Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2508

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 15 1965

ALLE VORMEN VAN KAPITAAL.

EN RENTEVERZEKERING

‘ITT!!1

vertrouwen waard!

SCHIEDAM

TEL. 010.269304

lid van de

groep

H. BRONS Jr

MAKELAAR iN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

ROrFERDAM-2

Adverteren in ,,E.-S.B.”

getuigt van

feeling voor marketing

O.

rim

Bij de Directie Agrarische Handel en Nijverheid van het
Ministerie van Landbouw en Visserij kan worden ge-
plaatst een

MEDEWERKER

bij de afdeling Buitenlandse Commerciële Aangelegen-
heden.

Taak: het medewerken aan de voorbereiding en uit-
voering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in
de EEG., in het bijzonder wat betreft de handels-
politieke aspecten.

Vereist: academische opleiding (econoom, jurist, land-
bouwkundig ingenieur).

Specifieke kennis van de handel in de sectoren Pluimvee
en Eieren en Vee en Vlees strekt tot aanbeveling.

Salarisgrenzen van f. 889,— tot max. f. 1.639,— per
maand, exclusief 5,3
Y.
huurcompensatie en 4
%
vakantie-
toeslag.

A.O.W.-premie voor Rijksrekening.

Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 5-2182/7188 (in
linkerbovenhoek env. en brief) zenden aan het Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Graven-
hage.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. 1. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rolterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H,A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACFLE: L. H. Klaassen; H:

Vlerick.

Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wi
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coliin

Merteni de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.

0

ook.

842

E.-S.B.
15-9-1965

Tweemaal ,,escalation”

Steeds meer ziet men in de pers het begrip ,,escalation”

opduiken, afgeleid van het Engelse werkwoord ,,to esca-

late”, hetgeen zoveel betekent als: geleidelijk toenemen.
Zijn huidige betekenis ligt vooral in de politiek-militaire
sfeer, waar het betrekking heeft op de, door partijen niet

altijd gewilde, sneeuwbaisgewijze uitbreiding van een

conflict. De afgelopen week heeft ons met twee gevallen

van duidelijke ,,escalation” geconfronteerd.

De wederzijdse motieven voor het huidige conflict tussen

India en Pakistan zijn niet helemaal duidelijk. Wat de

Pakistani betreft, zij hebben na 18 jaar lang te hebben

gewacht op een voor hun bevredigende regeling van het

Kasjmir-probleem, kennelijk hun geduld verloren. Het

lijkt er veel op dat zij de psychologische fout hebben be-

gaan, te menen dat India het conflict eveneens tot Kasjmir

zou beperken. Dit nu is een misrekening gebleken. Hoewel

India duidelijk het preventieve karakter van zijn aanvallen

beklemtoont en laat uitkomen dat de uitbreiding van het

front bedoeld is om de Pakistaanse druk op Kasjmir te

verlichten, gaan extreem nationalistische gevoelens een

steeds groter rol spelen. Een verder ,,escaleren” van de

strijd is onder zulke omstandigheden niet uitgesloten.

Hopelijk zal hierdoor niet de,
altijd
sluimerende, gods-
dienstige tegenstelling leiden tot plaatselijke pogroms in

beide landen, zoals die welke in de tijd van de afscheiding

miljoenen levens kostten.

Economisch gezien, komt de strijd op een bijzonder

ongunstig tijdstip, zeker voor India. De economie van dat

land staat onder zware druk: stijgende prijzen, voedsel-

schaarste, dalend groeipercentage van de industriële

produktie, importrestricties, dalende export, nauwelijks

een eigen kapitaalmarkt voor industriële expansie. De

Indiase regering voelt er niets voor de verhoging van het

defensiebudget van de laatste jaren ten koste van haar
ontwikkelingsplannen te laten gaan: ,,defensie en ont-

wikkeling moeten samengaan”. De daardoor ontstane

infiatoire druk wordt verergerd door de voedselschaarste.

Er is veel industriële capaciteit die, ten gevolge van import-

beperkende maatregelen en tekorten aan grondstoffen,

onderdelen, energiebronnen en kredietfaciliteiten, onbenut

moet blijven.

Wat de belangen van het buitenland in beide landen

betreft, zijn die van het Verenigd Koninkrijk het grootst.

,,The Financial Times” van 8 septemberjl. schat de Engelse

belangen in de particuliere sector in beide landen op totaal

£ 425 mln., waarvan het grootste deel in India. Het aandeel

van Engeland in het totaal van alle buitenlandse investerin-

gen bedraagt voor India ca. 65 pCt. en voor Pakistan ca.

50 pCt. De Amerikaanse investeringen bedragen ongeveer

één vierde deel van de Engelse; met het toenemen van de

industriële investeringsmogelijkheden en het verminderen
van de meer traditioneel-agrarische gaan zij echter stijgen

ten koste van het relatieve aandeel van deritse belangen.

Zo verschafte Engeland aan Pakistan tussen 1956 en 1960

57 pCt. van de particuliere buitenlandse investeringen;

in de drie daarop volgende jaren daalde dit percentage

echter tot 35. De Amerikaanse investeringen namen daar-

entegen met de helft toe. Wat de invoer betreft zijn de

Verenigde Staten Engeland al voorbijgestreefd: de Indiase

invoer bestaat voor meer dan één derde uit Amerikaanse

produkten; Engelse produkten vormen niet meer dan één

zesde van dit totaal. Een zelfde ontwikkeling geeft de

uitvoer te zien.

De Indiase en Pakistaanse markten hebben twee belang-

rijke kenmerken: 1. de groeimogelijkheden zijn enorm;
2. de moeilijkheden voor particuliere investeerders zijn

eveneens enorm als gevolg van de vele importrestricties,

belastingproblemen, kredietbeperkende maatregelen enz.

Het huidige conflict zal potentiële particuliere investeerders

meer dan ooit afschrikken. Buitenlandse investeringen

zullen daarom nog sterker in de sfeer van de ontwikkelings-

hulp worden getrokken. De reacties van de hulpverlenende

landen op het conflict zijn dus ook economisch gezien van

groot belang.

,,Escalation” op kleinere, zij het in zijn soort ernstige,

schaal gaf vorige week woensdag een voetbalwedstrijd

te zien. Ook hier bleef het niet bij woorden, maar groeide

het via kleine strubbelingen uit tot daden, die op grotere

schaal bijna gerepeteerd werden door het legioen van

kameraden, die het ,,hand in hand” ten onrechte inter-

preteerden als ,,hard tegen hard”.

In hoeverre de sportredacties van de dagbladpers – die

dagen zo niet weken van tevoren dit ,,sportfestijn” be-

spraken en vôôraf van deskundig commentaar voorzagen,

zich overgaven aan prognoses en de betrokkenen vele

keren interviewden – de gemoederen van publiek en

spelers kunstmatig hebben helpen verhitten, is een open
vraag. Het zou geen kwaad kunnen als de wenselijkheid

van dit soort ,,doping” eens kritisch, met name door de

betrokken redacties, zou worden bekeken. Wellicht kan

dan in de toekomst ,,escalation” van deze aard worden

voorkomen.

Schiedam.

P. A. DE RUITER.

Tweemaal ,,escalation”,
door Drs. P. A. de Ruiter.

Een voorstel tot een herwaarderingsronde,
door

Prof Dr. H. Glejser…………………….

Harmonisatie van de omzetbelasting in de EEG.-

landen, door Prof Mr. J. G. Detiger……….

De landbouw in moeilijkheden (1),
door Drs. H.

Schelhaas…………………………….

,,Welvaartvaste voorzieningen”: de onzekerheid

bedwongen?, door L. S. Beuth…………….

Blz.

Blz.

843 ingezonden stukken:

Sub-marginale en marginale landbouwbedrijven,
844

door Ir. T. T. Wind, Ir. J. A. Vermaat en Drs.

A. J. Vermaat met een naschrift vna Mr. J. A.
847

Freseman Gratama …………………..857

851

Mededelingen voor economisten …………..860

Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.

855

J’ongman

……………………………
860

E.-S.B. 15-9-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

843

r

/

Ter bescherming van zijn goudreserves heeft het
Verenigd Koninkrijk zijn toevlucht genomen tot
deflatoire maatregelen, terwijl de Verenigde Staten de
export van kapitaal beteugelen. Indien de door deze
landen gevoerde politiek faalt, bestaat volgens schrijver
het gevaar dat beide landen, of één van hen, overgaan
tot devaluatie. Schrijver stelt een alternatieve oplossing
voor, die z.i. de voorkeur verdient boven de huidige
gang van zaRen en mogelijke devaluaties: een algemene
herwaardering met ca. 10 pCt. van de valuta’s van de

E.E.G.-landen, Oostenrijk, Zwitserland, Canada en
Japan. De voordelen van een dergelijke operatie zijn meervoudig: geen verliezen voor de centrale banken die dollars en ponden aanhouden, een waarschuwing aan oppotters van goud, een verbetering van de con-
currentiepositie van ontwikkelingslanden enz. Het
tekort op de Amerikaanse betalingsbalans zou door een
dergelijke maatregel praktisch tot nul worden terug-
gebracht en dat van het Verenigd Koninkrijk met bijna

60 pCt. verminderen.

Een voorstel

tot een

herwaarderingsronde

Het probleem.

In dit artikel wordt een eenvoudige oplossing voor-

gesteld inzake de huidige sterling- en dollarcrisis. Op de

discussie over het vraagstuk der internationale liquiditeiten

– dat kan worden beschouwd als een vraagstuk op wat

langere termijn – wordt niet ingegaan, hoewel er uiteraard
enig verband bestaat tussen beide problemen.

Op het ogenblik van schrijven -. augustus 1965 –

schijnt het met de twee sleutelvaluta’s, in het bijzonder

met de dollar, wat beter te gaan. Dit resultaat is in de

eerste plaats bereikt door het beteugelen van kapitaal-

exporten in de Verenigde Staten. Het is geen oplossing,

waarover men zich kan verheugen: economisch gezien is

het verhinderen, dat kapitaal – dikwijls samen met

,,know-how” – de rijke landen verlaat, even nadelig voor

de welvaart van de wereld als het belemmeren dat onge-

schoolde arbeiders uit de arme landen emigreren.

De extra maatregelen waartoe het Verenigd Koninkrijk

zijn toevlucht heeft genomen, zijn nog verwerpelijker, daar

zij ronduit deflatoir zijn nu de wereldeconomie belangrijk

minder gunstig is dan in de afgelopen jaren. ,,The Econo-

mist” heeft reeds de vrees geuit dat
1965
een nieuw 1931

kan worden met een geleidelijk groter wordende sneeuwbal

van recessieverschijnselen.

Devaluatie van de twee sleutelvaluta’s zou één oplossing

zijn. De alternatieve oplossing, voorgesteld in dit artikel,

moge paradoxaal schijnen daar zij het probleem van de

andere kant aanpakt, maar zij heeft vele voordelen ver-

geleken met een mogelijke devaluatie of met de huidige

gang van zaken. Het belangrijkste bezwaar van het voor-

stel is, dat het op politieke gronden hoogst onwaarschijnlijk

is, dat hçt ooit zal worden aangenomen. Maar als dit een

genoegzaam argument is om iemand te weerhouden een

oplossing voor te stellen die hij juist acht, dan zouden

officiële vooringenomenheid en kortzichtigheid steeds

zonder enige strijd triomferen bij gebrek aan tegenstanders.

Kortom, wij pleiten voor een algemene revaluatie van

ca. 10 pCt. van de valuta’s van ongeveer tien landen, t.w.

de E.E.G.-landen, Oostenrijk, Zwitserland, Canada en

Japan – het lijstje kan gemakkelijk worden uitgebreid –

ter oplossing op korte termijn van de sterling- en dollar-

crisis.

Voordelen van de voorgestelde revaluaties.

In vele opzichten zouden de hier voorgestelde revaluaties

een zelfde effect op het pond en de dollar hebben als een

devaluatie van laatstgenoemde valuta’s. Gezien de speciale

positie van het pond of de dollar zou devaluatie evenwel een

aantal moeilijkheden teweegbrengen, die bij de door ons

voorgestelde oplossing kunnen worden vermeden:

Die
centrale banken
die het hoofd koel hebben ge-

houden gedurende de herhaalde crises door dollars en

ponden aan te houden – en aldus hebben geholpen bij het

vergroten van de internationale liquiditeiten -, zullen

geen nadeel ondervinden ten opzichte van hen die in goud

zijn gevlucht.

De
ondernemingen
die dollars of ponden aanhouden

ter financiering van hun handel, zullen slechts verlies lijden

voor zover zij handel drijven met revaluerende landen.

Speculanten
in ponden en dollars zullen slechts winst

maken als zij gerevalueerde valuta’s kochten.

Wellicht het belangrijkste:
oppotters van goud
zullen

niet alleen geen winst maken, maar verlies lijden als zij

hun goud willen omzetten in een gerevalueerde valuta.

Dit kan worden gezien als een waarschuwing voor hen,

dat – zoals ook voor andere produkten het geval is –

niemand kan verhinderen dat de goudprijs daalt als een

substituut voor goud kan worden gevonden, bijv. de door

Stamp voorgestelde ,,hulpcertificaten”
1).
Revaluatie op

grote schaal kan dus worden gezien als een eerste aanval

op de plaag van het oppotten van goud door particulieren
2).

Voor de
revaluerende landen
zouden deze maatregelen

dienstig zijn bij het bestrijden van die inflatie welke voort-

vloeit uit een overschot op de ,,basic balance”
3)
(ongeveer

0,5 pCt. van het bruto nationaal produkt in de laatste

twee jaar in West-Duitsland en Frankrijk).

M. Stamp: ,,The fund and the future” in ,,Lloyds Bank
Review” van oktober 1958, blz. 1-20.

Dit zal de lezer herinneren aan een zeer vernuftig voorstel,
enige jaren geleden gedaan door F. Machlup: een lichte maar
regelmatige en geplande… daling van de goudprjs die ertoe
leidt dat particuliere oppotters hun goud verkopen.

Saldo van de lopende rekening plus kapitaal op lange
termijn.

844

E.-S.B.
15-9-1965

Yoor de
revciluerende landen
zouden deze maatregelen

waarschijnlijk leiden tot enige verbetering van hun ruil-

voet, daar de meeste landen meergèspecialiseerd zijn t.a.v.

hun export dan t.a.v. hun import
4).
Dit zal uiteraard het

voordeel van de revaluaties verkleinen voor de betalings-

balans van de niet-revaluerende landen.

Revaluatie, zal voor de revaluerende landen
een ver-

mindering van de uitstaande dollarschuld aan de Verenigde

Staten betekenen.

De concurrentiepositie van fabrikaten voor de export

(bijv. texfiel)
van
ontwikkelingslanden,
die zou hebben ge-

leden van een devaluatie van het pond
of-
van de dollar,

zal door de beoogde revaluaties worden verbeterd.

Het nadeel van de voorgestelderevaluaties: een verminderde

internationale liquiditeit.

in tegenstelling tot, devaluaties, die de, internationale

liquiditeit vergroten, wordt deze laatste juist door revalua-

ties verkleind. immers, de koopkracht van het goud en

van de valuta’s van de landen die niet revalueren, daalt in

termen van de gerevalueerde valuta’s. Aangezien de be-

treffende landen ongeveer 40 pCt. van de wereldhandel

voor hun rekening nemen, betekent een revaluatie van

hun valuta’s met 10 pCt. een vermindering van de werke-

4)
Voor kwantitatieve resultaten op dit punt zie men M.
Michaely: ,,Concentration of exports and imports” in het
,,Economic Journal”, no. 68, 1958, m.n. de tabel op blz. 725.
De lessen die uit de revaluaties van 1961 kunnen worden
getrokken, zijn tegenstrijdig: in 1962 verbeterde de ruilvoet van
West-Duitsland met 1,5 pCt’ t.o.v. andere ontwikkelde landen
(basis 1960 = 100), terwijl die van Nederlançl merkwaardiger-
wijze met 3 pCt. verslechterde. Een voorlopige, gedeeltelijke.
verklaring kan worden gezocht in het feit dat West-Duitslai d
veel meer dan Nederland is gespecialiseerd t.a.v. zijn export
(zie het geciteerde artikel van Michaely) en dat de betekenis van
West-Duitsland op tal van exportmarkten veel groter is. De
uiteenlopende vraag naar en het aanbod van de produkten die
deze beide landen exporteren en importeren, kunnen ook een
belangrijke rol hebben gespeeld.
De kwantitatieve studie, door E. Rosselle en J. Waelbroeck
geschreven voor het congres van de ,,Econometric Society” te
Zürich in september 1964: ,,La demand â l’exportation pour
les pays du Marché Commun”, is eveneens verhelderend: een
van hun resultaten suggereert dat de internationale arbeids-
verdeling zelfs meer afhankelijk is van de voorkeur van de kopers
dan van de comparatieve voordelen der landen op het gebied
van de produktie (gestencilde tekst, blz. 27).
Enige produkten, waarvoor slechts een geringe daling van de
exportprijs (gemeten in de nationale valuta) na de revaluaties
kan worden verwacht, als gevolg van specialisatie en inelastische
buitenlandse vraag, zijn: bepaalde machines en onderdelen
(speciaal Duitsland), staal en non-ferro metalen (speciaal Bel-
gië-Luxemburg, Duitsland, Japan), hout en papierpulp (speciaal
Canada en Zweden), wintertoerisme (speciaal Frankrijk, Zwit-serland, Oostenrijk en Italië) enz.

lijke omvang der internationale liquiditeiten met4 pCt.

