Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2500

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 21 1965

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

Het CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK
heeft plaatsingsmogelijkheden voor

JONGE ACADEMICI

b.v.k. economen en sociologen bij de Wetenschappelijke
Staf van diverse afdelingen en bureaus.
Hun taak zal zijn het statistisch onderzoek op (macro-)
economisch, financieel, econometrisch, cultureel of sociaal
terrein voort te zetten, dan wel op gang te brengen en
verder uit te bouwen.
Het werk vereist een grote mate van zelfstandigheid en
creativiteit, naast een uitgesproken belangstelling voor
kwantitatief onderzoek.

Aanstelling als wetenschappelijk ambtenaar of weten-
schappelijk ambtenaar le kI. (salarisgrenzen f. 936,—/
f. 1.379,—; f. 1 .430,—/f. 1.635,— per maand, exclusief
huurcompensatie).

Voor enkele functies komen ook kandidaten in
aanmerking, die hun studie nog niet hebben beeindigd;
voor het voltooien daarvan kunnen faciliteiten worden
verleend.

Belangstellenden worden uitgenodigd hun sollicitaties te richten aan: het Hoofd van de Afdeling Personeelszaken,
Oostduinlaan 2, ‘s-Gravenhage.

ALLE VORMEN VAN KAPITAAL-

EN RENTEVERZEKERING

vertrouwen waard!

SCHIEDAM
– TEL.
010

26 93 04

lid van de

groep

TELEFOON (010) 11.19.80

MAURITSWEG 23

ROITERDAM-2

Technische Hogeschool Delft

Bij de
Afdeling der Algemene Wetenschappen
(Centrum voor

Bedrjfswetenschappen) kunnen worden geplaatst

een
SOCIOLOOG

een
PSYCIIOLOOG

een
ECOPIOOII

Sollicitanten dienen een ruime wetnschappeIjke belang-

stelling te hebben en een academische opleiding te b,hhen

genoten.

Afgestudeerden in bedrjfskundige richtingen genieten de

voorkeur.

Ervaring op het gebied van onderzoek strekt tot aanbeveling.

Aanstelling zal afhankelijk van leeftijd en ervaring geschieden

in het rangenstelsel der wetenschappelijke medewerkers.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de

Afdeling Personeelszaken, Julianalaan 134 te Delft, onder
vermelding van no. A 6505198939 a, b of c. in de rechter-

bovenhoek van de sollicitatiebrief.

E C 0 N 0 MI S C H-
S T A T 1 S T IS C H E B ER 1 C H TE N

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.

Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanfs, Lange Haven 141, Schiedam, fel. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Ejaassen; H. W.

1
Mertens;

P. J.
Montagne;
J.
Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J.

de Wilmars;
J. van Tichelen;
R.
Vandeputte; A. .1. Vle

662

E.-S.B. 21-7-1965

Studenten in het studiejaar 19641’65

Het wetenschappelijk onderwijs behoort tot de sectoren

met een sprongsgewijze expansie van het ,,produktie-

proces”. De inhoud van de nota over het herziene be-

grotingsbeeld 1965 van de Minister van Financiën is daar-

van een symptoom. Het aantal eerstejaars studenten in het

studiejaar 1964/’65 was omstreeks 1 april ji. een vijfde

groter dan in het voorgaande studiejaar
1).
De toename

van ca. 13 pCt. in het studiejaar 1963/’64 overtrof reeds

aanzienlijk die in 1962/’63 (ca. 7 pCt.)
2).

Een kwantificering van de oorzaken van deze groei is

niet eenvoudig. Factoren als die van nieuwe hogescholen

en ,,democratisering” spelen een rol. Er mag echter

worden verondersteld dat de naoorlogse geboortegolf een

dominerende invloed op de aanwas uitoefent. De golf was
in stijgingspercentages vooral hoog bij de godgeleerdheid

en de wijsbegeerte (centrale interfaculteit) met getallen van
43 en
50.
Daarna volgden de maatschappijwetenschappen

(28), de exacte wetenschappen (23), de medische weten-

schappen (8). Voor de letteren werd het laagste getal (7)

genoteerd.

De procentuele toename van 24 bij de economische

wetenschappen lag wel boven het algemeen gemiddelde,

doch beneden van dat van de maatschappijwetenschappen.

Hogere percentages werden vastgesteld voor sociale weten-

schappen (39), psychologie (39) en opvoedkunde (35).

Een daling deed zich voor bij geschiedenis. De juridische

expansie was in procenten nagenoeg gelijk aan die van de

economische.

Dit jaar bleef de groei van 26 pCt. bij de technische

wetenschappen niet achter bij het algemeen gemiddelde.

De nieuwe hogeschool in Enschede boekte 243 eerste-

jaars (Delft: 1.622 en Eindhoven: 473). Een aanmerkelijke

De gegevens van dit artikel zijn hoofdzakelijk ontleend
aan de tussentijdse telling in ,,Mededelingen”, mei 1965, no.
7507, van het C.B.S.

Het totaal aantal studenten steeg met ruim 11 pCt. van
52.348 in 1964 naar 58.361 in 1965. In de periode 1954-1961 was
er een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van 6, zoals blijkt uit
de C.B.S.-publikatie ,,De sociale en regionale herkomst der
studenten bij het wetenschappelijk onderwijs 1961/’62”. Een
exacte vergelijking tussen de twee C.B.S.-publikaties is overigens
niet mogelijk wegens een enigszins afwijkende begripgbepaling van eerstejaars studenten.
5)
Na het schrijven van dit artikel verscheen een nota van de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen met om. een prog-
nose van het aantal studenten tot 1970. In dat jaar zouden de
aantallen studenten en eerstejaars resp. 80.130 en 11.650 be-
lopen, waarvan resp. 8.090 en 1.190 in de economische weten-
schappen.

Studenten naar studierichting (omstreeks 1 april 1965)

Eerstejaars

absoluut

1965 in pCt.
1
van 1964

11.891
121

Maatschapp

weten sch
ij
20.218 4.478
128
wo. econorn. wetensch
6.314 a)
1.374
124
rechtsgeleerdheid
5.160
1.216
125
sociale wetensch. b)
3.584
866
139

Totaal

………………..58.361

Exacte

wetensch.

…….
20.858
4.290
123
wo. techn. wetensch.

……..
10.816
2.349
126
1.192
110
landbouwkunded)
1.735

. .

411
156

Medische wetensch
9.992
1.889
108

wiskundec)

………….6.236

5.925
961 107
Letteren

e)

…………….

1.177
240
143
Godgeleerdheid

……………..
Centr.

interfaculteit:
wijsbegegrte

………….
191
33
150

mcl.
studie voor belastingconsulent.
Omvat om. de (niet-)westerse sociologie, algemene pol. en soc. wetensch.
(Amsterdam 0. IJ.), sociologie en sociograflsche wetensch. (Amsterdam G.U.).
Benevens natuur-, schei- en sterrenkunde. Excl. agrarische sociologie.
Excl. geschiedenis.
Opm.
Voor nadere toelichtingen raadplege men de betrokken ,,Mede-
delingen” van het C.B.S.

Studenten in de ec. wetensch. per Universiteit of hogeschool

Totaal
Gronin-I
1

gen
Amsterdam
Rolter-
dam
1

TiIJ
1

burg
G.U.
VU.

Alle jaargangen
1

6.231 562
1

1.287
1

689
2.550
1.143
id. inpCt.

…..
1

100
9,0
1

206
11,0
41,0
1

18,4
Eerstejaars
……..
1

1.374
1

171

1
271
1

126
539
1

267
id. inpCt.

…..
1

100

1

12,4
20
1

9,2
39,0
19,4

stijging, nl. van
56
pCt., was er bij de landbouwkunde.

Het percentage van 8 bij de medische wetenschappen was

gelijk aan dat voor genees- en tandheelkunde. Voor far-

macie was er een daling.

Een daling deed zich eveneens voor bij de klassieke

talen. De stijgingen voor Nederlands, Frans, Engels en

Duits beliepen resp. 4, 8, 6 en 16 pCt.

Van de eerstejaars in de economische wetenschappen

begaf zich ca. 39 pCt. naar Rotterdam, ca. 20 pCt. naar

de Gemeentelijke en ca. 9 pCt. naar de Vrije Universiteit

van Amsterdam. Groningen en Tilburg ontvingen resp.

ruim 12 en 19 pCt. De tabel doet zien dat de procentuele

samenstelling voor alle jaargangen van de studenten in de

economie niet veel afweek van die bij de eerstejaars.

M.H.

— .a. • e-•

Blz.

Blz.
Studenten in het studiejaar 1964/’65, door Drs. M.

N
o
t i t i e s

Hart ……………………………….
663

Quo vadis Galliër?,
door Mr. G. A. van Haeften.
674

De goud-wisselstandaard
(T), door Prof Dr. Ir. J.

Goudriaan ……………………………
664

Om een nieuwe loonpolitiek, door Drs. W. Olthof.
669

Het cadeaustelsel; wet en praktijk,
door Drs. J. J.

M. Oostenbrink

………………………
672

Sergej Witte en de industrialisatie.van Rusland,

doorP. Krug …………………………
675

Ingezonden stuk:

Het midden- en kleinbedrijf in de detailhandel

in 1964 onder invloed van dc sterke loons-

verhoging, door Drs. M. van Amelsvoort met

een naschrift van Drs. P. M. van Nieuwen-

huyzen …………………………….
678

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. A. Woudhuizen.
679

E.-S.B. 21-7-1965

AUTEURSRECHT vooRBEHOUDEN

663

De goud-wisselstandaard: monetair
onbetrouwbaar, politiek onaanvaardbaar

Voorbereiding van een internationale grondstoffenvaluta is urgent ter stabilisatie

van… de goud-wisselstandaard

(1)

As long as we refuse to think in terms of
world good
and world goods,
of world order, world peace, we shail
murder and betray one another.
Henry Miller: ,,The Colossus of Maroussi”, 1941.

1. Op één van de laatste dagen van augustus 1931 keerde

de President van De Nederlandsche Bank, Mr. G. Vissering,

terug van zijn bezoek aan het bestuur van de Bank of

England. Vissering was een overtuigd voorstander, men

mag wel zeggen een van de apostelen, van de goud-wissel-

standaard en hij had volgens die overtuiging gehandeld.

De Nederlandsche Bank onder zijn leiding had naast een

goudvoorraad van f. 670 mln, omstreeks f. 230 mln, belegd

in buitenlandse wissels en saldi; meer dan de helft van dit

bedrag luidde in sterling.

De gebeurtenissen van de voorafgaande maanden, met

name de ,,Krach” van de Oostenrijkse Credit-Anstalt in

mei en nog meer de publikatie van het MacMi]lan-rapport

in juni, hadden Vissering zorg gegeven over de toekomst

van de Britse valuta. Nu kwam hij gerustgesteld terug.

Men had hem op 26 augustus meegedeeld dat de Engelse

regering juist een buitenlandse lening had afgesloten van

£ 80 mln.; dit bedrag, samen met de goudvoorraad van

meer dan £ 130 mln., zou geheel beschikbaar zijn voor de
handhaving van het Britse pond.
Zijn goede stemming werd nog beter door de ontvangst

op 29 augustus van een telegram van de Deputy-Governor

van de Bank of England, luidend als volgt:

,,With reference to our conversation on Wednesday last you
will no doubt have seen the official announcement to-day of
the conclusion by our Government of large credits in New York
and Paris. 1 trust this announcement
will
serve to abolish all
doubts as to the safety of foreign funds in London”.

