loonpolitiek in ruimere zin, d.w.z. de
doelbewuste beïnvloeding van het algemeen loonpeil
door de centrale overheid, is de schrijver minder pessi-
mistisch gestemd. Wel zal een intensief overleg tussen
ministers absoluut noodzakelijk zijn, waarbij voor de ver-
schi Ilende landen targets moeten worden vastgesteld.
Geld en kapitaal.
Jean 0. M. van der Mensbrugghe
vervolgt zijn be-
schouwingen (zie ook Europa-bladwijzer No. 31 in
,,E.-S.B.” van 7 april jI., blz. 327) met een publikatie over
,,Bond issues in European Units of Account”
(I.M.F.-
Staff Papers,
november 1964, bla. 446-456). Het gebruik
906
E.-S.B. 29-9-1965
van een Europese rekeneen-
heid
bij
internationale ver-
dragen is de aanleiding ge-
weest voor de toepassing
daarvan bij plaatsing van
buitenlancse leningen op Eu-
ropese kapitaalmarkten. Een
en ander is te zien als een
variant op de ,,multiple cur-
rency loans”. Onder slechts
zeer stringente voorwaarden
is de waarde van de rekerieen-
heid te veranderen, nI. bij een
koerswijziging van alle daar-
bij betrokken valuta’s. Noch
waardeverandering van de
dollar, noch een prijsstijging
van het goud zullen derhalve
gevolgen hebben. Dit ver-
klaart de afwezigheid van een
goudclausule, die overigens in
een aantal Europese landen
niet is toegestaan. 1-let blijkt,
dat ht rendement – inclusief
de fiscale tegemoetkomingen
– van dit soort leningen in
het algemeen hoger ligt dan
dat van de lokale leningen.
II.
1.
Cohen
floucit zien Dezig
–
met ,,Exchange rates during
the process of Customs Uni-
on”
(OxfordEconon?i(
–
– Papeis,
november 1964, blz. 355-375).
,,A common currency is
–
undoubtedly the most appro-
priate monetary
–
mechanism
for the operating customs
union, just as it is for the inte-
grated natïonal economy”.
Op deze manier worden koers-
risico’s tenminste uitgesloten.
Maar deze stelling is echter
pas realiseerbaar na de vol-
ledige totstandkoming van de
unie, omdat het waarschijnlijk is, dat gedurende de aan-
passingsperiode koersaanpassingen tot stand gebracht
moeten worden om de betalingsbalans in evenwicht te
houden. Schrijver gaat rader in op de betalingsbalans-
effecten bij totstandkoming van een douane-unie en de
voor- en nadelen van vaste en flexibele wisselkoersen.
In de overgangsperiode zou het volgende compromis tot
een optimaal resultaat kunnen leiden: koersaanpassing
voor deze pLriode en vervolgens officiële wisselkoersen
met toegestane fluctuaties naar boven en beneden van
2 pCt., hetgeen een speelruimte geeft tussen twee valuta’s
van maximaal 8 pCt. Op deze wijze zou een gezonde specu-
latie voor evenwichtherstellende krachten kunnen zorgen,
waarbij de overheid in geval van onvoldoende werking in
de markt moet komen. In hoeverre dit bij ernstige betalings-
b alansonevenwichtigheden te verwezenlijken is, wordt
helaas niet aangegeven.
Harmonisatie van belastingen.
Een kort commentaar getiteld ,,L’action en matière de
taxe sur le chiffre d’affaires dans le cadre de Ja C.E.E. et
NATOR
18, 20, 29,33,37 en 42 ct!
du Benelux” verscheen in de
Revue du Marché C’om,nun
(1965,
no.
77,
blz. 76-78). Schrijver vestigt de aandacht
op de verschillen tussen dit systeem en de E.E.G.-voor-
stellen ten -aanzien’ van de harmonisatie’van de omzet-
belastingen. Verder zijn in het artikel opgenomen de voor
–
naamste bep’alingen van deze Benelux-conventie!