Vier procent van $ 70 mrd. is minder dan $ 3 mrd. Dit

laatste bedrag is ongeveer gelijk aan een toename van de

officiële goudvoorraad gedurende vier jaar of aan een

toename gedurende twee jaar ‘van de officiële dollar-

tegoeden in de goede oude tijd van hetdollartekort in de

jaren vijftig.

Men kan daartegenover echter stellen, dat:

– de revaluaties de verdeling van’ de internationale

liquiditeiten zullen verbeteren (vooral ten gunste van het

Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en, zij het in

mindere mate, de ontwikkelingslanden);

– het oppotten van goud door particulieren minder

aantrekkelijk wordt (zie punt 4 van de vorige paragraaf).

Bovendien is het tekortschieten van de internationale
liquiditeiten geen probleem op een schaal van 4 pCt.,

maar tenminste op een schaal van 40 pCt.: een paar

emmertjes water kunnen een overstroming nauwelijks ver-

ergeren. En het is wel bekend hoeveel plannen om de

internationale liquiditeiten te vermeerderen slechts zijn

ontvouwd om vergeefs te wachten op politieke toepassing.

Nominale versus relatieve revaluaties.

Het spreekt vanzelf dat wanneer vele valuta’s tezamen

worden gerevalueerd het relatieve percentage van de

revaluatie kleiner zal zijn dan het nominale. De mate

waarin deze twee afwijken, wordt voor ieder’ gerevalueerd

land bepaald door het aandeel van de andere revaluerênde
landen in de handel van het desbetreffende land.

De volgende redenering poogt een voldoende duidelijke

benadering hiervan te geven: als bijv. de Belgische valuta

met nominaal 10 pCt. wordt gerevalueerd en als de andere

landen, die in totaal 60 pCt.
5)
van de Belgische buitenlandse

handel vertegenwoordigen, een revaluatie met hetzelfde

percentage tot stand brengen, betekent dit dat de relatieve

revaluatie van de Belgische frank 4 pCt. zal bedragen.’

immers, de Belgische concurrentiepositie ondergaat op

60 pCt. van zijn exportmarkten geen enkele verandering

ten opzichte van de plaatselijke producenten; zijn concur-

rentiepositie op de andei 40 pCt. van zijn exportmarkten

verslechtert met 10 pCt.: 40 pCt. van 10 pCt. = 4 pCt.
Het is waar dat in de andere revaluerende landen de

concurrentiepositie van het Belgische produkt wel ver-

slechtert ten opzichte van op dezelfde markten opererende

concurrenten uit niet-revaluerende landen. Dit effect wordt

evenwel gecompenseerd door het feit dat op de markten

5)
Dit percentage is een gemiddelde van het aandeel van de
andere landen in de export en import van België: het juiste
cijfer voor 1963 is 58 pCt.

(t. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

E.-S.B.
15-9-1965

845

Structuur vande buitenlandsehandel van de JE landen

(in pCt.)
Duitsland
(1)
Frankrijk
(2)
Italië
(3)
Nederland’
(4)
België
(5)
Oostenrijk’
(6)
Zwitserl.
(7)
Canada
(8)
Japan
(9)
Ver. Staten’
(10)
Ver. Kon.
(II)

Percentage handel met de revalueren-
de landen (1 t/m 9)
………….t
45
41
43
54
58 62
54
10
II
44
27

Percentage handel met de landen ge-
noemdonder lOen 11
15 13 18
17
16
9
17
75
34
6
10

Percentage handel met de overige
landen

……………………..
40
46
39
29
26 29
29
15
55
50
63

Totaal

………………………
100
100
100 100 100
100
100
100
100
100 100

Bron:
,United Nations Trade Statistics”.

van deze laatste landen geen verslechtering plaatsvindt ten

opzichte van concurrenten uit de andere revaluerende

landen.

Eenzelfde redering is van toepassing op de import:

in België zou de plaatselijke industrie nadeel ondervinden

ten opzichte van 40 pCt. van zijn buitenlandse concur

renten.

Bovenstaande tabel geeft voor de revaluerende landen,

de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, het rela-

tieve belang aan van hun buitenlandse handel met de

volgende groepén:
de andere revaluerende landen;
de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk;

c.’ de rest van de wereld.

Uit de tabel blijkt dat een nominale revaluatie van

10 pCt. tot relatieve revaluaties zal leiden die ongeveer

bedragen:


33/4
pCt. voor Oostenrijk;

– 4 pCt. voor België;

– 44 pCt. voor Nederland en Zwitserland;

5 â 54
pCt. voor Duitsland, Italië en Frankrijk;

– 9 pCt. voor Canada en Japan.

De relatieve devaluaties bedragen:

– 44 pCt. voor de Verenigde Staten;

2
1
/
1
pCt. voor het Verenigd Koninkrijk,

aangezien de revaluerende landen tezamen voor resp.

44 pCt. en 27 pCt. in de buitenlandse handel van deze twee

landen bijdragen.

Het resultaat ligt dus in een orde van grootte van onge-

veer
5
pCt., behalve voor Canada en Japan, waar het 9 pCt.

bedraagt. Men zou voor de laatste twee landen dus een
geringer revaluatiepercentage kunnen voorstellen; men

kan echter stellen dat de Canadese dollar in 1962 een te

grote devaluatie onderging en dat de
prijsstijgingen
van de
laatste tijd in Canada veel geringer zijn geweest dan waar

ook ter wereld, met uitzondering van de Verenigde Staten.

Voorspelbare gevolgen van de revaluaties.

Globale bestudering van de gevolgen van de revaluatie

van de gulden en van de Westduitse mark in 1961 heeft

me tot de conclusie gebracht dat relatieve revaluaties in de
orde van 4 pCt. hebben geleid tot een vermindering van de

netto export met ongeveer 7 pCt. van de gemiddelde in-

en uitvoer. De ,,revaluatie-elasticiteit”, omschreven als de

verhouding tussen de tweede en de eerste grootheid, ligt

dus in de nabijheid van 1/
4
(7 pCt.: 4 pCt.). Als deze

schatting wordt aangehouden, zouden de revaluerende

landen (met uitzondering van Canada en Japan) te kampen

krijgen met een exportvermindering, die loopt van 6 pCt.

van de buitenlandse handel voor Oostenrijk tot 10 pCt.

voor Duitsland, Italië en Frankrijk. Dit lijkt ons niet

onoverkomelijk, gezien de huidige overschotten van de

meeste van deze landen op hun ,,basic balance” in/of hun

aanzienlijke reservevoorraden in valuta’s. Bovendien zöu-

den de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bij
wijze van compensatie hun beperkende maatregelen ten

aanzien van de kapitaalexport kunnen afzwakken.

Als wij immers de devaluatie-elasticiteit van 1/
4
op de

Verenigde Staten toepassen, zien wij dat de maatregelen,
die wij hebben besproken, zouden leiden tot een toename

van de netto export met ongeveer
$
2 mrd.
6),
een bedrag

dat aardig overeenkomt met het gemiddelde betalings-

balanstekort van de laatste jaren. Ook voor het Verenigd

Koninkrijk zou het tekort op de lopende rekening van

£
425 mln, in 1964 met ongeveer £ 250 mln.
7)
worden

teruggebracht. Voorts zouden de reserves van het Verenigd

Koninkrijk profiteren van de verbetering van de concur-

rentiepositie van de andere landen van het sterlingbiok.

Bovendien zullen, zoals wij reeds lieten zien, vele ont-

wikkelingslanden die betalingsbalansmoeilijkheden hebben,

in dit opzicht erop vooruitgaan.

Brussel.

Prof. Dr. HERBERT GLEJSER.

13
/4
x 44pCt. x $26 mrd. = $2mrd.
11 x 2/ pCt. x £4.750 mln. = £ 250 mln.

DE VRIES ROBBÉ & Co. NV.

846

E.-S.B. 15-9-1965

Harmonisatie van de omzetbelasting
in de E.E.G.-landen

E.E.G.-conunissie bepleit unificatie omzetbelastingen in

belang gemeenschappelijke markt.

Onder de titel welke boven dit artikel is gesteld heeft de

heer J. C. Jansen, Hoofd van de Afdeling Indirecte Belas-

tingen van het Directoraat-Generaal voor de Concurrentie

van de E.E.G.-landen, in mei 1964 een voordracht ge-

houden op de Belastingconsulentendag 1964, georganiseerd
door de Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
1).

Deze voordracht hield een pleidooi in voor het standpunt
van de E.E.G.-commissie, neergelegd in haar voorstel tot

unificatie van de omzetbelasting in de partnerlanden, eerst

wat betreft de heffingstelsels en in een later stadium ook

wat betreft de tarieven en vrijstellingen.

De spreker begon met erop te wijzen dat men in Neder-

land opvallend minder belangstelling dan in anckre lan-
den aan de dag legt voor de fiscale vraagstukken van de

E.E.G. in het algemeen en voor de harmonisatie van de

omzetbelasting in het bijzonder. Naar zijn mening zijn

daaraan wellicht debet de povere resultaten welke de

Benelux sedert 1946 op het gebied van de harmonisatie

van de indirecte belastingen heeft opgeleverd. In dat ver-

band signaleert hij een zekere terughoudendheid welke zich

in de drie Benelux-landen is gaan openbaren om zich te

binden ten aanzien van de tarieven van de accijnzen,

ondanks het feit dat het Unieverdrag gemeenschappelijke

rechten voorschrijft. Uit budgettaire overwegingen hebben
de verschillende Benelux-partners de accijnzen herhaalde-

lijk autonoom verhoogd. De kansen voor de E.E.G.

zouden, aldus de heer Jansen, in dit opzicht gunstiger

liggen omdat de Benelux-samenwerking op intergouverne-

menteel niveau plaatsvindt, terwijl de E.E.G. in de Europese

Commissie een supranationaal orgaan bezit, volkomen

onafhankelijk van de regeringen, dat toeziet op de uit-

voering van het Verdrag van Rome en voorstellen doet ter

verwerkelijking van de gemeenschappelijke markt.

Het lijkt mij inderdaad aannemelijk dat na de bijna

twintigjarige Benelux-ervaring de verwachtingen in Neder-

land ten aanzien van een vergaande belastingharmonisatie

in E.E.G.-verband, zolang deze niet gepaard gaat met een

adequate staatsrechtelijke Europese eenheid, niet hoog-

gestemd zijn. Deze matige belangstelling vindt echter

mijns inziens haar oorzaak vooral in de omstandigheid

dat een harmonisatie van de omzetbelasting waartoe de

lid-staten zich volgens de E.E.G.-commissie zouden

moeten binden en welke praktisch gesproken neerkomt op

een unificatie van heffingstelsels, tarieven en vrijstellingen,

in het bijzonder voor Nederland tot een zeer ingrijpende

wijziging van de materiële structuur van het gehele belas-

tingstelsel moet leiden. Uit een economisch oogpunt in-

grijpend, omdat dit een aanzienlijke verschuiving van de

druk van de directe naar de indirecte belastingen betekent

met belangrijke gevolgen voor het loonniveau en het bin-
nenlandse prijspeil. In sociaal opzicht ook ingijpend, om-

dat een inkrimping van de vrjstellingen en vermindering

van de tariefdifferentiatie van de omzetbelasting het

ethisch-sociale element in het Nederlandse belasting-

systeem blijvend verkleinen ten gunste van een belasting-

heffing welke meer zakelijk-economisch is georiënteerd;

bij een compenserende verlichting van de belastingen van

1)
Serie Belastingconsulentendagen, no. 9, 1964 (Uitgeverij
F.E.D. te Amsterdam).

het inkomen immers, waaraan de inleider denkt (blz.
58),

vinden de genieters van lage inkomens – in het bijzonder

met grotere gezinnen – geen of onvoldoende baat. Hoe

men nu ook over een dergelijke structuurverandering op

zichzelf moge denken, zeker is dat de gang naar zakelijke

gelijkheid
altijd
zwaarder valt dan andersom naar ethische

gelijkheid. Hierin zou de verklaring kunnen liggen waarom

men noch in kringen van de exporterende industrie –

waarvoor het Nederlandse belastingstelsel in zijn geheel

niet ongunstig is – noch daarbuiten voor deze harmoni-

satie van de omzetbelasting erg enthousiast is. Of de on-

afhankelijkheid van een E.E.G.-commissie welke geen poli-

tieke verantwoordelijkheid draagt, de harmonisatiekansen
uiteindelijk vergroot, is voor mij nog een open vraag.

Terecht wijst de inleider erop dat het Verdrag van Rome

wel voor de totstandkoming van een douane-unie nauw

keurig uitgewerkte voorschriften kent, maar met betrek-

king tot een verdergaande economische unie in het algemeen

volstaat met het aangeven van de doeleinden, nl. samen-

smelting van de zes nationale markten tot een gemeen-
schappelijke markt en coördinatie van het economische

en sociale beleid. Vooropstellend dat de belastingen in

de moderne staten in aanzienlijke mate tevens fungeren

als instrumenten van de economische en sociale politiek,

meent hij dat deze coördinatie, op langere termijn bezien,

een zekere aanpassing van de algemene fiscale politiek

vordert. Ook op kortere termijn bezien, eist een gemeen-

schappelijke markt – waarvan de kenmerken zijn een

vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal

en een vrije, niet door fiscale maatregelen belemmerde

concurrentie – fiscale harmonisatiemaatregelen.

Art. 99 van het Verdrag handelt expliciet over de harmo-

nisatie van de indirecte belastingen. Ook echter is volgens

spreker een basis voor de harmonisatie van de directe

belastingen in het Verdrag te vinden, nl. in art. 100. Dit

artikel legt de Europese Commissie van de E.E.G. de taak

op, aan de Raad van Ministers richtlijnen voor te stellen

voor een toenadering van de wettelijke en bestuursrechte-

ljke bepalingen der lid-staten welke de instelling of werking

van de gemeenschappelijke markt beïnvloeden. Van de

aanvang af heeft de Europese Commissie echter een hoge

prioriteit toegekend aan de harmonisatie van de indirecte

belastingen, met name van de omzetbelasting. Deze belas-

ting wordt in de partnerlanden naar verschillende systemen

geheven (cumulatieve meerfasensystemen in Duitsland,

Luxemburg en Nederland; een niet-cumulatief meerfasen-

systeem in Frankrijk; gemengde systemen in België en
Italië). Ook de tarieven en vrjstellingen lopen in de zes

landen belangrijk uiteen.

Eerste unificatiefase: vervanging bestaande heffingstelsels

door gemeenschappelijke
belasting over
toegevoegde waarde.

Wel hebben de omzetbelastingen in de lid-staten het

karakter van een algemene verbruiksbelasting gemeen

welke naar het bestemmingslandbeginsel wordt geheven
2)

Zuiver toegepast, heeft dit beginsel, aldus de heer Jansen,

tot gevolg dat op de binnenlandse markt de belasting geen

2)
In het debat heeft Prof. Schendstok erop gewezen dat een
belasting als de Nederlandse omzetbelasting niet alleen het ver-
bruik maar ook de investeringen treft en dus een algemene
bestedingsbelasting is (blz. 34).

E.-S.B. 15-9-1965

847

concurrentieverstoring teweegbrengt tussen ingevoerde en

nationale produkten, en verder dat de belastingopbrengst

geheel aan het land van bestemming (verbruik) ten goede

komt. Met dein vijf van de zes landen geldende cumulatieve

stelsels, waarbij de belasting op een bepaald produkt dus

afhankelijk is van het aantal produktie- en distributiefasen

welke het produkt doorloopt, kan evenwel een concurren-

tieneutraliteit niet worden bereikt. Die heffingsysternen

bevoordelen dan ook geïntegreerde ondernemingen ten

opzichte van niet-geïntegreerde. Ook de zgn. grenscorrec-

ties – de teruggaaf bij uitvoer van reeds geheven omzet-

belasting en een compenserende heffing bij invoer – leiden

tot discriminaties, omdat bij een cumulatief systeem het niet
mogelijk is de omzetbelasting welke in een bepaald stadium

van het produktie- of distributieproces op een goed drukt,

nauwkeurig vast te stellen.

Volgens de Europese Commissie ligt het dan ook voor

de hand dat een eerste doelstelling van de omzetbelasting-

harmonisatie dient te zijn de vervanging van de bestaande

heffingsystemen door concurrentie-neutrale niet-cumula-

tieve systemen. Daarvoor komen dan in feite in aanmerking
een eenmalige groothandelsbelasting of een omzetbelasting

van de toegevcegde waarde. Aan de groothandelsbelasting

kleeft het in Frankrijk en Italië als een overwegend (prak-

tisch) bezwaar aangevoelde hoge tarief. Vooral daarom
geeft de EEG-commissie de voorkeur aan een ,,taxe sur

la valeur ajoutée”, waarbij de belasting gespreid wordt

geheven, telkens slechts over de waarde welke elke pro-

duktië- en distributieschakel aan het produkt toevoegt.
In verband met de bij verschillende partners bestaande

bezwaren om ook de kleinhandel in de omzetbelasting-

heffing te betrekken, stelt zij voor deze T.V.A. te beperken

tot en met de groothandelsfase.

Tweede fase; unificatie tarieven en vrijstellingen; opheffing

fiscale landsgrenzen.