Het bestuur van De Nederlandsche Bank volhardde dus

in zijn politiek van internationale samenwerking op mone-

tair gebied. Het bleef, populair gesproken, op zijn ponden

zitten, terwijl het bedrijfsleven zijn sterlingbezit zoveel

mogelijk verkocht. Ruim drie weken later, op zondag

20 september 1931, viel het Engelse pond.

De Nederlandsche Bank leed op haar sterlingbezit van

f. 130 mln. een verlies van f. 30 mln.; alle reserves plus

het gehele aandelenkapitaal verdwenen in de afgrond. Op

27 september 1931 gaf de Bank een wanhoopscommuniqué

uit, waarin men schreef:

,,Wij hebben op grond van besprekingen, nog zeer onlangs
met de Bank of England gehouden en gezien het bijzondere
karakter van ons pondenbezit als goud-wisselportefeuille van
een circulatiebank, alle reden om aan te nemen, dat voor ons
in de toekomst geen verlies op dit bezit is te duchten”.

Daarop volgde nog een laatste geloofsverklaring:

,,Voor De Nederlandsche Bank als circulatiebank kan zich
nooit een reden voordoen om zich op een ongelegen ogenblik
van haar pondenbezit te ontdoen”.

Deze edelmoedigheid is niet beloond. Qui se fait brebis.

De Bank of England legde duidelijk uit dat de verant-

woordelijkheid voor het loslaten van de gouden standaard

niet bij haar, maar
bij
de Britse regering berustte en dat

de goudvoorraad, die toentertijd in de gepubliceerde week-

balansen verscheen als eigendom van de Bank of England,

verbonden was als onderpand voor de buitenlandse

leningen; dit was in deze balansen nooit vermeld.

De heer Vissering nam kort daarna zijn ontslag; in het

bestuur van de Bank of England kwam geen verandering.

2. Waarom is het nodig deze onaangename dingen uit

het verleden op te halen? Omdat de monetaire ontwikkeling

van de laatste jaren in toenemende mate een dreigende

gelijkenis gaat vertonen met die uit de jaren v66r de grote

crisis. Ik denk hierbij niet in de eerste plaats aan de buiten-

landse kredieten van $ 1 – 1,5 mrd. ( 360 – 540 mln.), de

laatste maanden verleend tot steun aan het Engelse pond.
Ik zie ook niet over het hoofd dat er belangrijke gunstige

verschillen bestaan in de nationale en internationale sfeer

tussen toen en nu. Men erkent algemeen dat deflatie, on-

vermijdelijk lidend tot werkloosheid en vermindering van
de produktie, een nog veel ernstiger kwaad is dan een ge-

matigde inflatie. De ,,aanpassers” en zij die een crisis als

een geneesmiddel zagen zijn van het publieke toneel ver-

dwenen. De leus van volledige werkgelegenheid (full

employment) is algemeen aanvaard op sociale, economische
en politieke gronden. Het prijspeil van agrarische produkten

is in de Westerse staten door nationale maatregelen ge-

stabiliseerd. De monetair-politieke samenwerking tussen

de staten is geconsolideerd in het I.M.F. (Internationale

Monetaire Fonds) en in engere kring in de Groep van Tien.

De documentatie over de internationale financiële betrek-

kingen, nog altijd onvoldoende, is in elk geval belangrijk

verbeterd.

Maar al deze gunstige omstandigheden nemen niet weg

dat het internationale economische leven in het meest essen-

tiële opzicht in groter gevaar verkeert dan ooit tevoren;

de verhouding van internationale fiduciaire betaalmiddelen

tot de realia, d.i. tot goud, is ongunstiger dan zj/ nog ooit
geweest is. Deze verhouding wordt slechter in een steeds

sneller tempo.
Zie tabel 1
‘).
De grote crisis van de jaren dertig heeft haar fatale

karakter gekregen door de kettingreactie van de achter-

eenvolgende devaluaties en vooral door de daaraan vooraf-

gaande krampachtige pogingen tot deflatie. V66r deze

crisis, nl. in 1928, was de verhouding van papier tot goud

bij de circulatiebanken 31,3, dus minder dan éénderde;

nu (mei 1965) is zij stellig meen dan het dubbele. Als men

de ontwikkeling op haar beloop laat, kan zij stijgen tot

het achtvoudige van het jaar 1928 (257 : 31,3 = 8,2). Is er

iemand die gelooft dat men dit resultaat bereiken kan zon-

der dat onderweg het papieren bouwwerk in elkaar stort?

‘) Voor de jaren 1913 t/m 1938 zijn de gegevens ontleend aan
,,International Reserves and Liquidity”, I.M.F. 1958; voor
latere jaren aan hèt Statement by Ministers of the Group of
Ten etc., London 1964. De landen opgenomen in het wereld-
totaal zijn in deze publikaties nader omschreven.

1664

1
.
E.-S.B.
21-7-1965

TABEL 1

Wereldto taal van officiële reserves bjj circulatiebanken in

goud en deviezen

(in mrd.
$)

1
Verhouding van

Jaar

Goud

Buitenlandse
1
buitenlandse

1
deviezen

1
deviez
goe
udn tot

1
(=
100 gesteld)

4,0
0,5

12,5
1913

………………
1928

………………
9,8
3,1

31,3
1938

………………
26,0

1,8

6,9

1953

……………..
34,32
17,11
49,8
37,88
. 19,10
50,4
1959

………………
1963

………………
40,20
25,07
62,4

Toeneming
1953-1963

………….
5,88 7,96
135
1959-1963

……………
.2,32
5,97
257

De werkelijke toestand is nog veel gevaarlijker omdat de

totale
internationale korte kredieten een veelvoud zijn van

hetgeen uit de balansen van de circulatiebanken blijkt.

Eind 1930 kwam men bij een beraming van dit algemene
totaal op 70 mrd. Zwitserse franken, hetgeen
bij
de toen-
malige valutakoersen gelijkstaat met $ 14 mrd.
2).
Ver-

gelijkt men dit getal met het buitenlands deviezenbezit der

circulatiebanken in 1928 van $ 3,1 mrd., dan komt men

tot een vermenigvuldigingsfactor tussen 4 en
5.
Er is alle

reden om aan te nemen dat nu, na een langdurige periode

van voorspoed en de geforceerde korte kredietverlening

aan de ontwikkelingslanden, deze factor nog belangrijk

groter is
3).

In elk geval staat het vast, dat het deviezenbezit van de

circulatiebanken slechts een klein deel is van de totale kort-

lopende buitenlandse vorderingen.
Daarom was en is de

samenwerking der circulatiebanken wel nood±akeljjk, maar
niet voldoende om eèn zwakke sleutelvaluta te beschermen.

Prof. Dr. G. M. Verrjn Stuart schreef in zijn boek ,,Geld

en Crediet”: ,,De grote opleving van het internationale

crediet in de twintiger jaren heeft mede de inleiding ge-

vormd tot de conjunctuuromsiag van 1929″
4).
De crisis

van 1929 gaf aanleiding tot een internationale krediet-

contractie van de reeds genoemde 70 mrd. Zwitserse franken

eind 1930, tot 45 mrd. eind 1931; 39 mrd. eind 1932 en

32 mrd. eind 1933; hiervan was dan nog 11,5 nird. ge-

blokkeerd door valutabeperkingen, ,,Stillhalte” e.d. Men

kan dus veilig zeggen, dat de internationale fiduciaire

liquiditeit terugging tot minder dan de helft. Een dergelijke

,,credit collapse” is ook nu volstrekt niet uitgesloten.

Dit brengt mij tot het tweede punt van overeenkomst

tussen de toestand van de jaren 1929 e.v. en nu: de hard-

nekkige weigering, zowel toen als nu, om zich in internatio-

Bank for International Settlements (B.I.S.), Fourth Annual
Report, Basle
1934,
blz. 27 en 28.
Zie bijv. Paul Einzig: ,,The Euro-dollar system”, Hoofd-
stuk 8: ,,The Extent of Risk”, London
1964.
Dr. John R. Adler, Director Economic Development Institute
World Bank, zei in zijn rede van 18november
1964
(blz. II) o.a.:
,,A number of underdeveloped countries have growing difficulties
meeting their debtservice obligations, particularly in the next
three or four years. The situation is acute in the next three years
or so, because many of the underdeveloped countries have in-
curred – T should add, with the encouragement of their suppliers
– debts which are simply too short to be paid off comfortably.
It is dear that one should not finance a major industrial in-
stallation or a big power plant on five or six-years credits –
and this is exactly what has happened”. Zie ook Einzig, l.c.,
blz. 70.
‘s-Gravenhage
1953,
blz. 337.

nale monetaire kringen bezig te houden met de afweer-

middelen tegen het dreigende gevaar van instorting van het

papieren gebouw. Men praat veel en dikwijls niet onver-

dienstelijk over de vraag of
kwantitatief
de internationale
liquiditeit voldoende is. Dit is geen moeilijk vraagstuk zo-

lang men internationale liquiditeit fabriceert met druk-

pers, schrijfmachine en vulpen. Het werkelijke vraagstuk

gaat over de
kwaliteit
van de internationale liquiditeit:

hoe deze bestendig te maken tegen het gevaar van vrijwel

plotseling wegknikken en instorten.

De zgn. Goud-delegatie van wijlen de Volkenbond is

ingesteld in de zomer van 1929. Haar opdracht was alleen

maar om te rapporteren over de oorzaken van de schomme-

lingen in de koopkracht van goud en de gevolgen daarvan

op het economisch leven van de volken. Toen zij haar eind-

verslag uitbracht in juni 1932 waren deze catastrofale gevol-

gen zo duidelijk zichtbaar voor iedereen, dat zij nauwelijks

om beschrijving vroegen. Aanbeveling van concrete maat-

regelen om de ramp te keren anders dan de bekende en

relatief onbelangrijke onttrekking van goud aan de natioL

nale circulatie kan men in dit verslag niet vinden. Het is

het verslag van een debatingclub van 12 leden, waarvan 7

nog een eigen zegje hadden.

Mag men verwachten, dat ditmaal uit de veel beter ge-

organiseerde Groep van Tien een uitvoerbaar voorstel

komt dat het gevaar van een grote crisis met zekerheid

afwendt? Laat ons eerst zien wat de landen van de sleutel-

valuta’s, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten,

en wat het I.M.F. tot dusver tot een werkelijke stabilisatie

van het internationale economische leven hebben bijge-

dragen.

3. In juni 1931 verscheen het MacMillan-rapport. Het

gaf twee schokken tegelijk aan het vertrouwen in het

Engelse pond. Er bleek uit dat de korte vorderingen tegen

het pond ongeveer viermaal zo hoog waren als de be-

schikbare goudvoorraad van £ 145 mln, en dat alleen reeds

nieuwe overzeese kapitaaluitgiften in Londen het credit-

saldo op lopende rekening overtroffen met gemiddeld £ 35

mln, per jaar gedurende het tijdvak 1924-1930.