Een kort bericht in de
Betriebs-Berater
van 30 maart
1965 (Heft 9, blz. 365) betreft de verhouding van de
nationale voorschriften met betrekking tot de vermogens-
belasting in Duitsland, en het protocol met betrekking tot
de voorrechten en immuniteiten van de E.E.G. De Duitse
bepaling terzake (par. 51(1) L.A.G.) houdt in dat bij ver-
trek naar het buitenland, voor een belastingplichtige, de
vierjarige termijnen van de vermogerisbelasting direct
opeisbaar worden. ingevolge een besluit van de Lastenaus- –
gleichreferenten van de Bondsrepubliek en van de Lander,
zou echter geen bezwaar bestaan tegen de toepasselijkheid
van art. 13 van het Protocol, ook op dit aspect van de
vermogensbelasting, zodat par. 51 (1) voor de ambtenaren
van de’ Gemeenschappen buiten toepassing zal blijven.
EUROPA-INSTITUUT
– EU ROPA-INST[TUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
aanstekelijk
–
lekker!
– –
–
—
– —
E.-S.B. 29-9-1965
–
–
‘
907
908
l
–
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Economisch Benelux Congres
Op 7 en 8 oktober a.s. zal het XIXe Economisch Benelux
Congres te Antwerpen plaatsvinden. Onder voorzitterschap
van baron J. C. Srtoy et d’Oppuers zal het volgende thema
worden behandeld: ,,Het door Benelux t.a.v. de gemeen-
schappelijke handelspolitiek van de E.E.G. in te nemen
standpunt”. Het programma ziet er als volgt uit:
Donderdag 7 oktober.
14.30 u. – Opening door baron J. C. Snoy et d’Oppuers,
Voorzitter van het Congres.
15.00 u.
Inleiding door de heer P. R. Bentz van den
Berg, over de handelsbetrekkingen met de lan-
den van de E.F.T.A.
15.45
u. – Inleiding door de heer A. Osterrieth over het
belang van de handelsbetrekkingen met het
Oosten.
16.30 u. – Inleiding door Ambassadeur Forthome over de
handelsbetrekkingen van de Benelux-landen en
de Kennedy-ronde.
20.00 u. – Diner, tijdens welke een tafelrede zal worden
gehouden door Marnix Gijsen.
Vrijdag 8 oktober.
10.00 u. – Discussie en bespreking resoluties.
11.00 u. – Sluitingsrede door Minister A. Wehrer, Luxem-
burgs lid van de Hoge Autoriteit van de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door het
Secretariaat van het Comité Benelux, Nassauplein 38,
‘s-Gravenhage. Tel. (070) 11 6807.
Geldmarkt.
In de eerste weken van september overwogen de markt-
verruimende factoren dermate, dat op de geidmarkt een
overvloed van liquide middelen beschikbaar was. Dit
treedt heel duidelijk naar voren wanneer men het tegoed
van de banken
bij
De Nederlandsche Bank op 20 septem-
ber, dat f. 430 mln. bedroeg, stelt tegenover het verplichte
deposito ingevolge de kredietrestrictieregeling, dat op
f. III mln. is vastgesteld. Met het oog op de eind september
en in oktober vervallende aanslagen in de vennootschaps-
belasting en de eisen, die in verband met de ultimo-uitzet-
ting van de bankbiljettencirculatie zullen worden gesteld,
zijn de mogelijkheden voor de banken deze middelen uit
të zetten zeer beperkt. De huidige overvloed is in deze tijd
van het jaar gebruikelijk en zal, wanneer geen bijzondere
factoren optreden, zoals vorig jaar de crisis van het pond
sterling, binnenkort zijn verdwenen. De huidige liquiditeit
der banken is tot op grote hoogte een gewilde.
Kapitaalmarkt.