Men zou nu kunnen stellen dat met de overgang naar een

niet-cuniulatief stelsel, waardoor in elk land de binnen-

landse en geïmporteerde produkten geheel gelijk worden

belast, aan het fiscale harmonisatiedesideratum van het

Verdrag, is- voldaan (een van de debaters, Prof. Antal,

doet dit ook, blz. 46). De Europese Commissie meent echter

dat hiermede niet kan worden volstaan en dat met name

het voortbestaan van nâtionale fiscale grenzen strijdig is

met een gemeenschappelijke markt waarbinnen het goede-
renverkeer vrij is. Deze gemeenschappelijke markt vordert

niet alleen een gemeenschappelijk heffingstelsel, maar
praktisch gesproken ook een unificatie van tarieven en

vrjstellingen en het prijsgeven van het bestemmingsland-

beginsel. Mochten echter de landen erop blijven staan dat
de belastingopbrengst aan het land van verbruik toekomt,

dan zou men dit door middel van een clearingsysteem

kunnen bereiken.

Aldus zeer in het kort het betoog van de heer Jansen

dat een ondersteuning vormt van het voorstel van de

E.E.G.-comrnissie inzake de harmonisatie van de omzet-
belasting, zoals dat op instigatie van het Europese Parle-

ment nader is gewijzigd. Dit voorstel dat een eenstemmige

goedkeuring behoeft van de Raad van Ministers der ver-

schillende landen, onderscheidt de omzetbelastingharmoni-

satie in twee fasen. In de eerste fase zullen de heffingstelsels

moeten worden vervangen door een gemeenschappelijke

belasting over de tegevoegde waarde. De daartoe strek-

kende nationale wetten- moeten voor het einde van 1967

zijn afgekondigd en uiterlijk in 1969 in werking zijn ge-

treden. In de tweede fase, waarvoor het eindtijdstip nog

niet is vastgesteld, zullen dc tarieven en vrjstellingen moeten

worden aangepast, d.i. praktisch gesproken geünificeerd.

De compensatiemaatregelen bij grensoverschrijding van de

produkten, m.a.w. de fiscale grenzen, komen dan te ver-

vallen.

Strookt Commissievoorstel
met
bindingen uit
E.E.G.-verdrag?

De voordracht van de heet Jansen, waarop een debat

met de hoogleraren Schendstok en Antal is gevolgd, doet

verschillende vragen rijzen. De belangrijkste is of de doel-

stellingen van het Commissievoorstel en de door de inleider

daarvoor gegeven motivering binnen de perken blijven van

de bindingen welke voor de lid-staten uii het E.E.G.-

verdrag voortkomen. Schendstok is het in hoofdzaak eens

met het betoog van de heet Jansen. Antal daarentegen

gaat veel minder ver met de inleider mee
3).
Hij is van

oordeel dat met een vervanging van de cumulatieve hef-

fingstelsels van de omzetbelasting door een meer neutraal

stelsel, dat zijns inziens niet gemeenschappelijk behoeft

te zijn, aan de harmonisatie-eis van het Verdrag voor die

belasting is voldaan. Alvorens mijn opmerkingen over de
voordracht te maken, wil ik uitdrukkelijk erop wijzen dat

ik daarbij mijn persoonlijke mening over wenselijk Neder-

lands belastingrecht, als zijnde hier niet relevant, ter zijde

laat.

Verdrag bindt niet tot uniforme heffingstelsels; Vrije keuze

van neutrale heffingsystemen.

Wat de eerste fase van de omzetbelastingharmonisatie
betreft, heeft de inleider betoogd dat- de discriminatoire

cascadestelsels behoren te verdwijnen en door een gemeen-
schappelijke belasting over de toegevoegde waarde moeten

worden vervangen. In het betoog mist mn echter elke

kwantificering van het concurrentieverstorende effect van

een cumulatief cascadestelsel zoals dat in Nederland wordt

gepraktiseerd, ten opzichte van een groothandelsbelasting

of een T.V.A. tot en met de groothandelsfase. Wordt het

cascadestelsel hier niet te zwart afgeschilderd, nu met de

toegepaste correctiemaatregelen de Nederlandse omzet-

belasting blijkens de officiële Leidraad tot een ,,aanvaard-

bare neutraliteit” komt (blz. 13)? Tegenover de cascade-

stelsels stelt de Europese Commissie een gemutileerde

T.V.A. welke straks ofwel in alle zes landen de kleinhandel

buiten de heffing laat ofwel – en dan is het heffingsysteem

niet meer gemeenschappelijk – in het ene land wel, in het

andere niet door een kleinhandelsheffing wordt gevolgd.

Volgens de inleider behoeft een verschillende behandeling

van de kleinhandel iliet tot noemenswaarde concurrentie-

verstoringen in het intercommunautoire verkeer te leiden

3)
Zie ook het artikel van K. V. Antal: ,,Harmonisatie van
de omzetbelasting in de Euromarkt” in ,,Sociaal-Economische
Wetgeving” van januari
1963,
en verder het artikel van dezelfde
schrijver over het boek van J. Reugebrink: ,,Omzetbelasting en
EEG.”, mef de daarbij vernielde literatuur in ,,Weekblad voor
Fiscaal Recht” van 12 maart
1964,
no.
4694.

(1. M.)

– -%

N.V. SLAVENBURG’S BANK
KEN

848

E.-S.B. 15-9-1965

(blz. 24), doch ook op dit punt mist men node ter wille

van een objectieve vergelijking, ook wat betreft de compli-

caties van wel en geen afzonderlijke kleinhandeisheffing,

enige kwantitatieve gegevens en voorbeelden.

Mocht het Nederlandse cascadestelsel wegens een

duidelijk defect aan neutraliteit – quod est demonstran-

dum – moeten worden vervangen, dan is het van tweeën

een. Stelt men zich op het standpunt dat met de invoering

van een niet-cumulatief stelsel aan het harmonisatie-

desideratum is voldaan, dan zal men ieder land de Vrije

keuze van het neutrale heffingsysteem moeten laten. Als
een eenmalige detailhandelsheffing om welke reden ook

minder wenselijk blijkt te zijn, dan zou men althans voor

Nederland met Antal kunnen stellen dat een groothandels-

belasting ,,next best” is en niet een T.V.A. Ongetwijfeld

kunnen tegen een dergeljkeeenmalige heffing bezwaren,

ontleend aan de uitvoering van de belastingwet, worden
aangevoerd; daartoe zou ik evenwel bepaald niet willen

rekenen dat met een meermalige heffing hogere belasting-

opbrengsten kunnen worden bereiKt. Maar mocht men met

de E.E.G.-commissie en de heer Jansen menen dat het eind-

punt van de harmonisatie pas wordt bereikt met het uit-

vlakken van de fiscale grenzen langs de weg van unificatie

van tarieven en vrijstellingen, dan komt de zaak toch

geheel anders te liggen. Dan gaat het immers om de keuze

van een gemeenschappelijk stelsel van heffing als middel

om een zeer belangrijk einddoel, de materiële unificatie,

te bereiken. En als men daarbij bli
j
ft uitgaan van hetgeen

in de zes landen thans reeds bij de heffing van de omzet-

belasting primair en gemeenschappelijk is, het bestemmings-

landbeginsel inherent aan een verbruiksbelasting, ook dan

komt men weer als gemeenschappelijk systeem allereerst

bij de eenmalige kleinhandelsbelasting. Deze is, zoals Antal

zeer juist betoogt, daarvoor het aangewezen heffing-

systeem en legt aan het grensoverschrijdende verkeer geen

enkele belemmering in de weg.

Een dergelijke detaillistenbelasting is toch niet een on-

grijpbaar ideaal en zeker niet voor een omzetbelasting met

een uniform tarief zonder vrijstellingen. Zij bestaat in

Zweden, alwaar de regering bij de recente belasting-

herziening in dit jaar het denkbeeld van een T.V.A. heeft
afgewezen. En voor de E.E.G.-gemeenschap moeten het,

gezien het grote belang van het door de Commissie gestelde

harmonisatiedoel, wel zeer zwaarwegende argumenten zijn

om, ook op iets langere termijn bezien, een detaillisten-

belasting als gemeenschappelijk heffingsysteem voor on-

mogelijk te houden en de voorkeur te geven aan een groot-

handelsbelasting of T.V.A. Met de laatste beide systemen,

waarbij de belasting wordt geheven in produktiefasen voor-

afgaande aan de levering door de detaillist aan de consu-

ment, wordt de omzetbelasting uitgemonsterd met een

technische apparatuur welke niet bij een verbruiksbelasting

past maar bij een produktiebelasting, geheven naar het

beginsel van het oorsprongland, di. het land waar de

produktie plaatsvindt.

Wanneer landen als Frankrijk, Italië en België met het

oog op de belastingdiscipline verklaren een detaillisten-

belasting zelfs als gemeenschappelijk systeem ten behoeve

van de materiële unificatie van de omzetbelasting niet te

kunnen aanvaarden, moet men de vraag stellen wat de

intrinsieke waarde van dat standpunt is. Deze vraag klemt

temeer omdat Frankrijk en Italië op dezelfde gronden be-

weren ook een eenmalige groothandelsbelasting niet te

kunnen uitvoeren. Zijn deze landen, indien hun directe

belastingen straks als gevolg van de tariefunificatie van de

omzetbelasting moeten worden verhoogd, dan wel in staat

die belastingen van het inkomen en de winst welke een

veel grotere medewerking van de belastingplichtigen eisen,

goed uit te voeren?

Stapt men van de kleinhandelsbelasting af, dan blijft

de keuze tussen de stap terug naar een groothandelsbelas-

ting of een T.V.A. De zaak van de T.V.A. is, Antal heeft

daarop in het debat al gewezen, niet zo sterk als de heer

Jansen voorgeeft, wanneer hij stelt dat er van de zes landen

drie vôôr zouden zijn. De Duitse Mehrwertsteuer is vol-

lediger dan de T.V.A. van de Commissie, omdat zij de
kleinhandelsfase mede omvat. Het verzet van Italië en

Frankrijk tegen een groothandelsbelasting is gebaseeri op

de belastingmoraal daar te lande. Buiten het E.E.G.-ver

band staan landen als Engeland, Zwitserland en nu ook

Zweden duidelijk afwijzend tegenover de T.V.A. Wat

hiervan echter ook zij, als men de omzetbelasting met een

minder goede mechaniek uitrust, zal men ook de conse-

quenties daarvan moeten nemen, met name de correctie-

maatregelen die dan aan de landsgrenzen – en uiteraard

ook aan de buitengrenzen van het E.E.G.-gebied – nodig

zijn. Wel loont het stellig de moeite dan grondig te onder

zoeken of de fysieke grenscontrole niet vergemakkelijkt en,

waar mogelijk, door administratieve maatregelen ver-

vangen kan worden. Men hoede zich ervoor dat met het

openstellen van de binnengrenzen een produktiebelasting

wordt binnengesmokkeld.

Unificatie tarieven en vrjstellingen gaat het E.E.G.-verdrag

te buiten.

Een unificatie van tarieven en vrijstellingen heeft voor

de nationale belastingstelsels verrei kende consequenties.

Voor de meeste landen betekent zij een aanzienlijke ver-

plaatsing van de druk van de directe naar de indirecte

belastingen of andersom, terwijl voor alle landen en meer

speciaal nog voor Nederland de omzetbelasting zelf ook

een grondige verandering ondergaat. Men had dan ook

mogen verwachten dat de hoofdmoot van de voordracht

zou bestaan uit beschouwingen over en een welomlijnd

plan voor de toekomstige structuren van de nationale

b
e
l
as
tingstelsels nadat daarvan een geünificeerde omzet-

b
e
l
as
ting deel uitmaakt. Op dit meest belangrijke punt

laat de voordracht – en uiteraard ook het E.E.G.-voorstel
– verstek gaan. Over die problemen, zo leest men op blz.

27, wordt hard gestudeerd doch het zoeken naar oplossin-

gen zou nog wel enige jaren duren. Maar, vindt de Europese

Commissie, de verwezenlijking van het eerste doel –

gezonde concurrentieverhoudingen – kan niet wachten

totdat alle met de grensaf braak verband houdende proble-

men tot een oplossing zijn gebracht. Bovendien acht zij –

het prematuur nu al oplossingen voor te stellen voor een

situatie die op haar allervroegst begin 1970 zou kunnen
intreden. En daarom het voorstel voor een harmonisatie
in etappes waarvan de laatste afschaffing van de fiscale

grenzen vormt.

Dit alles doet zeer onbevredigend aan. De verantwoor

delijke nationale regeringen zullen toch moeten weten

waartoe zij zich uiteindelijk verbinden, vooraleer zij be-

sluiten de eerste stap op die weg te doen. Geen enkel

probleem van de ingrijpende gevolgen van een geünificeerde

omzetbelasting voor de nationale belastingstelsels wordt

aangesneden, laat staan tot een oplossing gebracht.

Kennelijk ook ziet men een belastingstelsel alleen als een

zuiver economische marktzaak en niet als, wat het is, een

fiscaal rechtssysteem dat weer deel uitmaakt van een gehele

nationale rechtsorde. Het Commissievoorstel is op een

veel te smalle leest geschoeid. Te smal reeds omdat, zelfs

al verschraalt men de beoordeling van een belasting tot

een waardering van het effect op de concurrentiever-

E.-S.B.
15-9-1965

849

houdingen, men niet kan volstaan met een separate unifica-

tie van de omzetbelasting, doch daarbij in gelijke mate

moet betrekken de van de ondernemingen geheven directe

belastingen die eveneens een grote invloed op de con-

currentieverhoudingen in het internationale verkeer heb-

ben. Een economisch uitgangspunt overigens dat te beperkt

is omdat de van de ondernemingen geheven belastingen

nauw samenhangen met de door niet-ondernemers ver-

schuldigde belastingen en, meer in het algemeen, omdat

een belastingsysteem, zowel wat de hoogte van de totale

belastingdruk als wat de verdeling daarvan betreft, niet

uitsluitend of overwegend economisch wordt bepaald.

Een materiële unificatie van de omzetbelasting is niet

wel denkbaar zonder een gelijktijdige unificatie van de

andere grote belastingen. Dit betekent een vrij concreet

omschreven situatie in het verschiet welke de E.E.G.-

partners als gemeenschappelijk einddoel zullen moeten

aanvaarden. Men zal het eens moeten zijn niet alleen over

het karakter van de omzetbelasting – een verbruiks-

belasting (of bestedingsbelasting zoals Schendstok stelt,

blz. 34) dan wel een produktiebelasting -, maar ook over

de hoogte van de geünificeerde tarieven en de aard en om-

vang van de vrijstellingen. En voorts zullen de lid-staten

tot overeenstemming moeten zijn gekomen over de toe-

komstige druk van de belastingen van het inkomen en de

winst c.a. en de wijze van heffing en invordering van deze

belastingen.

De verwerkelijking van deze vergaande unificatie in de

fiscale sector kan niet anders dan geleidelijk plaatsvinden,

in die zin dat zij niet vooruitloopt op de vorderingen welke

de integratie in de andere belangrijke sectoren van over

heidsactiviteit maakt. Want dit einddoel is alleen in har

monie met een situatie waarin de E.E.G. is vervangen
door een volledige staatsrechtelijke eenheid van niet-

zelfstandige staten met een centrale overheid. Deze doel-

stelling ligt – hoezeer men haar op zichzelf wenselijk moge

achten – buiten het vrijwel uitsluitend economische rayon

van het Verdrag van Rome en het is dan ook niet een uit

dat verdrag voortvloeiende taak van de Europese Com-

missie om voorstellen te doen en richtlijnen op te stellen

waarbij de fiscale sector van dat staatkundige doel wordt

omschreven en de middelen tot verwerkelijking daarvan

worden aangegeven. Dit is geheel een zaak van recht-

streeks overleg tussen de regeringen van de zes staten, een
overleg over een nieuw verdrag van veel wijdere strekking
dan dat voor een economische gemeenschap.

Zolang dit fiscale einddoel langs die weg niet in concreto

is bepaald, zal een belastingharmonisatie daarop niet

kunnen worden gericht en binnen de beperkte economische

begrenzing moeten blijven welke het E.E.G.-verdrag naar

letter en geest stelt. Deze beperking ligt met name opge-

sloten in de artikelen 99, 100 en 101 welke een uitwerking

zijn van het beginselenartikel 3, letters f en h, en die naar

hun duidelijke tekst en plaatsing in het geheel van de ver-
dragsbepalingen een grondslag geven voor een belasting-

aanpassing met het oog op een economisch aspect: on-

vervalste concurrentieverhoudingen in het belang van een

gemeenschappelijke markt. En ook terecht is de voor-

bereiding van harmonisatievoorstellen op het stuk van de

belastingen — een min of meer technische uitvoering van

het Verdrag – opgedragen aan een Directoraat-Generaal

voor de mededinging.

Het is echter bepaald onjuist nu te menen – een ge-

dachte waarvan kennelijk de Commissievoorstellen en het

betoog van de heer Jansen zijn doortrokken – dat daar-
mede de belastingheffing, met name de heffing van de

omzetbelasting, tot een economische categorie wordt ge-

stempeld en, mët terzijdestelling van de rechtswaarden

van niet-economische aard waarop de belastingsystemen

en de plaats daarin van de afzonderlijke belastingen

berusten, dienstbaar moet worden gemaakt aan een

preponderante concurrentiegeljkheid op één grote binnen-

landse markt welke het gehele E.E.G.-gebied omvat.