In augustus 1959 verscheen het Radcliffe-rapport. De

korte vorderingen tegen het pond waren toen ongeveer

driemaal zo hoog als de beschikbare goudvoorraad enz.

van bijna £ 1.100 mln.; de lange beleggingen overzee over-

troffen het surplus op lopende rekening met gemiddeld

£ 24 mln, per jaar gedurende het tijdvak 1949-1958.

Tussen 1931 en 1959 is er dus enige, zij het ook slechts

bescheiden, vooruitgang; beter gezegd, een geringe ver-
mindering van risico voor het pond. Maar het Radcliffe-

rapport getuigt tegelijk van een optimisme dat bij een

koeibloedige buitenstaander wantrouwen moet wekken.

Men leest (blz. 63):

,,We think it important that overseas investment should not
be looked upon as a mere residual, to be adjusted by restrictions
of new issues to the balance of other items in the international
accounts of the U.K.”.

En voorts (blz. 64):

,,We were glad to learn from the Treasury that their calcu-
lations are now based on the assumption of a larger current
account surplus in the early
1960’s,
sufficient to leave room for
a substantial increase in Government lending and overseas
investment. In assuming that the ,,desirable” balance of pay

ments surplus should average £
450
mn. a year, the Treasury
allows £
150
mn. for repaying short term liabilities and building
up reserves, £
90
mn. for new governmental lending and repay-
ments of loans and the remainder, a little over £ 200 mn. for
nett additions to private overseas investments”.

E.-S.B 21-7-1965

665

TABEL 2.

Liquiditeitsrekening van het Verenigd Koninkrjjk 1960 t/nl 1964
5)

(in mln. £)

Totaal
Gemiddeld
No.
1960
1961
1962
1963
1964
1960
perjaar
tlm
1964
1960 t/m 1964

1
-258
-22
90
96
-374

468

94
2
Lopende rekening

……………………..
Kapitaalrekening (lang)

…………………
-188
50
-107
-174
-371

790
-158

3
Totaal

………………………………
-446
28

– 17

– 78

-745

-1.258
-252

4
31
-183

53
-122

150

30
5
Goud en buitenlandse deviezen …………….177
Vermindering buitenlandse schuld (kort)
-623

3
166

25
-623
-1.108
-222

TABEL 3.

Liquiditeitsrekening van de Verenigde Staten 1960 t/nl 1964
6)

(in mrd.
$)

Totaal
Gemiddeld
No.
1960
1961
1962
1963
1964
1960
perjaar
t/m 1964
1960 t/m 1964

1
3.097
4.739
4.090
4.759 7.379
24.064
4.813
2
Lopende rekening

………………………
Kapitaalrekening (lang)

………………..
.-6.327
-6.877
-6.638
7.462
-10.002 -37.306
7.461

3

j

Totaal

………………………………
-3.230

-2.138

-2.548
-2.703

– 2.623
-13.242
-2.648

4
Goud en buitenl. deviezen

……….. ……
-2.143

606
-1.533

378

171

4.831

966
5
Vermindering buitenlandse schuld (kort)
…….
-1.087
.
-1.532 -1.015 -2.325

2.452

8.411
-1.682

In werkelijkheid was er in het Vijfjarig tijdvak 1960 t/m

1965 (the early 1960’s) een tekort op lopende rekening

Van £ 468 mln., dus gemiddeld £ 94 mln, per jaar; de

buitenlandse kapitaalbeleggingen op lange termijn beliepen

in totaal £ 790 mln., dus gemiddeld £ 158 mln, per jaar;

samen een tekort opleverend van in totaal £ 1.258 mln.

over vijf jaar, dus gemiddeld £ 252 mln. per jaar (zie

tabel 2).

Terugdenkend aan de optimistische verwachtingen van

de Treasury, zoals vermeld in het Radcliffe-rapport, kan

men de toestand het beste karakteriseren met de nuchtere,

goed-Nederlandse zegswijze: zich rijk rekenen en arm

tellen. Goud- en valutareserves tussen begin en eind van

het vijfjarig tijdvak namen dan ook af met £ 150 mln.; de

kortiopende buitenlandse schulden namen toe met £ 1.108

mln.

4. In het begin van dit jaar publiceerde de Federal

Reserve Bank of New York een populaire brochure onder

de eigenaardige titel: ,,Perspective on 1964″. Het voor-

bericht, ondertekend door de president Alfred Hayes,

draagt als dagtekening januari 1965. Op blz. 6 van dit

drukwerkje leest men:

,,During the first three years of the current upswing Americans
and their Government spent and invested an average of $ 3.3
billion per year more overseas than foreigners spent hete.
The year 1964 saw some encouraging improvement on this
score: the over-all balance-of-payments deficit
may have been
cut by a quarter and the gold oulflow was substanlially reduced
7).

There stil remains a long way to go before the gap is closed,
but the main corrective actions are gradually producing some
improvement”.

In het jaarverslag van deze bank, met een voorbericht

eveneens ondertekend door Alfred Hayes en gedateerd

1 maart 1965, leest men op blz. 7:

,,In 1964, the United States balance-of-payments deficit on
regular transactions amounted to $ 3.0 billion, only slightly
less than the $ 3.3 billion deficit of 1963″.

De goudafgifte bedroeg inderdaad in 1964 slechts $ 171

mln., maar bereikte $ 991 mln. in de eerste vier maanden

van 1965. Men ziet hier hetzelfde, niet door feiten ge-

motiveerde optimisme als in het Verenigd Koninkrijk en
hetzelfde gemis aan exacte en up to date nacalculatie om

verwachtingen aan de empirische werkelijkheid te toetsen.

Men werkt volgens de nu ietwat verouderde methode Coué

(,,ik voel mij vandaag véél beter dan gisteren”), pasklaar

gemaakt voor binnen- en buitenlands massagebruik.

De structuur van het tekort op de betalingsbalans is

evenwel van geheel andere aard dan die van het Verenigd

Koninkrijk; dit blijkt duidelijk uit vergelijking van tabel

2 en 3.

In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk is de lopende

rekening over het gehele tijdvak en in stijgende mate posi

tief. Het negatieve totaal ontstaat uitsluitend door de nog

sterker stijgende uitgaven voor kapitaalverstrekking aan
het buitenland. Hoe zijn deze beleggingen verdeeld over

de verschillende landen? Tabel .4 geeft op deze vraag een

globaal antwoord. –

5)
Gegevens ontleend aan ,,Bank of England Quarterly
Bulletin”. Alle minustekens geven een verslechtering van de
liquiditeitstoestand aan,
hetzij door een negatief saldo op lopende
rekening of op kapitaalrekening, door goudafgifte of door ver-
meerdering van kortlopende schulden aan het buitenland. Van-
daar dat de regels 1 plus 2 hetzelfde totaal vertonen als regels
4 plus
5.
Het komt mij voor dat deze manier duidelijker is dan
die waarbij men een vermeerdering van de goudvoorraad met een
minusteken aangeeft. De rekeningen 1 – 2 – 4 en
5
geven steeds
saldi aan; het saldo 2 van de kapitaalrekening is dus negatief
als leningen aan het buitenland groter zijn dan terugbetalingen
door het buitenland; het saldo
5
van de korte schulden is negatief
als de vermeerdering van schuld aan het buitenland groter is dan
terugbetaling op die schuld.
0)
Gegevens ontleend aan U.S.A. Department of Commerce, Survey of Current Business.
7)
Cursivering van mij. De door Hayes gebruikte groepering
van getallen wijkt af van die van tabel 3; de tendenties zijn
globaal genomen hetzelfde.

666

E.-S.B. 21-7-1965

TABEL 4.

Specificatie van Amerikaanse kapitaaluitgaven volgens

verschillende gebieden
8)

(in mln. $)

Totaal
In procenten
Gebieden

1962

1963 1962en1963

van totaal

1

l962en1963

West-Europa,

mcl.
Ver. Koninkrijk
1.258 1.613
2.871
39,4
634 870
1.504
20,6
Canada

………….
Japan

………….
516
920
1.436
19,6
Overige

…………
805 679 1.484
20,4

Totaal
…………1
3.213
1
4.082

7.295

1

100

Uit tabel 4 blijkt dat, in tegenstelling tot hetgeen men

vaak denkt, slechts rond 20 pCt. van de Amerikaanse

kapitaaluitgaven naar de ontwikkelingslanden gaat; 40 pCt.

gaat naar West-Europa, en rond 20 pCt. naar Canada en
naar Japan.

Men spreekt met betrekking tot deze sterke Amerikaanse

kapitaalbelegging in het buitenland wel eens van Ameri-

kaans imperialisme. Dat is niet hartelijk. Het is bovendien

Onjuist. Het imperialisme uit de tijd v66r 1914 of vöér

1939 belegde een (met uitzondering van Groot-Brittannië)

zelf verdiend overschot in hetgeen men nu ontwikkelings-

landen noemt. Dit leidde, al dan niet gebonden aan invoer

uit het kapitaalverstrekkende land, in elk geval tot een

vergroting van de uitrusting van het ontwikkelingsiand

niet nieuwe kapitaalgoederen. Het nieuwe element dat

Amerika speciaal ten aanzien van West-Europa in deze

aangelegenheid heeft gebracht is van gehec.l andere aard.

Men koopt bestaande ondernemingen, ,,moderniseert”

deze meer of minder, maar financiert deze lange transactie

voor een aanzienlijk deel met kort geld, geleend van het

betrokken land zelf. Wat men van het oude imperialisme

ook mag zeggen, dit kunststuk heeft het nooit voibracht
9).

Om de steeds sterker wordende onwil van dè betrokken

Europese landen tegen de toeneming van hun korte vor-

deringen in dollars te overwinnen, heeft men in Amerika

een aantal nieuwe technieken uitgevonden, die op korte

termijn gezien de schijn hebben het internationale be-

talingsverkeer te versterken en dit op lange termijn niet

zekerheid ondermijnen.

De
swap-overeenkomsten,
waarbij de Verenigde Staten

Gegevens ontleend aan I.M.F. Balance of Payments Year-
book.
Uit de International Financial Statistics (april
1965)
kan men een toeneming berekenen van de buitenlandse korte vorde-
ringen tegen de dollar tussen eind
1961
en eind
1963, variërend
van $
3.610
mln, tot $
4.710
mln. Men mag dus veilig aannemen
dat de $
7.295
mln., vermeld in tabel
4,
voor de helft of meer
gefinancierd is met kort geld door de ,,belegging ontvangende
landen” zelf.

en een ander land zich wederkerig verplichten gedurende

een zeker tijdvak, variërend van 3 tot 12 maanden, een

zeker bedrag aan eigen valuta beschikbaar te houden voor

omwisseling tegen de andere valuta, gebaseerd op vastë

pariteit, voldoen aan de klassieke definitie an inflatie:

,,Het scheppen van financieringsmiddelen niet verkregen

uit eigen of anderer lopende bijdragen tot het produktie-

prdces”
10).
In gewone bedrijfstaal is het niet veel anders

dan wisselruiterij, ,,fabrication de hillets de complaisance”,

of ,,kite-flying”.

De
,,Roosa bonds”,
waaraan de uitvinder tereëht zijn

naam heeft verbonden, zijn een combinatie van lang, middel-

lang en kort krediet;
zij
hebben een
looptijd
van 15 – 24

maanden en zijn niet verhandelbaar; zij luiden in de valuta
van de crediteur, maar desgewenst kunnen
zij
binnen twee
dagen in driemaands Amerikaans schatkistpapier worden
omgezet. Zij voldoen dus aan: elk wat wils.

