Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2509

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 22 1965

o

occcw

50e JAARGANG
– 22
SEPTEMBER 1965
-,
N

o.2509

0

e

1
.
1 W1 li

3

F

industrialisatie

Friesland, bekend door sktsjes en
Sneekweek, maar -ook door voort-

varende industrialisatie. In 1970 via de

lJssetmeerpolders 77kmvan de Rand-

stad.

Friesland kunt

en
u
v
indt

er de menSe

l 4z

L;;.
— ï.

1′

A° 1807

meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street;’ Tel. WA 5.4511,TORONTO.

34.2

E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, post cheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, rel. (010)
260260, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTrE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. do Wit.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Merteni
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

866

.

E.-S.B. 22-9.1965

Uitstippelen van economische wereidperspectieven

In de zojuist aan de Staten-Generaal voorgelegde

nieuwe begrotingsvoorstellen is een op zichzelf onder-

geschikt voorstel opgenomen dat verdient even voor

het voetlicht te worden gebracht. Op de begroting voor

Buitenlandse Zaken staat een bedrag van ca. f.
5
mln.,

ter beschikking te stellen aan de Secretaris-Generaal der

Verenigde Naties ten behoeve van een versterking (on-

der bepaalde voorwaarden) van het Economie Projec-

tions and Programming Centre in het Secretariaat der

Verenigde Naties.

Dit is een zeer toe te juichen initiatief, waarvan ge-

hoopt moet worden dat andere regeringen het volgen.

Allereerst om praktische redenen. De voorbereiding van

de economische politiek van elk land zowel als van het

beleid van menige grote onderneming, vereist schattingen

over de te verwachten ontwikkeling van de wereldmarkt.

Er geschiedt op het ogenblik heel wat dubbel werk op dit

terrein, omdat de planbureaus van vele landen en onder-

nemingen zich daarover individueel oriënteren. Dit kan
verminderd worden indien op een centrale plaats goede

schattingen gemaakt worden. In de discussies rond de

ontwikkeling der ontwikkelingslanden blijkt voorts meer

en meer, hoe nodig het is dat onderzoek verricht wordt

omtrent de toekomstige arbeidsverdeling tussen ,,arme”

en ,,rijke” landen, ook in het directe belang van vele

bedrijfstakken.

Het bovengenoemde ,,Centre” is de aangewezen plaats
voor deze twee soorten wereldomvattend prognosewerk,

dat zich geleidelijk kan ontwikkelen tot het uitwerken

van richtlijnen voor de economische politiek. Het Cen-

trum heeft in de afgelopen jaren reeds een opmerkelijke

activiteit getoond en onderzoek van zeer goede kwali-

teit geleverd. Aan de ene kant heeft het zich verdiept,

met de hulp van een commissie van deskundigen (waar-

onder onze landgeno’ot P. de Wolff), in de methoden van

voorspellen en planopstelling in verschillende landen.

Aan de andere kant heeft het zich bezig gehouden met

zowel het beoordelen van ,,projecties” of plannen van

een aantal landen als met het zelf opstellen van derge-

lijke projecties voor de ontwikkelingslanden als geheel.

Als eerste illustratieve toepassing werden schattingen

gemaakt, op verschillende omstandigheden afgestemd,

van de behoefte aan financiële hulp van buiten, die deze

groep in 1970 en
1975
zou hebben. Deze schattingen zijn

reeds aan een grondige discussie in de organen van de.

OESO te Parijs onderworpen en zullen zeker een rol

gaan spelen bij het uitstippelen van het toekomstige be-

leid.

Het is zeer gewenst dat het werk van het Economie

Projections and Programming Centre snel wordt uitge-

breid, doch de middelen van het Secretariaat hebben

daaraan tot nu toe grenzen gesteld. Dit onderstreept het

belang van het Nederlandse initiatief. Bovendien valt dit

vrijwel samen met een in gelijke richting tenderende re-

solutie die door de Economische en Sociale Raad van

de Verenigde Naties (ECOSOC) in zijn vergadering van

28 juli jl. is aangenomen. In deze resolutie wordt aller-

eerst de voldoening uitgesproken over Deel
1
van de

World Economie Survey 1964, waarin door het Secreta-
riaat een uitvoerige beoordeling is gegeven van de plan-

nen van een groot aantal landen. Vervolgens wordt aan

de Secretaris-Generaal, de regionale economische com-

missies en de gespecialiseerde organen verzocht om hun

activiteiten op het gebied van de economische plannen

en projecties te intensiveren, alsmede om de kennisover-

dracht op dit gebied, met de medewerking van de be-

trokken regeringen, te bevorderen. In de derde plaats

wordt in de resolutie de voldoening van de ECOSOC uit-

gesproken over de bedoeling van de Secretaris-Generaal

om, in overleg met de betrokken regeringen, een groep

van hooggekwalificeerde deskundigen te vormen, die de

verschillende stelsels van planopstelling vertegenwoor-
digen en die hun ervaring op het gebied van de ontwik-

kelingsprograrnmering ter beschikking zouden moeten

stellen van de Verenigde Naties. Het Nederlandse voor-

stel vult dus op gelukkige wijze de bedoelingen van de

ECOSOC aan.

Wij menen dat het Nederlandse initiatief ook dient te

worden toegejuicht wegens de verderliggende perspectie-

ven die het biedt. In de huidige tijd wordt steeds meer

beseft hoezeer de mensheid behoefte heeft aan een ver-
sterking van het zwakke begin aan wereldorde dat in de

Verenigde Naties belichaamd is. Vele wegen tot een on-

middellijke versterking zijn intussen door algemeen be-

kende omstandigheden geblokkeerd. Slechts enkele staan

open voor verdere vruchtbare samenwerking. Het ge-

bied van de economische samenwerking is daarvan een

der belangrijkste. Enig succes op dit gebied kan ook

helpen om de moeilijkheden op andere gebieden te ver-

minderen. Deze samenwerking, tussen West en Zuid

enerzijds en West en Oost anderzijds, behoeft een raam

en een forum. De economische projecties kunnen het

raam zijn, de ECOSOC – liefst in een meer actieve

vorm – het forum. Dit alles zal stap voor stap moeten
worden nagestreefd. De Nederlandse stap is een zeer

zinvolle.
J. T.

Blz. Blz.
Uitstippelen van economische wereldperspectieven,
A a n t e k e n
i
n g e n
door Prof Dr. J. Tinbergen………………
867

Heroriëntering van het economisch beleid (1),
door
Macro-economische verkmning voor 1966…..
877

Dr.

C. de Galan ……………………….
868
De Miljoenennota 1966………………….
879
De landbouw in moeilijkheden (II), door Drs. H.

Schelhaas…………………………….
870

Fundamentele oorzaken van verschil in econo-
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.

mische groei,
door Drs. R. Iwema…………
874
Jongman

……………………………
885

E.-S.B.
22-9-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

867

Heroriëntering van het economisch beleid

(1)

Inleiding.

Het is niet zo eenvoudig precies aan te geven wat onder
economische politiek moet worden verstaan
1).
Zeer alge-

meen kan men haar definiëren als het geheel van activi-
tc-iten (maatregelen) van de overheid met betrekking tot

het economisch proces
2).
Maar met zo’n definitie komen

we niet veel verder, omdat er in feite een terreinfbakening

in ontbreekt Er wordt geen antwoord gegeven op de

vraag welke doelstellingen en maatregelen behoren tot het

economisch deel van het beleid. Nog minder is dat het

geval, indien elk beslag leggen van de overheid op schaarse

middelen, voor welk doel dan ook, tot de economische

politiek wordt gerekend
3).
Hiermee wordt immers het

economisch aspect van alle overheidshandelingen omvat.

Een zekere begrenzing is noodzakelijk en mij dunkt dat

die moet worden gezocht in de hoofddoelstelling van het

beleid. Indien dit primair is gericht op de beïnvloeding van

het economisch proces, met andere woorden op de vorming

en verdeling van welvaart, kunnen we spreken van econo-

mische politiek.

In de praktijk behoeven we aan de definiëringsmoeilijk-

heden overigens niet te zwaar te tillen. In Nederland althans

bestaat een vrij duidelijke overeenstemming over het
feitelijke arbeidsterrein van de economische politiek.

In deze serie artikelen zal er dan ook niet nader op worden

ingegaan. De aandacht wordt meer gericht op twee andere

problemen, namelijk ten eerste de onderdelen van het

economisch proces waarop het beleid zich vooral richt en

moet richten en ten tweede op de instrumenten en de

intensiteit van dit beleid, de middelen en de mate van

ingrijpen dus.

Wil economische politiek mogelijk zijn, dan moet zoals

bekend aan drie samenhangende voorwaarden zijn voldaan:

er moet een (democratische) overheid zijn die in

economicis kan en wil besturen, een overheid dus die

bevoegdheden heeft tot het hanteren van instrumenten

waarmee het economisch proces kan worden beïnvloed;

er zijn doelstellingen nodig, zo nauwkeurig mogelijk

omschreven;
de aanwezige instrumenten moeten metterdaad worden

gebruikt om de doelstellingen te bereiken.

Economische orde.

Onze economische orde draagt een gemengd karakter
4).

Uitgaande van de formele keuzevrijhid van de consument

‘) Vergelijk de heldere uiteenzettingen van P. Hennipman:
,,Doeleinden en criteria der economische politiek” (i.h.b. Hst. II)
ih ,,Theorie der economische politiek”, Leiden 1962.
Ongeveer eensluidend: K. Schiller ,,Wirtschaftspolitik” in
zijn bundel ,,Der Okonom und die Gesellschaf”, Stuttgart 1964.
In zijn ,,Leerboek der economische politiek”, Leiden, 1954 be-
perkt F. Hartog deze ruime definitie tot ,,overheidsingrijpen
in het economisch proces”.
Hiertoe komt Hennipman, t.a.p. blz. 64165, na een uit-
voerige beschouwing. Zijn opvatting is ook gekritiseerd door
J. H. Derksen in ,,Nationale loonpolitiek: experiment of in-
strument?”, blz. 2-6.
Een goed overzicht biedt het bekende boek van J. E.
Andriessen, S. Miedema en C. J. Oort: ,,De sociaal-economische
besturing van Nederland”, Groningen 1963.

is er bij produktie en distributie een taakverdeling tussen de

particuliere sector (ondernemingen en organisaties) en

overheid. In een open economie als de Nederlandse speelt

ook ,,het buitenland” een belangrijke rol. Deze vier

invloedssferen beïnvloeden elkaar over en weer en hun

onderlinge verhouding kan niet op simpele wijze worden

aangeduid. Een opdeling naar de bijdrage in of het beslag

op de nationale middelen (ruwweg gesproken overheid:

buitenland: rest = 1 : 2 : 3) is niet toereikend, al geeft zij

enige indicatie. De beïnvloeding zonder evenredig beslag
op produktiemiddelen onttrekt zich op deze wijze immers

aan het oog en daarmee een belangrijk deel van de econo-

mische politiek. De betekenis van organisaties, van pressie-

groepen, komt evenmin tot uiting. Een sluitende kwantita-

tieve analyse omtrent het aandeel der verschillende sectoren

is dan ook niet mogelijk. Enerzijds heeft de overheid via

haar beleid invloed op het bedrijfsleven; anderzijds onder-

gaat
zij
de invloed van dit (georganiseerde) bedrijfsleven

op allerlei manieren en wordt ook haar budget door de

inkcmens- en prijsvorming voor een groot deel vastgelegd
(de hoogte van de ambtenarensalarissen buy.).

Het gemengde karakter van de economische orde wordt,

afgezien van enkele extreme politieke stromingen van ge-

ringe omvang, in Nederland algemeen geaccepteerd.

Binnen de ,,mixed economy” bestaan echter duidelijke

verschillen in de opvattingen over de taakafbakening en

de vraag waar het hoofdaccent moet worden gelegd.

Conservatieve en
(zij
het minder uitgesproken) confes-

sionele groeperingen leggen de nadruk op de vrije onder-
nemingsgewijze produktie, de Partij van de Arbeid bij de

gemeenschap, dus bij de democratisch gekozen overheid.

Dit verschil is belangrijker dan veelal wordt aangenomen,

zij het niet meer in de eerste plaats wat betreft de eigendom

der produktiemiddelen, al zijn er ook in dit opzicht uiteen-

lopende standpunten die de laatste tijd vooral ten aanzien

van grond en bodemschatten weer duidelijker tot uiting

komen. Van ruimer betekenis is het uiteenlopen van de

denkbeelden over de zeggenschap, over de noodzaak van
besturen en ingrijpen. Dit wordt te meer essentieel, naar-
mate het economisch beleid zich hervormt (zie onder) en

meer algemeen gesproken, omdat zich ingrijpende structu-

rele veranderingen in het ecônomisch leven gaan vol-

trekken. De economisch-politieke verschillen zullen dan

ook naar mijn verwachting in de komende jaren aan be-

tekenis winnen.

Doelstellingen.

De Nederlandse economische politiek kent een omvang-

rijk aantal doeleinden. Vele daarvan betreffen afzonderlijke

sectoren en bedrijfstakken: landbouw, verkeer, midden-

stand, industrie, woningbouw
enz.
5).
Enkele zijn regionaal

van aard. Op deze soorten doelstellingen wordt hier niet

nader ingegaan. Ik beperk mij tot wat in de term van

Schiller macro-politiek kan worden genoemd. Hierin

worden te onzent sinds
1945
gewoonlijk vijf doelstellingen

onderscheiden, waarvan echter meestal een weinig nauw-

Zie hierover V. van Rompuy: ,,Sectorpolitiek” in ,,Theorie der economische politiek”.

/

868

E.-SB.
22-9-1 965

keurige omschrijving wordt gegeven
6).
Ik wil proberen

in de hiernavolgende opsomming tot een zo duidelijk

mogelijke formulering te komen, mede afgaande op de

praktische ervaring.

Volledige werkgelegenheid.
In feite is het doel: ver-

mijding van werkloosheid, waarbij minder aandacht

wordt geschonken aan wrijvings-, seizoen- en regionale

werkloosheid (welke laatste vormen wel voor het regionale

beleid van grote betekenis zijn). Het beleid is dus vooral

gericht op het voorkomen van conjuncturele werkloosheid

(korte termijn) en op het scheppen van voldoende werk-

gelegenheid voor het opvangen van de snel groeiende

beroepsbevolking (langere termijn).

Economische groei
is pas in een later stadium aan de

lijst toegevoegd, min of meer in de plaats van volledige

werkgelegenheid op langere termijn. Er ontbreekt hier

echter een duidelijke norm, zoals die in de communistische

en een aantal ontwikkelingslanden wordt gehanteerd en
zoals die de laatste tijd ook wel in de Verenigde Staten,

Frankrijk, Groot-Brittannië en door de O.E.C.D. zijn

opgesteld. In ons land wordt veelal gesproken van be-

vredigende of voldoende groei, maar dat levert natuurlijk

geen vast omljnd criterium op. Met ternien als maximale

of optimale groei raken we verzeild in de problemen die

deze begrippen op zichzelf al aankleven
7).
De beste om-

schrijving lijkt mij voor het huidige beleid in ons land:

bevordering van de economische groei, van de toeneming

van de nationale welvaart dus. Maar ook dit is een rekbare

formulering.

Intern evenwicht,
praktisch te vertalen als vermijding

van conjuncturele schommelingen op korte termijn (parallel

aan de voorkoming van conjuncturele werkloosheid) en

6)
Dit is geen specifiek Nederlands verschijnsel. ,,De afzonder-
lijke doelstellingen zijn in den regel ten hoogste in betrekkelijk
ruwe vorm bekend”, schrijft Hennipman, t.a.p. blz. 75. Wel
kan men zeggen, dat de doelstellingen in Nederland goed zijn
te onderscheiden van de instrumenten, hetgeen evenmin altijd
het geval is (K. Schiller, t.a.p. blz. 65).

stabilisering van het prijsniveau op langere termijn.

Indicatief voor dit niveau wordt vrij algemeen het prijs-

indexcijfer van het levensonderhoud geacht.

Extern evenwicht,
ook wel genoemd betalingsbalans-

evenwicht. In feite wordt echter gestreefd naar een zeker

overschot (1 â 2 pCt. van het nationaal inkomen) op de

lopende rekening van de betalingsbalans, waardoor de

term evenwicht enigszins misleidend is. Dit evenwicht in

erigere zin is een zaak van korte termijn, terwijl het over-

schot een structurele norm inhoudt
8),
vooral omdat ,,bij

de norm voor het saldo op de lopende rekening het accent

steeds meer is verlegd naar internationale aspecten”
9).

Redelijke inkomensverdeling.
Deze doelstelling van
structurele aard mist het meest van alle een nadere nor-

mering en daardoor ook praktische betekenis. Alleen ten

aanzien van de laagste inkomens kan van een beleidsdoel

worde ngesproken, dat het best kan worden omschreven

als geleidelijke verhoging van de minimum-bestaansbasis

van economisch niet-actieven. De laatste jaren valt hier-
onder tevens te begrijpen automatische compensatie van

de geldontwaarding voor een toenemend deel van deze
bevolkingsgroep. Eenvoudiger uitgedrukt kan men ook

spreken van een voortdurende vergroting van de sociale

zekerheid.

Afgezien van het sectorsgewïjze beleid, waarbij de in-

komens soms een doel vormen (bijv. in de landbouw)

heeft het aan een verdelingsdoelstelling voor economisch

actieven ontbroken. Maatregelen van de overheid in dit

opzicht kunnen dan ook niet worden getoetst (zo min als

ten aanzien van de economische groei). Men zou nog

kunnen menen, dat de loonpolitiek tijdelijk een verdelings-

norm heeft gekend, namelijk in de periode dat zij van

Zie bijv. J. Tinbergens bijdrage aan ,,Theorie der econo-mische politiek”, i.h.b. par. 3.
Over deze norm is recentelijk in ,,E.-S.B.” discussie ge-
voerd. Zie de artikelen van A. Heertje en R. Schöndorff van
30 juni 1965 en de reacties hierop van C. Goedhart en A. M.
Dierick in de nummers van 28 juli en 11 augustus 1965.
A. M. Dierick, t.a.p. blz. 694.