Integendeel, de verdragsbepalingen binden niet verder dan

tot een onderlinge aanpassing van de belastingen, in zoverre

deze concurrentievervalsend zijn, d.i. door discriminaties

uit willekeur of ondoelmatigheid concurrentieverstorend

in het interlandeljke verkeer werken. Met andere woorden,

tot een aanpassing alleen van die belastingmaatregelen

welke uitsluitend met economische maatstaven van con-

currentiegeljkheid mogen worden gemeten. Niet tot een
economische afpassing van sociaal-ethisch gefundeerde

belastingregelingen welke naar haar aard niet naar econo-

mische maatstaven mogen worden beoordeeld en ge-

waardeerd. Aldus zie ik de beperking welke juist door het

economische verdragsaccent van de belastingaanpassing

wordt gesteld aan de fiscale bijdrage voor de gemeen-

schappelijke markt. Die beperking is ook zinvol omdat de

Commissievoorstellen de nationale belastingsystemen zou-
den denatureren, fiscale rechtssystemen waarvoor de lands-

grenzen essentieel zijn zolang de staten zelf het binnen die

grenzen voor het zeggen hebben.

Op grond van het vorenstaande ben ik het in zoverre

met Antal eens dat, mochten de cumulatieve heffing-

systemen geen voldoende concurrentieneutraliteit kunnen

verzekeren, aan de harmonisatie-eis voor de omzetbelasting

is voldaan indien in elk van de landen een eenmalig heffing-

stelsel of een heffingsysteem naar de toegevoegde waarde

wordt geïntroduceerd. Laat men de landen in de keuze
van dat heffingsysteem vrij, dan heeft dat het voordeel

dat men met verschillende systemen ervaring opdoet.

Dit maakt het gemakkelijker een gemeenschappelijk

systeem te kiezen, als men te eniger tijd het over een

unificatie van tarieven en vrijstellingen c.a. eens mocht zijn

geworden. Dit gemeenschappelijke systeem van heffing

kan in elk stadium van een materiële unificatie, ook in

het slotstadium, worden aanvaard.

Bussum.

Prof. Mr. J. G. DETIGER.

U.
M.)

850

E.-S.B. 15-9.1965

De landbouw in moeilijkheden

(1)

Landbouwproblematiek in tien punten

In vele opzichten wijkt de landbouw af van hét normale

patroon van de moderne maatschappij. Vooral hierdoor

geeft hij aanleiding tot veel discussie. De naar verhouding

vele artikelen in dit blad over landbouwproblemen zijn

hiervan een uiting.

Wij zullen in dit artikel pogen om in een tiental punten

een beknopte samenvatting te geven van de landbouw-

problematiek. In een tweede artikel zullen wij proberen

enige lijnen te trekken naar de praktische landbouwpolitiek.

1. Het kleine bedrijf overheerst nog steeds.

Het kleine bedrijf is nog steeds typerend voor de structuur

van de landbouw. In de meeste Westeuropese landen is

meer dan 50 pCt. van de bedrijven kleiner dan 10 ha
1).

De Nederlandse rundveehouderj wordt voor ruim 57 pCt.

uitgeoefend op bedrijven, die kleiner zijn dan 10 ha. De
bedrijven groter dan 20ha omvatten slechts 13 pCt. van
de veehouders. Bijna
3/4
van het totaal aantal runderen

wordt gevonden op bedrijven kleiner dan 20 ha
2).

Uiteraard ontkomt ook de landbouw niet aan de alge-

mene tendens naar bedrijfsvergroting. Maar deze tendens

heeft nog geen belangrijke invloed gehad op de structuur

van de landbouw. De achterliggende 13 jaar steeg de

gemiddelde oppervlakte per bedrijf van degenen met als

hoofdberoep akkerbouwer/veehouder van 11 tot 13 ha
3)•

Ook bij een wat snellere toename van de gemiddelde be-

drjfsgrootte in de komende jaren – er zijn wel redenen

om dit te verwachten – zal het kleine bedrijf nog gedurende

lange tijd blijven domineren. Hierbij moet in ogenschouw

worden genomen, dat de ontwikkeling in de samenleving

als geheel niet stilstaat, en dat daar een blijvende schaal-

vergroting plaatsvindt. Een absolute stijging van de ge-

middelde bedrijfsgrootte behoeft nog geen relatieve stijging
te betekenen.

2. De opkomst van de eenmansbedrijven.

Na de oorlog is, vooral in de veehouderjsector, het

eenmansbedrijf opgekomen. Vroeger was er op een boerderij

aan mensen geen gebrek. Soms werkten drie generaties
mee op één enkel bedrijf; in elk geval waren er meestal

meerdere meewerkende zoons en dochters. Een tijdelijke

arbeidsschaarste was altijd op te vangen door personeel in

dienst te nemen. Zowel voor korte als voor langere tijd

kon de boer personeel krijgen tegen een loon dat hij kon

betalen. Na de laatste wereldoorlog is dit geheel veranderd.

Hoogstens is er – gedurende enkele jaren – één mee-

werkende zoon; voor meer dan één is er immers geen

toekomst. Personeel is bij de huidige rentabiliteitsver-

houdingen voor de boer niet meer te betalen.

In de weidegebieden – zo blijkt uit een recente CBS.-

Vergl. o.a. de O.E.C.D.-publikatie. ,,Low incomes in
agriculture; problems and policies”, blz. 30.
A. J. Olthaar: ,,De structuur van onze rundveehouderij”
in ,,Veeteelt en Zuivel” van maart 1965.
Jaarverslag L.-E.I., 1964. In de hier gegeven cijfers zijn dus
ook de (grote) akkerbouwbedrijven verwerkt.

publikatie – daalde het percentage betaalde arbeid tussen

1946 en 1962 van 22 pCt. tot 15 pCt. Zelfs van de bedrijven

groter dan 30 ha werkt ruim een derde deel zonder vaste

vreemde arbeidskrachten. Er zijn pleidooien van theoretici

voor stichting van tweemansbedrijven. De praktijk is net

andersom, want het aantal eenmansbedrijven neemt nog

van jaar op jaar toe. Momenteel is ongeveer de helft van

het aantal landbouwbedrijven eenmansbedrijf.

Door deze ontwikkeling is de taak van de boer zwaar

geworden. ,,Over het algemeen moet de veehouder volledig

de taak verrichten van een landarbeider, echter zonder

het genot van vrije weekends en vakantie, terwijl ook de

avonduren vaak door het bedrijf in beslag worden ge-

nomen. Deze veel te zware belasting leidt tot moeheids-
verschijnselen, die men in veehouderijkringen algemeen

kan bespeuren”
4).
Boer zijn is een zwaar beroep geworden.

Het aantal premievrijstellingen (toegewezen bij invaliditeit

van de verzekerde) is belangrijk hoger dan gemiddeld in

Nederland
5).

Een tiental jaren terug werd veel gesproken over het

probleem van de verborgen werkloosheid op vele boeren-

bedrijven. Momenteel kent men in Nederland dit probleem

eigenlijk niet meer, uitzonderingen, vnl. in de Achterhoek,

daargelaten. De verborgen werkloosheid heeft plaats-

gemaakt voor te lange werktijden en een grote arbeids-

druk. Werkweken van 60 tot 80 uur zijn volgens L.-E.I.-

rapporten geen uitzondering. In de recente L.E.I.-rappor-

ten betreffende de rentabiliteit van de veehouderijbedrjven

in Nederland wordt in alle gebieden, met uitzondering van

het zgn.
Oostelijk
Zandgebied, een belangrijke toename

van de gewerkte overuren geconstateerd
6).

Een andere factor is nog, dat de noodzakelijke organi-

satorische en technische kennis vaîi de boer veel gevarieer-

der en omvangrijker is dan enkele tientallen jaren geleden.

Nieuw voor de boer is, dat deze kennis aan snelle econo-

mische veroudering blootstaat. Dat er hier vooral voor de

oudere boeren moeilijkheden liggen is duidelijk.

3.
Sociale immobiliteit van de boeren.

Een van de problemen in de landbouw – wellicht zelfs

het kernpunt van de gehele landbouwproblematiek –

wordt gevormd door de sociale immobiliteit van de boeren.
De feiten wijzen duidelijk op deze immobiliteit. Gedurende

de laatste tientallen jaren hebben wel grote aantallen land-

arbeiders en meewerkende gezinsleden de landbouw ver

laten, doch het aantal boeren nam zowt in ons land als

in alle overige Westeuropese landen nauwelijks af.

De redenen voor deze geringe sociale mobiliteit van de

Ir. W. Pasma: ,,Veehouder en vijfdaagse werkweek” in
,,De Nieuwe Veidbode” van 31 januari 1958.
Volgens gegevens van Drs. A. de Boer, directeur van het
Onderling Boerenverzekeringsfonds, om. in mededelingen voor
de ledenraadsvergadering 1965.
,,Rentabiliteit van weidebedrijven” en ,,Rentabiliteit van
gemengde bedrijven op zandgrond”, bijlagen 1 en II bij verslag
no. 112.

E.-S.B.
15-9-1965

851

boeren zijn niet zo moeilijk te vinden. De opleiding en

vorming van de boeren zijn buiten de landbouw zo goed

als zonder waarde. De vorming als zelfstandig boer

– werkend in de buitenlucht – is wellicht zelfs een handi-

cap bij de overgang naar de meeste andere beroepen.

in vele gevallen zullen de boeren voor andere beroepen

twee linkerhanden hebben. Zij zullen vaak ook vrezen

hun leven lang terug te verlangen naar het boerenleven.

Bij afvloeiing uit de landbouw zullen de meeste boeren

geen andere keus hebben dan als ongeschoold arbeider

in de industrie te verdwijnen. Prof. Van den Ban wees

op het gevaar dat zij dan over enige jaren ingevolge de

automatisering werkloos zullen worden.

Een L.-E.I.-rapport concludeert dat vele boerenzoons –

dus nog niet eens boeren! – zich op oudere leeftijd nog

gedwongen zagen de landbouw te verlaten, zonder vol-

doende geschoold te zijn voor een niet-agrarisch beroep,

en dat dit voor de betrokkenen min of meer tragisch was
7).

Er zijn buiten de landbouw ook slechts weinig mensen,
die na hun
25-
of 30ste jaar nog van beroep veranderen.

Natuurlijk zijn er wel mensen, die van betrekking ver-

anderen – bijv. die als boekhouder of geschoold technicus

van het ene bedrijf naar het andere verhuizen – maar

degenen die op
25-
of 30-jarige leeftijd nog overschakelen
op een geheel ander beroep, zijn weinige in getal.

Zij, die als de oplossing van het landbouwprobleem

raar voren brengen een drastische vermindering van het

aantal boeren – soms als de door hen zelf gevonden steen

der wijzen – vergeten dat zij hiermede alleen maar een

zeer moeilijk probleem definiëren, maar nog geen enkele

oplossing bieden. Er zou geen landbouwproblcem zijn,

indien de boeren even gemakkelijk van beroep zouden

kunren veranderen als sommige buiten de landbouw van

betrekking. Wij menen, dat ook Dr. A. Mans zich – bij

uitzondering – wel wat gemakkelijk afmaakt van de

problemen, die hier liggen, door alleen maar te stellen,

,,dat de agrarische bevolking en de landbouw duidelijk in

beweging zijn gekomen en dat in zulk een situatie de ont-

wikkeling sneller kan gaan dan men verwacht”
8).

4. Stijgende grondprijzen.

De laatste jaren zijn de grondprijzen bijna onafgebroken

gestegen in bijna alle gebieden in Europa en Noord-

Amerika. Deze prijsstijging kan haar oorzaak niet ge-

vonden hebben in de rentabiliteit van het boerenbedrijf.

Dan zou een daling eerder waarschijnlijk zijn geweest.

De volgende factoren zijn waarschijnlijk als oorzaken voor

deze stijging te noemen: de toenemende welvaart elders

in de samenleving, de sterk stijgende recreatiebehoefte in

velerlei vorm, de mening dat grond goede, waardevaste

belegging is (met het stijgen der prijzen wint deze mening

steeds meer veld), de afwezigheid van nog onbebouwd

land (tot aan de tweede wereldoorlog was er dit zelfs in

Nederland nog), de behoefte aan grond voor niet agrarische

bestemmingen (stadsuitbreiding, wegenaanleg) en de wens

van vele boeren en boerenzoons om ondanks lage inkomens

toch boer te blijven of te worden.

Het is voor jonge boeren moeilijk geworden om tegen

de geldende prijzen een boerenbedrijf te beginnen, in

Amerika is men zelfs bevreesd voor de opkomst van een

nieuwe landbezittende klasse van niet-agarische origine.

,,E-Eet boerenzoonsvraagstuk in de Noordbrabantse zand-
en rivierkleigebieden”.
In ,,E.-S.B.” van 23 juni 1965, zulks in antwoord op o.i.
serieuze bezwaren tegen zijn betoog van Ir. G. A. van Houten
in hetzelfde nummer.

Opvallend is, dat tegelijk een andere ontwikkeling begon,

nI. het wat minder grondgebonden zijn van de laidbouw-

produktie. In enkele sectoren is deze ontwikkeling zeer

uitgesproken (pluimvee, sommige fokkerijen), in andere

echter is ze nog niet of nauwelijks waar te nemen (in de

melkveehouderij bijv.).

Een matig töenemende vraag.

In de westelijke landen neemt in het algemeen bij stij-

gende inkomens de vraag naar landbouwprodukten niet

veel meer toe. Uiteraard is de situatie ten dezen bij de

verschillende landbouwprodukten niet gelijk. De vraag

bijv. naar rundvlees en tuinbouwprodukten neemt in het

algemeen nog wel toe als het inkomen stijgt; met con-

sumptiemelk is dit niet meer het geval, terwijl de vraag

naar aardappelen en brood zelfs daalt. Voor een belangrijk

deel is deze weinig expansieve vraag toe te schrijven aan

natuurlijke factoren, voor een klein deel ook wel aan het

ontbreken van een voldoende moderne marketing voor

landbouwprodukten. Door dit laatste worden de niet zo

grote mogelijkheden voor vraagvergroting nogal eens

onvoldoende benut. Hoewel dus o.i. een moderne marketing

de vraag naar sommige agrarische produkten wel kan ver-

beteren, moeten toch in het algemeen de mogelijkheden

hier niet worden overdreven.

De invloed bijv. van reclame en van het op de markt

brengen van kwaliteitsprodukten op de totale vraag, blijft

in het algemeen beperkt. Reclame kan wel de vraag van

het ene landbouwprodukt ten koste van het andere ver-

groten. Hetzelfde geldt ook voor het op de markt brengen

van een betere kwaliteit. Soms neemt – ten gevolge van

het op de markt brengen van een betere kwaliteit – de

totale vraag naar landbouwprodukten zelfs af. Een bekend

voorbeeld hiervan is de introductie van flessenielk i.p.v.

losse melk. Door de duurdere verpakking stijgt weliswaar

het totale bedrag dat de consument aan melk besteedt,

dch door de overgang van losse naar flessemelk neemt

de hoeveelheid gekochte melk belangrijk af (met ca. 30

pCt.).

Er zijn enkele duidelijke uitzonderingen, waarin een

moderne marketing wèl tot belangrijke resultaten kan

leiden. Een voorbeeld hiervan kan roomboter zijn. Een

goede marketing voor dit produkt zou het immers mogelijk

maken beter weerstand te bieden aan de concurrentie

van de margaririe. Misschien zou de landbouw nog het

meeste baat vinden bij de ontwikkeling van geheel nieuwe
produkten.

Van belang is ook het prijsaspect. De prijsgevoeligheid

van de vraag naar landbouwprodukten is in het algemeen
zeer gering. Hogere prijzen remmen het verbruik nauwe-
lijks af, lagere prijzen leiden niet tot een vraagvergroting

van enige importantie. Een betere organisatie van de afzet,

bijv. via landelijk werkende afzetcoöperaties, zou gemak-

kelijker onnodige prijsverlagingen kunnen voorkomen en

zou de mogelijkheden tot prijsverhogingen beter kunnen

benutten. De inkomens van de boeren zouden dan kunnen

stijgen, terwijl de gevraagde hoeveelheden niet veel zouden

veranderen.

Stijgende produktiviteit door de vooruitgang van de

techniek.

De landbouwtechniek heeft sinds de tweede wereld-

oorlog zeer veel vooruitgang geboekt, en hiermede een

grote stijging van de landbouwproduktie mogelijk gemaakt.

Er werden produktievere rassen ontwikkeld, vele nieuwe

852

E.-S.B. 15-9-1965

machines werden geïntroduceerd, o.a. bij de melk- en

hooiwinning, betere bemestings- en beweidingsmethoden

vonden ingang, betere vcevoederingstechnieken kwamen

op, via de voorlichting kwam men tot betere bedrijfs-

voeringssystemen e.d. Volgens een Amerikaanse studie

zou de techr.ishe vooruitgang in dc landbouw groter zijn

geweest dan in de industrie ).

De vooruitgang van de techniek maakte – tezamen

met de arbeidsinspanning van de landbouwende bevolking

een snelle stijging van de arbeidsproduktiviteit mogelijk.

Volgens meer dan een studie is de stijging van de arbeids-

prcduktiviteit in de landbouw groter geweest dan gemiddeld

in de samenleving.
Met deze ontwikkeling ging een stijging

van de benodigde hoeveelheid kapitaal per bedrijf gepaard.

Moeilijkheden met de kapitaalvoorziening waren hierdoor

niet steeds te vermijden. Het beerenbedrijf is echter in het
algemeen nog niet zo kapitaalintensief als het gemiddelde
industriële bedrijf
10)

Een belangrijke vraag is, of in de toekomst gerekend

moet worden op technische vernieuwingen in dezelfde

omvang als in het verleden. Over deze vraag verschillen
de meningen. Cochrane, bekend Amerikaans landbouw-

econoom, is van mening dat er ook voor de komende jaren

gerekend kan worden op een voortdurende stroom van

technische vernieuwingen. Wel zullen deze misschien wat

minder op machines en uitrusting betrekking hebben en

wat meer op ander gebied, buy, op het gebied van de

bedrijfsstructuur. Cochrane noemt de volgende mogelijk-

heden: het gebruik makt.n van kunstmatige fotosynthetische

processen
11),
eiwitwinning uit de zee, veehouderij onder

geheel beheerste en gecontroleerde omstandigheden – zo-

als wij die nu reeds zien opkomen in de pluimveesector
12).