Het beste dat men van deze nieuwe creaties kan zeggen

is, dat
zij
maar een beperkte markt hebben gevonden:

Aan ,,Roosa bonds” is tot dusver niet meer geplaatst dan

$
1,5
mrd. De swap-overeenkomsten zijn uitgebreid tot

rond $
2,65
mrd.
11);
zij zijn
bij
verschillende gelegenheden

gebruikt en werken uitstekend zolang het niet te hard

waait; het opgenomen bedrag is niet meer dan zeg $ 300

mln.

Het essentiële kenmerk van deze nieuwe financierings-

middelen stelt duidelijk in het licht op welk doel de mone-

taire politiek van de Verenigde Staten in de afgelopen

jaren (d.w.z. tot de rede van president Johnson op 10

februari ji.)
vrijwel
uitsluitend is gericht.
Niet het opheffen

of
verminderen van het tekort op de betalingsbalans is het
eigenlijke doel, maar de bescherming van de Amerikaanse

goudvoorraad.
Men beoogt een soort Stillhalte voor de

Amerikaanse goudafgiften, zoals men in 1931 en volgende

jaren voor Duitse betalingen heeft gekend, een politiek

van ,,window-dressing” voor de gemiddelde Amerikaan

die weinig belangstelling heeft voor zijn betalingsbalans,

maar ongerust wordt als hij ,,zijn” goudvoorraad ziet

dalen.

Het verschil met het Duitsland van 1931 is natuurlijk

dat Amerika wel wil en ook kan betalen, mits dit niet

neerkomt op contante betaling in hard goud, maar in

flduciair papier. Dit specifiek Amerikaanse standpunt is

zelden openlijk geformuleerd; het is misschien meer dan

drie jaar geleden het duidelijkst gesteld door Prof. Angeil

(Columbia University) in zijn kritiek op het plan van

Triffin: ,,Eliminating the use of monetary gold to make

Verslag van De Nederlandsche Bank N.V.,
1950,
blz.
65.
“) ,,The Wall Street Journal”,
2
april
1965; de grootste be-
dragen zijn gecontracteerd met de zwakste wederpartijen: Ver-
enigd Koninkrijk $
750
mln.; Italië $
450
mln.

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KAELFABRIEKEN DELFT

E.-S.B.
21-7-1965

667

international settlements in all ordinary circumstances”
12).

Goud voor de Amerikanen en papier voor de buitenlanders.

Dat is de leus die de gemiddelde Amerikaan bekoort.

En deze gehechtheid aan het goud voor binnenlands ver-

keer verklaart ook waarom president Johnson tot het

laatst toe getalmd heeft om de wettelijke gouddekking

voor de binnenlandse circulatie te verlagen. Tweemaal, in

oktober en november jI., is de gouddekking voor ,,notes

and deposit-liahilities” van de Federal Reserve Bank ge-

zakt tot 28,6 pCt., het laagste percentage dat ooit is voor-

gekomen en maar even boven het wettelijke minimum van

25
pCt. Eerst op 28 januari ji. kwam Johnson met zijn

voorstel om althans de deposito’s vrij te stellen van de

eis van
25
pCt. gouddekking. Daarmee is na de onder-

tekening op 3 maart ongeveer $
5
mrd. goud vrijgekomen

voor internationale betalingen.

De keerzijde van deze gehechtheid aan ,,goud voor

Amerikanen” is de hardheid, waarmee het Amerikaanse

papier aan buitenlanders is en wordt opgedrongen. Gordon

schrijft: ,,United States monetary authorities have put

strong pressure on foreigners to accept short-term balan-

ces
….
foreigners accepted them under duress and might

liquidate them at our inconvenience”
13).

Ook
bij
de officiële geboorte van de goud-wisselstandaard

in 1922 is dwang en druk niet uitgebleven
14
Maar deze

was incidenteel en dus van voorbijgaande aard. Het heeft

er veel van dat de Amerikanen de dwang nu als een nor-

maal element van het internationale bestel zijn gaan be-

schouwen.

Lezers van rijpere leeftijd kunnen zich misschien het

euvel herinneren van de gedwongen winkelnering: de ver-

plichting door de sÂerkgever opgelegd aan zijn arbeiders

om hun eerste levensbehoeften te kopen in een winkel van

de werkgever. Dit kwaad is al tientallen jaren geleden

uitgeroeid. Gaat het nu, honderdduizend keer vergroot,

in de internationale sfeer herleven als
gedwongen bank-

nering?
De verplichting, door Amerika binnenskamers op-

gelegd aan andere landen om een groter of kleiner deel

van hun liquide middelen in dollarpapier te beleggen, gaat

,,The Economic Journal”, december
1961,
blz.
697.
Een
soortgelijke gedachtengang vindt men
bij
Prof. Gordon (Texas)
in zijn artikel in ,,The American Economic Review”, maart
1963,
blz.
141:
,,Incidentally a pure ,goldholdings’ balance
might be better as a measure of what is happening to the balance
of payments”.
,,The American Economic Review”, december
1963,
blz.
1102,
Maurice Niveau in zijn artikel in de ,,Revue d’Economie
Appliquée”, oktober-december
1954,
blz.
518,
wijst in dit ver-
band op de rol van de Bank of England tijdens de Conferentie
van Genua in
1922
en beroept zich daarbij op het boek van
wijlen Nurkse (Columbia): ,,International Currency Experience”,
League of Nations, Genève
1944,
blz.
42
en
43.

lijnrecht in deze richting. Maar het ziet er niet naar uit

dat deze opzet kans van slagen heeft. Men moet er zich

alleen over verbazen, dat verzet tegen de gedwongen

banknering zolang is uitgebleven.

De rede van president De Gaulle op 4 februari jl. is het

signaal geweest voor de liquidatie van het accres van

Franse dollarvorderingen; de goudafgifte uit dien hoofde

alleen beliep reeds $ 482 mln, in het eerste kwartaal van

dit jaar. De Amerikaanse verwijten tegen deze maatregel

zijn niet gemotiveerd; de liquidatie van ,,balances recently

acquired” is uitdrukkelijk voorzien in art. VIII, sectie 4,
sub (a) (1) van het I.M.F.-akkoord. West-Duitsland was

trouwens, zij het met minder publiciteit, reeds-voorgegaan

door over het jaar 1964 zijn goudvoorraad te vermeerderen

met $ 400 mln., waarvan naar schatting de helft uit de

Verenigde Staten
15),
En de vice-voorzitter van de Com-

missie van de E.E.G. betoogde op 23 maartjl. de wenselijk-

heid om de Amerikaanse investeringen in de geïndustriali-

seerde landen van West-Europa te beperken om de infiatio-

nistische spanningen in deze landen als gevolg van deze

investeringen te verminderen. Dezelfde gedachtengang

vindt men in het laatste jaarverslag van De Nederlandsche

Bank (blz. 25).

Het totale goudverlies van de Verenigde Staten over de

eerste vier maanden van dit jaar beliep $ 991 mln.; de

goudvoorraad daalde tot $ 14,4 mrd.; de liquide vorde-

ringen tegen de dollar (voor zover bekend) stegen niettemin

tot $ 32 mrd.
16
). Of de bekende maatregelen van president
Johnson, aangekondigd op 10 februari jI., dus zes dagen na

de persconferentie van De Gaulle, voldoende effect zullen

hebben om de stroom te keren, moet worden afgewacht.

Een veeg teken is misschien dat ruim een week nadat

Johnson had gesproken, de Chase Manhattan Bank of

New York onder presidium van David Rockefeller haar

plan bekend maakte tot fusionering van al haar Afrikaanse

belangen met die van de Standard Bank of London; naar

verluidt zou hier een bedrag aan nieuw geld bij betrokken.

zijn van meer dan $ 200 mln. In elk geval is deze politiek

geheel in overeenstemming met de reeds in 1964 door

Rockefeller uitgesproken mening, dat in de eerste plaats de
positie van New York versterkt moet worden als ,,financial

centre of the world”
17)

,,The business of America is business
..
….

Pretoria. –

Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN.

,,New York Times”, mei
1965.
,,Monthly Review Federal Reserve Bank of New York,”
maart
1965,
blz.
58.
,,International Monetary Reform and the New York
Banking Community”, opgenomen in het compendium van
H. G. Grubel: ,,World Monetary Reform, Plans and Issues”,
Stanford and London
1964,
blz.
150-159.

(1. M.)

668

.

E..S.B.
21-7-1965

Om een nieuwe loonpolitiek

Recente
gang
van zaken.

Precies halverwege het lopende jaar, nI. op 1 juli ji.,

heeft het College van Rijkshemiddelaars op ditmaal una-

niem advies van de Stichting van de Arbeid een be-

schikking vastgesteld, waarbij de mogelijkheid tot uit-

betaling van de omsteden uitkering ineens van 2 pCt.,

maar dan in twee fasen, werd geopend.

Eerst met deze .beschikking zijn – althans op cen-
traal niveau – de onderhandelingen over de loonont-

wikkeling in 1965, welke eind vorig jaar gevoerd ver-

den, afgesloten. De vakcentralen hadden 7 pCt. ge-

vraagd, ze hebben deze uiteindelijk gekregen. Doek, zo

is men geneigd te verzuchten. Het moet bij een verzuch

ting blijven, want ook al valt het doek over
dit
drama,

het rijst ogenblikkelijk weer voor de opvoering van an-

dere stukken, die wel in staat zullen zijn de liefhebbers

in spanning te houden. Het zojuist beëindigde werk

vertoonde reeds alle trekken van toekomstige opvoerin-

gen.

De bijzondere uitkering kwam immers pas tot stand,

nadat de regering een aantal knopen had doorgehakt.

De Stichting van de Arbeid, met een hopeloos verdeeld

werkgeversfronit, was er viet uitgekomen. Ook de on-

derhandelingen eind vorig jaar konden niet in de Stich-
ting zelve worden afgesloten. Ook toen kwam de afron-

ding – annex uitkeringsstaartje – pas na interventie van

de regering, welke overigens de onderhandelingen vanaf

het begin had gefrustreerd.

Ook over de Philips-cao. – het eerste langlopende

contract — kon in de Stichting geen overeenstemming
worden verkregen; de beperkte indexclausule vormde
het struikelblok. Het College van Rijksbemiddelaars –

in feite de regering – nam hierbij de (gunstige) beslis-

sing.

Het moeilijke vraagstuk van georganiseerden-ongeor-

ganiseerden is nog niet opgelost. De ingestelde werkgroep

houdt de mogelijkheid hiertoe open, maar zij kan geen

ijskast zijn. Het ei moet nu eenmaal worden uitgebroed,

hetgeen met zoveel explosieven een gevaarlijke operatie

is.

Inmiddels beginnen de onderhandelingen voor het

volgend jaar welhaast de aandacht te vragen. De vak-

beweging heeft reeds laten weten, dat zij niet langer be-

reid is op dezelfde basis als vorig jaar te onderhande-

len. Ook werkgevers, regering en S.-E.R. schijnen over-

tuigd, dat drastische wijzigingen in het loonpolitieke

systeem onvermijdelijk zijn.

Omstandigheden waaronder het overleg moet plaatsvin-

den.