Mét n aandeel

‘Vereenigd Bezit van 18941

hebt U circa 200 ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Verenigd Bezit van 1894’ maakt U mede-
eigenaar van een grote, deskundig samengestelde aandelen-
portefeuille, die een aantrekkelijk rendement oplevert.
Spreiding over circa 200 fondsen beperkt het risico.
Bovendien bestaat goede kans, dat Uw bezit in waarde
vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbeit met beperking van risico

W E S T E
R
S I N G E L 84, ROTTERDA?s(

E.-S.B. 22-9-1965

869

overheidswege op basis van een macro-economisch produk-

tiviteitscriterium werd gevoerd. Hiermee werd echter geen

verdelingsdoel nagestreefd, zelfs niet met betrekking tot de

toeneming van het nationaal inkomen; dat is ook nooit

zo gesteld. Dit loonpolitieke criterium was middel in de

evenwichtspolitiek, geen doel. Afgezien hiervan heeft deze

politiek geen actuele betekenis meer. Evenmin ligt aan de

progressiviteit van de inkomstenbelasting een verdelings-

doelstelling ten grondslag (wel een draagkrachtbeginsel,

doorkruist door afwenteling).

Overzien we de doelstellingen nogmaals, dan komen ze

grotendeels neer op de handhaving en vervolmaking van

de verzorgingsstaat (,,welfare state”). Deze betekent

immers in economisch-politiek opzicht de garantie van

werk en van een minimum welvaart bij afwezigheid van

werk, binnen het kader van een gemengde economische

orde (ik zie dus af van sociaal-politieke kenmerken als

arbeidsbescherming en gezondheidszorg). De doelstellingen,

die bepalend zijn geweest voor het Nederlandse econo-

mische beleid: het vermijden van conjunctuurschommelin-

gen, in het bijzonder van werkloosheid, de toeneming van

de werkgelegenheid en de uitbouw van de sociale zeker-
heid, zijn typische en belangrijke verzorgingsstaat-doel-

einden. Daarnaast waren alleen van belang de evenwichts-

doelstellingen, dus een stabiel prijsniveau en een zeker

betalingsbalansoverschot. Ook deze hebben met de ver-

zorgingsstaat te maken, al zijn ze er niet kenmerkend voor.

De vermijding van inflatie wordt immers veelal verdedigd

op grond van de positie der vergeten groepen en het be-

talingsbalansoverschot heeft aanvankelijk speciaal ten doel
gehad een conjunctuurreserve op te bouwen. Economische

groei en nog duidelijker inkomensverdeling kunnen zoals

gezegd in feite niet als werkelijke afzonderlijke doelstellin-

gen in de afgelopen periode worden beschouwd.

Op het al of niet bereikt zijn van de vermelde oogmerken

van de economische politiek wil ik hier niet uitvoerig

ingaan
10).
Ik wil mij beperken tot de belangrijkste con-

clusie: de verzorgingsstaat-doeleinden zijn in redelijke mate

geslaagd, de andere veel minder. Langdurige werkloosheid

van meer dan regionale aard is sedert 1945 nauwelijks

voorgekomen en de inkomenspositie van niet-werkenden

is, hoewel zeker niet ideaal, voortdurend verbeterd.

Overigens heeft alleen het streven naar een betalingsbalans-

overschot, mits over een langere periode wordt gemiddeld

en dus wordt afgezien van schommelingen, resultaat gehad.

Het bereiken van enig groei-effect is twijfelachtig (niet de
groei zelf uiteraard) en het prijsniveau is zeker niet stabiel

geweest. De inkomensverdeling is grosso modo niet ge-

wijzigd, maar dat was ook niet uitdrukkelijk de bedoeling.

Het zijn dus de doelstellingen, die boven de verzorgings-

maatschappij uitgaan, veelal van een meer structureel

karakter, die over het algemeen zijn mislukt. Gedeeltelijk

is dat het gevolg van hun feitelijke afwezigheid, deels komt

het echter ook omdat een toereikend instrumentarium heeft

ontbroken (waaronder tevens te verstaan onderlinge door-

kruising en tegenstrijdigheid in de doeleinden). Voordat

een balans wordt opgemaakt van de positie waarin we nu

verkeren en de vraag wordt besproken of de doelstellingen-

set nog voldoet, is het daarom nuttig eerst de instrumenten

globaal te overzien. Dit laatste zal in het tweede artikel

worden gedaan.

Halfweg (NH.).

Dr. C. DE GALAN.

10)
Zie ,,Doelstellingen en middelen in het economisch beleid”
in ,,Socialisme en Democratie” van september 1964.

De landbouw in moeilijkheden

(II)

Mogelijkheden voor een beleid

Het is eenvoudiger om een beschrijving te geven van de

moeilijkheden in de landbouw dan om een goede oplossing

te bieden. Dr. Kriellaars besluit zijn dissertatie. over de

landbouwproblematiek met een Amerikaans citaat, in-

houdende dat het begin van de wijsheid in de landbouw-

politiek de erkenning is, dat er geen perfecte oplossing is
1).

In het vorige artikel hebben wij een overzicht proberen

te geven van de moeilijkheden in de landbouw. Als vervolg

hierop zullen wij in dit artikel enkele lijnen doortrekken

naar de landbouwpolitiek. Drie punten uit het vorige artikel

willen wij hiervoor nog speciaal in herinnering roepen:

Er is een duidelijke achterstand in inkomensontwik-

keling. Grote groepen boeren verdienen inkomens, die
elders, bijv. in de industrie, op geen enkele wijze meer

zouden worden aanvaard.

Er bestaan voor de boeren grote (menselijke) barrières

om de landbouw te verlaten. Het is al te gemakkelijk om

zich van de landbouwmoeilijkheden af te maken door te

stellen, dat de boeren dan maar moeten afvloeien naar de

industrie.

De landbouw heeft recht op een redelijk aandeel in de

stijgende welvaart. Dit beginsel – het zal vele boeren wel-

1)
F. W. J. Kriellaars: ,,Problematiek van de landbouw in het
proces van structurele veranderingen bij algemeen-economische groei”.

licht verbazen – is het officiële doel van de landbouw-

politiek in bijna alle westelijke landen; soms is dit doel

zelfs wettelijk vastgelegd
2).

Structuurpolitiek versus prijspolitiek.

De plezierigste oplossing van de landbouwmoeilijkheden

– zowel voor de landbouw zelf als voor de overige be-

volkingsgroepen – is natuurlijk die, waarbij de boeren

hun moeilijkheden geheel kunnen overwinnen door een

produktiviteitsverhoging. De overheid in bijna elk land

poogt een oplossing in deze richting te forceren. Het is

echter de vraag of men dit redeljkerwijs van de landbouw

mag verlangen. Tot dusver is de landbouw zeker niet achter

gebleven in produktiviteitsverhoging. De conclusie van

vele landbouweconomen is geweest dat een produktiviteits-

vergroting slechts tijdelijk aan enkele groepen boeren een

positieverbetering kan brengen. Op lange termijn echter

plukt – tot dusver althans – de consument de meeste

vruchten van een produktiviteitsverbetering in de land-

bouw. Veel landbouweconomen zijn zelfs van mening dat

de te grote produktiviteitstoename door de hieruit resul-

terende prijsdalingen de oorzaak is geweest van de land-

2)
Zie hiervoor het O.E.C.D.-rapport: ,,Low incomes in
agriculture; problems and policies” 1965, blz. 35, 36.

870

E.-S.B.
22-9-1965

bouwmoeilijkheden
3).
Dr. Kriellaars heeft erop gewezen,

dat zelfs de meest efficiënte landbouw moeilijkheden heeft

en dat het ook geen verschil maakt of de agrarische be-

roepsbevolking in de totale beroepsbevolking geslonken

is tot beneden 20, 10 of zelfs
5
pCt. De moeilijkheden van

de moderne Amerikaanse landbouw zijn zeker niet geringer

dan die van de Nederlandse of Duitse landbouw. Indien de

boeren een lotsverbetering alleen moeten hebben van de

opvoering van de produktiviteit en afvloeiing van boeren,

zal de (Nederlandse) landbouw nog voor onbepaalde tijd

armoede kennen.

Een politiek gericht op een produktiviteitsverbetering

heeft in elk geval de volgende beperkingen:

1. Er moet worden voorkomen, dat door de produktivi-
teitsverbetering – die in de landbouw welhaast onafwend-

baar gepaard gaat met een grotere produktie – de prijzen

sterk gaan dalen. Wat de boeren dan zouden winnen bij

de produktie, zouden zij meer dan verliezen bij de afzet.

Getracht moet worden om te voorkomen, dat een produk-

tiviteitsverbetering leidt tot een verslechtering van de ruil-

voet tussen agrarische en niet-agrarische produkten, zoals

dat in het verleden herhaaldelijk is gebeurd. De winst op

het kostprijsfront had een veel groter verlies op het prijzen-

front tot gevolg. De positie van de landbouw was die van

iemand diè in een moeras zit: hoe harder hij werkt om eruit

te komen, hoe dieper hij wegzakt.

Een structuurpolitiek moet als complement een prijs-

politiek hebben. Dit geldt ook voor sectoren die tot dus-

ver geen prijsbeleid kennen en waar dus een produktiviteits-

vergroting tot voor de landbouw desastreuze gevolgen kan

leiden, bijv. de pluimveehouderij, de varkenshouderij en

de tuinbouw. In het verleden zijn hier nogal eens forse

prijsdalingen opgetreden. In de eiersector – die geen enkele

bescherming kent – vonden in de achterliggende twee jaar

in Nederland zelfs dusdanige prijsdalingen plaats, dat vele

pluimveehouders de produktie moesten staken en dit jaar

wellicht een (dure) eierimport nodig zal zijn. In de varkens-

houderij heeft volgens algemene opvatting – de E.E.G.

te elfder ure een (tijdelijk?) soelaas geboden
4).

Voor de tuinbouw zijn vooral voor de toekomst gevaren

te duchten. De prijzen daalden het vorige jaar nogal.

Vele teeltbeperkingen dreigen te worden afgeschaft, o.a.

door de in Nederland gangbare interpretaties te dezen van

het E.E.G.-verdrag. Daarbij wordt dan de tuinbouw op-

gewekt het meer dan ooit te zoeken in produktiviteits-

verhoging.

2. Een geforceerde verdere verlaging van de werk-

gelegenheid in de landbouw – bijv. door verdere op-

voering van de cultuurtechnische werken – is weinig zinvol.

De overtollig wordende arbeid kan immers toch moeilijk

afvloeien en het kapitaal kan bij de huidige kapitaal-

schaarste elders zeer rendabel worden aangewend.

3. Het is niet zeker of de landbouw ook in de toekomst

de loonstijging – ten dele infiatoir van aard – kan op-

vangen door verdere opvoering van de produktiviteit.

De mogelijkheden om in arbeidsintensieve bedrijfstakken

de produktiviteit op te voeren, worden in het algemeen

geringer geacht dan in kapitaalintensieve industrieën. De

overheid kan hierover zelf meepraten, gezien de tarief-
verhogingen bij diverse overheidsdiensten en de voort-

durende verhogingen van de ambtenarensalarissen (zonder

een evenredige vermindering van het aantal ambtenaren!).

Zie bijv. Willard W. Cochranë: ,,Farm prices; myth and
reality” en Prof. Dr. J. Horring op het Landhuishoudkundig
Congres in Groningen, november 1964. Bijv. jaarverslag L.-E.I. 1964, blz. 13.

Vreemde Eend

Als binnenhuisarchitect voel ik me in Economisch-

Statistische Berichten niet helemaal op m’n gemak. Als

medeadverteerders zie ik alleen maar bank instellingen,
verzekeringmaatschapp gen, computervervaardigers en

andere instellingen die zich zelfs in hun reclame van

uiterst gedegen taal bedienen. Maar ik wil nu eenmaal

u, directeuren, secretarissen, wetenschapsmensen van

Nederlands vooraanstaande bedrijven het een en ander
vertellen over de rol die uw zakelijk interieur speelt in

uw leven en in de human en public relations. En men

vertelt mij dat u dit blad frequent en met aandacht leest.

Hier zult u mij dus elke maand met m’n cursiefje vinden.

Er is in de binnenhuisarchitectuur heel wat versleten
pasmunt in omloop. Het is wonderlijk om te zien hoe

veel ontwerpers een neurotische dwang bevangt als het

gaat om directiekamers en representatieve ruimten.

Stoelen worden onmiddellijk zetels, schoorstenen schou-

wen, tafels conferentietafels en bureaus een soort enge

slagvelden. De oude regen tengeest is misschien verre van

de opdrachtgevers, maar hij is nog springlevend bij het

gilde der woninginrichters. Ik vlei me dat ik die mentaliteit

te boven ben. Voor mij is de kamer van een directeur of

staffunctionaris een ruimte waarin hij 1. zelf in z’n eentje

plezierig moet kunnen werken en zich thuis moet voelen

en 2. met andere mensen over zijn werk moet kunnen

praten. Dat principe hoop ik in de volgende afleveringen

nog nader uit te werken.

Bu reau voor binnenhuisarchitectuur

Herenstracit11-13,Voorburg,Tel. (070) 863524

Willemstr. 23, Rijswijk(Z.H.), Tel. (070)903354

(I.M.)

Ook kent elke industrie sectoren waar de produktiviteit

slechts weinig stijgt en andere, waar de mogelijkheden wel-

haast onbeperkt lijken te zijn; toch profiteren alle werk-

nemers op ongeveer gelijke wijze van de produktiviteits-

verbetering. In het verleden is wat delandbouw aangaat

reeds een zware wissel getrokken op de produktiviteits-

verhoging. In elk geval constateren de recente L.-E.I.-

rapporten in de melkveehouderij een zekere stagnatie in

de produktiviteitstoename
5).

Bij sommige produkten – afhankelijk van de markt-

structuur – zal een stagnerende produktiviteitstoename
automatisch kunnen leiden tot hogere marktprjzen; bij

andere zal de overheid prijsverhogingen moeten toestaan.

4. Een deel van de produktiviteitsverbetering zou eigen-

lijk aangewend moeten worden om de sociale omstandig-

heden in de landbouw te verbeteren, bijv. door de werk-

tijden in de melkveehouderij tot wat redelijker proporties

terug te brengen en door een beperkte week-eihd dienst en

vakanties mogelijk te maken.

5)
Bijlagen bij verslagen no. 112 en 113.

E,-S,B, 22-9-1965

871

5,
De landbouw heeft sinds de oorlog een aanzienlijke

inkomensachterstand opgelopen. Het is een onmogelijke

eis om te verlangen, dat de landbouw deze achterstand op

korte termijn wegwerkt via een extra produktiviteits-

verhpging.

De
conclusie
uit het bovenstaande kan zijn, dat naast

maatregelen ter bevordering van de produktiviteit, ook

prijsverhogingen
nodig zijn. Zoals deze nodig zijn gebleken

bij overheidsbedrijven, en t.a.v. de huren, de marges van

bakkers en melkslijters, en waar niet al. In de algemeen

aanvaarde opvattingen betreffende een rechtvaardige in-

•komensverdeling is het niet aanvaardbaar dat een be-

volkingsgroep duurzaam en belangrijk bij de rest van de

samenleving achterblijft. Bij de huidige mogelijkheden van

economische politiek en van marktinterventie in de land-

bouw is een betere beloning van de landbouwende bevol-

king technisch gezien ook wel uitvoerbaar. Hierbij kan
mefi ervan verzekerd zijn dat, zowel door de volledige

concurrentie die in de landbouw heerst als door de stimu-

lerende maatregelen o.m. van de overheid, de produktiviteit

in de landbouw zo veel als menselijkerwijs mogelijk is, zal

blijven stijgen.

Natuurlijk kan men ook besluiten om de landbouw niet

te laten delen in de stijgende welvaart, bijv. door voorrang

te verlenen aan andere inkomensclaims. De landbouw is

ten slotte maar een kleine, en niet al te hecht georgani-

seerde groep. Hoogstens zal dan het gevolg zijn dat er

straks tien i.p.v. drie leden van de Boerenpartij in de

Tweede Kamer zullen komen. Misschien is wel nodig een

strijd voor sociale emancipatie van de boerenstand, zoals
ook nodig was een strijd voor sociale emancipatie van de

arbeidende klasse. Voorlopig vertrouwen wij er echter op,

dat ook voor de landbouw gestreefd zal worden naar een

redéljk aandeel in de stijgende welvaart.

Voor het voeren van een correct landbouwbeleid zal het

dan wel goed zijn, dat er objectieve normen komen voor

de vraag wat voor de landbouw een redelijk aandeel in

de stijgende welvaart is. De vroeger gangbare formule was

dat een redelijk inkomen genoten moest worden op een

goed geleid, sociaal en economisch verantwoord bedrijf.

Het Landbouw-Economisch Instituut droeg – ,,voor de

uitkomst willig blind” – het materiaal aan voor de be-

oordeling van de vraag wat van jaar tot jaar onder een

redelijk inkomen moest worden verstaan. Maar de laatste

jaren – na het vertrek van Minister Mansholt naar

Brussel – is in toenemende mate aan deze normen ge-

tornd, wellicht mede om de Minister van Landbouw een

grotere speelruimte te geven bij de vaststelling van de

landbouwprijzen. Het Nederlandse landbouwbeleid dreigt

hierdoor normloos te worden. Wellicht lost de E.E.G. de

hier dreigende moeilijkheden op. In E.E.G.-verband wordt

momenteel ook gezocht naar normen voor de vaststelling
van redelijke landbouwprijzen. De directe invloed van de

heer Mansholt ligt hier uiteraard wel voor de hand. In een

recente O.E.C.D.-publikatie wordt eveneens çen krachtig

pleidooi gehouden voor het hanteren van objectieve
criteria
6).

Zowel in de E.E.G. als in de resterende jaren van natio-naal beleid is toch het
minimum
dat gevraagd kan worden,

dat op de goed geleide, sociaal en economisch verant-

woorde bedrijven de boer een beloning ontvangt volgens de

(lage) c.a.o.-tarieven voor de landbouw plus een zgn.

bedrijfsleidersvergoeding. Aan deze norm voldeden volgens

6)
,,Low incomes in agriculture; problems and policies”,
1965
blz. 37 cv,

de georganiseerde landbouw de dit jaari genomen beslis-

singen t.a.v. de melkprijs lang niet.