7.
De
zwakke marktpositie
van de landbouw.

Op zichzelf zou een enigszins stagnerende afzet en een

snelle verbetering van de produktietechniek nog niet nood-

zakelujkerwijs tot moeilijkheden aanleiding behoeven te

geven. Wel zou een bedrijfstak, waar een of beide ver-

schijnseïen optreden, voorzichtigheid moeten betrachten

met het doen van investeringen en met een vergroting van
het produktieapparaat. In de landbouw zijn moeilijkheden

echter onvermijdelijk.

In de eerste plaats kan geen enkele landbouwonder-

neming in haar produktieplanning rekening houden met

de beperkte afzetmogelijkheden. Er zijn vele honderd-

duizenden boeren, die geen van alle ook maar enige invloed

hebben op de markt. Een produktiebeperking van één boer,

of zelfs van tienduizend boeren, heeft geen enkele invloed

op de prijsvorming. Het is onder deze omstandigheden een

loze kreet de boeren voor te houden, dat zij de produktie

moeten afstellen op de vraag. Een boer kan alleen rekening

houden niet zijn individueel bedrijfsbelang, en dat houdt

zelden of nooit een individuële aanbodbeperking in.

Hier komt bij dat de kosten van de boer voor het grootste

deel vast zijn, zeker op wat kortere termijn. Dit geldt met

Zie Lester B. Save: ,,Empirical estimates of technological
change in United States agriculture 1850-1958″ in ,,Journal of
Farm Econornics” van november 1964.
,,Towards a capital intensive agriculture”, F.A.O. 1961,
deel 1, blz. 43.
Fotosynthese is het proces, waardoor zonne-energie op
aarde op grote schaal wordt vastgelegd in chemische energie en
aldus wordt gebruikt voor de opbouw van de plant. Bij kunst-
matige fotosynthese zou bijv. gedacht kunnen worden aan
produktie van plantaardig voedsel met gebruikmaking van
kunstmatig (zon)licht.
,,Journal of Farm Economics” van december 1959.

name ook voor de arbeidskosten. Het betekent, dat elke
boer een produktievergroting zal nastreven. In de land-

bouw zijn meestal de marginale kosten lager dan de ge-

middelde kosten. Volgens Prof. Tinbergen zijn activiteiten

waarbij dit het geval is, niet geschikt voor een vrije markt
13).

Maar uitgerekend de landbouw kent de vrije markt wel.
De vrije markt in de landbouw functioneert geenszins

bevredigend. Zij leidt ertoe, dat enerzijds de boeren steeds

langere arbeidstijden maken en dat anderzijds de over-

produktie in de landbouw eerder toe- dan afneemt. Over-

vloed aan voedsel en arbeidsslavernij in de landbouw gaan

samen. Een (redelijk) evenwicht op de landbouwmarkten

tussen vraag en aanbod is een zo grote toevalligheid, dat

het bijna nooit aanwezig is. De ongebreidelde produktivi-

teitstoename, tezamen met een matig toenemende vraag,

had eigenlijk besturingsinstrumenten noodzakelijk gemaakt

voor het economisch gebeuren in de landbouw. Het is tot

dusver in de landbouw niet mogelijk gebleken deze be-

sturingsinstrumenten te vinden. Een constante neiging tot
overproduktie is het gevolg. Een voor de boeren gunstige

markt is meestal slechts een zeer tijdelijk leven beschoren.
Slechts voor produkten met een expansieve vraag (de tuin-

bouw) of met een starre produktietechniek (de rundvlees-

produktie) kan een gunstige markt zich wat langer hand-

haven. Er is in de landbouw geen effectief mechanisme dat

het aanbod afstelt op de vraag. Van belang is hier ook de

geringe prijselasticiteit van de vraag naar landbouw-

produkten. Een prijsdaling doet de gevraagde hoeveel-

heden slechts weinig toenemen. Hierdoor leiden kleine

overschotten vaak reeds tot aanzienlijke prijsdalingen.

In de bedrijfstakken buiten de landbouw is het wel

gelukt besturingsinstrumenten te vinden, die de produktie

afstemmen op de vraag. Deze bedrijfstakken – met een

veel gunstiger prijs- en kostenstructuur dan de land bouw –

kennen de vrije markt reeds lang niet meer. ,,De markten

zijn in toenemende mate door de betrokkenen geregeld.

Vele markten worden beheerst door een of althans weinige

kopers of verkopers”
14)
Iedere onderneming heeft mia of

meer haar eigen markt en produceert voor deze markt.

Minimaal heeft ieder bedrijf een eigen merkartikel. In deze

monopoljstische samenleving kan bedrijfstaksgewijze zon-

der veel moeite de produktie afgesteld worden op de

vraag. Het vindt als het ware automatisch plaats.

Uiteraard komen er nog wel eens ontsporingen voor,

vooral bij kleine ondernemingen, maar deze zijn uitzonde-

ringen en geen regel. Véôr de oorlog was dit anders. Toen

lukte het ook in de industrie lang niet altijd om de produk-

tie af te stellen op de vraag. Mede door structuurver-

anderingen in het economisch leven is het gelukt het

werkloosheidsprobleem te overwinnen
15)
De economische

organisatievorm van de landbouw is echter in principe nog

gelijk aan die van voor de oorlog. Het is dan ook niet

gelukt het probleem van de overproduktie in de landbouw

tot een oplossing te brengen.

8. De landbouwpolitiek.

De landbouwpolitiek heeft elementen in zich, waardoor

de moeilijkheden in de landbouw per saldo worden ver-

groot. Wij hebben hier niet zo zeer op het oog de gevoerde

inkomenspolitiek, waarmee voorkomen wordt dat de

‘5Trof. Dr.
J.
Tinbergen: ,,De les van vijftig jaar”, Agon
Elsevier
1965.
Bijv. Gunnar Myrdal: ,,De toekomst van de welvaarts-
staat”, o.a. blz. 45.
Uiteraard speelt ook de gevoerde conjunctuurpolitiek een
belangrijke rol.

E.-.B. 15-9-1965
853

inkomens in de landbouw al te diep dalen. De elementen

die wij bedoelen liggen vooral in de structuurpolitiek.

De overheid in vrijwel elk land stimuleert op velerlei wijze

een verdere toename van de produktie. Maatregelen die

hier genoemd kunnen worden, zijn o.m. uitvoering van

vele cultuurtechnische werken, bevordering van het land-

bouwkundig onderzoek en de toepassing ervan, verstrek-
king.van goedkope kredieten aan de landbouw op directe

of indirecte wijze.

De bedoeling van deze, en andere, maatregelen is uiter-

aard niet om de moeilijkheden in de landbouw te ver-
groten. De bedoeling is om de
individuele
boer, die in

moeilijkheden is geraakt, te helpen. De nadelige gevolgen

voor de
algemene
positie van de landbouw worden hierbij

meestal veronachtzaamd, mede omdat ze niet duidelijk

waarneembaar zijn en pas later optreden. Naarmate de

afzetmoeilijkheden in de landbouw toenemen, stijgt veelal

het bedrag dat de overheid voor doorvoering van structuur-

maatregelen ter beschikking stelt en worden de boeren

krachtiger gestimuleerd om technische vernieuwingen in

te voeren en harder te werken. De resultaten zijn averechts.

Vooral in de E.E.G. dreigen hier gevaren. Ten einde

,,klaar te komen voor de concurrentie in de E.E.G.” wordt
in de meeste landen veel overheidsgeld aangewend om de

produktiviteit te verhogen. Ook Nederland doet hieraan

mee. Evenmin als het een individuele boer geraden is om

in produktiviteit achter te blijven
bij
zijn buurman, kan

Nederland dit doen t.o.v.
zijn
E.E.G.-partnerlaoden. Maar

bezien vanuit het Europese boerenbelang is het allemaal

niet zo verstandig, voor zover men tenminste een acute

landbouwcrisis wil voorkomen. Wat overdreven gezegd:

de Europese boeren zijn hard bezig zich op staatskosten

naar de ondergang te produceren.
Hoe moeilijk het overigens is, om een goede landbouw-

politiek te voeren, moge blijken uit het feit, dat de boeren-

organisaties eigenlijk zonder uitzondering achter de ge-

voerde politiek ten dezen staan, en dat een goed, algemeen

aanvaardbaar alternatief ook moeilijk te geven is. Het strijdt

te zeer met de menselijke natuur om matiging te betrach-

tenin het doorvoeren van technische vernieuwingen, ook

al kost het veel geld en al wordt de landbouwkwaal er per

saldo door verergerd.

9.
Opkomst van nieuwe organisatievormen.

Mede door de gebrekkige marktvorm, waaronder de

landbouw produceert, is er in de laatste jaren in de land-

bouw een aantal nieuwe organisatievormen opgekomen.

In de eerste plaats moet hier genoemd worden de zgn.

verticale integratie
of de contractteelt. Hieronder wordt

verstaan het aangaan van overeenkomsten tussen ver-

werkende industrieën en boeren, waarbij de boeren allerlei

verplichtingen aangaan betreffende de aard en omvang van

de te leveren landbouwprodukten en soms ook t.a.v. de

produktietechniek op de landbouwbedrijven en waartegen-

over de fabrikant zekere garanties stelt betreffende de afzet.

De verticale integratie heeft in korte tijd een grote ont-

wikkeling doorgemaakt en het is zeer wel denkbaar dat zij

de komende jaren nog veel verder om zich heen zal grijpen.

Volgens recente gegevens is in de Verenigde Staten het

percentage van de produktie dat valt onder een systeem

van verticale integratie in een aantal bedrijfstakken als

volgt: braadkippen
95
pCt., eieren
25
pCt., groente-

conserven 70 pCt., maïshybride zaden
75
pCt., kalkoenen

50 pCt., bietenzaad 75 pCt., slachtvee 15 pCt. en varkens-

houderij 10 pCt. De verticale integratie wordt in de Amen-

kaanse literatuur niet onverdeeld gunstig beoordeeld. Een

satellietverhouding tussen fabrikant en boer, een ver-

houding met feodale kenmerken (van niemand minder dan

John Maurice Clark), zijn enkele typerende beoordelingen.

De laatste
tijd
zijn ook de
mammoetbedrjjven
in discussie

gekomen. Particuliere landbouwindustrieën overwegen de

stichting van grote varkensfokkerjen of hebben dit reeds

gedaan (bijv. Homburg). In Engeland bestaan plannen

– gelukkig nog niet meer dan dat – tot geleidelijke oprich-

ting van een kippenbedrjf van 12 miljoen leghennen. Dat

bedrijf zou groot genoeg zijn om alle eieren, die in Neder-

land worden geconsumeerd, te produceren.

Opvallend is, dat zowel voor de ontwikkeling van de

contractteelt als voor de opkomst van de mammoet-

bedrijven, verwezen wordt naar tekortkomingen betref-

fende het contact boer-markt. Als argumenten worden

genoemd: betere voorziening van de markt, een constante

kwaliteit, betere tegemoetkoming aan de kwaliteitseisen

van de consument, een gelijkmatiger produktie. Een lagere

kostprijs wordt niet als argument genoemd. De markt-

vorm waaronder de landbouw produceert, verhindert een

goede aanpak van het marketing-probleem. De individuele

boer is niet (meer) in staat het contact met de markt op
bevredigende wijze uit te oefenen. Hij is niet (meer) in

staat de marktontwikkelingen op juiste wijze te inter

preteren en om tijdig en doeltreffend te reageren op ver

anderingen. Een vergaande coöperatie bij de afzet – zo

mogelijk op landelijk niveau – zou een oplossing zijn

voor de hier bedoelde moeilijkheden.

Twee andere nieuwe organisatievormen van de laatste

tijd zijn het zgn.
group -farming (samenwerkingsvormen

tussen boeren betreffende de bedrijfsuitoefening, bijv.

gezamenlijke exploitatie van landbouwmachines) en de

(Franse)
producentenorganisatie
(overeenkomsten tussen

boeren, die o.m. betrekking hebben op de afzet van land-

bouwprodukten). Geen van beide hebben tot dusver een

grote omvang aangenomen
16)

10. Een onbevredigende inkomenspositie.

Het zal, na het voorgaande, geen verwondering wekken,

dat de inkomens in de landbouw nu niet direct bevredigend

zijn, en dat het landbouwinkomen onder voortdurende
druk staat. Het valt buiten het kader van dit artikel om

hier een uitgebreide documentatie omtrent de inkomens-

positie van de landbouw te geven. Eén van de weinige

optimisten hier is de Minister van Landbouw, op het

moment dat hij prijzen van landbouwprodukten moet

vaststellen. Wij willen hier in de eerste plaats weergeven
de conclusie te dezer zake uit de (recente) dissertatie van

Dr. Kriellaars
17)
Deze is aldus:

,,In elk van deze landen, ook daar waar de gemiddelde
efficiency van de landbouw-bedrijfstak relatief hoog is en/of de omvang van de prijssteun (+ prijstoeslagen) verhoudings-gewijze aan de hoge kant is, ligt de rentabiliteit van een aan-
merkelijk deel van de agrarische bedrijven op een laag peil en blijft het inkomen van vele agrariërs ver ten achter
bij
het ge-
middeld inkomen van de niet-agrarische arbeiders. Zo stelt
Hathaway met betrekking tot de situatie in de Verenigde Staten:
Recente gegevens omtrent de ontwikkeling van de produ-
centenorganisaties in Frankrijk zijn te vinden in ,,Landbouw-
wereldnieuws” van 14 augustus 11. Deze gegevens wijzen op een
vrij snelle ontwikkeling. Ook in Duitsland, Italië en België is
(grote) belangstelling voor producentenorganisaties.
F. W. J. Kriellaars: ,,Problematiek van de landbouw in het proces van structurele veranderingen bij algemeen-economische
groei”, blz. 82.

854

E.-S.B.
15-9.1965

„The agricultural industry has the highest proportion of low-
income persons of any industry in the United States economy,
regardless of the criterion used to judge income levels. Many of
the people involved have levels of living well below the minimum
standards of our society. Such persons are found both as farm
operators and as farm wage workers”
18).

Een soortgelijke situatie – al is deze wat de inkomens van
betaalde
landarbeiders betreft in enkele landen, zoals Zweden en
Nederland, gunstiger dan in de Verenigde Staten – bestaat in
alle ontwikkelde landen. Dit is uit een recente studie van de
O.E.C.D. ook overduidelijk naar voren gekomen”
19).

Verder is te wijzen op het jaarverslag van het Landbouw-

Economisch Instituut over 1964. Hierin constateert Prof.

Dr. A. Kraai dat een groot percentage Nederlandse boeren
de laatste 10 jaar gemiddeld per gewerkt uur minder heeft
verdiend dan zij voor een landarbeider aan loon en sociale

lasten volgens c.a.o.-regeling voor hetzelfde werk zouden

hebben moeten betalen. Hierbij moet aangetekend worden

dat de landarbeiderslonen ca. 20 pCt. lager liggen dan

gemiddeld in de industrie.

Wij villen nog opmerken, dat het wel te verklaren is,

dat de overheidspolitiek de inkomensachterstand van de

landbouw niet heeft teniet gedaan, gezien de heersende

opvattingen betreffende de overheidstaak. Begrippen als:

,,slechts node, en dan zo weinig mogelijk”
zijn
in deze

opvattingen belangrijk. Een royale correctie ten gunste

van de boeren van de onbilljke en onjuiste inkomens-

verdeling zoals de ,,vrije” markt die oplevert, is dan ook

nauwelijks te verwachten. En uiteraard zijn de andere

bevolkingsgroepen meer begaan met eigen inkomens-

tekorten en problemen dan met die der boeren. In Neder-

,,Government and Agriculture; Econoniic Policy in a
Democratic Society”, blz. 181.
,,Low incomes in agriculture; problems and policies”,
1964.

land zijn het met name de kleine boeren, die ernstig in het
nauw geraken. Het f.
85
schoon per week – een bekende

slogan van enige tijd geleden – wordt door de meeste

kleine boeren lang niet gehaald. Er is in Nederland nog

steeds sprake van een kleine-boerenprobleem, zij het dat

dit in de loop der jaren wat van karakter is veranderd.

Het is nu vooral een inkomensprobleem geworden. Hierbij
moet worden bedacht, dat ongeveer de helft van de Neder-

landse boeren als kleine boer moet worden aangemerkt.

De bedrijven tot
7
ha leveren zonder meer een algeheel

ontoereikend inkomen. Een recente C.B.S.-publikatie –

ook in dit blad genoemd
20)_
constateerde dat in 1963/1964

zelfs de bedrijven tot 14 ha – en hiertoe behoort het

grootste deel van de Nederlandse landbouwbedrijveri –

een negatief bedrjfs-economisch resultaat hadden. Boven-
dien geven de betreffende cijfers nog een te gunstig beeld,

omdat in de meeste gevallen geen rekening is gehouden

met gewerkte overuren en met de voortdurende bedrijfs-
gebondenheid van de boer.