Een aspect van de Rijksbegroting 1966, dat voor de
kapitaalmarkt van belang is, betreft de financiering van
het relevante begrotingstekort. De Minister van Financiën
is nu openlijk afgestapt van de gedachte, dat elk jaar de
financiering rond moet zijn. Nadrukkelijk wordt gesteld,
dat de Minister geen scherpe scheiding tussen 1965 en 1966
wil maken, doch zich voorstelt véér eind 1966 f. 750 mln.
op de open kapitaalmarkt op te nemen. In zijn berekening
van dit bedrag komt naar voren dat wat 1965 betreft van de
f. 1.700 mln. die met kapitaalmarktmiddelen moet worden
gedekt, de stortingen op de voorinschrjfrekeningen f. 850
mln. zullen opleveren en dat inmiddels door de
5
1
pCt.
staatslening f. 300 mln. in de Schatkist is gevloeid. Ter
Psychiatrische Inrichting ,,VREDERUST”
te Halsteren, post Bergen op Zoom
In verband met een a.s. vakature worden sollicitanten
opgeroepen voor de funktie van
ECONOMISCH ADJUNCT-DIRECTEUR
van de psychiatrische inrichting en het daarbij behorende
sanatorium ,,De Viersprong” te Halsteren.
De taak van deze functionaris zal bestaan uit:
het behartigen van de economische en financiële be-
langen van inrichting en sanatorium;
de kosten- en efficiencybewaking;
de oplossing van problemen van organisatie, voedsel-
voorziening, verkeer en vervoer;
het verantwoordelijk zijn voor de omvangrijke hulp-
diensten en verzorgingsbedrjven, welke onder hem
zullen ressorteren.
Salariëring nader overeen te komen.
Van sollicitanten, die de protestants-christelijke beginselen
dienen te zijn toegedaan, wordt vereist het doctoraal examen
in de economische wetenschappen (bedrijfseconomische
richting), alsmede capaciteiten voor en ervaring in het
leiding geven.
Leeftijd ± 40 jaar. Ziekenhuiservaring is niet noodzakelijk.
Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van dit nummer
te richten aan de sekretaris van het Dagelijks Bestuur van
de Vereniging tot Christelijke Verzorging van Geestes- en
Zenuwzïeken in Zeeland, Voorstad 66 te Goes.
E.-S.B. 29-9-1965
delddng op de open markt
blijft dus over f.
550
mln.
In herinnering moet worden
gebracht, dat in de begroting
1965
men op stortingen op
de voorinschrijfreken i ngn
f. 800 mln, verwachtte en dat
werd geraamd dat f. 200 mln.
op de open kapitaalmarkt zou
moeten worden opgenomen.
In de begroting 1966 wordt
niet gerept van de aflossingen
die geraamd kunnen worden
op f.
550
mln. Bij de calcu-
latie van vorig jaar zou het
Rijk dus netto geen beroep
op de kapitaalmarkt doen,
wanneer men zou mogen
aannemen dat de afgeloste
bedragen weer ter beschik-
king zouden worden gesteld,
doch per saldo nog kapitaal
naar de markt zou toevoeren.
Uit de gecorrigeerde cijfers,
die thans beschikbaar zijn,
waaraan een ander beleid
ten grondslag ligt, blijkt, dat
het bedrag der benodigde
middelen
gelijk
is aan dat
van de aflossingen.
De berekening voor 1966
leidt tot een te financieren
tekort van f. 1.100 mln.,
waartegenover f. 900 mln.
stortingen op voorinschrijf-
rekeningen staan. Dat zou
een bruto beroep op de open
kapitaalmarkt van slechts
f. 200 mln, betekenen.
De jaarcijfers zeggen wei-
nig of niecs ten aanzien van
het tijdstip waarop de Staat
een beroep op de markt zal
doen. De bepaling van dit
tijdstip was vroeger alreeds
moeilijk, doch de tijdsruimte
waarbinnen de staatslenirigen
zullen vallen,, is thans nog
uitgebreid. Wellicht dat de
ontwikkeling van de rente-
stand mede leen factor gaat
worden voor de bepaling van
de data, waarop nieuwe
staatsleningen zullen worden
uitgebracht. Wellicht, dat’ de
Minister op de,rente-ontwik-
keling een optimistische kijk
heeft en daarom zijn lenings-
activiteit liever wat uitstelt.
De uitgifte van de belas-
tingspaarbrievèn is voor de
geld- noch voor de kapitaal-
markt interessant. Zij
zijr’
immers niet overdraagbâar, hetgeen handel’ onmogelijk
maakt en ‘zij zijn evenmin
beleenbaar, – ‘waardoor zij
geen dienst, kunnen doen
als onderpând”van leningen.
De banken zouden slechts hun diensten’ kunnen aan-
bieden om de papieren in
beheer te nemen.