Een ander punt is nog, dat de norm voor een goed geleid,

sociaal en economisch verantwoord bedrijf in de loop der
jaren zal verschuiven. Er zal dan begrip voor moeten zijn,
dat oudere boeren deze verschuiving wel niet meer zullen

kunnen volgen. Misschien verdient dan de oplossing die

hiervoor in Zweden wordt gehanteerd, overweging. De

kleine boerenbedrijven ontvangen in Zweden een speciale

inkomenssteun, die niet geldt voor de opvolgers op de

kleine bedrijven
7).
Op deze wijze wordt voorkomen, dat
het kleine-boerenprobleem in de toekomst een te sterke

invloed heeft op het
prijsbeleid,
terwijl eveneens wordt

vermeden, dat de grote bedrijven – die hulp het minst

nodig hebben – het meest profiteren van de landbouw-

politiek.

Hulp
aan onderontwikkelde
gebieden.

Het is mogelijk dat er in Europa hij een rechtvaardige
landbouwpolitiek overschotten aan landbouwprodukten

zullen komen. De ernst van het overschottenprobleem

moet niet worden overdreven. Het gaat meestal om relatief
kleine overschotten, die echter bij een vrije markt een zeer

forse prijsdaling tot gevolg hebben. De kosten, verbonden

aan de overproduktie, zijn vaak niet groot. Overschotten

aan zuivelprodukten bijv. kunnen ontstaan uit surplus-

voorraden veevoer en overuren van de boer. Er is boven-
dien in de landbouw reservecapaciteit nodig, ten einde de

natuurlijke fluctuaties in de produktie ten gevolge van het

klimaat te kunnen opvangen. Ook buiten de landbouw

vindt wel verspilling, onnodige produktiè en overinvestering

plaats, terwijl daar toch goede tot zeer goede inkomens

worden genoten.

Van veel belang is echter vooral, dat eventuele landbouw-
overschotten op verantwoorde wijze in de onderontwikkelde

gebieden kunnen worden aangewend. Vele deskundigen

van naam achten voor de komende jaren voedselzendingen

naar de onderontwikkelde gebieden zelfs urgent, omdat

de inheemse landbouw niet in staat zal zijn voldoende

voedsel te produceren
8).
Gunnar Myrdal heeft dezer

dagen gezegd, dat India, Pakistan, Turkije, Egypte en vele

andere landen reeds lang door grote hongersnoden ge-

teisterd zouden zijn, waarbij tienduizenden mensen zouden

zijn omgekomen, als Amerika niet over zoveel landbouw-
overschotten beschikte, die worden weggegeven.
Volgens Myrdal bestaat 2/3 van de Amerikaanse graan-

export uit schenkingen aan noodlijdende landen en is het

uiterst moeilijk in te zien hoe de wereld in de komende

paar jaar gespaard kan worden voor een catastrofaal

voedseltekort. Wanneer de hongersnood eenmaal een feit

is geworden dan zal er een internationaal ontoelaatbare

situatie ontstaan. De rijke landen zullen hun verantwoor-

delijkheid niet uit de weg kunnen gaan en zullen alle moge-
lijke hulp moeten verlenen, aldus Myrdal. Ook de directeur

van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de V.N. heeft

gewaarschuwd, dat wij met de voedselvoorziening de

komende 35 jaar een uitermate kritieke periode tegemoet
gaan. De wereld zou op de drempel staan van de grootste

hongersnood van de wereldgeschiedenis.

,,Indrukken van de landbouw in een welvaartsstaat”,
opgenomen in de serie ,,Bedrijfssystemen in de landbouw”,
no. 13.
Een goed overzicht van de problematiek is te vinden in
een recent artikel van Prof. Dr. W. Brand, opgenomen in
,,Wereld-in-Forn

iatie”, jrg.
1965,
no. 1.

872

E.-S.B,
2-9-1965

In een recente studie van Fritz Baade
9)
wordt het vol-

gende over India geschreven: India had aan het eind van

het eerste vijfjarenplan een tekort aan voedsel van 1 mln.

ton graanwaarde. Dit tekort werd door een Amerikaanse

schenking gedekt. Tijdens de duur van het tweede vijfjaren-

plan wilde men dit tekort wegwerken. Dit doel bleek niet

bereikbaar, en aan het eind van het tweede vijfjarenplan

was het tekort 4 mln, ton, dus 4 maal zo groot. Toen werd

bepaald, dat dit tekort tijdens het derde vijfjarenplan zou

moeten worden ingelopen. Nu, na drie oogsten tijdens dit

derde plan, staat wel vast dat dit doel niet wordt bereikt.

Het tekort zal aan het eind van dit vijfjarenplan weer tot

het 4-voudige, zo niet 5-voudige, dus tot
16 â 20 mln, ton

graanwaarde zijn gestegen. Indien geen voedsel wordt
gestuurd door het Westen, zullen miljoenen mensen in

India letterlijk verhongeren.

Een zekere overproduktie in de landbouw is niet zo erg.

Want als het Westen zelf geen hinderlijke overschotten

heeft, zal het er maar moeilijk toe overgaan op grote schaal

voedsel naar de onderontwikkelde gebieden te sturen.

Eerst moet het zelf genoeg voedsel hebben, voor een ander

aan de beurt komt. Amerika zou er waarschijnlijk nauwe-

lijks over hebben gedacht voedsel naar Azië en Afrika te

sturen als het geen overschotten had gehad. Nederland

heeft alleen heel even over voedselhulp gedacht, toen het

zelf in 1962 met omvangrijke zuivelsurplussen zat.

De bestrijding van honger heeft om velerlei redenen een

hoge prioriteit, hoger dan de produktie van veel welvaarts-

artikelen. De enige wijze waarop het Westen in dezen wat

kan gaan doen, is door onbedoeld de landbouw maar wat

teveel te laten produceren. Op te merken valt nog, dat

voedselzendingen in de onderontwikkelde landen ten dele

de rol van kapitaalzendingen kunnen vervullen. Het

Marshall-plan bestond ten dele uit voedselzendingen. Uit de

zgn. tegenwaarderekeningen zijn toendertijd veel uitgaven

gefinancierd.

Afvloeiing van boeren.

Het zal verder goed zijn dat de afvloeiing van boeren

op basis van vrijwilligheid wordt bevorderd. In verschil-

lende landen, bijv. Engeland, Nederland, Frankrijk, Ier-
land en Duitsland, worden maatregelen in deze richting

genomen of wordt overwogen hiertoe over te gaan. De

sociale immobiliteit van de boeren is een belangrijke oor-

zaak van de landbouwmoeilijkheden. Eerder schreven wij

dat er geen landbouwprobleem zou
zijn
indien de boeren

even vlot van beroep zouden kunnen wisselen als sommigen

buiten de landbouw van betrekking. Een grotere arbeids-

mobiliteit maakt ook de boeren zelf minder kwetsbaar

voor de ongunst der tijden. Er is bovendien overal in de

samenleving een tendens naar grotere eenheden. Ook zijn

er voor de landbouw momenteel machines beschikbaar,

die rendabeler op grote dan op kleine bedrijven kunnen
worden aangewend. Evenwel zijn er geen gegevens die

erop wijzen dat het kostprijsvoordeel van de grote bedrijven,

zoal aanwezig, belangrijk is. In elk geval is zij voor de

nationale economie als geheel te verwaarlozen. Zelfs bij

een aanzienlijke bedrijfsvergroting – die zeer vele jaren

zou vergen – is
hoogstens
een kostprijsdaling van 10 â
15 pCt. mogelijk
10).
Maar lagere schattingen hebben wel-

licht meer recht van bestaan. Er zal bovendien wel geen

bedrijfstak zijn waar een algehele reorganisatie niet zal

9)
Zie Fritz Baade in een artikel in ,,Aussenpolitik”, jrg. 15,
1964, en overgenomen in ,,Wereld-in-Formatje”, jrg. 1964, no. 4.

leiden tot een kostprijsdaling. Waar het hier om gaat is

dat een afvloeiing uit de lapdbouw en een vergroting van

de gemiddelde bedrjfsoppervlakte een goede markt- en

prijspolitiek niet in de weg mag staan. Overal is in het

economisch leven wel een en ander te saneren, zonder dat

dit buiten de landbouw een beletsel is voor het behalen

van goede tot zeer goede inkomens.

Voor het bevorderen van de afvloeiing van boeren zijn

de activiteiten van het Fonds Ontwikkeling en Sanering een

goed begin. Het betreft hier – tot dusver – oudere boeren,

die als het ware vervroegd met pensioen kunnen gaan.

Dit Fonds kan voor oudere boeren, voor wie door omstan-

digheden de uitoefening van het boerenbedrijf een zware

last is geworden – bijv. omdat zij lichamelijk de zware

arbeid niet meer aankunnen -, een uitkomst zijn. Wel

grijpt men hier ten dele vooruit op een afvloeiing die anders

wellicht over enige jaren vanzelf zou plaatsvinden. Mogelijk

kunnen de activiteiten van het Fonds Ontwikkeling en

Sanering uitgebreid worden tot jonge boeren.

De huidige algemene faciliteiten voor omscholing van-

wege het Ministerie van Sociale Zaken functioneren voor

de landbouw nauwelijks of in het geheel niet. Het ont-

trekt zich aan onze beoordeling of dit komt omdat ze

onvoldoende bekend zijn of omdat ze niet geschikt zijn
voor de landbouw. Indien het laatste het geval zou zijn,

zouden er misschien voor de landbouw ruime omscholings-

faciliteiten kunnen komen, gekoppeld aan activiteiten van

het Fonds Ontwikkeling en Sanering. Er zijn jonge boeren

die het danig tegengevalleil is boer in de welvaartsstaat te
moeten zijn. Deze zouden nog wel van beroep willen ver-

anderen, maar passen er voor als ongeschoolde arbeider

in de industrie te verdwijnen. Misschien zou ook een studie

waardevol zijn omtrent de vraag voor welke beroepen

buiten de landbouw de boer, eventueel na herscholing,

relatief gezien het meest geschikt is. Ook bij de opleiding

op de landbouwscholen zou wellicht meer rekening kunnen

worden gehouden met de noodzaak later nog van beroep

te moeten veranderen.

Besluit.

Dit artikel is een pleidooi geworden voor een landbouw-

politiek waarbij de mens centraal staat. Het boerenleven

houdt een hard bestaan in en het inkomensniveau ligt vaak

nog beneden dat van het reeds niet hoge niveau van een

landarbeider. Een oplossing van de landbouwproblemen,

waarbij alleen maar wordt verwezen naar een verdere op-

voering vn de produktiviteit, afvloeiing van boeren,

meer werk en meer koeien per man e.d., veroordeelt de

landbouw voor de eerstkomende tijd tot blijvende armoede.

Er is een duidelijke correctie nodig in de’inkomensverdeling

ten gunste van de landbouw. Dat op deze wijze tegelijk

een bijdrage kan worden geleverd voor de bestrijding van

de honger in de onderontwikkelde gebieden is een voordeel

van veel waarde. Het gaat bij de landbouwpolitiek om de

kwaliteit van de samenleving. Mededogen met het lot van

de boer – en wat minder neo-kapitalistische ideologie –

zou in het algemeen de landbouwpolitiek geen kwaad

doen.

Leiderdorp.

Drs. H. SCHELHAAS.

10)
Zie hiervoor o.a. Prof. Dr. J. Horring in ,,De Economist”
van december 1964. Het betreft hier bovendien een kostprijs-
daling van grondstoffen, waarvan de prijzen in verweg de meeste
gevallen minder dan 50 pCt. van de prijs van het eindprodukt
uitmaken. Gelijk bekend
zijn
de verwerkings- en detailhandels-
marges voor landbouwprodukten uiterst Meestal hebben
ze een hardnekkige neiging tot stijgen.

E.-S.B. 22-9.1965

873

Fundamentele oorzaken van verschil
in economische groei

In welke richting zullen we voor de westerse industrie-

landen waarschijnlijk de belangrijkste oorzaken van de

opvallende verschillen in economisch groeitempo tussen de

vôér- en de na-oorlogsperiode zowel als – wat de laatste

betreft – tussen deze landen onderling, moeten zoeken?

Op deze vraag zullen we in dit artikel een antwoord

trachten te vinden.

Omvang en produktiviteit van de investeringen.

Wanneer we de jaarlijkse toeneming van het reëel bruto

nationaal produkt van een land delen door zijn jaarlijkse

investeringsomvang verkrijgen we de toeneming van de
nationale produktie per eenheid investering. We krijgen

uiteraard dezelfde uitkomst indien we beide bedragen uit-

drukken in een percentage van het bruto nationaal produkt,

m.a.w., wanneer we het jaarlijks groeipercentage delen door

de investeringsquote. De verkregen uitkomst kunnen we

de ,,investeringsproduktiviteit” noemen
1)•
De economische

groeivoet vormt dan het produkt van de investeringsquote
en de ,,investeringsproduktiviteit”.

Deze ,,investeringsproduktiviteit” omvat dus de ge-

zamenlijke invloed op de economische groei van alle fac-

toren, behalve de omvang van de investeringsquote zelf.
De bedoelde factoren
zijn
allereerst de kwaliteit van de

investeringen – de technische vooruitgang in de investe-

ringen gemcorporeerd – en, gedeeltelijk daarmee samen-

hangend, de richting waarin ze plaats hebben – in stag-

nerende of florerende
bedrijfstakken,
in industriële uit-

rusting of in huizenbouw en infrastructuur -. Tevens om-

vat de ,,investeringsproduktiviteit”, aldus gedefinieerd,

echter de invloed op de economische groei van verandering

in omvang, kwaliteit en aanwendingsrichting van de

arbeidsinzet.

De naaste oorzaken van de versnelde na-oorlogse econo-

mische groei.

Dank
zij
Maddison
2)
beschikken we voor een zestal

Westeuropese industrielanden: Zweden, Noorwegen, Dene-

marken, het Verenigd
Koninkrijk,
West-Duitsland en
Italië, alsmede voor de Verenigde Staten, over voor-

oorlogse cijfers betreffende o.m. het reëel bruto nationaal
produkt en de bruto investeringen in vaste activa. Met be-

hulp van deze cijfers kunnen we de ontwikkeling gedurende

de laatste 12 jaren vergelijken met die gedurende de laatste
12 vooroorlogse jaren. Beide perioden
zijn
even ver van de

eraan voorafgaande oorlog verwijderd; de laatstgenoemde

periode omvat de hausse van de laatste jaren twintig, de

depressie van de eerste helft der jaren dertig en het herstel

van de latere jaren dertig, zodat zij waarschijnlijk een

tamelijk representatief beeld geeft van de vooroorlogse

economische ontwikkeling.

Het gemiddeld jaarlijks groeipercentage
3)
van de zeven

D.i. dus de reôiproke van de marginale kapitaalcoëffi-
ciënt.
A. Maddison: ,,Econiomic Growth in the West”, New
York 1964.
Om de uitkomst niet te sterk door een enkel land te la-
ten beïnvloeden, werken we met ongewogen gemiddelden.

landen bedroeg in de vooroorlogse periode 2,4, in de na-

oorlogse 4,3, de bruto investeringsquote in vaste activa

resp. 13,2 pCt. en 20,3 pCt. en de gemiddelde ,,investerings-

produktiviteit” resp. 0,18 en 0,22. De laatste cijfers bete-

kenen dus dat met een bruto invsteringsquote van 1 pCt,,

gemiddeld voor de zeven landen, een groeivoet van 0,18

pCt. in de vooroorlogse en van 0,22 pCt. in de na-oorlogse

periode gepaard ging. De stijging van het economisch groei-

tempo met ca. 80 pCt. vergeleken met voor de oorlog, is

derhalve de resultante van een stijging van de bruto inves-

teringsquote met ca.
54
pCt. en van de ,,investerings-

produktiviteit” met ca. 22 pCt. Uit deze cijfers blijkt dat

in de na-oorlogse groeiversnelling in eerste instantie de
vergroting van de omvang der investeringen een domi-

nerende rol heeft gespeeld.

De naaste oorzaken van
de na-oorlogse groeiverschillen.

De analyse van de na-oorlogse verschillen in groeitempo

tussen de westerse industrielanden onderling zal op analoge

wijze geschieden. We zullen daartoe – eveneens voor de

laatste 12 jaren – de vier snelst grociende landen: West-

Duitsland, Italië, Oostenrijk en Zwitserland, vergelijken

met de vier ,,langzaamste groeiers”: Ierland, het Verenigd

Koninkrijk, de Verenigde Staten en België. Het – wederom

ongewogen – gemiddeld jaarlijks groeitempo van de eerst-

genoemde groep landen bedroeg in de afgelopen 12 jaren

5,8
pCt., van de laatstgenoemde 2,8 pCt. De netto inves-

teringsquote
4)
in vaste activa bedroeg voor beide groepen

van landen gemiddeld resp. 12,6 pCt. en 8,3 pCt. en de

gemiddelde netto ,,investeringsproduktiviteit” resp. 0,46

en 0,34.

Het gemiddeld ruim 100 pCt. hogere groeitempo van de

snel groeiende landen, vergeleken met de langzaam

groeiende, is dus de resultante van een gemiddeld ca. 52

pCt. hogere netto investeringsquote en een gemiddeld ca.

35 pCt. hogere netto ,,investeringsproduktiviteit” in eerst-

genoemde groep. Ofschoon iets minder sprekend dan bij

de historische vergelijking, komt 4

icch ookMier in

eerste instantie aan de grotere omvang van de investeringen

de belangrijkste rol in de verklaring van het verschil in

economisch groeitempo toe.

Nu is de tot nu toe gegeven analyse uiteraard nog verre

van volledig. De investeringsquote vormt immers – althans

wat betreft de private investeringen – evenals trouwens

een belangrijk deel van de ,,investeringsproduktiviteit”

nog slechts een ,,causa proxima” en geenszins een ,,causa

prima” van economische groei. We zullen daarom in het

volgende onze analyse iets vollediger trachten te maken.

De vergelijking van netto tinvesteringsquota verdient de
voorkeur boven die van bruin investeringsquota, omdat de
,,produktiviteit” van netto investeringen – die immers een
toevoeging aan de kapitaalvoorraad inhouden – uiteraard
hoger ligt dan die van vervangingsinvesteringen, terwijl de
verhouding tussen beide niet voor alle landen dezelfde is.
Met name voor landen die weinig investeren zal veelal het
aandeel van de vervangingsinvesteringen in het totaal hoger
liggen dan voor landen met een hoog investeringsniveau.
Voor de vooroorlcgse periode zijn geen netto investerings-
cijfers bekend.
874

E.-S.B. 22.9-1965

De particuliere netto investeringsquote; determinanten op

lange termijn.