Dit zijn de omstandigheden, waaronder de discussies

in de Stichting van de Arbeid en de Sociaal-Economi-

sche Raad moeten plaatsvinden over de door de drie

vakcentralen gezamenlijk ingediende voorstellen inzake

de toekomstige wijze, waarop de loonvorming in ons

land dient te verlopen. Een Stichting van de Arbeid,

die over vrijwel alle belangrijke zaken verdeeld is. Ook

de S.-E.R. – Minister Veldkamp heeft er onlangs in

de Eerste Kamer nog op gewezen – slaagt er steeds

minder in tot unanieme adviezen te komen. Er is bo-

vendien haast bij. In het komende najaar moet het

bouwsel stevig genoeg zijn om de druk van de komen-

de loononderhandelingen te dragen. Van vele kanten

wordt derhalve een bereidheid gevraagd om snel tot

overeenstemming te komen. Gebeurt dat niet, dan

spoelt een ontwikkeling over ons heen, die wellicht ook

de laatste restjes van een bewuste loonpolitiek weg-
vaagt. In theorie is het mogelijk, dat de overheid be-

sluit om de loonpolitieke bevoegdheden weer aan het

College van Rijksberniddelaars terug te geven. Prak-

tisch lijkt dit echter een onmogelijkheid.

Tot nu toe zijn de reacties op de door het N.V.V.,

N.K.V. en C.N.V. ingediende voorstellen even schaars

als vraag geweest. De commentaren zijn tot twee gr&e-

pen te verdelen: a) die, waarbij voorzichtig de vraag

wordt gestéld of dit nu een betrouwbaar schild tegen de

kwade economische krachten kan zijn; b) die, bestaan-

de uit een
immense
krokodi’llet’raan, om wat verloren

dreigt te gaan. Dit laatste fenomeen ontsiert de man

niet, wanneer er tenminste het besef doorheen schittert
van de oorzaken, welke tot wijziging moeten leiden. In

het artikel van Prof. Pen vindt men een keur van goede

argumenten
1)

Inhoud van de voorstellen der vakbeweging.

Wat is nu de inhoud vande voorstellen der vakbewe-

ging? D’e hoofdzaken zijn kort samen te vatten:

De onderhanidelende ;pa’rtijen Zijn Vrij om collec-

tieve arbeidsovereenkomsten – zonder vooragaarnde

goedkeuring – af te sluiten overeenkomstig opistandig-
he’den en de mogelijkheden in de betreffende bedrijfs-

tak of onderneming. Die vrijheid geldt zowel de mate-

riële inhoud der arbeidsvoorwaarden als de structuur

der c.a.o. Wat het laatste betreft, zijn zowel maximum-,

standaauxl-, marge- (minlimum ‘plus maximum) als mini-

muniregelingen mogelijk. Thans zijn de c.a.o.’s en loon-

regelingen in elk geval aan maxima gebonden.

In verband met het bovenstaande vervalt de nood-

zaak om op centraal niveau te onderhandelen over de

toetsingsmaatstaven. De rechtsgeldigheid van c.a.o.’s is

immers niet meer afhankelijk gesteld van goedkeuring

door een buiten contractspartijen staande instantie. Wel

dienit de J,nhoud der contracten te worden geregistreerd

in een centraal register, da’t voor belanighbben:den ter

inzage openstaat.

De zojuist aangeduide vrijheid is niet onbeperkt.

in de eerste plaats Vindt beïnvloeding vooraf plaats. Par-

tijen dienen bij de onderhandeling namelijk de inhoud
van de S.-E.R.-rapporten in aanmerking te nemen, als-

mede hetgeen op centraal niveau is overeengekomen

met betrekking tot het minimum inkomen en eventuele

andere aangelegenheden.

In het algemeen zal met een – vooral op het Cen-

traal Economisch Plan steunend – voorjaarsrapport

van de S.-E.R. kunnen worden volstaan, al kan, indien

daartoe aanleiding bestaat, ook – evenals thans ge-

schiedt – een najaarsrapport worden vastgesteld. De

S.-E.R.-rapporten zullen niet langer dienst doen als ba-

sis voor een vast te stellen toetsingsnorm, die afdwing-

baar is, maar dienen om de onderhandelende partijen
in staat te stellen de bijzondere positie van de betref-

1)
Zie ,,Inkomenspolitiek: opbouw en afbraak” door Prof.
Dr. J. Pen in ,,E.-S.B.” van 16 juni
1965.

E.-S.B. 21-7-1965

66

fende bedrijfstak af te wegen tgenover de algemene so-

ciaal-economische factoren.

d. De vrijheid is vervolgens beperkt, omdat de

overheid op twee manieren corrigerend kan ingrijpen.

Op grond van de wet op het algemeen verbindend en

onyerbindend verklaren van bepalingen van collectieve

arbeidsovereenkomsten van 1937 kan de overheid c.a.o.’s

juister: bepalingen daarvan – onverbindend ver-

klaren. Deze onverbindendverklaring, waarbij het voor

de hand ligt dat de Stichting van de Arbeid hierover

ad’sti’seei’t, heeft een beperkte betekenis. Zij ontslaat de

contractspartijen slechs van hun – collectieve – ver-

plichtingen. De betrokken werkgevers en werknemers

zijn vrij om collectief of individueel nieuwe afspraken

te maken. Dit laatste is onder het thans op grond van

het B.B.A. vigerende stelsel niet het geval. Er bestaat

immers een verbod tot wijziging van rechtens geldende

lonen en andere arbeidsvoorwaarden, terwijl onverbin-

dendverklaring op grond van het B.B.A. plaatsvindt,

voordat de goedkeuring van een c.a.o. in werking is ge-

treden.

Een dergelijke onverbindendverklaring op basis van

de wet 1937 moet vooral als een schot voor de boeg

worden gezien, met name om de gehele vloot van het

Nederlandse bedrijfsleven tot matiger snelheid te ma-

nen. Mocht deze maatregel geen succes hebben, dan kan

de overheid in laatste instantie een loonstop afkondi-

gen, d.w.z. de feitelijke lonen en andere arbeidsvoor-

waarden gedurende een bepaalde periode bevriezen op
het niveau, dat op de datum van ingang bestond. Afge-

zien van het feit, dat een loonstop uiteraard een wel

zeer ingrijpende maatregel is, die slechts in uiterste

noodzaa’k gehanteerd moet worden, kleeft hieraan het

bezwaar, dat het licht tot discriminaties leidt als gevolg

van het verschil in afloopdata der c.a.o.’s. Een c.a.o.,

die vlak voor de ingangsdatum der loonstop is herzien,

wordt minder zwaar getroffen dan c.a.o.’s, die binnen

de termijn van de loonstop expireren. Een dergelijke

discriminatie dient zoveel mogelijk te worden voorko-

men. Een in de tijd verschuivende loonstop, welke de

last zoveel mogelijk op alle c.a.o.’s ongeacht afloopdata

legt, kan hiertoe in belangrijke mate bijdragen.

Het afkondigen van een loonstop – dat gepaard

dient te gaan met een adviesaanvrage aan de S.-E.R.
inzake verder te nemen maatregelen en de opheffing

van de loonstop – dient na of in samenhang met ande-

re maatregelen (zoals prijspolitieke, budgettaire en mo-

netaire) te worden genomen, indien naar het oordeel

van de regerinig het algemeen belang dat eist. Van te-

voren zijn geen nadere normen op te stellen omtrent de
vraag wanneer moet worden ingegrepen. Het is de taak

van de overheid deze norm in de betreffende omstan-

digheden nader te concretiseren. Dit is een beleids-

vraag, waarvoor zij tegenover het parlement verant-
woording schuldig is.

e. Ten slotte zullen in de Stichting van de Arbeid

afspraken omtrent het minimum inkomen gemaakt kun-

nen worden ter bescherming van zwakkere groeperin-

gen. Evenmin alis in de laatste twee jaren het geval Ss

geweest, gaat het hierbij om de ‘regeling van een be-

staansminimum, maar om een dynamisch element van een

loonstructureel karakter. Bij het vervallen van het goed-

keuringsbeleid zou het de Stichting echter ontbreken

aan middelen om de gemaakte afspraken te doen effec-

tueren. Daarom is een wettelijke regeling vereist, die de

Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid de be-

voegdheid geeft om bij Algemene Maatregel van Be-

stuur en op advies van de Stichting van de Arbeid een

minimum inkomen bindend vast te stellen.

Korte toelichting.

De ruimte ontbreekt ons voor een uitvoerige toe-

lichting. Het is echter goed op een aantal punten de aan-

dacht te vestigen.

Men kan zeggen, zoals Pen heeft gedaan, dat een

wijziging van het systeem onontkoombaar is, omdat

een privaatrechtelijk orgaan als de Stichting van de Ar-

beid een zo zware publieke taak als de beheersing der

loonontwikkeling niet aan kan. Dat dit gecompliceerde

systeem onder de heersende omstandigheden een te zwa-

re last is geweest, valt niet te ontkennen (de vakbewe-

ging had in 1962 overigens een draaglijker methode

voorgesteld). Bedacht dient evenwel te worden, dat er

toen na de complete mislukking van het systeem der ge-

differentieerde loonvorming geen ander alternatief was
dan een overheveling van bevoegdheden van het Colle-
ge van Rijksbemiddelaars naar het bedrijfsleven. Even-

min mag worden vergeten, dat de regering het overleg

in de Stichting van het begin af volkomen heeft gefrus-

treerd.

Met de introductie van het thans geldende systeem

werd vooral ook beoogd een grotere vrijheid voor het

bedrijfsleven en’ een terugdringen van de overheidsin-

vloed. Daar is in feite niets van terechtgekomen. Zo

kwam het eerste halfjaarlijkse rapport van de S.-E.R.

tot stand onder een dreigende loonstop. Slechts met

moeite kon de regering van haar voornemen, dat door

de centrale werkgeversorganisaties was gesteund, wor-

den afgebracht. Van de door de vakbeweging nood-

zakelijk geachte operationele ruimte van 3 pCt. werd

nog 0,3 pCt. afgedongen; de beruchte toetsingsnorm van

2,7 pCt. kwam tot stand. Er is reeds op gewezen hoe de

werkgevers zich bij de onderhandelingen voor 1965

achter de rug der regering hebben verscholen en hoe

laajtatelijk de grootste werkgevers’oirganisatie, het

C.S.W.V., dat deed bij de onderhandelingen over de bij-

zondere uitkering.

Men kan zich natuurlijk afvragen, of het niet voldoen-

de is om de overheid tot een wat terughoudender be-

leid te brengen en de centrale organisaties van het be-

drijfsleven tot een mo:ediger dragen van hun veraint-

woordelijkh’eden aan te manen. De ervaringen der laat-

ste jaren laten ons evenwel geen ruimte tot illusies. Wel-

ke wijsheid is bestand tegen de verleidelijkheden, die

nu
,
eenmawl aan het systeem eigen zijn?

De overheid heeft immers ‘haar eigen doelstellingen

met betrekking tot het sociaal-economisch beleid. Het

verlangen om een verlaging van loon- en inkomstenbe-

lasting door te voeren, de wens tcit een structurele ver-

hoging der A.O.W.-uitkeringen, het streven om de capa-

citeit van de bouwnijverheid uit te breiden zijn belang-

rijke zaken. Bij de afweging van de onderscheiden doel-

stellingen wordt de loonontwikkeling echter al te ge-

makkelijk tot sluitpost gemaakt. De interim-adviesaan-

vrage van medio 1964 vormt in dit opzicht een duide-

lijke demonstratie.