Stichting ,,HET JULIANA ZIEKENHUIS”, Apeldoorn
Het Collêge van Regenten van het Juliana Ziekenhuis te Apeldoorn roept sollicitanten
op voor de funktie van
ECONOOM
Gedacht wordt aan een universitair geschoolde kracht (bedrijfs-
economische richting) met ervaring. Niet ouder dan 45 jaar. Salaris
nader overeen te komen. Ervaring in een ziekenhuis strekt tot aan-
bevel ing.
De nieuwbouw van het ziekenhuis verkeert in een ‘vergevorderd
stadium.
De rechtspositieregelingen van de gemeente Apeldoorn, waaronder
de Pensioenwet 1922, zijn op het personeel van het ziekenhuis
van, toepassing.
Sollicitaties gericht aan het College van Regenten, worden ingewacht bij de
secretaris, Gen. v. d. Heydenlaan 23, Apeldoorn.
Bij de
Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid
te Amsterdam
is vacant de functie van
PERSONEELCHEF
De taak van deze functionaris zal zijn in overleg met de
directie vorm te geven aan een vooruitstrevend personeels-
beleid in een administratief apparaat met ca. 1250 mede-
werkers.
Gedacht wordt aan iemand die academisch gevormd is of
anders een daarmede gelijk te stellen opleiding heeft genoten
en die op de hoogte is van alle facetten van het moderne
personeelsbeleid en een ruime ervaring heeft in een soort-
gelijke functie; leeftijdsgrens ca. 45 jaar.
De honorering waaronder een uitstekende pensioenregeling,
is in overeenstemming met de belangrijkheid van de functie.
Eigenhandig geschreven brieven worden ingewacht bij de
directie van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid, Jodenbree-
Straat 8 – 14 te Amsterdam. –
E.-S.B.
29-9-1965
909
Lndexcüfers aandelen 30 dec.
H.
&
L.
17
sept.
24 sept.
(1953 = 100)
1964
1965
1965 1965
Algemeen
………………
405
410-357
368
361
Internationale .concerjss
…………
566..
583.— 505
523
509
Industrie
………………..
355
371 —320
328
325
Scheepvaart
……………..
146
155— 136
143
143
Banken en verzekering
………
’16
243 – 187
190 192
Handel enz .
……………..
170
180— 162
166 165
Bron.
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
f. 145
f. 138,20
Philips G.B
………………
f. 145
f.
117,70
f. 116.40
Unilever
………………..
f. 141.80
f. 136,60 f. 132,30
A.K.0.
………………..
454/
4484
442
ExpI. Mij. Scheveningen
220
203
204
Hoogovens, n.r.c.
.. . .
…..
541
508
4974
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
….. 9111 849 830
Amsterdam-Rotterdam Bank
1′.
66,10
f.
56,10
f.
56,50
Nationale Nederlanden,
c…..
784
594
5934
Robeco
…………………
f. 224,40 f. 226 f. 226
30 dec.
17 sept.
24 sept.
1964
1965
1965
New York.
Dow Jones Induatrials
…….
874
929
930
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5.17
5,51
5,54
Aandelen: internationalen b)
.
3,4
lokalen b)
……..
3.3
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
3’/,
ca. 4
11
4
aj Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
tij
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
U reageert op
annonces
in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
BU R
EAU VAN DE KIEFT N.V.
Organisatie en Ef[icienc Adviseurs
AMSTERDAM – BRUSSEL
Voor een grote, in het westen des lands gevestigde, industriJc
onderneming met fabrieken en verkoopvestigingen in binnen-
I
)
en buitenland, zoeken wij
–
in strikt vertrouwelijke sfeer
–
contact met een jong
BEDRIJFSECONOOM
Deel uitmakend van de staf van de centrale administratie
zullen zijn taken voornamelijk liggen op het terrein van de
budgettering enkostprijscalculatie.
De gedachten gaan uit naar de
afgestudeerde bedrijfs-
econoom tussen 25 en 30 jaar, die tevens door studie en/of
ervaring kennis heeft van bovengenoemde onderwerpen en
zich daartoe aangetrokken voelt.
1
De salariëring en overige voorzieningen zijn zonder meer
goed te noemen.