Een groot aantal factoren, waartussen bovendien ge-

compliceerde onderlinge relaties bestaan, is bepalend voor

de omvang op langere termijn van de particuliere netto

investeringsquote. We zullen trachten enige stilering aan

te brengen.

De particuliere ïnvesteringsquote wordt voor een groot

deel bepaald door de bij het gezamenlijke bedrijfsleven, bij

een gegeven omvang van de totale produktie, bestaande

investeringsneigirg. Deze neiging zal groter zijn naarmate

de winstverwachtingen bij de ondernemers hoger zijn ge-

spannen, winstverwachtingen die op hun beurt afhankelijk

zijn van verwachte afzet en winstmarge. De keten van oor-
zaak en gevolg nog iets verder vervolgend, stuiten we, wat

de afzetverwachting betreft, op het tempo van de econo-

niische groei, waarmee één cirkel gesloten is: de omvang

van de particuliere netto investeringsquote hangt in de

allereerste plaats van het tempo van de economische groei
zelf af.

De winstmarge kunnen we, landelijk gezien, herleiden

tot het vermogen succesvol te concurreren op de wereld-
markt, respectievelijk met geïmporteerde goederen op de

binnenlandse markt. Doordat een grote concurrentiekracht

de investeringslust stimuleert, terwijl een zwakke con-

currentiepositie haar afremt, hebben beide de neiging zich-

zelf in stand te houden. Immers, een gunstige concurrentie-

positie bevordert via hogere investeringen de arbeids-

produktiviteit en daardoor weer de concurrentiekracht,

terwijl voor een zwakke concurrentiepositie het omgekeerde
geldt.

Dit gaat uiteraard slechts op zolang in de veel investe-

rende, snel groeiende landen de loonontwikkeling de

produktiviteitsstijging niet overcompenseert of in de

weinig investerende, langzaam groeiende landen de

vicieuze cirkel niet, hetzij door een wisselkoersaanpassing,
hetzij door een restrictieve loonpolitiek, doorbroken wordt.

Zolang dit niet gebeurt dreigen de landen met geringe

concurrentiekracht bovendien in periodieke betalings-

balansmoeilijkheden te geraken, welke de overheid telkens

dwingen tot een restrictieve economische politiek, waar-

door het befaamde ,,stop and go”-mechanisme ontstaat;

dat de investeringsiust nog verder afremt. Voor de winst-

verwachtingen van het bedrijfsleven speelt namelijk niet

slechts de hoogte, maar vooral ook de stabiliteit van de

afzetontwikkeling een rol.

Hierdoor kan naast het niveau van de economische

groei als uiterst belangrijke determinant op lange termijn

van de particuliere netto investeringsquote worden ge-

noemd de amplitude van de fluctuaties op korte termijn

in deze groei, m.a.w. de intensiteit van de conjunctuur-
beweging. Deze wordt – voor landen die in sterke mate

van internationale handel afhankelijk zijn, gegeven de inter-

nationale concurrentiekracht van het land, op haar beurt

mede afhankelijk van een juiste wisselkoersfixatie – vooral

bepaald door de kwaliteit van de daar gevoerde conjunc-

tuurpolitiek, die zorg moet dragen voor een zoveel mogelijk

constante vraagdruk van voldoende omvang. Hiermee

komen we op het terrein van de economische politiek, op

welk terrein zich ook de volgende determinant van de

particuliere netto investeringsquote bevindt, nl. de in het

betreffende land en tijdsbestek gevoerde investeringspolitiek.

De hier genoemde factoren kunnen van land tot land en

van periode tot periode grote verschillen vertonen; dat

geldt wel in het bijzonder voor de conjunctuurfactor. In

een opstel over, ontwikkelingen op lange termijn moet de

intensiteit van de conjunctuurbeweging als een datum

worden beschouwd.

Het is duidelijk dat voor die landen, die voor een belang-

rijk deel van hun nationale produktie op export zijn aan-

gewezen, de economische groei van hun voornaamste

afzetlanden evenzeer van invloed is op de investerings-

neiging. Het is voornamelijk langs deze weg, dat de eco-

nomische groeitempi van landen, die nauwe economische

relaties met elkaar onderhouden resp. aanknopen, elkaar

in gunstige of ongunstige zin beïnvloeden. De intensiteit

van deze ortderlinge beïnvloeding zal ook van periode tot

periode verschillen. Zij zal het grootst zijn in een tijds-

bestek met een intensief internationaal economisch verkeer.

Het voorgaande samenvattend, kan dus worden gesteld

dat naast het tempo van de economische groei zelf, vooral

de stabiliteit van dit tempo – voor een groot deel af-

hankelijk van de kwaliteit der vigerende conjunctuur-

politiek – bepalend is voor de omvang van de particuliere

netto investeringsquote. Doordat een snelle èn een stabiele

groei beide de investeringen en via deze de arbeidsproduk-

tiviteit verhogen, hebben zij tevens een gunstige invloed

op het concurrentievermogen. Deze laatste factor – voor

het overige bepaald door de hoogte van de wisselkoers en

de gevoerde loonpolitiek – is almede van invloed op de

omvang der particuliere investeringsquote. Anderzijds be-

lemmert een zwakke concurrentiepositie, voor landen die
in sterke mate van internationaal economisch verkeer af-

hankelijk zijn, in hoge mate het voeren van een adequate

conjunctuurpolitiek. Een en ander brengt met zich dat

voor dergelijke landen relatief sterke conjunctuurschomme-

lingen en een slechte concurrentiepositie meestal samen-

vallen.

Met het bovenstaande zijn wellicht de belangrijkste

determinantert op lange termijn van de particuliere netto

investeringsquote genoemd. Zij kunnen worden beschouwd
als primaire componenten van het economisch groeitempo.

(1. M.)

E.-S.B. 22-9-1965

875

Er zijn echter nog een tweetal componenten van de ,,inves-

teringsproduktiviteit”, met name de toeneming van de

actieve beroepsbevolking en het tempo van de vooruitgang

in technische kennis, welke op de omvang van de inves-

teringsquote een directe invloed kunnen uitoefenen. De

eerste via de zgn. breedte-investeringen, de tweede via de

zgn. diepte-investeringen alsmede door het scheppen van

nieuwe consumptiegoederen.

Inderdaad blijkt de toeneming van de actieve beroeps-

bevolking voor de door ons beschouwde landen gemiddeld

– doch geenszins voor elk land afzonderlijk – in de na-

oorlogsperiode iets sterker te zijn geweest dan voor de

oorlog. Dit is voornamelijk een gevolg van de toenemende

vrouwenarbeid in vrijwel alle landen en de afnemende

structurele werkloosheid in een deel van hen, in de na-

oorlogsperiode. Deze factoren kunnen evenwel bezwaarlijk

als primaire oorzaken van economische groei worden be-

schouwd. Beide worden immers in sterke mate bepaald

door de welvaartsstijging en dus door de economische

groei zelf. De
stijgende
welvaart opent de mogelijkheid,

door een vrouwelijke toevoeging aan het gezinsinkomen,

duurzame consumptiegoederen en andere luxe artikelen te

verwerven, terwijl een voortgezette expansie, via een stij-

gende vraag naar arbeid, de structurele werkloosheid op

de lange termijn zal doen verminderen.

Wat het tempo van de vooruitgang in de techniek be-

treft, dat waarschijnlijk inderdaad na de oorlog hoger ligt

dan daarvoor, recente Amerikaanse onderzoekingen
5)

maken het waarschijnlijk dat deze factor evenmin een

primaire oorzaak van economische groei vormt, doch dat

integendeel de nieuwe uitvindingen tot op grote hoogte

door de expansie van de vraag, d.w.z. door het economisch

groeitempo zelf, worden bepaald.

Het tussen de twee bovengenoemde groepen landen

onderling bestaande verschil in de mate van toeneming

van de actieve bevolking – ook hier is deze toeneming

bij de ,,snelle groeiers” gemiddeld,
zij
het eveneens niet

voor elk land afzonderlijk, groter dan bij de achterblijvers

– moet vooral aan een verschil in netto migratie worden

toegeschreven. Ook dit migratiesaldo is echter in het alge-

meen weer niet onafhankelijk van het tempo van de eco-

nomische groei zelf. Een snelle economische expansie be-

vordert immigratie, een langzame emigratie. Een sprekend

voorbeeld van het laatste vormt wel het stagnerende Ier-

land, waar als gevolg van het grote emigratiesaldo de

totale bevolking zelfs aanzienlijk terugloopt. Italië vormt
hier slechts schijnbaar een uitzondering. In zeker opzicht

valt dit land in twee zeer verschillende delen uiteen en

alleen het achterblijvende zuiden levert het emigratie-

saldo op.

Het tempo waarin de technische kennis vooruitgaat zal

tussen de westerse industrielanden onderling uiteraard

nauwelijks verschil vertonen. Het verschil in technische

vooruitgang tussen deze landen zal dan ook warschijnlijk

voornamelijk een kwestie zijn van het tempo, waarin de

5)
,,Economic Sources of Inventive Activity” door J. Schmookler in ,,The Journal of Economic History” van
maart
1962.

kapitaalvoorraad wordt verjongd en dit hangt weer voor-

namelijk af van de omvang van de bruto investeringen,

waarin deze technische vooruitgang is geïncorporeerd. Onze

conclusie uit het bovenstaande is tevens, dat verschil in

,,investeringsproduktiviteit”, uit hoofde van de beide

bovengenoemde componenten, goeddeels geen zelfstandige

bijdrage tot verschil in economisch groeitempo levert.

Conclusies.

Indien het voorgaande betoog in essentie juist is; dan

komt – voor de westerse industrielanden – in de ver-

klaring van verschil in tempo van economische groei aan

verschil in stabiliteit van deze groei, werkzaam via de om-

vang van de investeringsquote, waarschijï.lijk een domi-

nerende rol toe. Deze stabiliteit is enerzijds afhankelijk van

de kwaliteit der gevoerde conjunctuurpolitiek, anderzijds

van de mogelijkheden welke de concurrentiepositie een

dergelijke politiek biedt.

De bovenstaande stelling geldt zowel bij een vergelijking

van de vooroorlogse met de na-oorlogse ontwikkeling als

– zij het in iets minder sprekende mate – bij een na-

oorlogse vergelijking tussen de landen onderling. Wat het

eerste betreft, inderdaad is de intensiteit van de conjunc-
tuurbeweging voor alle onderzochte landen na de oorlog

slechts een fractie van de vooroorlogse. Dit zal goeddeels

moeten worden toegeschreven aan de sterk geavanceerde

conjunctuurpolitiek en aan de zgn. ,,built-in stabilizers”

in de sociaal-economische structuur, die tezamen voor een

redelijk constante druk, of liever trekkracht, van een vol-

doend omvangrijke vraag zorgen. In dit licht gezien, kan

de huidige veeleer dan de vooroorlogse ontwikkeling, met

haar voortdurende onderbrekingen, nu als normaal worden

beschouwd.

Wat betreft de tweede vergelijking, het blijken inder-

daad de vier langzaamst groeiende landen te zijn, die nog

duidelijke rudimenten van het klassieke conjunctuur-

patroon vertonen, terwijl deze bij de vier snelst groeiende

landen praktisch totaal zijn verdwenen. Voor de Verenigde

Staten is dit waarschijnlijk voor een groot deel het gevolg

van het daar, als gevolg van het ,,idee fixe van het balanced

budget”, tot voor kort ontbreken van een geheel adequate

conjunctuurpolitiek
6).
Voor het Verenigd Koninkrijk zal

vooral de zwakke concurrentiepositie een belangrijke rol

spelen. Juist het reeds gesignaleerde vicieuze karakter van

het door geringe concurrentiekracht veroorzaakte ,,stop

and go”-mechanisme, gepaard met de veelal grote weer

standen tegen een aanpassing van looneisen aan een lang-

zame stijging van de arbeidsproduktiviteit, blijkt hier de

grote betekenis van een juiste wisselkoersfixatie.

Het voorgaande wordt grafisch geïllustreerd, wanneer

we het verloop op de lange termijn van het reëel bruto

nationaal produkt in beeld brengen, enerzijds voor de

vôôr- en de na-oorlogsperiode en anderzijds voor de ver

schillende landen. In beide gevallen zien we dat de curve,

die dit verloop weergeeft, steiler is naarmate
zij
minder

oscilleert.

6)
Zie ,,Een Amerikaanse les” door Drs. M. Hart in
,,E.-S.B.” van
27 mei 1964.

(1. M.)

N.V. SLAVENBURG’S BANK
t

876

E.-S.B. 22-9-1965

Slotopmerkingen.

Wellicht ten overvloede zij hier opgemerkt dat de ge-

geven uiteenzetting geenszins volledigheid pretendeert. Zij

poogt slechts voor de meest sprekende verschillen in eco-

nomisch groeitempo van de westerse industrielanden een

verklaring te vinden en stelt daartoe de voor- en de na-
oorlogse ontwikkeling en die van de ,,koplopers” en de

achterblijvers tegenover elkaar. Voor de minder sprekende

verschillen in na-oorlogs groeitempo tussen de Westeuro-

pese landen, zullen tevens andere verklaringsgronden

moeten worden aangevoerd. Men denke bijv. aan ons

eigen land, dat, gezien de omvang van zijn investeringen,

over de na-oorlogse periode toch wel een teleurstellende

economische groei vertoont. Hiervoor moge worden ver-

wezen naar het artikel van Drs. J. N. F. Bakker over

,,De produktiviteit van de Nederlandse economie”
7)

die met name op de te onzent gevoerde loonpolitiek

wijst.

Ofschoon de bruto investering het medium vormt, met

behulp waarvan de technische vooruitgang wordt geëffec-

tueerd, betekent dit nog niet dat in de bruto investering

de allerlaatste technische vindingen altijd worden toe-

gepast. In feite is dit misschien slechts zelden het geval.

De mate, waarin de bruto investeringen de nieuwste ar-

beidsbesparende techniek incorporeren, hangt o.m. af van

het reële loonpeil en daardoor mede van de gevoerde loon-

politiek. Hoewel enerzijds te hoge lonen de omvang van

de investeringen reduceren doordat ze ‘s lands concurrentie-

vermogen aantasten, zullen anderzijds relatief hoge lonen

de kwaliteit van de investeringen, in de bovenbedoelde

zin, stimuleren. Misschien is juist hier dus een politiek van

,,brinkmanship” de beste.

7) In ,,E.-S.B.” van 23 juni
1965.

N.E.I.

R. IWEMA.

Macro-economische verkenning voor 1966

Tegelijk met de indiening van de Rijksbegroting voor

1966 is de ,,Macro-econornische verkenning voor 1966″

verschenen. Aan deze verkenning, opgesteld onder ver

antwoordelijkheid van het Centraal Planbureau, is het vol-

gende ontleend.

De economische ontwikkeling in
1965.

Uitvoer.

Mede onder invloed van het verloop van de buiten-

landse conjunctuur zal het volume van de Nederlandse

uitvoer in
1965
een stijging te zien geven van naar raming

10 pCt. Daarbij stijgt het uitvoerprjspeil van fabrikaten

met 1 â
1,5
pCt., terwijl voor de agrarische exportprodukten
waarschijnlijk een lichte prijsdaling optreedt.

Lonen en prijzen.

Waarschijnlijk zal de gemiddelde loonsom per werk-

nemer in de bedrjvensector in 1965 met ca. 11 pCt. stijgen.

Deze stijging is het resultaat van: 2 pCt. overloop uit

1964; 2 pCt. compensatie voor de A.O.W./A.W.W.-premie

per 1 januari 1965; 2 pCt. uitkering ineens (tweemaal 1 pCt.

in de loop van
1965);
2 pCt. incidentele loonstijging en

3 â 3,5 pCt. wegens individuele contractsherzieningen (deze

bedroegen gemiddeld ca. 4 pCt., maar gingen niet alle op

1 januari in). De sociale lasten van de werkgevers ten slotte

dalen met ongeveer 0,25 pCt.

Als gevolg van de voortdurende verhoging van het loon-

peil blijven de binnenlandse prijzen aan een opwaartse

druk onderhevig. De stijging van de kosten van levens-

onderhoud wordt thans geschat op
5
pCt., dat is 0,5 pCt.

meer dan in het Plan. Dit extra accres is een gevolg van de

inmiddels overeengekomen uitkeringen-ineens en van de

ongewoon hoge prijzen van aardappelen, groenten en fruit
in de zomermaanden.

Binnenlandse bestedingen.

Het volume van de particuliere consumptie zal naar

raming met 6,5 pCt. toenemen. Dit cijfer is aan de hoge

kant omdat waarschijnlijk zal worden geanticipeerd op

prijsstijgingen begin 1966.

De bedrijfsinvesteringen in vaste activa zullen naar

volume een stijging van naar schatting
5
pCt. te zien geven.

Exclusief woningen zal dit percentage ca.
3,5
bedragen.

De stijging bij de bedrijfsgebouwen zal vermoedelijk slechts

2 pCt. zijn.

Met betrekking tot de voorraadvorming is een bedrag
van f.
0,5
mrd. geraamd, hetgeen ten opzichte van het

cijfer voor 1964 ad f. 1,9 mrd. een zeer aanzienlijke daling

betekent.

De materiële overheidsconsumptie en de overheids-

investeringen zullen naar schatting volumetoenemingen

van resp. 4 pCt. en 7 pCt. vertonen.

Produktie en arbeidsmarkt.

De sterke
stijging
van de binnen- en buitenlandse afzet

stimuleert vanzelfsprekend de produktie en houdt de span-

ning op de arbeidsmarkt in stand.

Waarschijnlijk zal de industriële produktie een toeneming

te zien geven van 6 â
6,5
pCt. Voor de bedrjvensector als

geheel is de produktietoeneming op ruim 5 pCt. geraamd,

waarbij er rekening mee is gehouden dat de landbouw-

produktie als gevolg van het verschil in weersomstandig-

heden ca.
5
pCt. lager zal liggen dan in 1964.

Inclusief de zelfstandigen neemt het aantal werkenden

in de bedrjvensector met bijna
1,5
pCt. toe. Er treedt dan

een stijging van de arbeidsproduktiviteit met een kleine

4 pCt. op, en een arbeidskostenstijging van ca. 7 pCt.