Myrdal betoogt in zijn boek: ,,De toekomst van de wel-
vaartsstaat”, dat de moderne Staat zich in bijzondere mate

de belangen van de bevolkingsgroepen met de lage in-

komens aantrekt.
Hij
schrijft dan in dit verband ook, dat

,,het belang van de kleine boeren, en eigenlijk van alle
boeren, die in een marginale situatie verkeren, door de
overheid nauwgezet in het oog gehouden dient te wor-

den”
21).
Ik ben er niet van overtuigd, dat dit in Neder-

land momenteel. in voldoende mate gebeurt.

Leiderdorp.

Drs. H. SCHELHAAS.

Zie ,,Sub-marginale en marginale landbouwbedrijven”,
door Mr. J. A. Freseman Gratama in ,,E.-S.B.” van 11 augustus
1965.
25)
Blz. 52.

,,
Welvaartvaste voorzieningen”:

de onzekerheid bedwongen?

Zowel het persoonlijk als het maatschappelijk leven
spelen zich af tegen de achtergrond van fundamentele

onzekerheid. De inherente risico’s kunnen echter in vele

gevallen in groter verband worden bepaald; het financiële

belang is daardoor vatbaar voor verzekering. Dit belang

wordt dan als regel in nominale monetaire eenheden uit-

g:drukt.
Van een van oudsher bekende onzekerheid: de waarde-

vermindering van de monetaire eenheid, zijn wij ons

steeds sterker bewust gewôrden. Op de vraag, of dit risico

via een bepaalde beleggingsmethode kan worden onder

vangen, gaan wij hier niet in. Naast ,,politieke” risico’s

doen zich hierbij ook rendementsrisico’s gelden die ver-

band houden met de sociale, economische en fiscale ont-

wikkeling en die t.a.v. de beleggingen een soortgelijke

invloed kunnen hebben als het monetaire risico.

De welvaart als stimulans en bron voor toenemende zekerheid.

Te midden van alle onzekerheden is het verlangen naar

zekerheid onweerstaanbaar gegroeid, te meer nu het op

vele terreinen mogelijk is gebleken zich te verweren tegen

het ,,noodlot”, waarin men eertijds moest berusten. De

groei van de welvaart schiep niet alleen ruimte voor ver-

hoging van de consumptie, doch mede voor verhoging

van de premielast waardoor bestaande voorzieningen

konden worden uitgebreid en nieuwe in het leven konden

worden geroepen. Voor zover de premies een spaarelement

inhouden werken zij bovendien welvaartbevorderend.

Is de weivaartsgroei derhalve de bron waaruit elke ver-
betering kan voortvloeien dan is het duidelijk dat juist bij

de bevordering der zekerheid de welvaartstijging centraal

moet worden gesteld. Verbetering veronderstelt primair

de instandhouding van de welvaart. Baseren wij ons op een

bereikt welvaartspeil dan moeten wij ons afvragen of dit

peil blijvend te handhaven is: blijvend voor de samen-

leving als geheel en blijvend voor de individu. Ook hier

liggen fundamentele onzekerheden: is het op den duur

mogelijk en toelaatbaar, dat in een klein deel der wereld

de welvaart toeneemt, terwijl in de rest de nood blijft

bestaan of wellicht nog toeneemt? Voorts: verdient hand-

having en verbetering van de welvaartsverdeling in de tijd,

tussen actieve en postactieve periode, geen voorrang boven

uitbreiding van de welvaart voor de actieven alléén en

daarmede vergroting van de terugval der individuele wel-
vaart (,,Verelendung”) nâ de actieve periode?

E.-S.B.
15-9-1965

855

Betekenis van de
moderne oudedagszorg
voor de welvaart.

Het verlangen naar meer zekerheid beperkt zich niet

tot verbetering van de oudedagszorg. Er bestaan nog andere

gebieden van onzekerheid (of moeten wij spreken van

,,bestonden”?): werkgelegenheid, validiteit en gezondheid,

waarop evenzeer zekerheid werd gezocht en vérkregen en

wel via verplichte verzekering. In dezelfde richting heeft

zich de moderne oudedagszorg ontwikkeld. Met voldoening

kan worden vastgesteld, dat uit een schuchter begin (de

Invaliditeitswet 1919, waarin de oudedag nog als een vorm

van blijvende invaliditeit werd beschouwd) een systeem

van wettelijk geregelde oudedagszorg is ontwikkeld.
Het kiezen van het juiste financieringssysteem hiervoor

was van grote praktische betekenis. Dat daarbij de keuze

is gevallen op het omslagstelsel zal niemand, die van de

argunienten pro en contra kennis heeft genomen, verbazen.

Dat daarnaast ruimte bleef en moet blijven voor aanvul-

ling der wettelijke voorzieningen, evenmin. Deze laatste

houden namelijk slechts een algemeen (minimum) peil in,

waarnaast particuliere voorzieningen, aangepast aan een

meer individuele differentiatie, noodzakelijk blijven. Voor

deze particuliere voorzieningen, m.a.w. voor de eigenlijke

,,pensioenen”, dient het kapitaaldekkingstelsel gehand-

haafd te blijven.

Voor deze handhaving zijn eveneens goede gronden aan

te voeren, niet alleen omdat de periodieke besparingen een

nuttige, ja noodzakelijke en – naar onze overtuiging –

op geen enkele andere wijze te vervangen, macro-econo-

mische functie vervullen, doch evenzeer uit het oogpunt

van verhoging der zekerheid, als noodzakelijk complement
op de betrekkelijke zekerheid die het omsiagstelsel vermag

te bieden, hetgeen in deze beschouwing verder wordt toe-

gelicht. Immers, beide financieringsstelsels hebben hun

specifieke voor- en nadelen: wie deze niet voldoende

onderkent, loopt het gevaar op theoretische gronden een

eenzijdige voorkeur aan een der beide stelsels te geven en

hierdoor onvoldoende aandacht te schenken aan de eisen

die de ontwikkeling der welvaart in een bepaalde periode

stelt. Waar het om gaat is: beide stelsels toe te passen in

een juiste dosering.

Welvaartvastheid: automatische
aanpassing aan de welvaart.

Als één der argumenten véôr het omslagstelsel wordt

genoemd het feit, dat de financiering van de in de toekomst

verschuldigde, wettelijk vastgelegde uitkeringen via het

omslagstelsel onder alle omstandigheden – dus ook bij
een verdere geldontwaarding – verzekerd zal zijn. Aan

de eis van welvaartvastheid kan dan worden voldaan

doordat, zowel bij stijging als bij vermindering der wel-

vaart, ,,het” budget steeds in evenwicht blijft. De welvaart-

vastheid wordt gehandhaafd door de uitkeringen automa-

tisch te koppelen aan de ,,welvaart”, die telkens valt af te

lezen uit een per periode concreet te berekenen ,,loon-

indexcijfer”.

Het systeem van het omslagstelsel werkt in grote lijnen

dan zo, dat uit de bijdragen der actieven (behoudens de

vorming van een ,,schommelfonds”, dat hier buiten be-
schouwing kan blijven) de in elk jaar verschuldigde uit-

keringen aan de uitkeringsgerechtigden (de ,,trekkers”)

worden voldaan. De groep van ,,contribuanten” wordt

gevormd door alle 15- tot 65-jarigen voor zover deze een

inkomen genieten. Hun bijdrage bestaat uit een bepaald

gelijk percentage tot een zekere grens van dit inkomen.

Nu is zowel de groep ,,trekkers” als de groep ,,contri-

buanten” in .de loop van de tijd aan wijziging t.a.v. hun

aantal onderhevig. Zo valt er voorshands rekening mede

te houden dat de groep ,,trekkers” door de zgn. vergrijzing
nog aanzienlijk zal toenemen. Tegelijkertijd zal anderzijds
het aantal ,,contribuanten” beïnvloed kunnien worden door

een latere intrede in de zgn. actieve periode op grond van

d tendens tot verlenging van de opleidingstijd. Een derge-
lijke ontwikkeling brengt mede, dat de verhouding van de

groep trekkers tot die der contribuanten zich procentueel

wijzigt. Hierdoor dient het heffingspercentage periodiek

te worden herzien en met name een verhoging te onder-

gaan, wanneer de verhouding: trekkers tot contribuanten

zich ten nadele der contribuanten wijzigt.

Omslagstelsel: waarborg tegen inflatie?

Wij komen nu aan de vraag toe, of door toepassing van

het omslagstelsel bij de financiering van de A.O.W. alle

onzekerheden zijn uitgebannen. Naar het ons wil voor-
komen is dit niet het geval. Hiermede is overigens niet

gesteld, dat er ergens nog een ,,gat” zit in de financiering

van de A.O.W. Dit gat zat er wel, nl. toen bleek dat de

uitgaven voor de verhoogde, wettelijk vastgelegde, uit-

keringen de draagkracht der contribuanten te boven gingen.

Men heeft daarom het oorspronkelijke uitgangspunt, dat

de uitgaven door de bijdragen der contribuanten gedekt

moeten worden, verlaten en voor het jaar 1965 een bijdrage

voor de financiering van de A.O.W. van omstreeks f. 150

mln. aan de openbare middelen onttrokken. Dit bedrag

werd ten opzichte van de beschikbare rjksmiddelen toe-

laatbaar geacht. Aldus werd het gat gedicht dat in het

A.O.W.-budget was ontstaan.
Uit het feit dat een gat is ontstaan blijkt dat een omslag-

stelsel spaak loopt wanneer de premielast, door welke
oorzaak dan ook, niet meer door de contribuanten kan
worden gedragen. Dit houdt in, dat ook een belasting-

verhoging uit anderen hoofde daartoe aanleiding kan geven.

Immers, de contribuanten aan de A.O.W. zijn ook contri-

buabelen van de fiscus. Wat in de toekomst niet op de

contribuanten kan worden verhaald (er is ergens een grens

aan het heffingspercentage en aan de verhoging van het
inkomensdeel waarover dit percentage wordt berekend)

komt ten laste van de fiscus, die derhalve belast is met een

claim, waarvan de omvang in de toekomst niet kan worden

voorspeld.

Waar ook de belastingdruk niet ad infinitum kan worden

verhoogd, kan door het dichten van een gat in de A.O.W.

een lek ontstaan in de schatkist. Waar ons op het gebied

der infra-structuur nog enorme additionele uitgaven te

wachten staan (alleen al de bestrijding van de water- en

luchtvervuiling zullen, naar schatting van deskundigen,

in 20 jaar een bedrag van f. 30 â 40 mrd. eisen!) is het

gevaar vergroot, dat, mede door het verlaten van het

zuivere omslagstelsel t.a.v. de A.O.W.-financiering, inflatie

door geldschepping wordt uitgelokt.

Onzekerheid in de
welvaart = onzekerheid in
de
A.O.W.
Verdere vergroting der welvaart vinden de actieven thans

zô vanzelfsprekend, dat het de vraag is of men t.z.t. ber..id

zal zijn
genoegen te nemen met een stabilisatie, laat staan

een teruggang te aanvaarden. De lasten van de overheid

nemen toe (denken wij alleen maar aan het feit dat de

ambtenarensalarissen niet achter kunnen blijven en aan

de eisen die welvaartvaste overheidspensioenen stellen) en

daarmee de kansen op toenemende spanningen in het

staatsbudget. Wenst men géén infiatoire financiering, dan

moet men komen tot compromissen over de bestëdingen

856

E.-S.B. 15-9-1965

en dan komt vanzelf de vraag naar voren of en in hoeverre

ook t.a.v. de A.O.W. een verlichting van lasten kan worden

bewerkstelligd.

Zal een toekomstige generatie deze verlichting van lasten

niet zoeken in een geleidelijke verschuiving van de ingangs-

datum van de A.O.W. naar een latere datum, bijv. naar

67 jaar? Het alternatief, blijft weliswaar verlaging van de

uitkeringen, maar indien bide mogelijkheden politiek

niet haalbaar zouden zijn, zal een oplossing wellicht

moeten worden gevonden in uit- of afstel van uitvoering

van urgente overheidstaken. Daarmede zouden de span-

ningen overigens slechts worden verplaatst.

Wanneer wij thans de vraag stellen of de financiering

van onze A.O.W. kan vastlopen, dan moet o.i. het ant-

woord als volgt luiden. Op zichzelf kan dat vastlopen

nimmer plaatsvinden, zolang er sprake is van een zuiver

oinslagstelsel waarbij de hoogte en omvang der uitkeringen

uitsluitend worden bepaald door de binnenkomende

premies. Het is duidelijk dat dan t.o.v. de zekerheid der

financieringsmogelijkheid onzekerheid t.a.v. de hoogte

der uitkeringen ontstaat. Neemt men echter de hoogte

der uitkeringen als uitgangspunt (geeft men dus zekerhcid

t.a.v. de aanspraak) dan ontstaat er onzekerheid t.a.v.

de verhaalbaarheid der premies. Lost men déze onzeker-

heid op door het onverhaalbare gedeelte via bijdragen

uit de schatkist aan te vullen, dan resulteert hieruit een

nieuwe onzekerheid, nI. ôf, en zo ja, in welke mate de

supplementaire bijdrage uit de schatkist in de toekomst zal

worden gecontinueerd. Een wijziging in de volgorde van

gekozen en te kiezen prioriteiten blijft namelijk steeds

tot de mogelijkheden behoren.

De conclusie uit deze beschouwing moge dan zijn, dat

de gekozen financieringsmethode voor de A.O.W., mede
door de daarin opgenomen omslagelementen, ruimte laat

voor onzekerheid, die groter wordt naarmate de A.O.W.

een hogere bijdrage van contribuanten of schatkist eist.

Doch wellicht de belangrijkste conclusie is, dat elke auto-

matische koppeling het gevaar inhoudt, dat op een punt

buiten de directe koppeling het evenwicht wordt verbroken.

Wanneer de welvaartstafel waaraan wij gezeten zijn, in

beweging is, bestaat er behoefte een (welvaart-) vaste
koppeling te maken met de stoelen waarop wij zitten,

doch wanneer het geheel gaat schommelen of te snel in
beweging geraakt, kan er iets onklaar raken en breken.
Het is deze fundamentele onzekerheid, die niet is uit te
ban nen.

‘s-Gravenhage.

LOD. S. BEUTH.

INGEZONDEN STUKKEN

Sub-marginale en marginale

landbouwbedrijven

De beschouwing van Mr. J. A. Freseman Gratama

over de sub-marginale en marginale landbouwbedrijven

in ,,E.-S.B.” van 11 augustus ji. heeft in hoge mate onze

verwondering gewekt. Met name de door hem getrokken

conclusies dwingen ons tot het maken van een enkele.

kritische aantekening.

1. De schrijver baseert zijn beschouwing op een nog-

al gestileerde grafiek in het door het C.B.S. uitgegeven
statistisch overzicht van bedrijfsuitkomsten in de land-

bouw 1963/1964
1).
Het zal hem echter wel niet geheel

ontgaan zijn, dat de lezer in deze grafiek, noch in de

gegeven tabellen, door het C.B.S. inzicht is gegund in

de spreiding der weergegeven groepsgemiddelden. Het

is echter iedere insider en daaronder mag men de-

gene, die over deze materie stoutmoedig de pen hanteerde,

toch wel scharen – voldoende bekend, dat er zich nogal

enige verschillen in de bedrijfsresultaten voor landbouw-

bedrijven binnen dezelfde grootteklasse voordoen, zo in

de orde van grootte van f. 10.000 tot f. 25.000 per be-

di’ijf. 1)it is ongeveer tweemaal het verschil in het door

het C.B.S. geconstateerde gemiddelde inkomen van de

ondernemer in de grootteklasse 4 – 7 ha en 50 – 100 ha!

Deze variatie ligt ook voor de hand, wanneer ge-

let wordt op de voorkomende verschillen in bouwplan,

externe bedrij fsomstandigheden en de veredelingssector.

Het opervlaktecriterium ontmoet dan ook grote bezwa-

ren als enige norm voor een zinvolle statistische indeling

naar bedrijfsomvang. Het ontbreken van de mate van on-

betrouwbaarheid aan het door het C.B.S. gepubliceerde

1)
C.B.S. •. ,,Statistiek van de bedrijfsuitkomsten in de land-
bouw 1 963/’64; T. Bedrijfseconomische exploitatierekeningen”.

rechtlijnige verband tussen inkomsten en bedrijfsgrootte

versterkt uiteraard niet het daarop opgebouwde be-

tôog. Aan het feit, dat deze statistiek slechts de gegevens

voor één boekjaar vermeldt, gaan we dan nog stilzwij-

gend voorbij.

.2. Uit deze gegevens trekt Mr. Freseman Gratama

de conclusie, dat in het algemeen gesproken de bedrijven,

kleiner dan 14 ha ,,sub-marginaal” zijn en dus geen le-

vensvatbaarheid hebben en dat er gestreefd moet worden

naar bedrijven van rond 100 ha. Deze conclusie lijkt ons

wat te algemeen gesteld. Indien de schrijver hierbij het

oog heeft op een zuiver akkerbouwbedrijf, zouden we
hem in grote lijnen kunnen volgen. Anders wordt het,

wanneer naast de aan de grond gebonden produktie een

beangrijke varkens- of piuinivestapel aanwezig is, zo-

dat de bedrijfsomvang nauwelijks enige relatie heeft met

de opprvlakte.

We zijn het met de schrijver eens, dat bij de huidige

economische en technische ontwikkeling gestreefd moet

worden naar een belangrijke vergroting van de bedrijfs-

oppervlakte in de landbouw. Waarom men nu op 100

ha zou moeten mikken, ontgaat ons echter te enen male.

Althans de bedrijfsresultaten van de bestaande grotere

bedrijven geven hieraan heel weinig steun.