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrjfleljk, te
wenden tot de heer S. van de Kieft, Leidsestraat 74, Amster-
dam.
Tel.: 020-65316162953.
Volledige discretie wordt C
t
gegarandeerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen
=1
contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg met de
candidaat.
.
.
910
1
E.-S.B. 29-9-1965
M
id
kostbaarste dat een tijdschrift bezit, is de onafhankelijkheid
van de redactionele inhoud.
POLAROID
@
LAND CAMERAS
SUNGLASSES
young
qualified auditor
(NIVA of VAGA)
Het Instituut voor Onderzoeken, Markt- en Bedrijfsadviezen (I.V.O.) vraagt voor
.
een van zijn relaties een
tHHIUDIIHHHHHHII1II1IIUI1IIIIHHHHH1U111I1IIIIIIIIIIIII
1
adjunct-directeur
Kandidaten dienen, naast leidinggevende kapaciteiten,
ervaring te bezitten op het gebied van het assurantie-
en financieringswezen.
De voorkeur gaat uit naar een jurist (minimum leeftijd
30 jaar) die in het bedrijfsleven werkzaam is geweest.
Geboden wordt een zelfstandige functie met ruime
ontplooiingskansen en een goede honorering.
Eigen/za,idig (niet met bailpoint) geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een
recente pasfoto te richten onder nr. A V 890 aan het 1. V.O., Keizersgracht 690
te Amsterdam.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
én objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)arcikelen, die steeds attuele onderwerpen des’
kundig behandelen,
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4. Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensacie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6. Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) celkenu
wanneer hieromtrent iets te mei-
den vak.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
UUHIIHIIIUUIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIHIHIIII!l!lll!llllllllll!llUllI
Polaroid Corporation, major manufacturer of photographic products
and polarizing materials, is expanding rapidly jn Europe. Fer our
European Headquarter organisation, located in Amsterdam, we’need
an experjenced auditor, who will receive an assigriment jn the area
of internal auditing with our subsidiary comparlies throughout
Europe.
The position requires at least three years of practical auditing
experience. Although he will start to work under the supervision
and on behalf of the controller European Continental Operatioris, It
is our intention that the initial assignment develops into the
separate position of Internal Auditor in due course.
He must be able to speak and write English fluently, and have
some basic knowledge of the German and French langûages. Age:
between 28 and 35.
We believe the man we want js now a qualified auditor, an assistant
auditor who expects to qualify shortly, or an Ec. Drs. who is
preparing himself to qualify as an auditor, willirig to travel and
work hard for an exciting growth company. Salary
ja
open.
1f you think yo.J qualufy, please setid your handwritten résumé with. –
a recent picture, indicating salary required, to:
POLAROID (INTERNATIONAL) N.V.
Attention: A. van der Lugt
Maassluisstraat 416
Amsterdam
E.-S.B. 29-9-1965
S
911
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BTJRMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONTNGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Geconsotideerde maandstaat per 31 augustus 1965
Kas, kassiers en daggeldleningen . .
f
275.137.000
Nederlands schatkistpapier
…..
,,
905.652.000
Ander overheidspapier ……..
,,
799.446.000
Wissels
…………….
,,
336.138.000
Bankiers in binnen- en buitenland
.
,,
731.147.000
Effecten en syndicaten
……..
,,
184.045.000
Voorschotten tegen effecten …….
217.155.000
Debiteuren
…………..
,,
2.943.660.000
Deelnemingen (mci. voorschotten)
.
,,
13.462.000
Gebouwen ……………
,,
7.010.000
T
.00L.UUU
Kapitaal
…………….
f
136.280.000
Reserves ……………•
,,
170.000.000
Leningen
…..
…
………
,,
129.932.000
Deposito’s op termijn ………
,,
2.429.742.000
Spaargelden ………….
.
,,
752.584.000
Crediteuren
…
…
………
,,
2.667.681 .000
Geaccepteerde wisêels
…….
,,
30.747.000
Overlopende saldi en
andere rekeningen
………•.
,,
95.886.000
f6.412.852.000
Algemene Bank. Ned ërland N.V.
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
912
E.-S.B. 29-9-1965