Na een lichte tendentie tot ontspanning op de arbeids-

markt in het najaar van 1964 en het voorjaar van 1965,

blijkt uit de laatst beschikbare gegevens geen duidelijke

voortzetting van deze ontwikkeling meer.

In voer, betalingsbalans en monetaire ontwikkeling.

De invoer zal naar volume toenemen met ca. 4,5 pCt.,

naar waarde met ca.
5
pCt. Door de aanmerkelijk sterkere

groei van de uitvoer, daalt het tekort op de handelsbalans
van meer dan f. 4 mrd. in 1964 tot ruim f. 3 mrd. in
1965.

Waarschijnlijk neemt bovendien het diensten- en inkomens-

overschot verder toe. De betalingsbalans op lopende reke-

E.-S.B.
22-9-1965

877

ning zal dan met ca. f. 1,25 mrd. kunnen verbeteren en in

1965
weer een overschot van f. 0,5 mrd. kunnen aanwijzen.

Deze gunstige uitkomst staat in verband met de relatief

geringe voorraadvorming. Het voor het jaar als geheel
geraamde overschot was in de eerste helft van het jaar

reeds ruimschoots bereikt. Over de tweede helft van
1965

zal het betalingsbalanssaldo aanmerkelijk minder gunstig

zijn. Wordt dit niet door kapitaalinvoer gecompenseerd

dan ligt een verdere monetaire verkrapping in de lijn der

verwachting.

Verkenning van 1966.

Uitgangspunten.

De toeneming van het
wereldhandelsvolume,
gewogen

naar het Nederlandse afzetpatroon, wordt evenals voor

1965
op 7 pCt. geraamd. Het prijspeil van door Nederland

ingevoerde goederen zal naar schatting 1 pCt. lager komen

te liggen.

Wat de
loonontwikkeling
betreft leek het wenselijk thans

een enigszins andere benaderingte volgen dan in de voor-

afgaande jaren is geschied.

Overeenkomstig de wens van de regering dient, nu de

loonvorming in eerste instantie een aangelegenheid is

waaromtrent sociale partners hebben te beslissen, een loon-

raming aan de ,,Macro-economische verkenning” ten grond-

slag te liggen, die een neutraal karakter heeft. Daartoe kan

men zich op de samenhang baseren welke voor langere

perioden in het verleden kon worden geconstateerd tussen

de loonvoet en de overige macro-economische variabelen,

dan wel op een parallelliteit tussen reële lonen en arbeids-

produktiviteit. De loonvoet is in deze verkenningen daar

door van een ,,gegeven” tot een ,,endogene”, di. een af-

hankelijke variabele, geworden die slechts in samenhang

met de overige economische grootheden kan worden ver-

klaard.

Een op dergelijke wijze geraamde loonvoet is intussen

niet normatief voor het te voeren beleid. Het is zeer wel

denkbaar dat uit een oogpunt van werkgelegenheid, prijs-

peil, betalingsbalanspositie, economische groei of in-

komensverdeling een andere loonvoet te verkiezen ware.

De
materiële consumptie van de overheid
zal in volume

vermoedelijk ongeveer even snel stijgen als in 1965 (4 pCt.).

Bij de
overheidsinvesteringen
is uitgegaan van een aanzien-

lijk grotere toeneming (13 pCt.).

De fiscale maatregelen
zijn in 1966 van groot gewicht.

Zij leiden er uiteindelijk toe dat ca. f. 300 mln. minder aan

directe belastingen en op jaarbasis ca. f. 750 mln. meer

aan indirecte belastingen zal worden opgebracht dan onder

de oude tarieven het geval zou zijn geweest.

Vanzelfsprekend leidt de verhoging van de indirecte

belastingen tot een toeneming van het
prijspeil.
Hetzelfde

geldt voor de per 1 januari 1966 voorgenomen huur-

verhoging. Voor het overige is aangenomen dat de be-

staande regels van het prijsbeleid onverminderd van kracht

blijven.

Het volume van de
woningbouw
neemt met ca. 7 pCt.

toe ten opzichte van het door weersinvloeden begunstigde

niveau van 1965. Ook
de
investeringen van (semi-) over-

heidsbedrjjven
in de openbaar nut-, verkeers- en vervoers-

sectoren vertonen een verdere toeneming ten opzichte van

het reeds bereikte hoge niveau.

Het
produktiepotentieel
neemt in 1966 wederom aan-

zienlijk toe.

Resultaten.

De belangrijke impulsen in 1966 zullen
de produktie op-

nieuw krachtig stimuleren. De voortdurende stijging van het

Nederlands loonniveau ten opzichte van dat in het buiten-

land levert blijkens de ervaring uit de recente jaren hier-
tegenover tot nu toe nog geen groot tegenwicht. Voor de
industrie is de stijging van de produktie geschat op 7 â 8

pCt. Vooral door een gunstiger ontwikkeling in de land-

bouw komt de stijging van de produktie in de bedrijven-

sector in 1966 naar schatting ca. 1 pCt. hoger uit dan in

1965,
en wel op ruim 6 pCt. Zulks impliceert een toe-

neming van het bruto nationaal produkt met ca. 5,5 pCt.

Onder deze omstandigheden valt ook voor 1966 geen

verruiming van betekenis op de
arbeidsmarkt
te verwachten.

Gezien ook de toeneming van het totaal aantal werkenden

betekenen de bovengenoemde schattingen een stijging van

de
arbeidsproduktiviteit
in de bedrijvensector met 4,5 â
5

pCt. Ondanks deze gunstige ontwikkeling moet toch, gezien

de te verwachten loonstijging, met een verhoging van de

arbéidskosten per eenheid product
van ca. 4,5 pCt. rekening

worden gehouden.

Naar de ervaring leert, leidt een dergelijke kostenstijging,

zelfs onder een zo strak mogelijk prijsbeleid, met enige

vertraging tot een verhoging van het
prijspeil.
De arbeids-

kostenstijging in 1965 en 1966 belopen samen 11 â 12 pCt.,

hetgeen naar schatting de consumptieprijzen met 2,5 â 3

pCt. doet stijgen. Hier bovenop komen de prijsverhogingen

die een gevolg zijn van de toegenomen druk der indirecte

belastingen (ca. 1,5 pCt.) en van de huurverhoging (ruim

0,5
pCt.), waartegenover enige andere factoren in lichte

mate prijsdrukkend werken. De prognose voor de
con-

.sumptieprjjsstjjging
komt daarmede dan in totaal uit op

4,5
pCt. Aangezien de verhoging van de indirecte belas-

tingen voor een deel de minder noodzakelijke goederen

betreft, zal echter de stijging van het prijspeil van het

levensonderhoud waarschijnlijk niet meer dan 4 pCt. be-

lopen. Gegeven de betrekkelijk hoge overloop van 1965

naar 1966 en de overheidsmaatregelen op 1januari houden

de gegeven schattingen een verminderende prijsstijging in
de loop van 1966 in.

De toeneming van de totale
loonsom per werknemer is

geschat op 9,5 pCt. Deze schatting omvat mede de inciden-

tele verhogingen – de overgang naar beter betaalde be-

roepen e.d. – en de sociale lasten. Met de genoemde totale

stijging van
9,5
pCt. correspondeert dan een gemiddelde

verhoging in de
contracilonen
in de loop van 1966 met 6 â

7 pCt.; een cijfer waarin bijv. ook een eventuele huur-

compensatie zou zijn begrepen. Het betreft hier dus prog-

noses, die niet berusten op een aan de hand van bepaalde

economisch-politieke criteria berekende ,,ruimte”. De

ramingen dragen daarom geen normatief karakter.

Aan de hand van de mutaties in de inkomens kan de

toeneming van de
particuliere consumptie
worden geschat

op
8,5 â
9 pCt. in waarde en op ruim 4 pCt. in volume.

Door de te verwachten anticipatie op de verhoging der

indirecte belastingen zal de feitelijke volumestijging waar

schijnlijk beperkt blijven tot ruim 3 pCt.

In de trendmatige ontwikkeling van de
investeringen

komt geen belangrijke wijziging. Wel dient echter rekening

te worden gehouden met een incidenteel sterke toeneming

van de afleveringen van schepen en vliegtuigen. Mede

daardoor komt de geraamde stijging van de bedrijfs-

investeringen in vaste activa, exclusief woningen, uit op 8

pCt. in volume.

Voor 1966 moet worden gerekend met een aanzienlijke
toeneming van de
voorraadvorming,
wil deze weer op een

normaal peil komen.

Bovengenoemde cijfers leiden tot een volumestijging van

878

E.-S.B.
22-9-1965

10

7

7
8

7,5

7
22

13

IS
3

0,5

-1
2

2

0,5

15

Ii

9,5

20

15,5

9,5
5,5

6,5

3

28

10

7
14

3,5

8

12

10

12
15

4,5

11,5
8,5

5

5,5
9

5

6
6,5

5

4,5
6

3

3
2,5

t

0,5
7,5

4

5
niveaua

-0,73
0,50
0,75
1,90
0,50
1,55
30
35
35140
73
74
74,5
42 42

20
19
21,5

de
nationale bestedingen
met bijna 6 pCt., dat is bijna 0,5

pCt. of f. 300 mln. meer dan de toeneming van het natio-

naal produkt. Dit verschil wordt op de
betalingsbalans

afgewenteld. Dat het saldo op de lopende rekening niette-

min met f. 250 mln, toeneemt tot f. 750 mln, is te danken

aan een belangrijke verbetering van de ruilvoet. Te ver-

wachten valt namelijk, dat het uïtvoerprijspeil ongeveer

even sterk zal stijgen als dat van ‘concurrenten (0,5 pCt.)
bij een reeds vermelde daling van het invoerprijspeil van

1 pCt.

In volume zal de
goederenuitvoer
waarschijnlijk met ca.

12 pCt. toenemen, en de
invoer
met 11,5 pCt. Dat de uit-

voer sterker stijgt dan in 1965 hangt o.m. samen met de

geringere groei van de binnenlandse consumptieve be-

stedingen. De genoemde ruilvoetverbetering begunstigt de

toeneming van het nationaal inkomen. De loonstijging is

niettemin nog groter, zodat de stijging van het zgn.
werk-

nemersaandeel
zich voortzet.

In de
monetaire situatie
ten slotte zal waarschijnlijk geen
belangrijke wijziging optreden.

Conclusie.

De hiervoor geschetste ontwikkeling kan over het alge-

meen gunstig worden beoordeeld. Door een grote econo-
mische groei blijkt het mogelijk de overheïdsbestedingen

en de woiiingbouw belangrijk te laten toenemen, zonder

dat dit al te zeer gaat ten koste van particuliere consumptie

en/of investeringen, of tot een verslechtering van de be-

talingsbalans leidt.

Tegenover de genoemde plus-punten staat, dat een pro-

duktiestijging als verwacht voor 1966 niet mogelijk is zon-

der dat wederom een sterk beroep wordt gedaan op de

arbeidsmarkt. Dit betekent dat de spanningen op deze

markt blijven bestaan, met alle gevaren van dien voor een
verdere infiatoire ontwikkeling. Er blijven daardoor gren-

zen gesteld aan het in de nabije toekomst te voeren beleid,

inzonderlijk waar het nieuwe impulsen t.a.v. de binnen-

landse bestedingen betreft.

Kerngegevens, 1964 – 1966

1964
1
1965
1
1966

mutaties t.o.v. vooraf.
gaand jaar in pCt.

Veronderstellingen (1965, 1966)
Wereldinvoer a)
Materiële overheidsconsumptie (nominaal)
Bruto investeringen door de overheid (nominaal)
lnvoerprijspeil

……………………….
Concurrerend uitvoerprijspeil

Resultaten (1965, 1966)
Loonsom per werknemer,
mci.
sociale lasten
(bedrijven)
Loonsom per werknemer,
mcl.
sociale lasten
(overheid)
………………………….
Volume particuliere consumptie
…………..
Volume bruto investeringen door bedrijven in:
woningen
overige vaste activa

Volume goederenuitvoer
Volume goedereninvoer
………………..
Volume bruto nationaal produkt
…………
Produktievolume in bedrijven
Prijspeil particuliere consumptie
Prijspeil investeringsgoederen (bedrijven)
…..
Prijspeil goederenuitvoer
……………….
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven b)
………

Surplus lopende rekening van de betalingsbalans
(mrd. gld.) Voorraadvorming (mrd. gld.)
……………
Werkloosheid (1.000 personen)
Werknemersaandeet (pCt.)
………………
Nationale liquiditeitsquote (pCt.) c)
……….
Besparingen in pCt. van het nationaal inkomen
tegen marktprijzen

Gewogen naar afzetlanden. Produktie per werkende (dus
mcl.
zelfstandigen).
Primaire plus secundaire liquiditeiten in procenten van het nationaal
inkomen (jaaruttimo).

De Miljoenennota 1966

Inleiding.

Het huidige Kabinet acht het, ‘gegeven de maatschap-

pelijke ontwikkeling, noodzakelijk het stijgingstempo van

de rijksuitgaven tijdelijk te versnellen. Naast vele uit-

gaven die ongeveer parallel met het nationaal inkomen

stijgen, zijn er enkele waarvoor nu een sterkere groei ge-

wenst wordt of onvermijdelijk is.

Het begrotingstotaal komt, met inbegrip van aanvul-

lende posten, uit op een bedrag van f. 18.150 mln. Dit is

ruim f. 3.100 mln. hoger dan de oorspronkelijke raming

voor 1965. Deze verhoging is vooral toe te schrijven aan

uitgavenstijgingen voor onderwijs (f. 800 mln.), woning-
bouw (f. 600 mln.), verkeer en waterstaat (f. 400 mln.) en

ontwikkelingshulp (f. 150 mln.). Vergeleken met de ver

moedelijke uitkomsten voor het lopende jaar (f. 16.439
mln.) is de toeneming f. 1.711 mln, of ruim 10 pCt. De

totale ontvangsten voor de ontwerp-begroting f966 worden

geraamd op f. 17.065 mln., zodat
bij
een uitgaventotaal

van f. 18.150 mln. een nadelig saldo ontstaat van f. 1.085

mln.

Ook het huidige Kabinet staat een begrotingsbeleid voor

dat uitgaat van een structureel beschikbaar komende ruimte

voor uitgavenverhoging en belastingmaatregelen tezamen.

Dit wil zeggen dat ook deze regering een begrotingsbeleid

wenst te voeren,, waarbij de mogelijkheid tot verruiming

van de rijksuitgaven dan wel het treffen van belasting-

maatregelen is afgestemd op de gemiddelde, geleidelijke

groei van het nationaal inkomen. Bij de verdeling van

deze ruimte over uitgaven en belastingmaatregelen is ge-

bleken dat in de eerstvolgende jaren niet kan worden ont-
komen aan een stijging van de rijksuitgaven die boven de

trendmatige groei van het nationaal inkomen uitgaat.

Gegeven het totale kader voor het begrotingsbeleid en de
huidige stand van de economie zal de financiering van de

extra stijging moeten worden verzekerd door een toeneming

van de belastingmiddelen, dan wel van andere ontvangsten

die economisch eenzelfde invloed uitoefenen.
Daartoe is de

keuze, behalve op een verzwaring van de vennootschaps-
belasting en de vermogensbelasting, gevallen op een ver-
hoging van enkele indirecte belastingen.
De aanzienlijke

verzwaring van de belastingdruk die daaruit zou voort-

vloeien, heeft de regering echter niet zonder meer aan-

vaard. Zij vertrouwt dat in de komende periode een zodanig

budgettair beleid zal kunnen worden gevoerd, dat een

gedeelte van de in deze tijd geheven belastingen over een

aantal jaren niet meer nodig zal zijn. Daarom stelt’zij voor,

naast de wettelijk reeds tot stand gekomen verlaging van

de loon- en de inkomstenbelasting waarvan de eerste fase

op 1 juli 1965 is ingegaan, een verdere verlagiçig van deze

belastingen in te voeren in de vorm van toekenning van

E.-S.B. 22-9-1965

.

879

belastingspaarbrieven,
die na
vijf
jaar worden uitbetaald.

De voorgestelde belastingverzwaringen worden op jaar-

basis berekend op f. 906 mln.; voor 1966 is de opbrengst

daarvan geraamd op f. 636 mln. De verdere verlaging van

de loon- en de inkomstenbelasting bedraagt f.
450
mln.

Daarvan komt echter f. 425 mln, door de uitgifte van

belastingspaarbrieven als bijzonder dekkingsmiddel weer

beschikbaar. Voor de belastingbetalers betekent deze laatste

maatregel geen
onmiddellijke
verlaging in besteedbaar geld.

De Minister van Financiën wijst erop, dat de economie

van ons land wordt gekenmerkt door een voortzetting van

de spanning op de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkt. In

1965 heeft de rijksbegroting op de conjunctuur een on-

gunstige invloed gehad. De begroting 1966 biedt in dit

opzicht een gunstiger perspectief, hetgeen ook tot uiting

komt in het begrotingssaldo en een geringere financierings-

behoefte dan die welke voor 1965 voortvloeit uit de lopende

begroting. De bewindsman meent dat het voorgestelde

begrotings- en in het bijzonder het belastingbeleid een

voorwaarde is voor het vermijden van eventuele verstorin-

gen in onze volkshuishouding. Wil de inflatie in ons land

niet steeds meer aanwakkeren dan is het nodig de be-

staande spanningen te verminderen. Terugkeer tot een

evenwichtiger arbeids- en kapitaalmarkt acht hij ten zeerste

gewenst.

Samenvattend begrotingsbeeld

TABEL 1.

Ontwerp-
Omschrijving

iomsten

begroting
1965

1966

Gewone Dienst

(mln, gids.)

Buitengewone Dienst

Uitgaven

…………………………..12.968

14.005
Ontvangsten

………………………..14.178

15.938
Saldo

……………………………

..+

1.210

+

1.933

Uitgaven

…………………………..3.471

3.895
Ontvangsten

………………………..773

538

Gehele Dienst

Saldo

……………………………

..-

2.698

3,357

Uitgaven

…………………………..16.439

17.900
Ontvangsten

………………………..14.951

16.476
Saldo

…………………………….-

1.488

1.424

Bij de opstelling van de ontwerp-begroting 1966
is in afwachting van nog te treffen wettelijke maatregelen geen rekening gehouden met de
volgende posten:
verhoging van de deelneming in het Inter- nationale Monetaire Fonds

97
vervanging van de normvergoecling voor de


personele

kosten

van

het

gemeentelijk
v.h.m.o. door een vergoeding van de werke- lijke kosten

……………………..