3. De schrijver slaat echter volkomen de plank mis,

wanneer hij het nut van de ruilverkaveling meent te

moeten afmeten aan de daarbij opgetreden bedrijfsvergro-

ing. Ruilverkaveen betekent niet onteigenen. Duidelijk
is in de wet het principe vooropgesteld, dat iedere eige-

naar recht heeft op het terugontvangen van een even-

redig gedeelte van de in de verkaveling ingebrachte waar-

de in grond. Uiteraard wordt, voor zover grond via de
S.B.L. beschikbaar komt, en niet voor algemene doel-

einden – wegenaanleg, uitbreidingsplannen – moet

worden gebruikt, deze grond wel benut voor bedrijfs-

E.-S.B. 15-9-1965

.
857

vergroting. Belangrijker is echter de verbetering van de

ontsluiting en de waterbeheersing – zoals ook in deze

zomer duidelijk is gebleken – en het vormen van werk-

bare kavels. Kortom, de verletering van bestaande knel-

punten voor een moderne bedrijfsvoering, zonder daar-

bij de ontwikkeling van de toekomstige hedrijfsstructuur

te blokkeren. Dat daarnaast de niet-agrarische bevol-

king profiteert van de betere ontsluiting, de betere

beplanting, het beschikbaar stellen van gronden voor

recreatie, het conserveren en ontsluiten van natuurbe-

schermingsobjecten, kan in dit betoog buiten beschou-

wing blijven. Het rendement hiervan is moeilijk te waar-

deren.

Voorschoten.

Ir. T. T. WIND.

Ondanks de waarschuwende slotzin in dc toelichting bij

de ,,Statistiek van de bedrjfsuitkomsten in de landbouw

1963/’64”
1) 2),
gaat Mr. J. A. Freseman Gratama in op

de rentabiliteit van de landbouwbedrijven
3).
Op grond van
de in de genoemde publikatie opgenomen grafiek conclu-

deert hij dat landbouwbedrijven kleiner dan 14 ha sub-
marginaal en dus onrendabel en dus niet levensvatbaar

zijn. Wil men rendabele landbouwbedrijven hebben, dan

dient men z.i. de bedrijfsgrootte op te voeren tot ca. 50-100

ha.

Aangezien zijn betoog gebaseerd is op de veronderstelde
belangrijke causale (en rechtevenredige) samenhang tussen

bedrijfsgrootte (in ha) en netto overschot, lijken ons zijn

conclusies enigszins voorbarig. De volgende kanttekeningen

dienen om dit oordeel onzerzijds te adstrueren.

Eerst een tweetal opmerkingen bij de volgende door hem

gecursiveerde zin op blz. 743: ,,Nadat successievelijk allerlei

verbeteringen in het verzamelen en verwerken der cijfers

waren aangebracht, kon met ingang van
1963 I’64
een

nieuwe statistiek van de bedrijfsuitkomsten worden samen-

gesteld, die een zeer betrouwbaar beeld geeft van de

werkelijkheid”. Het gaat ons om de laatste bijzin.

Indin dat ,,betrouwbare beeld” ook zou moeten slaan

op de indeling naar Iandbouwgebieden en naar bedrijfs-

grootteklassen, is er enige twijfel gerechtvaardigd. De

rivierkleigebieden en de tuinbouwgebieden zijn namelijk

te zwak, en de weidestreken en de zandgronden te sterk

vertegenwoordigd. Eveneens is de bedrijfsgrootteklasse 4-7

ha onvoldoende gerepresenteerd
4).
Aangezien het be-

toog van Freseman Gratama geen betrekking heeft op dit

punt, laten we dit verder rusten.

Wel dient erop gewezen te worden, dat het in de C.B.S.-

statistiek gaat om cijfers van slechts één jaar. Het is de

vraag, of de kosten- en opbrengstfunctie in andere jaren
een zelfde vorm en niveau zullen hebben. Conclusies op

basis van slechts één jaar lijken ons gevaarlijk.

Indien we van dit punt afzien, blijft er kritiek op de

) C.B.S.: ,,Statistiek van de bedrijfsuitkomsten in de land-
bouw 1963/’64; 1. Bedrijfseconomische exploitatierekeningen”,
1965.
2)
Blz. 10: ,,Daar tegenover de in deze publikatie verwerkte
gegevens geen vergelijkbare uitkomsten staan, noch van de
statistiek van de bedrijfsuitkomsten op fiscale basis, noch van publikaties van het Landbouw-Economisch Instituut, moet bij
deze eerste uitgave een diepergaande beschouwing van het
cijfermateriaal achterwege blijven”.
3)
Mr. J. A. Freseman Gratama: ,,Sub-marginale en marginale
landbouwbedrijven” in ,,E.-S.B.” van 11 augustus 1965.
4)
Vgl.
Landbouwcijfers
1965 (L-E.I.), blz. 44.

conclusies van Freseman Gratama bestaan. Met name wat

betreft zijn gebruik van de door het C.B.S. getrokken

kosten- en opbrengstfunctie
5).

Allereerst het volgende. De punten in de figuur worden

benaderd met rechte lijnen. Freseman Gratama extra-
poleert deze rechtevenredigheid zonder verdere over-

wegingen. Een nadere beschouwing van de gegevens per

landbouwgebied doet ons• een vraagteken zetten achter

deze lineariteit. Met name voor de grotere bedrijven (dus

> 60 ha) is er een aanwijzing voor een niet-lincair ver-

band tussen kosten per bedrijf en oppervlakte in ha.

In een dergelijk geval is het mogelijk dat de bedrijfs-

grootte aan de bovenzijde gelimiteerd is.

Een tweede kritiek is mogelijk op grond van de hetero-

geniteit van de bedrjfstypen. In het jaar 1963/’64 (en wel-

licht ook in andere jaren) waren de meest rendabele be-

drijven van het type akkerbouwbedrjf. Dit zijn in de steek-

proef juist de grotere bedrijven. Vanwege deze hetero-

geniteit is het onjuist om de rentabiliteit zonder verdere

beschouwing te verklaren uit de bedrijfsgrootte. Wil men

tot een dergelijk verband concluderen, dan zal men moeten

uitgaan van vergelijkbare bedrijven. Men mag deze ver-

gelijking niet laten beïnvloeden door al of niet tijdelijke

verschillen in opbrengstniveaus.

In de derde plaats lijkt het ons onjuist om de rentabili-

teitsverschi hen der landbouwbedrijven uitsluitend te ver-

klaren uit verschillen in bedrjfsgrootte. We achten de

bedrjfsgrootte gemeten in ha één van de factoren, die de

rentabiliteit beïnvloeden. Indien men echter één factor

uitkiest om de rentabiliteit der landbouwbedrjven aan op
te hangen, dient men o.i. een andere grootheid te kiezen.

Een beschouwing van de kostenstructuren leidt ons tot de

conclusie, dat men in zo’n geval beter de ratio bewerkings-

eenheden per volwaardige arbeidskracht (v.a.k.) kan kiezen,

met name indien men ook het arbeidsinkomen der onder-

nemer wil bezien.

Een analyse van de uitkomsten per landbouwgebied

leert, dat een bedrijf een negatief netto overschot heeft,

indien deze ratio beneden de 1.300 ligt (althans in 1 963/’64).

Het verband tussen kosten per bedrijf en bewerkings-

eenheden per v.a.k. is hierbij kromljnig. Deze grootheid

zegt o.i. meer over de rentabiliteit dan een bedrijfsopper-

vlakte, omdat ze iets zegt over de efficiëntie van de aan-

gewende arbeid. Nu is er in de praktijk natuurlijk een

positieve correlatie mogelijk tussen deze ratio en de be-

drijfsgrootte. In feite bestaat er ook wel een dergelijke

samenhang, maar deze is niet algemeen. Evenmin is dit

een noodzakelijk verband!

Naast de bedrijfsgrootte zijn hierbij o.i. vooral de vol-

gende factoren van belang:

de ondernemerscapaciteiten;

de financieringsmogelijkheden;

de prijzen van veredelingsprodukten;

het aantal v.a.k. per bedrijf.

Vooral bij een klein eenmansbedrijf zal het moeilijk zijn

om voldoende bewerkingseenheden per v.a.k. te halen,

terwijl in dit geval de vaste kosten toch al relatief zwaar

drukken.

De conclusie moet op grond van deze overwegingen zijn,

dat het voorbarig is om de bedrijfsgrootte, gemeten als

een oppervlakte, te beschouwen als de causale factor voor

5)
T.a.v. blz. 9: de algebraïsche formulering van de functie van het arbeidsinkomen van de ondernemer bevat een fout in
de constante.

858

E.-S.B. 15-9-1965

de rentabiliteit van het landbouwbedrijf. De tuinbouw en

de intenieve veredeli ngsindustrie weerleggen dit vol-

doende
6)

Verder zij in dit verband nog gewezen op de volgende

twee recente publikaties: 1. K. Klaassens: ,,Bedrjfsgrootte

en rentabiliteit van akkerbouwbedrijven in de Noordoost-

polder”, L.-E.I.-studie no. 26,
1965
en 2. Werkgroep

Bedrijfsvraagstukken Brabant: ,,Het gemengde bedrijf op

zandgrond”, 1965. Uit de eerste publikatie blijkt, dat een

analyse van akkerbouwbedrjven in de N.O.P. over de

jaren
1958/’59
t/m 1960/’61 leert dat er slechts een geringe

samenhang bestond tussen bedrjfsgrootte en bewerkings-

kosten
7).
Uit de tweede publikatie blijkt, dat het,. gegeven

bepaalde veronderstellingen, onrendabel is om de omvang

van een veredelingsbedrijf tot boven ca. 20 ha te ver

groten
8).

Ten slotte nog de volgende opmerkingen:

Aangenomen dat bedrijven kleiner dan 14 ha een

negatief netto overschot hebben, beslist dit nog niet over

hun levensvatbaarheid (de textielindustrie en de K.L.M.

zullen dit beamen). De toekomstverwachtingen zijn hier-

voor beslissend en dit is een factor waar Freseman Gratama

ten onrechte niet verder op ingaat.

In 1963/’64 bedroeg het netto overschot per ha in de

klasse 7 – < 15 ha – f. 41. Dit betekent bij de gegeven ge-

middelde bedrjfsgrootte van 11,16 ha een ,,bedrijfsverlies”

van ca. f. 450 in dat jaar. Men kan zich afvragen of dit

voldoende groot is om deze boeren te bewegen hun beroep

ergens anders te zoeken, zowel bezien vanuit hun eigen

als vanuit nationaal-economisch gezichtspunt.

Indien men er in zou slagen om de gemiddelde be-

drijfsgrootte van ca. 10 ha
(mcl.
bedrijven <4 ha) te ver-

hogen tot ca. 60 ha (hetgeen zou impliceren dat ca. 80

pCt. der bestaande bedrijven opgeheven moet worden bij

een constant areaal), zou er wellicht sprake kunnen zijn

van een zekere kostprjsverlaging. In een situatie van een

aanbodoverschot betekent dit waarschijnlijk een prijs-

verlaging
.
van landbouwprodukten, zodat betwijfeld moet
worden of deze methode voldoende is om de rentabiliteit

der individuele bedrijven te verbeteren.

De percentages met betrekking tot de verdeling van

het aantal bedrijven naar bedrjfsgrootte (op blz. 744)

slaan op gegevens inclusief tuinbouwers, landarbeiders en

niet-agrariërs (het cijfer voor 1959 is 11,5 pCt.). Indien het

gaat om bedrijven met hoofdberoep akkerbouwer/vee-

houder luiden de percentages voor 1959 en 1962 resp. 15

en 16.

Wat betreft de vergelijking van de bedrijfsgrootte-

structuur van de landbouw in Nederland met die in andere

landen, zij opgemerkt dat Duitsland, Italië en België er

nog altijd ,,slechter” voorstaan
9).

6: De interpretatie van Horring door Freseman Gratama

zouden we niet voor onze rekening willen nemen. Twee

citaten uit ,,De Economist” van juni 1964 ,,De structuur-

politiek, waarbij bevordering van afvloeiing voorop moet

gaan, is een zaak van lange termijn en van beperkte be-

tekenis”. ,,Daarom kan de markt- en prjspolitiek niet

worden gemist. Deze is m.i. van essentiële betekenis voor

Men vergelijke Drs. J. I. M. Vriend: ,,Boeren zonder land
in Zuid-Californië” in ,,Boer en Tuinder” van 23 december
1960.
T.a.p. blz. 8. T.a.p. blz. 14 e.v.
VgI. Ministerie van Landbouw en Visserij:
vademecum”, 1965, blz. 8.

de instandhouding van gezonde landbouwbedrijven en

voor de inkomenspositie van de boeren”.

Freseman Gratama vereenzelvigt zonder meer sub-
marginale bedrijven en sub-marginale gronden. Bij hem

ontbreekt elk bewijs voor het bestaan van dergelijke gron-

den.

In hoeverre de huidige ruilverkavelingen onrendabel

zijn, is een kwestie apart. Er spelen hierbij meer factoren

dan alleen vergroting der bedrijven. Op deze zaak gaan

wij verder niet in.

voorschoten.

Ir. J. A. vERMAAT.
Waddjnxveen.

Drs. A. J. VERMAAT.

NASCFIRIFF

De heer Wind windt er geen doekjes om. Zijn ,,ver-

wondering” cumuleert in de volgende punten: de CBS.-

statistiek zou eigenlijk niet zo erg betrouwbaar zijn, de

bedrijven die tenderen naar een grootte van rond 100 ha

zouden niet zoveel rationeler zijn dan de kleinere, terwijl

zij die het nut van de ruilverkavelingen zouden willen af-

meten naar de bedrjfsvergroting of naar de rationalisatie,

de plank misslaân.

Ondergetekende heeft zich, v66r
hij
het genoemde

artikel publiceerde, uiteraard in de besproken
C.B.S.-

statistiek en het basismateriaal – afkomstig van het

Landbouw-Economisch Instituut en de landbouwboek-

houdbureaus – verdiept. Hij is daarbij tot het resultaat

gekomen dat deze statistiek als weergave van de gemiddelde

toestand zelfs zéér betrouwbaar is. Ten eerste wegens het

grote aantal geënquêteerde bedrijven (6.000) alsmede

wegens de verscheidenheid daarvan. Daarbij is vanzelf-

sprekend ook recht gedaan aan bedrijven met een belang-

rijke varkens- of pluimveestapel. Als men alléén deze

bedrijven bekijkt, gaat de statistiek er natuurlijk iets

anders uitzien. Het gaat hier echter om gemiddelden, zoals

duidelijk uit de publikaties blijkt en waar elke statistiek

uiteraard naar tendeert. Zulks houdt in dat er bedrijven

zijn die eerder marginaal zijn dan andere en omgekeerd.
Wanneer de heer Wind zich er voorts op wil beroepen

dat de gegevens slechts op één jaar betrekking hebben,

moet hem worden tegengeworpen dat het rechtlijnig ver-

band tussen bedrjfsgrootte en bedrijfsresultaat reeds

eerder door het C.B.S. is geconstateerd, nl. in dezelfde

statistieken van 1961/’62 en 1962/’63. Ook daarbij werd

als marginaal bevonden een marge van ongeveer 15 tot

20 ha.

Wil men de C.B.S.-statistiek aantasten dan is men bij

ondergetekende dus aan het verkeerde adres. Men zal

zich dan met goede argumenten tot het
C.B.S. zelf moeten

wenden. Om dââr een serieuze voet aan de grond te krijgen

is het natuurlijk niet voldoende zich te beroepen op enkele

mogelijke uitzonderingen zoals specifieke varkens- en

kippenfokkerijen.

Hoe men de zaak ook wendt of keert, het rechtljnig

verband tussen bedrjfsgrootte en bedrijfsresultaat is af-

doende gebleken. Ondergetekende is zowel op grond van

de trend in de grafiek, alsook op basis van de bijbehorende

cijfers op blz. 12 van de C.B.S.-publikatie, tot de slotsom
gekomen dat de nieuwe eenheden moeten ,,tenderen naar

een grootte van rond 100 ha”. Dat schijnt een weten-

schappelijk verantwoorde en
redelijke
conclusie.

De heer Wind beaamt zèlf dat alleen een belangrijke

vergroting van de bedrjfsoppervlakte het nodige soelaas

kan brengen. Maar wanneer de inzender daarop laat vol-

gen dat de bedrijfsresultaten van de bestaande grotere be-

E.-S.B. 15-9-1965

859

drijven geen steun voor de stelling der bedrijfsvergroting

bieden… dan verwondert ondergetekende zich op zijn

beurt. De inzender moet de kolom 50-100 ha op blz. 12

van de C.B.S-publikatie maar eens goed bekijken.

Ten slotte de kwestie van de ruilverkavelingen. In de

laatste alinea van zijn stuk laat de heer Wind uitkomen

dat de ruilverkayelingen er niet zo zeer voor zijn om ratio-

nele boerenbedrijven te formeren, dan wel om ândere

civiele doeleinden te bereiken. Zo zijn daar – zegt inzen-

der – wegenaanleg, uitbreidingsplannen, ontsluiting,

waterbeheersing, recreatie, natuurbescherming enz. Dat is

een nieuw gezichtspunt! En het mag wel zeer de vraag

heten of de desbetreffende landbouwinstanties dat dekken.

Maar âls het zo is, doemt de vraag op, waarom deze acti-

viteiten dan in handen van het Ministerie van Landbouw

moeten blijven in plaats van bijv. in die van Verkeer en

Waterstaat, Bouwnijverheid of Recreatie. Dat zou dan

logischer en reëler zijn.