Beziet men de onderscheiden instrumenten van eco-

nomische politiek, dan is ook in dit opzicht de loonpoli-

tiek s’luitpost. In die zin namelijk dat ‘hetgeen andere in-

strumenten niet of onvoldoende kunnen realiseren –

t.w. een stabilisering van de conjunctuurbeheersing –

door de loonpolitiek moet worden gedragen.

670

E.-S.B.
21-7-1965

Wanneer na een jarenlange periode van betalingsba-

lansoverschotten – vooral ook bestaanbaar door een

structureel te laag loon- en prijspeil in ons land –

het monetaire en ‘budgettaire beleid ni:et in staat is de

effecten hiervan in ”oldoende mate te neutraliseren, hoe

kan dan van de loonpolitiek verwacht worden, dat van

haar een dergelijke matigende invloed uitgaat? Ook op

de arbeidsmarkt zijn vraag- en aanibodverhoudin’gen

niet slerhts psychologisohe, maar primair economische

grootheden.

Bij alle twijfels, die men omtrent de effectiviteit van

het door de vakbeweging voo’rgesielde systeem mag

koesteren, is het goed te bedenken, dat wij met ons

doorwrocht systeem van loonvorming er niet in geslaagd

zijn de conjunctuurbeweging in de hand te houden. Het

is nauwelijks een vraag meer, dat de loonpolitiek eerder

procyclisch dan anticyclisch heeft gewerkt.

Ook al zou men willen afzien van de zwarte loonivor-

ming, dan kan men zeker niet blind blijven voor het

feit, dat de zo zorgvuldig vastgestelde normen in de prak-

tijk niet gerealiseerd konden worden. De 2,7 pCt. van

1963 werd overschreden, de 10 pCt.-norni voor 1964 –

waarbij rekening moet worden gehouden met het feit

dat de loonoperatie 1964 een structurele aanpassing van

ons loon- en prijspeil aan het buitenland beoogde –

werd in aanzienlijke mate overschreden, de
5
pCt.-norm

voor
1965
is (afgezien van de uitkering ineens, die in

overeenstemming is met de norm) reeds overschreden.

In een situatie van een overspannen arbeidsmarkt is

dit rook nauwelijks te vermijden. Het systeem ‘beoogt de

bedrijfstakken de vrijheid tot differentiatie te laten; de

norm is slechts een gemiddelde. De praktijk is echter

onvermijdelijk geweest, dat de norm als minimum werd

gezien. Men heeft dan de keus: èf de norm wordt over-

schreden èf van een differentiatie komt niets terecht.
Men kan zich dan afvragen of in een periode, waarin

het systeem zijn houdbaarheid moet bewijzen, het erg

zinvol is om met dergelijke afdwingbare normen te wer-

ken. Te minder, waar het in een dergelijke situatie tot

allerlei subjectieve beoordelingscriteria leidt: wiens voor-

stellen wil men werkelijk doorzien, waar laat men een

overschrijding toe? Het ‘is duidelijk, dat het antwoord

op deze vragen niet geheel los staat van de machtsposi-

tie der bedrijfstakken of ondernemingen.

Dat de loonpolitiek tot sluitpost is gemaakt is erg ge-

noeg. Onhoudbaar wordt het wanneer de sluitpost in

werkelijkheid wordt overschreden. Zo komen immers

de centrale organisaties van werkgevers en werknemers

in een onmogelijke positie, wanneer zij neen tegen be-
paalde voorstellen zouden moeten zeggen, maar indivi-

duele werkgevers – onder druk gezet door de spannin-

geiT op de arbeidsmarkt – betalen het verbodene toch

uit.

De vakcentra’len beogen met het door hun voorgestel-

de om op het terrein der lonen en andere arbeidsvoor

waarden de mogelijkheid een geleidelijker en minder

schoksgewijze ontwikkeling te scheppen. Het huidige

systeem heeft geleid tot kortiopende conitracten (meer

dan 90 pCt. der c.a.o.’s heeft een looptijd van één jaar)

en tot concentratie van de afloop’d’ata, behoudens een

enkele uizonderi.ng
, op 1 januari en 1 apriiil. Dit stelt

onze economie aan enorme spanningen en schokken

bloot. De voorwaarden’ voor de effeetiieve beïnvloeding

van de loonontwikkeling zijn pas geschapen wanneer

‘er een gro:t’ere spreiding d:er afloopdata mogelijk is en

vele c.a.o.’s een ‘looptijd van twee of drie jaar zuilen

bezitten. Dit kan slechts door de onderhandelende par-

tijen een grote mate van vrijheid te geven.

Durft men dat aan, dan zijn hiermede de mogelijk-

heden voor een geleidelijker – en dus ook beter te

overziene – ontwikkeling geschapen.

Wie aldus durft door te denken, ziet eveneens moge-

lijkheden om op vrijwillige basis op centraal niveau tot

afspraken te komen – zonder dat deze ook alle af-

dwingbaar zijn – voor bepaalde onderdelen der ar-

beidsvoorwaarden. Een programmering in de tijd van

sociale en economische desiderata kan een belangrijke

steun zijn voor het totale economische beleid. Al te

veel hebben we in het verleden aan het bestaande vast

willen houden totdat de norm verlegd kon worden.

Men denke aan de plotselinge en vrijwel algemene in-
voering van de arbeidstijdverkorting. Het voorzichtige

begin, dat thans in het Philips-contract is neergelegd,

biedt ook hier de mogelijkheid tot geleidelijker ont-

wikkelingen.

Slotbeschouwing.

Men kan uiteraard twisten over de vraag of het voor-

gestelde systeem voldoende waarborgen biedt voor het

in de hand houden der economische ontwikkeling. Wel-

licht valt op papier een ontwerp te geven ‘met meer waar-

borgen. Het zal niet hanteerbaar blijken. En de belang-
rijkste vraag die thans beantwoord moet worden is hoe

men aan een hanteeî’baa.r ‘systeem kan komen.

Het voorgestelde systeem is bovendien meer – kent

ook aan de overheid een grotere invloed toe – dan

in de meeste andere landen bestaat. Het gaat dan ook

niet op om te zeggen, dat wij bezig zijn los te laten wat

andere landen kennelijk trachten te bereiken. De be-

voegdheid om een loonstop tezamen met andere maat-

regelen, bijv. op fiscaal, budgettair en monetair terrein,

af te kondigen is niet alleen een ingrijpend middel om

in bijzondere situaties in te kunnen grijpen, het ver-

schaft – mede gezien de mogelijkheid om c.a.o.’s on-

verbindend te verklaren – de overheid een zware stok

achter de deur om het bedrijfsleven onder druk te zet-

ten.

In dit opzicht kan men trouwens een duidelijke paral-

lel zien tussen wat thans op het terrein van de loonpoli-

tiek door de vakbeweging is voorgesteld en de bevoegd-

heden op het terrein van de prijspolitiek. De Prijzenwet

en de Wet Economische Mededinging vertonen een zelf-

de structuur wat de overheidsbevoegdheden betreft, nl.

in bijzondere situaties ingrijpen als het algemeen belang

dat vereist.

Amsterdam.

Drs. W. OLTHOF.

DE VRIES ROBBÉ & Co. NV.

E.-S.B. 21-7-1965

671

Het cadeaustelsel

Wet en Praktijk

Het cadeaustelsel is weer in discussie. De directe aan-

leiding hiertoe is de installatie in december 1964 van de

Commissie Ordelijk Economisch Verkeer door de Staats-

secretaris van Economische Zaken. Diens overwegingen

tot de instelling van deze Commissie, die onder voorzitter-

schap staat van oud-Minister Zijlstra, komen neer op de

redenering dat er door het overheidsbeleid ter bescherming
van de vrijheid van mededinging en bedrijfsuitoefening en

door de economische ontwikkeling thans relatief meer eco-

nomische vrijheid is dan in de periode van enkele jaren

ria de oorlog. Daar deze ontwikkeling zich in de toekomst

ongetwijfeld zal voortzetten groeit met het groter worden

van de vrijheid ook het gevaar voor uitwassen bij het

gebruik van die vrijheid. Dit deed voor de bewindsman de

vraag rijzen of de huidige wetgeving in die te verwachten

ontwikkelingen voldoende ruimte laat tot optreden tegen

mogelijke ontsporingen. Gedacht wordt hierbij in de rich-

ting van een betere coördinatie van op dit terrein reeds

bestaande wetten zoals de Wet Beperking Cadeaustelsel,

de Winkelsluitingswet en de Uitverkopenwet door deze te

verwerken in een meer algemene wettelijke regeling ter

bevordering van het ordelijk economisch verkeer, waarin

desgewenst tevens nieuwe elementen zouden kunnen worden

opgenomen.
Kan men twijfelen aan de zin en zelfs de mogelijkheid

enkele thans bestaande wetten zonder meer te bundelen

tot één geheel, waarvan de som niet groter is dan de som

van de delen
1),
over de mogelijkheden en de meest wense-

lijke inhoud van een algemene wettelijke regeling van het

brede en complexe terrein van het ordelijk economisch

verkeer is een oordèel minder snel gereed. Het betreft dan

ook een materie, waarvoor reeds jaren in en buiten het
Parlement om een Staatscommissie werd gevraagd
2).

In een onlangs gehouden inleiding
3)
heeft Prof. Mr. W.

L. Snijders gewezen op de ietwat wonderlijke levensgang

van het begrip ,,ordelijk economisch verkeer”, dat uit de

lucht is komen vallen in de Middenstandsnota 1954 en in

de Mernorie van Toelichting op het ontwerp van de Wet

Beperking Cadeaustelsel 1955. Vervolgens heeft het geruime

tijd gesluimerd, totdat het weer enige inhoud kreeg in

verband met de adviesaanvrage van de Staatssecretaris van

Economische Zaken aan het Hoofdbedrijfschap Detail-

handel in 1962, waarna het eind 1964 blijkbaar voldoende

burgerrecht had verkregen om de Commissie-Zijlstra zijn

officiële naam te geven.

Dat het begrip sinds zijn geboorte aân concrete inhoud

heeft gewonnen, kan intussen niet’ worden gezegd, zo het
al mocht worden verwacht. Ook Prof. Snijders houdt zich

daarom aan de ministeriële opvatting ten tijde van de be-

handeling van de cadeauwet, dat het ordelijkheidsbegrip

‘)
Vgl. Mr. 0. Leyendekkers: ,,Wettelijke regeling van de
concurrentie” in ,,De Naamloze Vennootschap”, februari
1964,
blz.
164.
Vgl. ook Prof. Mr. W. L. Snijders: ,,Mededinging en
mededingingsrecht”,
1964,
blz.
24
en
25.
Vgl. Prof. Mr. J. M. Polak: ,,Middenstand en ontoelaat-
bare mededinging”, opgenomen in ,,Middenstand en Maat-
schappij”, 1962,
blz.
68
e.v.
Namelijk ter gelegenheid van een door de detailhandels-organisaties in de sectoren van de huishoudelijke artikelen en
de textielbranche belegde studiebijeenkomst op
24
mei
1965
te
Scheveningen. De tekst van deze inleiding is opgenomen in
,,Gemengde Branche”, juni
1965.

geen criterium is om vast te stellen wat ordelijk is en wat

niet, maar een samenvattende typering van uiteenlopende
gezichtspunten. Dit leidt hem tot de conclusie dat het dan

ook niet goed mogelijk lijkt in abstracto, dus los van con-

crete problemen en omstandigheden, aan te geven welke

inhoud een wetgeving ter bevordering van een ordelijk

economisch verkeer moet hebben. De taak van de Com-

missie-Zijlstra wordt hierdoor niet eenvoudiger.