5
verhoging met ingang van 1 januari 1964
van het subsidiepercentage voor het bijzon-
der wetenschappelijk onderwijs van 95 pCt.

verlaging van de bijdragen in de exploitatie van woningwetwoningen als gevolg van de

1966

…………………………..

.
tot984pCt.

……………………..

.13

voorgenomen huurverhoging per 1 januari

financiering van andere dan rijkswegen

152
invoering van nieuwe pensioenwetten voor
het overheidspersoneel

p.m.
definitieve regeling ziektekostenverzekering
voorlopige voorziening verruiming gemeen-

ontvangsten wet Continentaal Plat

p.m.

..17

voor ambtenaren

…………………

..p.m.

— 250

telijk belastinggebied ……………….

..p.m.

Saldo, rekening houdende met de aanvul-
lende posten
…………. …………

..-1.674
voorgenomen wijziging van enige belas-
tingen
………………………….
..
425

Opbrengst belastingspaarbrieven

Saldo, rekening houdende met het dek-
kingsplan

………………………

..
-1.

5

Kader voor het begrotingsbeleid.

In zijn beschouwing over de norm voor uitgaven-

verhoging en belastingmaatregelen die door vorige Kabi-

netten werd gehanteerd, wijst de Minister van Financiën

erop dat de gedachte van een – op grond van de trend-

matige groei van het nationaal inkomen – beschikbaar

komende structurele ruimte voor uitgavenverhoging en

belastingverlaging tezamen wetenschappelijk goed ge-

fundeerd is. Zij volgt uit het feit dat trendmatig de groei

van de bestedingen wordt begrensd door de groei van het

inkomen. Welk deel van de stijging van het nationaal in-

komen men wil bestemmen voor rijksuitgaven is het resul-

taat van een keuze. Een op deze gedachte gebaseerd be-

grotingsbeleid biedt de mogelijkheid op eenvoudige wijze
voor een aantal jaren met een vastliggend financieel kader

te werken, waarbinnen de begrotingswensen tegen elkaar

kunnen worden afgewogen. Binnen het totale kader kunnen

met andere woorden voor afzonderlijke uitgavengroepen

en voor de belastingpolitiek afspraken voor een aantal

jaren worden gemaakt. De bewindsman deelt dan ook

mede dat ook het huidige Kabinet een begrotingsbeleid

voorstaat dat uitgaat van een structureel beschikbaar

komende ruimte voor uitgavenverhoging en belasting-

maatregelen tezamen.

Dit betekent niet dat conjuncturele aspecten mogen

worden verwaarloosd. De bewindsman is van oordeel dat

in het op de toekomst afgestemde begrotingsbeleid de

mogelijkheid dient te zijn ingebouwd van een beleid dat

– zo nodig ook gericht op de uitgavenzijde van de be-

groting – tegengesteld is aan de golfbeweging in de con-

junctuur. Daarvoor is regelmatige, doch niet te vaak her-

haalde, toetsing van dit beleid aan de conjuncturele toestand

vereist.

Zoals reeds is opgemerkt kan de eerstvolgende jaren

niet worden ontkomen aan een stijging van de uitgaven
van het Rijk die uitgaat boven de trendmatige groei van

het nationaal inkomen. Het hiervoor geschetste structurele

begrotingsbeleid houdt in dat het tekort op de rijks-

begroting trendmatig gelijk blijft. Daarom dient de extra

stijging van de uitgaven te worden gefinancierd door een

toeneming van belastingmiddelen of door andere ont-

vangsten die economisch eenzelfde invloed uitoefenen. Tot

de toeneming van de laatstbedoelde ontvangsten wordt

mede bijgedragen door de uit te geven belastingspaar-

brieven.

Indien het Rijk voor de financiering van de extra stijging

van de uitgaven
bij
de thans bestaande verhouding tussen

besparingen en investeringen het beroep op de kapitaal-

markt zou vergroten, zou dit – gezien het feit, dat de

besparingen al tot het maximum worden benut – alleen

maar de lehingsmogelijkheden voor de particuliere sector

en de lagere overheid aantasten, tenzij buitenlands kapitaal

toevloeit. Maar deze invoer van kapitaal remt op geen

enkele wijze de binnenlandse bestedingen; zij zal, indien

er geen toeneming van de binnenlandse produktiemogelijk-

heden tegenover staat, zelfs bijdragen tot verdere inflatie,

d.w.z. tot verdere prijsstijging of verslechtering van de

lopende rekening van de betalingsbalans.
Voor een begrotingsbeleid gebaseerd op de trendmatige

groei van de economie, aldus de Minister, is de keuze van

een basisjaar vereist. Daarvoor komt in aanmerking een

jaar waarin de e’conomie ongeveer in evenwicht is en dat
niet te ver in het verleden ligt. De Nederlandse economie

is de laatste jaren voortdurend te zeer gespannen geweest.

Het jaar 1965 voldoet daarom niet zonder meer aan de

eisen van een basisjaar. Omdat hetzelfde echter ook geldt

voor andere recente jaren, is het verantwoord 1965 toch

als uitgangspunt voor het begrotingsbeleid te kiezen mits
de noodzakelijke correcties worden aangebracht. Daarbij

880

.

E.-S.B. 22-9-1965

moet men overwegen dat de overmaat aan spanning in dit

jaar ook het gevolg is van het feit, dat de rijksuitgaven

volgens de vermoedelijke uitkomsten de voor de uitgaven-
verhoging bestemde ruimte met meer dan f. 500 mln, over

schrijden. De bewindsman is van oordeel dat wanneer de

maatregelen tot compensering van de overschrijding wor-

den genomen, verder van 1965 als basisjaar kan worden

uitgegaan.

Bij een trendmatige groei van het reëel nationaal in-

komen van 44 pCt. nemen de belastingmiddelen in 1966

en 1967 op basis van een progressiefactor van
1113
toe met

gemiddeld f. 800 mln. De groei van de niet-belasting-

middelen van het Rijk kan, indien rekening wordt ge-

houden met de stijging van aflossingen en rente op de

woniogwetvoorschotten, worden gesteld op gemiddeld f. 100

mln. De reële ruimte voor uitgavenverhoging en belasting-

maatregelen voor 1966 en 1967 bedraagt dan gemiddeld

ongeveer f. 900 mln, per jaar.

Naar de mening van de bewindsman dienen enkele uit-

gaven, zoals woningwetvoorschotten, die voorheen buiten

beschouwing werden gelaten bij de toetsing van de stijging
van de uitgaven aan de structurele ruimte, voortaan daarbij

te worden betrokken. Alleen de zuiver financiële transacties

(aflossingen, transacties met het Internationale Monetaire

Fonds e.d.) zullen als niet-relevant moeten worden aan-

gemerkt. Voorts zullen de algemene salarismaatregelen als

voorheen buiten de ruimte worden gefinancierd.

Naast de vele uitgaven die ongeveer parallel met het

nationaal inkomen stijgen, zijn er enkele waarvoor thans

een sterkere groei gewenst wordt of onvermijdelijk is.

Het betreft hier vooral de uitgaven voor woningbouv,

waterstaat, ontwikkelingshulp en onderwijs, terwijl binnen-

kort de ruimtelijke ordening, ook buiten het terrein van

de waterstaat, belangrijke uitgavenstijgingen zal veroor-

zaken. Bij voortzetting van het bestaande beleid in de

eerstkomende jaren heeft het totaal van de uitgaven dan

ook de neiging sterker toe te nemen dan het nationaal

inkomen.

Dekkingsmaatregelen voor
1966.

De herziene ramingen voor 1965 vertonen een aanzien-

lijke overschrijding van de uitgaven ten opzichte van de

oorspronkelijk ingediende begroting voor dat jaar. Wan-

neer 1965 als uitgangspunt wordt genomen
bij
het bepalen

van de structurele ruimte voor uitgavenverhogingen en

belastingwijziging tezamen is het noodzakelijk dat het ver-

schil tussen de uitgaven volgens de herziene ramingen 1965

en de oorspronkelijk ingediende begroting alsnog wordt

gedekt door belastingverhoging of verhoging van de

middelen door belastingspaarbrieven, die in dit opzicht

eenzelfde effect hebben. Hoewel het niet mogelijk is deze

middelenverhoging nog ten gunste van de rijksbegroting

1965 te doen werken, blijft de verhoging niettemin nood-

zakelijk aangezien de hogere uitgaven van
1965
door-

werken in de volgende jaren. De relevante uitgaven 1965

overschrijden volgens de vermoedelijke uitkomsten die van
de ingediende begroting
1965
met f.
534
mln. In 1966 is er

een toeneming van de relevante uitgaven van f. 1.279 mln.

en een middelenderving als gevolg van een aantal belasting-

maatregelen van f. 62 mln. (tezamen dus f. 1.341 mln.).

De voor uitgavenverhoging en belastingverlaging beschik-

bare ruimte is voor 1966 f. 900 mln., zodat de overschrijding

van deze norm in 1966 f. 441 mln, bedraagt. Bij een strikte

toepassing van de budgettaire normen bedraagt de nood-

zakelijke verhoging van de middelen f. 534 mln. plus f. 441

mln. = f. 975 mln.

De regering stelt voor, de nodige middelen voor het op-

vangen van de uitgavenstijging te vinden door een per

saldo verhoging van de belastingmiddelen op jaarbasis tot

een bedrag van f. 466 mln. (waarvan voor het Rijk f. 400
mln.), alsmede door de invoering van een belastingspaar-

brievenregeling, die een middelendekking van f. 425 mln.

oplevert. Voor 1966 geven de voorgestelde maatregelen

een opbrengst van f. 164 mln. uit belastingen en van f. 425

mln, uit spaarbrievenregeling, dit is tezamen f. 589 mln.

De Minister is van oordeel dat hiermede, hoewel het eerder-

genoemde bedrag van f. 975 mln, niet wordt bereikt, toch

een aanvaardbaar resultaat wordt verkregen. Een ineens

terugdrukken van bestedingen tot het evenwichtspeil zou

een te ruw ingrijpen zijn.

Het belastingbeleid.

Belastingwijzigingen, die voortvloeien uit reeds inge-

diende of nog in te dienen wetsontwerpen die niet tot de

voorstellen van het dekkmgsplan behoren, zullen per saldo

voor het Rijk resulteren in een verlaging van f. 62 mln.

De gevolgen hiervan zijn, met uitzondering van die van de
invoering van de speculatiewinstbelasting, in de ramingen

van de ontwerp-begroting verwerkt.

Het plan tot dekking van de hogere uitgaven en de

hiervoor genoemde middelenderving is neergelegd in een

aantal tegelijk met de ontwerp-begroting 1966 bij de Tweede

Kamer ingediende of binnenkort in te dienen wetsontwerpen

tot verhoging van enige indirecte belasting (accijnzen op

benzine, alcohol, bier, tabak en minerale oliën, omzet-

belasting op o.a. personenauto’s, televisietoestellen, radio-

toestellen en bromfietsen), tot opheffing van de vrijstelling
omzetbelasting voor textielprodukten en schoeisel, tot ver

hoging van de vermogensbelasting en de vennootschaps-

belasting en tot verlaging van de loon- en de inkomsten-

belasting. Het plan in zijn geheel geeft de volgende ver

hoging van de belastingmiddelen:

jaarbasis

1966

Verhoging van de belasting op minder nood-

(in mln. gld.)

zakelijke goederen
……………………
453

303
Verhoging accijns op minerale oliën eis benzine

128

113
Opheffing vrijstelling omzetbelasting voor

textielprodukten en schoeisel
…………….
240

180
Verhoging van de vermogensbelasting en de

vennootschapsbelasting
……………….
85

40

906

636

Tegenover deze verhoging van de belastingmiddelen

staat een verlaging van de loon- en de inkomstenbelasting,

die voor de jaren 1966 tot en met 1969 zal worden gegeven

in de vorm van toekenning van belastingspaarbrieven. De

verlaging (ongeveer f. 450 mln., waarvan f. 25 mln. in

contanten) is gebaseerd op de gedachte dat momenteel de
stijging van de uitgaven bijzonder sterk is maar dat in een
wat verdere toekomst een enigszins rustiger ontwikkeling

van de begroting waarschijnlijk is. Dat betreft in het bij-

zonder een aantal tijdelijk verhoogde investeringsuitgaven,

die nodig zijn voor de groei van de welvaart. Zo zal op

wat langere termijn de woningbouw een enigszins geringer

beslag leggen op de netto besparingen in onze volkshuis-

houding. Voorts mag in een verdere toekomst een rijker

vloeien van andere middelen (aardgas) wdrden tegemoet-

gezien. Een belangrijk voordeel van de spaarbrieven-

regeling is, dat zij een Verlagende werking uitoefent op de
belastingdruk. Zonder deze verlaging van belasting zou de

druk in 1966 stijgen tot 27,4 pCt.; nu blijft zij beperkt tot

26,8 pCt. Toch geeft de regeling geen aanlèiding tot be-

stedingen in de consumptieve sfeer, waartoe een belasting-

E..S.B.
22.9-1965

881

verlaging zonder meer wel zou leiden. De invoering van
de spaarbrievenregeling heeft op zichzelf een verhoging

van de particuliere besparingen tot gevolg. Ten slotte

kondigt de Minister van Financiën aan dat in een brief,

die gelijktijdig met de Miljoenennota aan de Tweede Kamer

wordt gezonden, nog enige plannen op het terrein van de

belastingen worden ontvouwd, in het bijzonder met be-

trekking tot het aanhangige wetsontwerp voor een nieuwe

vennootschapsbelasting.

Onderwerpen van staatszorg.

Tabel 2 geeft een overzicht, waarin de uitgaven zijn

samengevat volgens een groepering naar onderwerpen van

staatszorg, onafhankelijk van de indeling naar departe-

menten; ter vergelijking zijn daarbij tevens de bedragen

vermeld van de oorspronkelijk vastgestelde begroting en

de vermoedelijke uitkomsten van het lopende jaar.

Slotbeschouwing.

In zijn slotbeschouwing wijst de Minister erop dat het

Kabinet
bij
zijn optreden uiting heeft gegeven aan zijn op-

vatting, dat het noodzakelijk is, het stijgingstempo van de

rijksuitgaven tijdelijk te versnellen. Daarmede kan worden

bereikt, dat het bestedingspatroon beter wordt aangepast

aan de bestaande behoeften. Met de groei van de produktie-

mogelijkheden neemt de omvang van de behoeften die
bevredigd kunnen worden toe. Daarnaast treden voort-

durend verschuivingen in de behoeften op. In het algemeen
zal een produktie-apparaat, dat voldoende soepelheid bezit,

in staat zijn zich aan die veranderingen aan te passen.

Deze behoeven dan niet tot belangrijke evenwichts-

verstoringen aanleiding te geven.

Bijzondere gezichtspunten komen naar voren wanneer

de overheid bij de vraagveranderingen betrokken raakt.

Dat is de laatste jaren in belangrijke mate het geval.
De vraag naar onderwijs en vooral naar de duurdere

vormen van onderwijs groeit snel. Het is wenselijk dat

daaraan in redelijke mate wordt tegemoet gekomen. Deze

voorzieningen worden echter nagenoeg kosteloos ter be-

schikking gesteld. Er treedt dus niet, zoals bij aankoop

van door bedrijven geleverde goederen en diensten, van-

zelf een beperking van de vraag in andere richting op.

Wanneer dan ook de belangstelling zich structureel meer

gaat richten op door de overheid betaald onderwijs en

daarvoor ook voorzieningen worden getroffen, dan zijn

tegelijkertijd maatregelen noodzakelijk om de particuliere
vraag in andere richting te beperken.

Hetzelfde geldt voor andere overheidsvoorzieningen.

Hoewel de bevolking niet sneller groeit dan voorheen, wor-

den de gevolgen van de steeds grotere bevolkingsdichtheid,

mede door de toenemende welvaart, hoe langer hoe meer

voelbaar. Ons land begint hier een grens te naderen die

alleen zonder grote bezwaren kan worden overschreden

wanneer ingrijpende maatregelen op het gebied van de

ruimtelijke ordening, de recreatie en – in samenhang ook

met de voortschrijdende industrialisatie -. van de be-

strijding van lucht- en waterverontreiniging worden ge-

troffen. Ook hier een verandering in het behoeftepatroon,

waarbij door maatregelen aan de middelenzijde van de

begroting moet worden bereikt, dat de relatief sterke uit-

breiding van de bestedingen in de ene richting ook werkelijk

gepaard gaat met een althans relatieve beperking in andere

richting.

Soms is er een tussenvorm tussen vraagverschuivingen

binnen de privésfeer en verschuivingen naar echte collec-

tieve voorzieningen. Wanneer een groter deel van het in-

komen wordt besteed aan auto’s – een vraagvergroting

waaraan het particuliere bedrijfsleven zeer wel kan voldoen

– neemt in feite de vraag nog meer toe omdat bovendien
de vraag naar door de overheid te verstrekken verkeers-

voorzieningen groeit. Ook hier moet weer corrigerend op
het totaal van de bestedingen worden opgetreden, wil het

evenwicht niet worden verstoord.

Het plaatsen van het begrotingsbeleid in een structureel

kader, waarbij bij voorbaat de ruimte wordt vastgesteld
voor uitgavenverhoging en belastingverlaging tezamen,
vindt in ons land nu een aantal jaren toepassing. De be-

windsman heeft deze gedragslijn overgenomen. Zij is in

wezen een toepassing van de gedachte, dat een uitbreiding

van de bestedingen in de ene richting een beperking in

andere richting nodig maakt. Wanneer de rijksuitgaven

gelijk zouden stijgen met het nationaal inkomen, zouden

ook de particuliere bestedingen hun relatieve aandeel

kunnen behouden en zou, op langere termijn gezien, de

TABEL 2.

Overzicht van de uitgaven voor de verschillende onderwerpen van staatszorg

Gewone Dienst

Buitengewone Dienst

Oorspronkelijk Vermoedelijke

Ontwerp-

Oorspronkelijk Vermoedelijke

Ontwerp-
vastgestelduitkomslen

begroting

vastgesteld

uitkomsten

begroting
1965a)

1965

1966b)

l965a)

965

1966b)
(in mln, gIds.)