W.

de Nederlandse bevolking – die nu immers méér dan het

dubbele van de wereldmarktprijs betaalt. Het gaat er niet

om, tegen elke prijs de rentabiliteit der kleine bedrijfjes
te verhogen, maar om maatschappelijk gezien de meest

efficiënte produktie in de hand te werken.

• Wij moeten ons niet optrekken aan of afmeten naar

de slechtste voorbeelden van bedrijfsgrootte, maar aan de

beste en, dan staat Nederland er slechter voor dan vele

andere, zoals het E.E.G.-Vademecum 66k aangeeft.

• Er zijn, zoals aangetoond, sub-marginale bedrijven.

Er zijn 66k sub-marginale gronden. Voorbeelden: de telken-

jare onderlopende gebieden in Salland en de uiterwaarden;

voorts die polders, waar de waterschapslasten hoger zijn

dan de opbrengsten. Zij komen uiteraard het eerst in aan-

merking om uit de produktie te worden genomen.

s.Gravenhage.

Mr. J. A. FRESEMAN GRATAMA.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Het stuk van de heren Vermaat komt, evenals dat van

de heer Wind, vooral neer op de suggestie: de CBS.-

statistiek deugt niet. Nogmaals: indien men werkelijk

meent dat het uitgebreide en consciëntieus opgezette onder-

zoek van dit Bureau – dat vele jaren ervaring op statistisch

gebied heeft en dat feitelijk een waarborg vormt voor

objectiviteit – ondeugdelijk is, dient men een gefundeerde

klacht in te dienen bij de Directeur van het C.B.S. of uit-

eindelijk bij de Minister van Economische Zaken.
Summier kan het volgende wellicht dienen:

• Dat de rivierkleigebieden en de tuinbouwgebieden

enigszins zwakker zijn vertegenwoordigd dan de weide-

streken en de zandgronden, heeft – door de toegepaste

statistische techniek – geen invloed op de uitkomst.

• Inderdaad betreffen de basisgegevens één boekjaar.

Van 1961/’62 af houdt het C.B.S. echter een soortgelijke

statistiek bij, te vinden in Bedrijfsuitkomsten 1961/’62 en

1962/’63, die precies hetzelfde beeld geven.

• De opmerking over ,,een fout in de constante” is

juist; het betreft hier echter slechts een drukfout in de

C.B.S.-publikatie die uiteraard van geen invloed was op

de uitkomsten.

• Schrijvers zeggen dat er ,,een aanwijzing is voor een

net-lineair verband tussen kosten en oppervlakte”. Aan-

gezien de schrijvers in gebreke blijven deze ,,aanwijzing”

– die van de zijde van het C.B.S. niet wordt gedeeld –

te bewijzen of aan te tonen, behoeft hier voorshands niet

op te worden ingegaan.

• Uiteraard worden in een onderzoek als het onder-
havige heterogene elementen betrokken; dat dit enige

invloed op de algemene uitkomsten heeft is onjuist.

• Nergens is gesteld dat de rentabiliteitsvei schillen der

individuele bedrijven uitsluitend verklaard kunnen worden

uit de bedriifsgrootte; waar het om gaat is het recht-

evenredig verband tussen bedrijfsgrootte en rentabiliteit

in het algemeen.

• Er is geen enkele reden voor de veronderstelling dat

kleine bedrijven die ni – ondanks bescherming en sub-

sidies – niet rendabel zijn en dat in de afgelopen jaren

evenmin waren, dat in de toekomst plotseling wèl zouden

worden.

• Zonder twijfel zou een prijsverlaging van landbouw-
produkten in bijzonder goede aarde vallen bij de rest van

Economisch Statistische Middag

Op 14 oktob&r
1965
zal door de Economische Sectie van

de Vereniging voor Statistiek in Hotel Esplanade te

Utrecht – een Economisch Statistische Middag worden

belegd, waarop gesproken zal worden over het thema:

,,Verkeer en vervoer”.
Speciale aandacht zal worden be-

steed aan de problematiek rond het personenvervoer.

Het onderwerp zal worden ingeleid door:

Prof. Dr. J. S. Cramer – Hoogleraar in de wiskundige

economie en de econometrie aan de Universiteit van

Amsterdam;

Drs. J. W. H. Geerlings – Medewerker van de Afd. Econ.

onderzoek van de N.V. Nederlandsche Spoorwegen

te Utrecht;

Drs. B. R. Smidt – Chef Afd. Economie van het Gemeen-

telijk Vervoer Bedrijf te Amsterdam.

Na de inleidingen zal er gelegenheid zijn tot discussie.

Belangstellenden zijn welkom. De toegangsprijs bedraagt

voor niet-leden f. 2,50. Aan de van 13.30 tot 17.30 uur te

houden bijeenkomst zal een gemeenschappelijke koffie-

maaltijd voorafgaan, waarvoor f.
5,75
p.p. extra in reke-

ning zal worden gebracht.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot: P. de

Lange, p/a Centrale Directie der P.T.T., Kortenaerkade

12, te ‘s-Gravenhage (tel. (070) 61 44 11, toestel 73 10).

Geidmarkt.

De 6 september eindigende zevendaagse periode is niet
geheel zonder moeilijkheden verlopen. Niettegenstaande
een beroep op De Nederlandsche Bank moest worden
gedaan tot een bedrag van f. 54,6 mln., sloten de banken
deze periode af met een kas, die niet meer dan f. 94 mln.
beliep, aanmerkelijk Jager dus dan de f. 153 mln. die in
de periode van 16 augustus tot en met 14 september nodig is in verband met de eisen van de huidige kredietrestrictie-
periode. Dat de banken het zover hebben laten komen houdt verband met het ,,overschot” dat zij in de eerste

860

E.-S.B. 15-9-1965

14 dagen van dit tijdvak hebben kunnen boeken. Boven-
dien menen zij erop te kunnen rekenen, dat een verdere
daling van de bankbiljettencirculatie m de afgelopen week nog een belangrijk bedrag aan kasmiddelen zal opleveren.
Dat de ontwikkeling echter in de afgelopen week nog
enigszins is tegengevallen blijkt uit de stijging van de rente
voor daggeldieningen. Hieruit moet men afleiden, dat
tegenover de verruimende factor, dus de daling in de
biljettenoniloop, verkrappende factoren aan het werk zijn
geweest. Men schrijft dit toe aan belastingbetalingen, die
gelden uit de markt naar de Staat hebben doen stromen.
Het gaat hier waarschijnlijk om betaling van inkomsten-
belasting, want de inning van vennootschapsbelasting pleegt
eerst omstreeks midden september te beginnen.

Kapitaalmarkt.

In augustus zijn aan obligaties nog f. 330 mln, geplaatst,
waaronder de jongste Staatslening de toon heeft aan-
gegeven. Uitgifte van nieuwe aandelen kwam in deze
maand niet voor. De obligatie-uitgiften hebben het totale
bedrag der emissies in de eerste acht maanden van
1965

op f. 1.520 mln, gebracht. Dit is een aanmerkelijk groter
bedrag dan dat in de overeenkomstige periode van het
vorige jaar, toen het beroep in totaal f. 1.014 mln. heeft
bedragen. Uit de augustuscijfers blijkt een grotere terug-
houdendheid van het bedrijfsleven.
Op 10 september staat een nieuwe inschrijving open van
de Bank voor Nederlandsche Gemeenten. Het gaat om f. 100 mln. Deze bank is weer afgestapt van het 6 pCt. rentetype en overgegaan tot
53/4
pCt. De uitgiftekoers

echter is 98/
4
pCt., hetgeen het effectieve rendement op
5,88 pCt. brengt. Deze daling in het rendement weer

spiegelt de huidige marktverhoudingen. Het rendement
van langlopende staatsleningen is van
5,62
pCt. eind juli

tot
5,5
pCt. teruggelopen, dcch sedert half augustus zijn
er geen tekenen van een verdere daling. Men kan dus wel
van een zekere ontspanning op de kapitaalmarkt spreken
doch niets wijst erop dat de daling van de rente nog zal
doorzetten. Dit blijkt ook uit de rente-ontwikkeling op de
onderhandse markt, waar het 6 pCt. rentetype zich hand-
haaft, zij het, dat de uitgiftekoers de neiging heeft enigszins
op te lopen.

Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L. 3 sept.
10
sept.
(1953
=
100)
1964
1965 1965 1965

Algemeen

………………
405
410-357
367
363
Internationale concerns
…….
568
583-505
518
510
Industrie
………………..
355
371 —320
331
328
Scheepvaart

……………..
146
155— 136
143 143
Banken en verzekering
……..
236
243— 187
197
193
Handel enz .

……………..
170
180-162
166
167

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).

Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
f. 139,20
f. 136,80
Philips G.B
………………
f. 145 f. 117,90
f. 115,70 Unilever

………………..
f. 141,80
f. 136,70 f. 133,30
A.K.0.

………………..
454’/
444
4424
ExpI. Mij. Scheveningen
220
210
214
Hoogovens, n.r.c .

…………
541
5064
507
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
9114
844e
847
Amsterdam-Rotterdam Bank ..
f.

66,10
f.

57,70
f.

57
Nationale Nederlanden,
c…..
784
615 599
Robeco

…………………
f. 224,40
f. 224 f. 224

New York.

Dow Jones Industrials
…….
874

908

Rentestand.

Langlopende staatsobligaties b)
5,17
5,51

5,50
Aandelen: internationalen b)
. .
3,4
.

3,9 c)
lokalen b)

……..
3,3
.

4,0 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier

………. ……….
3′!,,
4

4
1
1
8

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
13 augustus 1965.

C. D. JONGMAN.

E.-S.B.
15-9-1965

EED’s

Fiscale Brochures

‘(niet losbiadig)

de geijkte belastingvraagbaken

*

voor zaken-en bedrijfsleven.

Critisch en weldoordacht.

Abonnementen en losse exempla-
ren vanaf medio september 1965.

Vraagt vrijblijvend inlichtingen:
Roemer Visscherstraat 29,

Amsterdam-Wi, Tel. 12 43 77

Dr. ECONOMIE

lid van directie mïddelgr. industrieel bedrijf en van

diverse werkg. commissies stelt zich beschikbaar voor

Commissariaten

bij goed aangeschreven ondernemingen.
Volledige discretïe wordt gegarandeerd.

Brieven worden gaarne ingewacht onder nr. E.-S.B. 37-1,

Postbus 42, Schiedam.

De Inspectie der Rijksfinanciën van het ‘Ministerie van
Financiën heeft een vacature voor een

JONGE ECONOMIST of JURIST

Voor een jong academicus, die reeds in het begin van
zijn carrière in aanraking wil komen met een breed
terrein van overheidsactiviteiten, een interessante functie.

De taak der Inspectie is het adviseren van de Minister
van Financiën over de financiële aanvaardbaarheïd van
het door de ministeries voorgenomen beleid. De werk-
zaamheden bestaan o.m. uit veelvuldig contact met
functionarissen van andere departementen. De functie
stelt dan ook zekere eisen t.a.v. optreden, inventiviteit,
uitdrukkingsvaardigheid en gevoel van verantwoordelijk-
heid.

Aanvangssalaris naar bekwaamheid en eventuele ervaring
binnen de grenzen van f. 936,— en f. 1,453,— per maand, inclusief huurcompensatie.
A.O.W.-premie voor Rijkseekening.

Aantrekkelijke secundaire arbeidsvoorwaarden.

Na geslaagde proeftijd bevordering tot adjunct-inspecteur
van Financiën.

Sollicitaties en verzoeken om nadere inlichtingen kunnen
worden gericht tot het Hoofd van de Inspectie der Rijks-
financiën, Ministerie van Financiën, Kneuterdijk 22, ‘s-Gravenhage. Met hem (tel. (070) 18 44 10, toestel
21 36) kan ook een afspraak worden gemaakt voor een
oriënterend gesprek.

Ook degenen die binnenkort afstuderen of uit militaire
dienst komen kunnen solliciteren.

861

Abonneert [T op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie
van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

rIiI”I’11

N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPEN FABRIEKEN

EINDHOVEN

*

Evenals een normaal produktieproces vergt de

geautomatiseerde informatieverwerking een goede

administratief-bedrijfseconomische begeleiding.

Voor de vervulling van de funktie van
administra-

teur
wordt kontakt gezocht met een

bed rijfseconoom of

accountant
(VAGA, NIvA)

die belangstelling heeft voor het gebied van de

automatie of hierin reeds ervaring heeft opgedaan.

Deze funktie zal in het bijzonder omvatten:

– de leiding van de administratie van het Reken-

centrum Nederland;
– de verdere ontwikkeling en doorvoering van een

passend kalkulatie- en budgetteringssysteem bin-

nen het Rekencentrum, mede ten behoeve van

de efficiency;

– het adviseren van de verschillende concern-

onderdelen inzake de kalkulatie van kosten en de

voordelen verbonden aan automatieprojekten.

Met betrekking tot deze taken zal in internationaal

verband adviserend moeten worden opgetreden

ten behoeve van de bestaande en nog op te richten

Rekencentra van het concern.

Een goede kennis van de Engelse taal zowel in

woord als geschrift is ten zeerste gewenst.

Voor kandidaten die met fantasie een nieuw gebied

tot ontwikkeling willen brengen, biedt de funktie

interessante mogelijkheden tot verdere ontplooi-

ing.

Brieven met
gegevens
betreffende leeftijd, opleiding en

ervaring worden gaarne ingewacht bij de afdeling

Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder

nummer
ESB
65184

Abonnementsprijs t. 30; voor

studenten t.
15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel
en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder ce hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam

862

E.-S.B.
15-9-1965

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

CONOMEt1

die belangstelling hebben voor een werkkring, waarin zij met een grote mate van zelfstandig-
heid wetenschappelijk researchwerk kunnen verrichten, worden uitgenodigd zich in ver-
binding te stellen met

HET ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF (E.I.M.)

Het E.I.M. verricht, als onafhankelijke researchinstelling, onderzoekingen van bedrijfs-,
sociaal- en algemeen economische aard over en ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf.
In verband met een uitbreiding van het instituut zal de wetenschappelijke staf met enige
medewerkers worden aangevuld te weten:
voor het bedrijfseconomisch onderzoek

voor het algemeen economisch onderzoek
voor de sector weg- en watervervoer.

Gegadigden voor deze functies dienen een universitaire opleiding te hebben, afgesloten of
binnen korte tijd af te sluiten met het doctoraal examen economie; v.00r de onder b. ver

melde vacature bij voorkeur de wiskundig-statistische of daarmee te vergelijken richting en voor de vacature c. liefst met vervoerseconomie als keuzevak.
Zij die zich aangetrokken voelen tot een dezer interessante functies met toekomstmogelijk-
heden worden verzocht zich schriftelijk te wenden tot de secretaris van de directie, Neuhuys-kade 94, Den Haag, onder vermelding van leeftijd, opleiding en ervaring, alsmede naar welke
type onderzoek hun belangstelling uitgaat.

:

>

o-c

CL

G)
CD

.

Lu

ACADEMCUS

ALS HOOFD-REKENCENTRUM

Onze computer komt medio 1966
en
een van
de
direkteuren heeft tot taak ean centraal rekencen-

trum op te zetten.
De eerste stap zal zijn de verdere automatisering

van de administratie tot stand te brengen en de
diverse administratieprocessen om te bouwen en

te integreren tot een geheel dat de computer kan
verwerken, daarna komen planning, technische be-
rekeningen

en

andere

toepassingsmogelijkheden
aan de orde.

Het is duidelijk dat de funktie

hoofd

rekencen-

hbm nederland nV
trum” een grote inventiviteit verlangt en een ana-
lytisch

denkvermogen

naast

de

eigenschappen

Groot Hertoginnelaan 258, Den Haag
nodig voor een leidinggevende funktie.

.
Voor deze funktie denken wij aan een academicus
die er met ons plezier in zal hebbenhet-reken-
Brieven te richten aan de Direkteur
centrum vorm te geven en te laten leven binnen

Personeelszaken.


onze Organisatie.

E.-S.B.
15-9-1965
863

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANLkHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM

DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

STICHTING

HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH

INSTITUUT

ROITERDAM

In verband met steeds toenemende werkzaamheden

in het buitenland, met name in de ontwikkelings-

landen, heeft het Instituut behoefte aan uitbreiding

van zijn wetenschappelijke staf met een

ERVAREN ECONOMIST

Van sollicitanten wordt gevraagd:
* doctoraal examen economie

* enige ervaring in economisch onderzoek, gericht

op projecten in ontwikkelingslanden

* behoorlijke kennis in woord en geschrift van de

Engelse en zo mogelijk ook van de Franse taal

* leeftijd ongeveer
35
jaar.

Sollicitaties te richten aan dë Directeur, Prof. Dr.
L. H. Klaassen, Pieter de Hoochweg 118, Rotter-

dam-6.
STICHTING

HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH

INSTITUUT

ROTTERDAM
Het Instituut heeft plaats voor een

EÇONOMIST

Het Instituut verricht praktisch gericht economisch

onderzoek voor overheid en bedrijfsleven in binnen-

en buitenland. Deze research heeft betrekking op

zeer uiteenlopende problemen en objecten en wordt
in teamverband met een grote eigen zelfstandigheid

en verantwoordelijkhëid verricht.

Doctorandi in de economische wetenschappen, die
inventiviteit paren aan wetenschappelijk inzicht en

belangstelling hebben voor en/of ervaring in dit

werk, wordt verzocht hun sollicitaties te richten aan

de Directeur, Prof. Dr. L. H. Kjaassen, Pieter de

Hoochweg 118, Rotterdam-6.

864

E.-S.B. 15-9-1965

Auteur