In het geheel van verschijnselen in de praktijk van het

economisch verkeer nemen de verschillende vormen van

het cadeaustelsel een belangrijke plaats in. De wettelijke

regeling van deze materie is te vinden in de Wet Beperking

Cadeaustelsel, die dateert uit
1955.
Zonder op de historie

van haar totstandkoming in te gaan, kan worden gesteld

dat deze wet, tegen de achtergrond van de overweging dat

bij toepassing van het cadeaustelsel ondernemers, die van
het verhandelen van als geschenk gebruikte goederen hun

normaal bedrijf maken, op onbillijke wijze worden be-

concurreerd en de consument in zijn oordeelvorming over

de prijs van de hoofdprestatie waaraan het geschenk is

gekoppeld wordt bemoeilijkt, een beperking van de uit-

wassen van de concurrentiestrijd beoogt te bereiken. Zij

verbiedt daartoe niet alle geschenken, doch beperkt zich

tot de branche-vreemde goederen, laat zegels, bonnen e.d.

buiten beschouwing en staat uitdrukkelijk een drietal uit-

zonderingen op het verbod toe.

De eerste betreft ,,het op grond van de vérstrekking van

een goed aanbieden en verstrekken van een geschenk in

de vorm van een goed, dat pleegt te worden gebruikt of

verbruikt bij het gebruiken of verbruiken van een goed als

het eerst bedoelde, mits het geschonken goed voorzien is

van een bij normaal gebruik in het oog vallend, onuit-

wisbaar kenmerk, dat daaraan een duidelijk reclame-

karakter geeft”. Kortheidshalve zullen wij deze categorie
aanduiden als de consumptieverwante reclame-artikelen.

De tweede uitzondering betreft het aanbieden en ver

strekken van geschenken in de vorm van kleinigheden van

geringe waarde, terwijl ten slotte het naar algemeen of

plaatselijk gebruik
op gezette tijden aanbieden en ver

strekken van geschenken is toegestaan.
Beide laatstgenoemde cadeauvormen, die naar hun aard

van relatief geringe invloed zijn op de structuur van de

distributie, verder buiten beschouwing latend, kan worden

gesteld dat de praktijk van het cadeaustelsel na de tot-

standkoming van de wet zich globaal langs twee wegen

heeft voltrokken. Enerzijds is gebruik gemaakt van de

mogelijkheden die de wettelijke bepaling omtrent de con-

sumptieverwante reclame-artikelen biedt, anderzijds hebben

zich nieuwe vormen ontwikkeld waarvan men zich kan

afvragen of zij in de wet buiten schot zouden zijn gebleven,

indien zij ten tijde van het tot stand komen van de wet

reeds in praktijk waren gebracht.

Wat de eerste categorie betreft blijkt de jurisprudentie

over de vraag van de consumptieverwantschap tussen twee

ârtikelen tot een zo ruim terrein van cadeaumogelijkheden
te hebben geleid, dat het twijfelachtig is of de getolereerde

praktijk in overeenstemming mag heten met de bedoelingen
van de wet. Als bijv. het Hof te Arnhem in 1962 theebladen

en theetafels met opklapbare poten als goederen beschouwt

welke consumptieverwant zijn met thee en koffie, is hier

672

E.-S.B. 21-7-1965

een verband gelegd dat de weg opent voor een onafzienbare

reeks andere quasi-consumptieverwante geschenken. Dat

de branches, uit welker assortiment deze geschenkartikelen

gewoonlijk afkomstig zijn, met deze ontwikkeling weinig

ingenomen zijn, is wel begrijpelijk.

De tweede hierboven genoemde categorie van cadeau-

vormen, welke zijn aan te duiden als de bijbetalings-

systemen, komt neer op het in koppelverkoop aanbieden

van artikelen tegen prijzen die – althans volgens de mede-

delingen van de aanbieder – aanmerkelijk lager zijn dan

de in de ,,normale” detailhandel gebruikelijke. Deze bij-

betalingssystemen konden ontstaan, omdat de wet met het

geven van geschenken gelijk stelt het aanbieden van arti-

kelen tegen een voor de schijn gevraagde prijs. Door nu

voor een toegiftartikel een prijs vast te stellen die hoger is

dan een voor de schijn gevraagd bedrag, valt men niet

binnen de werkingssfeer van de wet. Dat dit systeem in de

praktijk een grote omvang heeft aangenomen mag genoeg-

zaam bekend worden verondersteld. In de detailhandels-

sfeer zijn het de levensmiddelenfiliaalbedrijven en in de

produktiesfeer de fabrikanten in de levensmiddelensector

in ruime zin, die door toepassing van deze, verkoop-

bevordering en klantenbinding beogende, systemen hun

onderlinge concurrentiestrijd verplaatst hebben naar liet

terrein van de duurzame gebruiksartikelen, zonder echter

de detailhandeisfunctie in deze sectoren te willen uit-

oefenen.

Men kan zich afvragen of dit een gewenste ontwikkeling

is in de distributiestructuur. Het is bovendien duidelijk dat

koppelverkoopactiès leiden tot een belangrijke mate van

prijsversluiering, omdat de prjszetting van de ,,stunt”-

artikelen niet op een economisch verantwoorde calculatie

is gebaseerd, en de kosten ten dele zijn verdisconteerd in

de prijzen van het levensmiddelenassortiment resp. van

het hoofdartikel waarvan de omzet door deze acties moet

worden gestimuleerd. Het thans door zovelen toegejuichte

en ook door de overheid bevorderde streven naar prijs- en
kwaliteitsbewustheid van de consument kan toch moeilijk
voorbijgaan aan de toenemende ondoorzichtigheid van de

markt, die van de toepassing van deze systemen het gevolg is.

Nauw hiermee verbonden is het feit dat de begeleidende
publiciteit, en in het bijzonder de ter ondersteuning van de

aanbieding met begrippen als ,,vergeljkbare winkelwaarde”

gesuggereerde voordelen, niet zelden als misleidende reclame

moet worden aangeduid, en de branches in de detailhandel

die soortgelijke artikelen als normaal onderdeel van hun

assortiment voeren, het odium van te hoge prijzen be-

zorgt
4).
De vraag rijst in dit verband of de in 1963 tot

stand gekomen Nederlandse Code voor het Reclamewezen,

waarover men thans niet veel meer verneemt, van betekenis

kan zijn
(of
worden) bij het tegengaan van deze onjuiste

prijsvergeljkingen. Men kan immers moeilijk volhouden
dat de reclame-uitingen, welke veelal met bedoelde ver-

4)
In dit verband wordt in de discussie wel gewezen op de
mogelijke voordelen van een wetgeving die is geïnspireerd door de in Duitsland van kracht zijnde ,,Gesetz gegen den unlauteren
Wettbewerb”, doch hierover bestaat geen eenstemmigheid. Vgl. bijv. het hierboven genoemde artikel van Mr. Leyen-
dekkers.

koopmethoden gepaard gaan, voldoen aan de bepaling van

de Code, dat ,,reclame-uitingen geen beschrijvingen, mel-

dingen en/of beelden behoren te bevatten welke direct of

indirect het publiek omtrent de waarde, inhoud of doel-

matigheid van een aangeboden artikel of dienst misleiden”

(art. 6)
5)
.

De Wet Beperking Cadeaustelsel 1955 plaatsend tegen-

over de praktijk van het cadeaustelsel na 1955 is de con-

clusie dat zowel de interpretatie van de wet door de rechter-

lijke macht als de mazen van de wet zelf, hebben geleid

tot toepassing van het cadeaustelsel in een omvang die de

wetgever van 1955 moet hebben verrast. Of, gegeven deze

wet, de ontwikkeling anders had kinnen zijn, is eigenlijk

niet eens zo waarschijnlijk. Aalberse, door wiens toedoen

in 1915 art. 328 bis over de oneerlijke concurrentie in het

Wetboek van Strafrecht werd opgenomen, schreef toen

reeds, dat de oneerlijke concurrentie steeds slimmer is dan

de wetgever. Deze uitspraak kan een waarschuwing zijn

voor wie zich beraadt over de juiste juridische opzet van

een wettelijke regeling.

In zijn reeds genoemde inleiding
3)
vestigde Prof.

Snijders er de aandacht op dat de huidige Wet Beperking
Cadeaustelsel eigenlijk een vreemde eend is mde bijt van

de moderne sociaal-economische wetgeving, welke immers

meestal een mâchtigingswetgeving is. De huidige cadeau-

wet is daarentegen een wet van klassieke structuur. De wet

zelf regelt wat wel en wat niet geoorloofd is, de rechter

past de wet toe en de administratie, die in vele andere

economische wetten zo’n grote rol speelt, ziet hier haar

taak beperkt tot het verlenen van ontheffingen. Snijders is

dan ook van oordeel dat de klassieke structuur voor deze

materie niet geschikt is en hij geeft de voorkeur aan een

zodanige formulering van een beperkt aantal algemene nor-

men, dat de toepassing ervan met de ontwikkeling van de

betrokken economische verschijnselen kan mee-evolueren.

Betekent Snijders’ conclusie dat hij het niet wenselijk

acht aan de bezwaren en- tekortkomingen van de huidige

cadeauwet tegemoet te komen door wijziging en uit-

breiding van de wet zonder haar klassieke karakter aan te

tasten, in feite zou een zodanige aanpassing niet eens meer

mogelijk zijn. De huidige wet is immers gebaseerd op het

onderscheid tussen branche-eigen en branche-vreemde

goederen, waarbij de verbodsbepalingen zich beperken tot

het ten geschenke geven van branche-vreemde goederen.

Hadden de juridische begrippen branche-eigen en branche-

vreemd ten tijde van de voorbereiding van de wet, nu meer

dan tien jaar geleden, aan de hand van de branche-af-

bakeningen in de vestigingsbesluiten nog een Vrij duidelijke

en concrete inhoud, op het ogenblik kan dit moeilijk

worden gesteld. Door de snelle ontwikkeling van de paral-

lellisatie in de detailhandel in de jaren na de totstandkoming
van de wet sluiten deze begrippen niet meer aan bij de thans

bestaande economische praktijk, hetgeen een duidelijke

illustratie is van Snijders’ bezwaar dat een klassieke struc-

5)
Een typisch voorbeeld van misleidende en onware reclame
door een levensmiddelenfiliaalbedrijf werd aan de kaak gesteld in het informatiebulletin van het Consumenten Contact Orgaan
van maart ji.

(1. M.)

N.V. SLAVENBURG’S BANK

El

E.-S.B. 21-7-1965

673

tuur van de wet de evolutie van de
praktijk
niet kan volgen.