Algemeen bestuur
…………………………
.
556
569
lol
159
166
Militaire uitgaven

………………………..
2.584 2.664 2.715



247
210
309
41
39
198
.

40
40
67
27
50
39
Justitie en politie (inclusief civiele verdediging)
760 886
869

– ,
2
636
614
872
777 796
930
184
228
229
47
114 58
Landbouw en visserij
538
642
586
100
107 115
Onderwijs en wetenschappen

.512

3.176 3.572
3.851
168
304
314

Buitenlandse betrekkingen
………………….
..

verkeer en Waterstaat
……………………..
..
Handel en nijverheid

…………………….
..

Cultuur

.,,.,,,..,.,,……,,.,……,,..,
288
309
355
0 0
1
Sociale voorzieningen
1.428
1.500
1.569
4
7
4
Volksgezondheid

..

158 172
178
1 1
2

Suriname en Nederlandse Antillen
……………
..

Volkshuisvesting:
Huursubsidies

..,……,,,…….,
232
225 218



Woningwetvoorscjsotten
Overige uitgaven volkshuisvesting

71

64

90
1.143
1
1.393
1
1.721

Oorlogs- en rampschade
75
131
70



Nationale schuld (aflossingen verminderd met af-
schrijvingen)
767
812 880
493
500
439
Afschrijvingen
105
105
126


333
238
608


12.134 12.968
14.161
2.903
3.471
3.989

Inclusief de aanvullende uitgaven, zoals vermeld in tabel 2-1 van de Miljoenennota 1965. Inclusief de aanvullende uitgaven, zoals vermeld in tabel 1.

882

E.-S.B.
22-9-1965

Aigemen

Künètzijd

Unï e nv

Arnhem

Wij vragen voor de afdelin

een

ervaren marktond(

Zijn taak zal bestaan uit he

het consumentenonderzoek,

EEG-landen laten uitvoeren.

keur aan kandidaten die op d

tenminste enige jaren werkz

Hoewel economische scholing

universitaire vorming niet ver

Praktische beheersing van dE

onmisbaar.

Sollicitaties, voorzien van pasfoto

van nummer 55 te zenden aan hc

te Arnhem.

belastingdruk onveranderd kunnen blijven. Wanneer de

rijksuitgaven echter sneller groeien brengt dit een ver-

zwaring van de belastingdruk mee, hetzij alleen doordat de

progressiewerking niet of slechts ten dele door tarief-

verlagingen wordt geneutraliseerd, hetzij doordat daaren-

boven de tarieven nog worden verhoogd. Daarmede wordt

de noodzakelijke verschuiving tot stand gebracht. Alleen
wanneer in de verhouding tussen sparen en investeringen

elders een duidelijke wijziging optreedt – hetgeen betekent

dat de verschuiving dus via andere maatregelen of spon-

taan tot stand komt – kan aan deze verzwaring van de

belastingdruk in meer of mindere mate worden ontkomen.

Het uitgavenbeleid noopt thans tot verhoging van be-

lastingtarieven. Dit geldt niet alleen voor de uitgaven vol-

gens de ontwerp-begroting 1966 maar ook voor die in

1965; de overschrjdingen dit jaar werken immers in vol-

gende jaren door en dienen daarom nog te worden ge-

compenseerd. De keuze is daarbij, behalve op de vennoot-
schapsbelasting en de vermogensbelasting, gevallen op de
indirecte belastingen. De directe belastingen nemen in ons

a
land reeds een grote plaats in. Bovendien werkt de pro-

gressie met name aan deze zijde drukverzwarend. Ook is

een zwaarwegend argument dat bij het voortschrijden van

de harmonisatie binnen de E.E.G. aan een verschuiving

in de richting van de indirecte belastingen toch niet zal

kunnen worden ontkomen.

De Minister merkt op dat een verhoging van indirecte

belastingen voor de verbruiker in het algemeen leidt tot

prijsverhogingen. Het is ook langs die weg dat in dit geval

de bestedingsverschuiving van de particuliere sector naar

de overheid wordt ,,afgedwongen”. Omdat ook door andere

oorzaken de kosten van levensonderhoud stijgen valt het

moment van deze prijsverhogingen weinig gelukkig. Toch

aanvaardt het Kabinet dit gevolg. Van betekenis is in dit

verband in de eerste plaats, dat
bij
de keuze van de artikelen

in belangrijke mate de eerste levensbehoeften
zijn
ontzien.

Voorts staan tegenover de prijsverhogingen in deze jaren

veelal
belangrijke
inkomensstijgingen. Daarbij komt ook,

dat de hogere overheidsuitgaven – zoals die voor woning-

bouw en onderwijs aan brede lagen van d& bevolking

ten goede komen. Te vaak

wordt vergeten, dat de per-

soonlijke reële welvaart ook

het gebruik van de overheids-

vQorzieningen omvat.

Bijzondere aandacht vra-

gen, juist bij een perspectief

op iets langere
termijn,
de

woningwetvoorschotten.

De


e
woningbouw maakt deze ja:

ren een schoksgewijze ontwik-


keling door; het ermede ge-

m6eide bedrag verdubbelt in

enkele jaren. Het zou onjuist

zijn er maar vanuit te gaan,

dat daarvoor wel voldoende

particuliere besparingen be-

schikbaar komen. Het buiten

beschouwing laten van de wo-

ningwetvoorschotten bij het

uitzetten van het structurele

g
Marktonderzoek
begrotingsbeleid

hield

deze

veronderstelling in; het accres

van deze voorschotten leidde

rzoeker

tot dusverre namelijk tot een

overeenkonistige

vergroting

van het begrotingstekort en

t coördineren van
daarmede.van het beroep op

dat

wij

in

enkele
de

kapitaalmarkt.

Nu

de

,vii geven ae voor-
voorschotten wel

binnen de

.
t onderzoekterrein
norm

zijn gebracht en daar-

mede met de andere uitgaven
aam zijn geweest.
op
één lijn zijn gesteld is de

essentieel is, wordt
beschikbaarheid van althans

eist.
een deel van de nodige meer-

dere besparingen verzekerd.

mocerne talen is
Maar

juist

ook

voor

de

woningwetvoorschotten mag

op wat langere termijn een

aanmerkelijk rustiger ontwik-
en onder vermelding
keling worden verwacht. Voor
•t
adres Velperweg 76
de totale woningbouw zal op

het in 1966 te bereiken hoge

aantal een stabilisatie optre-

den. Stabilisatie van de jaar-

lijkse bouw zal deze behoefte

E.-S.B. 22-9-1965

883

S

.

Voor de directe

assistentie van onze

hoofdadministrateur

zoeken wij een

alimround

administratief
medewerker

die betrokken zal worden bij alle voorkomende en uit de aard der zaak sterk uiteenlo-
pende werkzaamheden. Naast de assisterende functie zal hem de leiding over enige
administratieve afdelingen worden opgedragen. De aangeboden positie is interessant,
verantwoordelijk en geeft uitstekende vooruitzichten voor een jonge kracht die over de
nodige energie en praktische aanleg beschikt.
Vereisten:
middelbare school-opleiding en

het diploma S.P.D. en/of M.O.; praktische, specifieke ervaring in enkele administratieve
onderdelen; ervaring op het gebied van de elektronische ,,data processing” is een extra
aanbeveling. I.v.m. het internationale karakter van onze onderneming is een gedegen kennis van één der moderne talen noodzakelijk. Wij hebben een kleine voorkeur voor
Duits. Schriftelijke sollicitaties worden gaarne tegemoet gezien door Maggi’s Producten
Maatschappij N.V., afd. Personeelszaken, Haarlemmerweg 319, Amsterdam-W.

[MMGGij

.

U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

aan hogere besparingen doen

verminderen, dit te meer aan-
gézien de beschikbaar komen-

de afschrijvingsbedragen zul-

len blijven toenemen. In de

begroting zal zich dit ook

weerspiegelen. Enerzijds zul-

len binnen enige jaren de

te verlenen woningwetvoor-

schotten – waarvan het

accres in 1966 meer dan een

derde van de beschikbare

,,ruimte” van f. 900 mln. voor

zich opeist – in aantal niet

verder stijgen, anderzijds zul-

len de ontvangsten aan aflos-

singen op deze voorschotten

nog lange tijd blijven toe-

nemen.

Het voorgestelde begro-

tings- en met name het belas-

tingbeleid is een voorwaarde

voor het vermijden van even-

tuele verstoringen. In feite

dienden de eisen echter hoger

te worden gesteld: het gaat

ook om een bijdrage tot even-

wichtsherstel. Het is, wil de

inflatie in ons land niet steeds

meer aanwakkeren, nodig dat

de bestaande spanningen ver-

minderen. De. spanningsver-

schijnselen zijn reeds van

lange duur. In verschillende

fasen kwamen maatregelen

tot stand die echter met elkaar
niet veel meer hebben kunnen

bereiken dan een voorkomen

van een vergroting van de
spanning. Dit was ook het

geval met de budgettaire af-

remmingsmaatregelen die in

1964 zijn genomen. In 1965 is

de budgettaire ontwikkeling,

gezien van de conjuncturele

gezichtshoek uit, bepaald on-

gunstig te noemen. De uit-

gavenstijging is veel krach-

tiger gebleken dan aanvanke-

lijk was voorzien. Bovendien

heeft het Kabinet het nood-

zakelijk geoordeeld een aantal

verdere voorzieningen te tref-

fen. Dit valt samen met het in

werking treden van de verla-

ging van de loon- en de

inkomstenbelasting, waartoe
was besloten. Hoezeer bij de
opzet van het structurele be-

grotingsbeleid van het vorige

Kabinet voor deze op zichzelf

gewenste verlaging ruimte was

geschapen en hoezeer ook de

uitwerking door splitsing in

twee gedeelten is verzacht, het

is een feit, dat invoering op

‘884

E.-S.B. 22-9-1965

een conjunctureel ongunstig

tijdstip plaatsvond.

Het isniet doenlijk geble-

ken in
1965
een voldoende

tegenwicht tegen deze impul-

sen te scheppen door fiscale

maatregelen. Het gevolg hier

van is, dat een zwaar accent

is komen te liggen op de

monetaire instrumenten. De

s,anningen in de monetaire

sfeer zijn sterk opgelopen.

De krapte op de kapitaal-

markt uit zich in een hoge

rentevoet, een verschijnsel

overigens, dat de grenzen aan-

geeft van de werkingssfeer van

het monetaire instrumenta-
rium: een hoge rente werkt

een, zuiver infiatoir werkende,

kapitaalinvoer in de hand.

Ook andere instrumenten

hebben hun grenzen. Terecht

is er dan ook vaak de aan-

dacht op gevestigd dat met

een combinatie, dus met een

gemengd beleid, ten slotte de

beste resultaten kunnen wor

den bereikt. De ontwerp-

begroting 1966 biedt daar-

voor gunstiger vooruitzich-

ten. Weliswaar werkt de be-

lastingverlaging van midden

1965 daarin nog door, maar

daar staat tegenover, dat het

volgend jaar de in de struc-

turele opzet passende belas-

tingverhogingen in werking

zullen treden.

NEDERLAND

A & 0 is een landelijke organisatie van groothandelaren en detaillisten in

levensmiddelen.

Op het Centraal Kantoor te Baarn heeft de
Financieel.Economische Dienst

dringend versterking nodig. Daarom zoeken wij een jonge

BEDRIJFSECONOOM

Wij bieden deze nieuwe medewerker een interessante zelfstandige werkkring.

Zijn taak zal omvatten het gebied van de financiering, bedrijfsvergelijking,

rationalisatie, bedrijfseconomische analyses van het midden. en kleinbedrijf.
Bovendien wordt verwacht, dat hij zal medewerken aan voorlichtende publi-

katies voor onze leden.

Wij vragen

• een bijzondere interesse voor de problematiek van het

midden- en kleinbedrijf,

• een academische of een daarmee gelijk te stellen opleiding,

• goede kennis van de Duitse taal.

Zij die zich voor deze functie interesseren, dienen bereid te zijn zich aan een

psychologisch onderzoek te onderwerpen. Brieven te richten aan de Afdeling

Personeelszaken van de N.V. Centrale A & 0 Nederland, Lt. Gen. v. Heutsz-

laan 8 te Baarn.

Het gunstiger perspectief

dat de begroting 1966 biedt

komt ook tot uiting in het

saldo en met name in de ge-

ringere financieringsbehoefte.
1

Dit blijft gelden als men

bijzondere elementen – zoals het verlies aan baten in 1965

en de extra opbrengst in 1966, voortvloeiende uit wijzigingen

in de afdrachttermijnen van resp. de loon- en de omzet-

belasting – buiten beschouwing laat. De verbetering blijkt

fundamenteel nog groter als men in aanmerking neemt,

dat in 1965 de transacties met de Hoogovens netto ongeveer

f. 300 mln. hebben opgebracht. Intussen maakt de beperkte

behoefte aan middelen van de open kapitaalmarkt, die uit

de begroting 1966 voortvloeit, het aanvaardbaar, de finan-

cieringsbehoeften van 1965 en 1966 in onderlinge samen-

hang te bezien, een gedragslijn waartoe ook al aanleiding
bestaat gezien de elkaar min of meer compenserende fac-

toren in beidé jaren zoals de zo juist genoemde veranderin-

gen in de afdrachttermijnen.

De Minister besluit zijn beschouwing met het uitspreken

van zijn oordeel dat de ontwerp-begroting voor 1966 een,

goede bijdrage kan leveren voor een evenwichtige ont-

wikkeling van ons land, zowel op lange als op korte termijn.

Enerzijds wordt aan een aantal dringende behoeften, waar

van de vervulling voor de groei van veel betekenis is,

tegemoetgekomen. Anderzijds wordt recht gedaan aan de

noodzaak het stabiliserend element in het begrotingsbeleid

meer accent te geven. Het een en het ander brengt een

zekere verzwaring van lasten mee. De bewindsman ziet dit

evenwel als een onmisbare voorwaarde om de belangrijkste

doelstelling van het financiële beleid, een evenwichtige

groei, te bereiken. Hij vertrouwt erop, dat dit algemeen zo

zal worden gezien en dat in overeenstemming daarmee de
voorstellen van de regering zullen worden aanvaard.

Geldmarkt.
Reeds in de eerste week van september was er een belang-
rijk bedrag aan bankpapier uit de circulatie in de kassen
der banken teruggekeerd, doch het omvangrijke positieve
saldo van de betalingen aan en door de Staat had in deze
periode tot gevolg, dat het tegoed van de banken bij
De Nederlandsche Bank toch sterk terugliep, niettegen-

E.-S.B. 22-9-1965

885

staande deze een
.
ieroep op
de Centrale Bank hadden ge-
daan. De stijging in ‘s Rijks
Kas was mede veroorzaakt
door een Vrij ruime aankoop
van schatkistpapier, naar
men mag aannemen, door

de banken.

In deop 13 septemberein-
digende periode liep de bank-
papieromloop verder terug.

Ofschoon er ook in dit tijd-
vak een positief saldo voor
de Schatkist ontstond, was de
toevoer van liquide middelen
niet alleen voldoende om
deze betaling aan het Rijk te
financieren maar tevens om
het grootste deel van de bij
De Nederlandsche Bank opge-
nomen kredieten af te lossen.
Bovendien kon het kassaldo
worden versterkt boven het

DE KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR AMSTERDAM

heeft een interessante vacature voor een

jong”econoom

met een uitgesproken belangstelling voor verkeersvraagstukken en bij voorkeur

enige jaren ervaring.
Daar de Kamer zich bij voortduring intensief bezighoudt met zowel de lokale
en regionale als de nationale en internationale aspecten van de positie van Am-
sterdam als centrum van verkeer en vervoer, kan een capabele kracht hier een
verantwoordelijke functie, die mede veel contacten naar buiten met zich brengt, verwerven. Gevoel voor teamwork, goede uitdrukkingsvaardigheid, initiatief en

doorzettingsvermogen zijn, voor dezç functie onontbeerlijk.

Sollicitaties worden gaarne ingewacht bij het Secretariaat der Kamer, Beurs-

gebouw, Damrak 62 A, Amsterdam-C.

VAN LEER’S VATENFABRIEKEN N.V.

Amstelveen

Bij onze afdeling Economisch Onderzoek en Documentatie

bestaat een vacature voor een jonge

E C 0 N 0 M 15 T

(academisch gevormd)

die zelfstandig, of in teamverband, macro-economische stu-

dies zal maken van de economische situatie in bepaalde

landen, van grondstoffenmarkten en/of valutaproblemen.

Enige ervaring op dit terrein is gewenst.

Gezocht wordt naar een intelligente medewerker, die zijn

bevindingen helder en duidelijk in rapporten kan neerleggen.

Goede kennis van de moderne talen – vooral Engels – is

vereist.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van opleiding en

ervaring worden gaarne tegemoet gezien door

Van. Leers Vaten fabrieken N.V., af d. Personeelszaken,

Posibus 25, A,nsielveen.

886

E.-S.B. 22-9-1965

bedrag dat nodig is om te voldoen aan de verplichtingen
ingevolge de kredietrestrictieregel ing.
In de afgelopen week hebben de factoren, die tot de
verruiming hadden bijgedragen, de overhand gehouden.
Het ligt voor de hand, dat hierbij dit keer de maandelijkse
uitkering van de Staat aan de gemeenten een rol heeft
gespeeld. Nadat de daggeldrente op 9 september een

hoogtepunt van
34-
pCt. had bereikt, werd dit tarief op de
dag van de genoemde uitkering aan de gemeenten op
3 pCt. gesteld en op de hierop volgende twee dagen steeds
met
4

pCt. teruggebracht. Sedert 17 september is de

rente 2 pCt.
De verlaging van de verplichte deposito ingevolge de
kredietrestrictieregeling met ingang van 15 september van
f. 153 mln, tot f. 111 mln. betekent een verdere verruiming van de bankliquiditeit.

Kapitaalmarkt.

•De jongste lening van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten heeft, zoals werd verwacht, een gunstig onthaal
gevonden, hetgeen, zoals steeds, blijkt uit een belangrijke
reductie die bij de toewijzing zal moeten worden toegepast.
De lagere overheid zal door een wijziging van de Wet
Kapitaaluitgaven Publiekrechteljke Lichamen, welke bij
de Kamer is ingediend, iets meer lucht krijgen. Garanties
ter bevordering van de woningbouw en geldieningen, aan-
gegaan voor verkrijging van onroerend goed in het belang
van de volkshuisvesting, vallen voortaan niet meer onder
het leningplafond. De genoemde garanties betreffen die,
verleend aan woningbouwcoöperaties, aan particulieren
voor de bouw van eigen woningen en aan instellingen, die
zich bezighouden met de voorziening van woningruimte
voor bejaarden. De andere wijziging, ni. dat voortaan

N.V. Levensverzekering Maatschappij ,,Utrecht” Leidseweg 2 Utrecht

zoekt ten behoeve van haar commerciële beleidsgroep een

afgestudeerd

econoom
of
econometrist

Zijn werkzaamheden zullen zich in de eerste plaats uitstrekken tot research maar

worden met marktonderzoek te eng omschreven.

Het zal zeker nodig zijn dat marktonderzoeken worden opgezet, toezicht wordt ge-
houden op de uitvoering, resultaten worden geanalyseerd en aan de bedrijfsleiding

voorgelegd. Daarnaast wordt echter – zeker op den duur – meer verwacht. Zo zal het

– bijvoorbeeld – nodig zijn dat het bestaande systeem van interne signalering wordt

verbeterd en uitgebreid tot een onderzoeksysteem voor de bij onze maatschappij

gesloten verzekeringen. Op grond van de resultaten van deze research zal in nauwe

samenwerking met de lèidende functionarissen van de commerciële beleidsgroep

moeten worden meegedacht en geadviseerd over het in de buitendienst te voeren beleid.

(In dit verband zij er op gewezen dat ons bedrijf beschikt over een uitgebreide

computerinstallatie).

Iemand met initiatief en gevoel voor commerciële verhoudingen en problemen zal

zich in deze functie ruimschoots kunnen ontplooien.

U kunt – als u voor deze functie belangstelling hebt – eerst in een vertrouwelijk gesprek

kennismaken met ons bedrijf en met enkele medewerkers. Mocht u daarna tot solIcitatie

besluiten dan wachten wij deze gaarne af. Het is dan wel onze bedoeling dat u zich

onderwerpt aan een psychologisch onderzoek.

Een afspraak voor een gesprek met de directie kunt u maken: schriftelijk, via

postbus 2072, Utrecht, of telefonisch 030- 16471, toestel 245.

N.V. LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ
,,
U T R E C H T”

Lid AMEV-groep

E.-S.B.
22-9-1965

887

90. pCt. van de voor gemeenten beschikbare leningruimte volgens de bestaande, op het verleden steunende, regeling
wordt verdeeld en de resterende 10 pCt. zal worden ge-
bruikt voor toewijzing naar zich nieuw voordoende be-
hoeften, die mochten blijken, betekent geen verruiming,
doch slechts een andere verdeling.

lndexcijfers aandelen
30dec. H.
&
L.
10 sept. 17 sept.
(1953
=
100)
1964 1965 1965 1965
Algemeen

………………
405
410-357
363
368
Internationale concerns
………
568
583— 505
510
523
Industrie
………………..
355
371 – 320
328 328
Scheepvaart

……………..
146
155-136
143
143
Banken en verzekering
……..
216
243 – 187
193
190
Handel enz
………………
170
180-162
167 166

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenknersen a).
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
f. 136,80
f. 145
Philips G.B
………………
f. 145
f. 115,70 f. 117,70

30 dec.
10 sept.
17 sept.
1964
1965
1965
Unilever

………………..
f. 141,80
f. 133,30
f. 136,60
A.K.0.

………………..
454’/
4424 4484
ExpI. Mij. Scheveningen
220 214
203
Hoogovens, n.r.c .

….

……
541
507 508
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.

…..
9114
847 849
Amsterdam-Rotterdam Bank ..
f.

66,10
f.

57
f.

56,10
Nationale Nederlanden,
c…..
784


599
594
Robeco

…………………
f. 224,40
F. 224
f. 226

New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
929

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17 5,50
5,51
Aandelen: internationalen b)
3,4
3,9 c)
lokalen b)

…. ….
3,3
4,0 c)
Disconto driemsands schatkist-
papier

…………………
3’/,,
4
1
1,
ca. 4’1,

al Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
13 augustus 1965.
C. D. JONGMAN.

In verband met de groeIende behoefte aan bedrijfsinformatie, de
verdergaande automatisering en de integratie van de administra-

tie van onze Maatschappij vragen wij als staffunctionaris van het

hoofd van de afdeling Administratieve Organisatie een

economisch doctorandus

(± 30
jaar)

Met het oog op zijn taak dient mede uit zijn studierichting te

blijken dat hij bijzondere belangstelling heeft voor administratief-

organisatorische en/of administratief-technische vraagstukken.

Voorts is het van belang dat hij in deze reeds practische ervaring

van enige importantie heeft opgedaan; dit tevens op het gebied

van computertoepassingen.

Gedurende de inwerkperiode zal hem, voor zover nodig, ruim-

schoots de gelegenheid worden geboden zich verder op dit gebied

te bekwamen. In verband met de toekomstige ontwikkeling

moeten goede contacteigenschappen en leiderskwaliteiten aan-

wezig zijn.

Ter informatie diene nog, dat onze huidige kaartcomputer tegen

het einde van het jaar zal vervangen worden door een I.B.M.-

apparatuur
360130
met banden en verwisselbare schijven.

Schriftelijke sollicitaties, voorzien van volledige gegevens omtrent

opleiding, diploma’s, levensloop en ervaring, onder bijvoeging
van recente pasfoto, worden gaarne ingewacht bij de afdeling

Personeelszaken, Lovinklaan 1 te Arnhem. Op de sollicitatiebrief

het kenmerk ,,S.A.O.” vermelden.

(Indien gewenst, kunnen vooraf informaties worden verstrekt

door de administrateur van onze Maatschappij, de Heer H. M.

Verstegen. Dit in de avonduren; telefoonnummer
08300 – 37798).

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE

HEIDEMAATSCHAPPIJ

888

E.-S.B. 22-9-1965

X
– 1.

j

ij

Cantine .StaatsdrukkeriJ
‘s-Gravenhage

Het grote succes in moderne bedrijfsvoering

Elke: week schakelt een
b

over op 1gb diepvries.maaltijden*,•

Wat zijn Iglo diepvries maaltijden?

Wat kosten Iglo diepvriesmaaftijden?
Even vernuftig als eenvoudig. Een

Rekent u zelf even mee… Géén
warme maaltijd voor uw personeel

grote onrendabele, investeringen,
met een minimum aan materiaall

géén opslagruimte, geen tijdverlies,
Nu kan uw bedrijf volstaan met een

geen afwas van borden, niets meer diepvrieskast en een verwarmings-

schoon te maken, te schillen of te
oven, waarin 36 of 72 maaltijden

snijden, nauwelijks personeel… en
binnen een half uur gebruiksklaar

toch elk uur van de dag complete
worden gemaakt, op elk moment

maaltijden voorradig. Hoe u ook dat u wenst. En… keuze üit meer

rekent, de uitkomst is altijd: voor-
dan twintig gerechten of samen-

debig.

stellingen.

Het Iglo warme maaltijden-

systeem wordt onder meer ge-

bruikt door:

N.V. Luyck’s Producten, Die-

men • ‘De Heer’ Chocolade

Fabrieken N.V., Rotterdam •
Energie Bedrijf, Rotterdam •

P.T.T. Tebegraafkantoor, Am-

sterdam
e
Conrad Stork N.V.,

Haarlem • Woodward Gover-
nor Nederland N.V.. Ministe-

rie van Binnenlandse Zaken,

Den Haag. W.v.Oordt en Co.
N.V,Rotterdam .Hyster NV.,

Nijmegen • Lips Brandkasten

S
Meer dan
100
cantines binnen de twee iaar. Richt uw verzoek om inlichtingen

i en
aloten raorieK, Lorarecnr.J

aan Iglo N.V., de heer J. van der Zeijden, Nijenord
1
A,
Utrecht, te!.
030-35641.

110.91EPVR IESMAALTIJDE N

LO

El

E.-S.B. 22-9-1965

889

On onze redactie economie en
financiën
kunnen wij

op korte termijn plaatsen een bekwame

REDACTEUR

Wij bieden serieuze sollicitanten een interessante

werkkring binnen het verband van een klein team.

Gegadigden dienen – niet ouder te zijn dan 30 jaar
– in elk geval middelbare of voorbereidend hogere

opleiding. te hebben voltooid. Het bezit van de acte

M.O. Economie wordt op prijs gesteld – inzicht te

hebben in financieel-economische problemen.

Ervaring in het bankwezen, effectenhandel en/of

financiële verslaggeving strekt tot aanbeveling.

Schriftelijke sollicitaties onder letter B te zenden

aan: Algemeen Handelsblad N.V. – Afd. Personeels-

zaken – Postbus
596
– Amsterdam.

De Vereniging van Textiel-Inkoopcombinaties (V.T.I.)
zoekt – wegens het aanvaarden van een andere func-
tie door de huidige directeur – voor het Centraal
Bureau der Vereniging te Amsterdam een

DIRECTEUR

GEMEENTE LEIDSCHENDAM

Snelgroeiende gemeente, thans ruim 21.000 ‘inwoners,

gunstig gelegen nabij ‘s-Gravenhage

Burgemeester en wethouders roepen sollicitanten op

voor de betrekking van

ADMINISTRATEUR

van het gemeentelijk gas- en elektriciteitsbedrijf.

Naast een ruime praktische ervaring dienen sollici-

tanten te beschikken over bedrijfseconomisch inzicht

en in staat te zijn zelfstandig en naar eigen inzicht te

adviseren omtrent de op dit terrein liggende vraag-

stukken. Het bezit van M.O.-akte boekhouden of het
diploma S.P.D. is vereist.

Salarisgrenzen f. 1.262,— – f. 1.431,— per maand,

exclusief huurcompensatie. Aanstelling boven het mi-

nimum is mogelijk. De mogelijkheid is aanwezig, dat

degene, die in deze functie wordt benoemd, tevens

belast zal worden met de administratie van de Ge-

meentelijke Woningstichting; aan deze nevenfunctie is

een bezoldiging verbonden van f
3.582,46
per jaar.

Gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.

Sollicitaties in te zenden binnen 10 dagen na het ver

schijnen van dit blad.

De taak van de V.T.T., waarbij 18 inkoopcombinaties
– met ca. 4500 textiel- en meubelzaken – zijn
aangesloten, is de behartiging van de gemeenschap-
pelijke belangen van haar leden, zoals o.a.:

– de representatie tegenover andere organisaties

binnen de textielkblom en de Overheid.

– de bestudering van vraagstukken.

– het geven van voorlichting en adviezen.

– het onderhouden van contacten met ‘de buitenland-

se organisaties van textiel-inkoopcombinaties.

– Gedacht wordt aan een JURIST of ECONOOM, die
– gevoel heeft voor organisatie, creatief kan denken en,
omdat het Centraal Bureau slechts een kleine be-
zetting heeft, zelfstandig kan werken. Voor een suc-
cesvolle vervulling van bovengenoemde taakstelling en
de verdere ontwikkeling van de samenwerking bin-
nen onze Vereniging zal veel afhangen van de per-
soonlijke kwaliteiten van de man die wij zoeken. Me-
de daarom moet de kandidaat bereid zijn eventueel
een psychotechnisch onderzoek te ondergaan.

Volledige sollicitaties met pasfoto worden ingewacht
aan het adres van het Bestuur van de V.T.I., Heren-
gracht’
257
te Amsterdam-C.

‘kok,

Bil het
Ministerie van Financien
kan worden geplaatst een

ECONOMISCH MEDEWERKER

wiens taak zal zijn de behandeling van vraagstukken op
het gebied van de financiële verhouding tussen het rijk
en diverse research-instellingen.

Gewenste opleiding: doctoraal examen economie, akte M.O.
Economie of doctoraal examen rechtswetenschappen.

Leeftijd: tot ca. 35 jaar.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, van

f
889,— tot
f
1.380,— of van
f
1.227,— tot
f
1.639,-
per maand, exclusief 5,3% huurcompensatie en 4% va-
kantietoelage. A.O.W.-premie voor rijksrekening.

Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 5-090817188 (in lin.
kerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau Personeels-
voorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.

890

E.-S.B.
22-9-1965

Het MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ,
Hoofd-
directie Landbouwvoorlichting en Onderzoek, vraagt een

ECONOOM

JURIST oï LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

met ervaring, bij voorkeur in de bedrijfseconomie en met
agrarische background.

Taak: het mede richting geven aan en het ontwikkelen van
de agrarisch-sociale, de economisch-sociale en de huishou-
delijke voorlichting, die wordt gegeven door het georgani-
seerd agrarisch bedrijfsleven.

De economisch-sociale voorlichting is gericht op de gezins.
belangen in relatie tot het bedrijf.

Salarisgrenzen van
f
1.227,— tot
f
1.911,—

per maand,
exclusief 5,3% huurcompensatie en 4% vakantietoelage.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.

Schriftelijke sollicitaties onder vac.nr
. 5-219117188 (in lin-
kerbovenhoek brief en enveloppe) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psycho-
logische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.

GEMEENTE ARNHEM

Bij de secretarie dezer gemeente vacêert de functie van

CHEF SOCIOGNAFISCHE AFDELING

TAAK:

– onderzoek van en advies omtrent sociale en sociaal-
economische onderwerpen ten behoeve van het
gemeentebeleid;
– planologisch onderzoek ten behoeve van – bestem-
mings- en structuurplannen,mede- i samenwerking
met de dienst, die belast is met de voorbereiding
van deze plannen;
– statistische documentatie.

VEREISTEN:

– doctoraal examen in een der sociale wetenschappen;
alsmede ervaring op het terrein van planologisch
onderzoek;
– het vermogen om binnen algemene beleidslijnen en
in samenwerking met anderen mede te werken aan
de sociale en stedebouwkundige ontwikkeling van
de gemeente en om het gemeentebestuur deskundig
te adviseren bij de beleidsbepaling met betrekking
tot deze ontwikkeling.

Rang en salaris nader overeen te komen.
De gemeentelijke rechtspositieregelingen zijn van toepas-
sing. Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
dit blad te richten aan Burgemeester en Wethouders.

DE KONINKLIJKE

NEDERLANDSE MIDDENSTANDSBOND.

Centraal Verbond van Zelfstandige Ôndernemers

te ‘s-Gravenhage

zoekt voor het bondsbureau een

Deze posjtje houdt jn:

• het voorberejden en ujtwerken van het beleid van het
• hoofdbestuur;

• de leiding van de interne werkzaamheden van het bureau;

• het leggen en ondérhouden van contacten met het ge-

organiseerde bedrijfsleven in Nederland;

• het vervullen van representatieve verplichtingen.

Voor de uitoefening van deze verantwoordelijke en veelzijdige

functie gaan de gedachten uit naar iemand met academische vorming,

bij voorkeur in de sociaal-economische sector.

Ervaring in een ondernemersorganisatie zou te stade komen.
Leeftijd 35 â 45 jaar.

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr.j. G. H. Bokslag
onder nummer 201 ingewacht bij

Nwe Binnenweg474. R’dam.

Efficiency

bespoedigt

Uw
contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummér

in
Uw
annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

E.-S..B. 22-9-1965

891

nylon in zee gooien
Nederlanders zijn dijkenbouwers. Wij maken al eeuwenlang dammen

en dijken. En de Amerikanen vertellen zelfs dat er een Nederlands

jongetje is geweest dat met zijn duim in eendijk een doorbraak

voorkwam… Tegenwoordig gaat dat anders, een beetje weten-

schappelijker dan vroeger. En langs een omweg zijn ook de Staats-

mijnen daarbij betrokken. Of liever – de chemie van de Staatsmijnen.

Want op een stuk bodem van de waterzeeën die door de Delta-

werken worden bedwongen ligt een tapijt-scherm van duizenden

vierkante meter nylon: nylon als verdediger tegen ondermijnende

stromingen en bewegingen van het water. Staatsmijnen leverden
de grondstof: caprolactam. Kleine witte vlokken, geboren in een

Limburgs laboratorium, vervaardigd in Limburgse fabrieken. Bizar en

gecompliceerd (zij het strikt logisch) is hun weg daarna. Naar die

Deltawerken, naar uw overhemd, naar uw tennisracket…
En uit diezelfde laboratoria en fabriekscomplexen komen nég tien-

tallen stoffen met wonderlijke namen en wonderlijke eigenschappen.

Zij geven Staatsmijnen (onder de naam D.S.M.) bekendheid in meer

dan 50 landen tot in de uithoeken van onze wereld.

Zij bepalen de positie en de toekomst van dit in Nederland gevestig-

de internationale concern.

Maar u behoeft zich daarmee niet bezig te houden. Dat doen dé

mensen van de research en de produktie wel.

U merkt alleen, dat u veiliger leeft achter sterke dijken, dat de

akkers meer opbrengen, dat u zich plezieriger kleedt, dat u uw huis

comfortabeler kunt inrichten.

Staatsmijnen produceren en leveren – via ver-
schillende verkooporganisaties – vele produk-
ten, zoals bijvoorbeeld: ammoniak (watervrj,
technisch) – ammoniakwater 25 % (technisch,
chemisch zuiver) – ammoniumsulfaat – antraceen
40 % – benzeen – bitumineuze verf – caprolac-
tam – creosootolie – cumaron-Indeenolie – cy-
clohexaan – cyclohexano.l – cyclohexanon – fe-
nantreen – fenol – formaline – fosfaatammon-
salpeter *) – kaliumferrocyanide – kalkammon-
salpeter – kalksalpeter – lysine – melamine
naftaline 78 – NP-meststoffen *) – NPK-mest-stoffen*) – oleum – picoline – pyridine (zuiver)-

pyridinebasen 901160 en
901180
– poiyetheen-
(hoge druk) **) polyetheen-(lage druk) **)
propeen salpeterzuur 60% (technisch, che-
misch zuiver) – salpeterzuur 53% 36
°
Bé (tech-

nisch) – solvent nafta – stikstof – tolueen –
ureum – waterstof – xyleen – zuurstof – zwavel-

zuur 66
0
Bé (technisch en arseenvrij)
‘)
gedep.
handelsmerk
STAMIFERT
“) gedep.
handelsmerk
STAMYLAi4

STAATSMIJNEN

GROEIEN UIT HUN NAAM

892

E.-S.B. 22-9-1965

Auteur