De praktijk heeft het juridische fundament van de wet

ondergraven.
Over de vraag in welke richting de oplossing dan moet

worden gezocht, heeft Snijders enkele belangwekkende

gedachten geformuleerd, waarvan kennisneming in breder

kring de discussies over een wettelijke regeling van het

ordelijk economisch verkeer zal kunnen bevorderen. Hij

stelt namelijk voor dat in de wet normen worden opge

nomen, waarin beginselen van ordelijkheid met betrekking

tot de toepassing van verkoopbevorderende methoden

worden geformuleerd. Die beginselnormen moeten dan

voor concrete situaties worden uitgewerkt door een samen-

spel van administratie en rechter, waarbij de administratie

stimulerend en oriënterend optreedt, maar de rechter het

laatste woord heeft. De administratie zou de mogelijkheid
moeten krijgen rechterlijke bevelen uit te lokken, waarbij

de algemene normen voor concrete situaties worden uit-

gewerkt. Dit laatste kan dan betekenen, dat de rechter een

bepaalde praktijk als zijnde in strijd met de algemene norm

verbiedt; het kan ook betekenen dat een praktijk wordt

onderworpen aan beperkingen of voorschriften die de

rechter noodzakelijk acht om die praktijk met de algemene
norm in overeenstemming te brengen. Tevens zou ook aan

belanghebbenden (ondernemers, vakorganisaties) de be-
voegdheid moeten worden gegeven een rechterlijk bevel

uit te lokken, waarop bij niet-nakoming een strafsanctie

zou moeten staan.

Prof. Snijders vestigt er de aandacht op, dat deze in ons

land nog niet toegepaste rechtsfiguur die men in de Angel-

saksische rechtsstelsels als de figuur van de ,,injunction”

ontmoet, reeds geruime tijd geleden door Mulder is ver

dedigd en onlangs ook door de Commissie-Verdam is aan-•

bevolen met het oog op de handhaving van de voor-

schriften, welke de Commissie heeft voorgesteld inzake de

jaarrekening van de onderneming. Tot zover de gedachten

van Prof. Snijders.

Een belangrijke complicatie bij een eventuele nieuwe

wettelijke regeling van het cadeaustelsel is uiteraard ge-

legen in de meningsverschillen en belangentegenstellingen

tussen de verschillende groepen van het bedrijfsleven, die

bij de toepassing van het cadeaustelsel zijn betrokken,
resp. de gevolgen ervan ondervinden. Het compromis-

karakter van de wet uit 1955 wordt mede hierdoor ver-

klaard. Wij behoeven niet bij voorbaat aan te nemen, dat

de opvattingen in de afgelopen tien jaren op dit punt on-

veranderd zijn gebleven. Er zijn aanwijzingen die erop

duiden dat cadeau-acties primair werden geëntameerd als

antwoord op dergelijke acties van concurrenten, die men

in de toepassing ervan wel moest volgen en liefst nog over-

treffen. Er zijn kringen, die het zouden toejuichen wanneer

een algemeen wettelijk verbod zou leiden tot een verlossing

uit deze dwangpositie. Ook over de effectiviteit van cadeau-

acties als middel tot verkoopbevordering wordt wellicht

anders en mogelijk ook genuanceerder gedacht dan tien

jaar geleden.
Het zou van veel belang zijn de huidige opvattingen

hierover te vernemen van dât deel van het bedrijfsleven,

dat blijkens de praktijk het .cadeaustelsel toepast, resp.

meent niet te kunnen missen. Onderzocht zou dan kunnen

worden of overeenstemming mogelijk is over de grond-

slagen van een nieuwe wettelijke regeling, een overeen-

stemming die wellicht minder onbereikbaar is in de door

Prof. Snijders bepleite nieuwe opzet dan bij een aanpassing

van de huidige wet van klassieke structuur.
Voorburg.

Drs. J. J. M. OOSTENBRINK.

QUO VADIS GALLIËR?

Waar koerst de generaal heen? Plotseling en

met grote heftigheid werden de onderhandelingen

over de Iandbouwfinanciering op 1 juli afge-

broken en wel terstond na het verlopen van de

termijn, die voor het akkoord daaromtrent over-

eengekomen was.

Vanwaar die heftigheid? Om later betere voor-

waarden te verkrijgen of om te
vermijden
dat

daarmede het inruimen van meer macht aan het

Straatsburg-parlement verbonden zou worden?

Onwaarschijnlijk. Frankrijk had zonder dat ook
betere voorwaarden dan op 30 juni te 24 uur ter

tafel lagen, kunnen
verkrijgen
en
Frankrijk kon

zijn veto uitspreken over de machtsuitbreiding

van het parlement.

Wat dan wel? Laten we eens raden. De generaal

houdt niet – om het zacht uit te drukken –

van supranationaliteit, d.w.z. van het als minder-

heid gedwongen worden door de meerderheid.

Die mogelijkheid tot dwang is in het Wrdrag

van Rome weliswaar zeer beperkt gehouden,

maar op verschillende gebieden wordt ze gegeven,

te beginnen met de derde etappe en op andere

gebieden na de overgangsperiode.

De derde etappe staat voor de deur: 1 januari

a.s. Als we de tweede etappe nu eens zouden

verlengen, dan schuiven we de supranationaliteit
van ons af. Hoe? Beschouwen we art. 8,
5e
en 6e

lid van het E.E.G.-verdrag:

Art. 8,
5.
De tweede en derde etappe kunnen
slechts worden verlengd of verkort
krachtens een beschikking door de Raad
met eenparigheid van stemmen genomen
op voorstel van de Commissie.

6. De bepalingen der voorgaande leden
mogen niet tot gevolg hebben dat de
overgangsperiode langer duurt dan in
totaal vijftien jaar te rekenen van de
inwerkingtreding van dit Verdrag.

Zonder verlenging duurt de overgangstijd drie-

maal vier jaar en de eerste etappe werd niet ver-

lengd. Als de Zes het erover eens worden, kan

dus de tweede etappe met drie jaar verlengd

worden zonder de duur van de derde aan te

tasten. Men zou zelfs de tweede met vijf jaar

kunnen verlengen als dan daarbij de derde tot

één jaar werd verkort.

Als de Zes het eens worden… Zou dat de

prijs kunnen zijn voor het terughalen van de

Fransen naar Brussel? Het zou de schijnbaar on-

gemotiveerde heftigheid verklaren en ook de
haast, die men had om af te breken. Zo’n ge-

legenheid immers zou zich v66r 1 januari a.s.

misschien niet meer voordoen en zes maanden

om van iedere partner toestemming tot zo’n

etappeverlenging te verkrijgen is behoorlijk kort.

Uitstel van de supranationaliteit van 1januari

1966 tot 1 januari 1971… ,,Wie dan leeft, die
dan zorgt”, zou de generaal wel eens gedacht

kunnen hebben.
‘s-Gravenhage.

Mr. G. A. VAN RAEFTEN.

674

E.-S.B. 21-7-1965

Sergej Witte en cle industrialisatie van Rusland

Onder Peter 1 (de Grote) (1682-1725) werd in Rus-

land een bescheiden begin gemaakt met de industriële

ontwikkeling. Voor zijn gereorganiseerd en vergroot

leger en zijn nieuwe vloot had de tsaar behoefte aan
een wapenindustrie en hiervoor werd in de Oeral de

grondslag gelegd dank zij de aanwezigheid aldaar van

ijzererts, houtskool en waterkracht. In Rusland is er

altijd een nauw verband geweest tussen de directe be-

langen van de Staat en de iin
,
dustr.ie (in itet bijzonder

de zware industrie!), een verband dat tot op heden is

blijven bestaan. In de Oeral verrezen hoogovens en
succes bleef niet uit. In de 1 8de eeuw had het Rus-
sische ijzer een goede naam op de Europese markt.

In de laatste decennia van de 18de eeuw verdrong Rus-

land Zweden zelfs van de eerste plaats als exporteur van

ijzer naar Engeland. Doch eerst in de 19de eeuw, toen

de Kaukasus en Centraal-Azië met hun aardolie en

katoen werden veroverd, terwijl bovendien een begin

was gemaakt met de exploitatie van de steenkool- en

ijzerert.sllagen in de Oek’rainie, ging de industnie een

nieuwe ontwikkeling tegemoet. Al onder de regering

van Nicolaas 1
(1825-1855)
breidde de textielindustrie
zich sterk uit met Moskou als centrum. De groei van

de katoenindustrie werd bevorderd door hoge invoer-

rechten, terwijl deze later een nieuwe stimulans kreeg

door de verovering van Turkestan met zijn katoen-

cultuur (1864-1885).

De Russische ondernemer verwachtte van zijn rege-

ring beschermende tarieven, concessies, ja zelfs subsi-

dies. De Staat met zijn leger en vloot, spoorwegen, wa-

terwegen en openbare werken was echter ook de groot-

ste afnemer. Er was uiteraard wel enig ,,particulier ini-

tiatief”. Ik wijs hier op de familie Stroganow, die se-

dert de 16de eeuw grote landstreken in het gebied van
de Kama bezat en de pelshandel met Siberië in handen

had. Ook de zoutwinning en de ijzerertswinning had deze

famiilie fer hand genomen. Naast de pctaswinning,

waarmede de bojaar Morozow ten tijde van tsaar

Aleksej Michailowitsj (1645-1676) reeds een aanvang

maakte, werden zoutziederijen door buitenlanders in

exploitatie genomen en in de 17de eeuw begon men

ook met de glasfabricage. In 1625 kwam de Hollandej

Kaspar La’ermit naa’r Rusland om daar een fabriek

voor de produktie van zijdestoffen op te richten, een

plan dat evenwel niet tot uitvoering kwam. Maar al

deze handelaren en ambachtslieden werden toch in de

eerste plaats als dienaren van de tsaar en de Staat

beschouwd.

Hollanders in Rusland.

Peter
1
(de Grote) liet, zoals bekend, vele Nederlan-

ders naar Rusland komen, waaronder scheepstimmer-

lieden, zeilmakers, architecten, goud- en zilversmeden,

drukkers, ja zelfs benoemde hij een Nederlander (Jan
Hovy) tot lijfarts, terwijl Cornelis Cruys als admiraal

in Russische dienst kwam. V66r Peter de troon be-

steeg, was in Rusland ail werkzaam Anidries Wi-

nius (,,die ten Hove zeer gezien was” zoals Scheltema
1)

mededeelt), een Hollander die in 1632 een ijzermijn

1)
J. Scheltema: ,,Rusland en de Nederlanden beschouwd
in derzelver wederkeerige betrekkingen” (A’dam 1817) deel
T, blz. 228.

bij Toela in exploitatie nam. Zijn zoon, eveneens An-

dries geheten, werd in 1685 directeur van de Russische
posterijen en in 1697 hoofd van het departement Sibe-

rië, in welk jaar hij de tsaar ook mededeelde, dat

er rijke ertsiagen in de Oeral waren gevonden. Voorts

werd Winius belast met de oprichting van de eerste

zeevaartschool in Rusland. Hij wijdde veel aandacht

aan de verheffing van de laagste volksklassen en on-

derhield sedert 1695 een levendige briefwisseling met

tsaar Peter. De tsaar gaf hem in deze brieven niet

alleen opdrachten, maar deelde hem ook zijn inzichten

over de politieke gebeurtenissen mede. Merkwaardig

is, dat de Hollanders zowel in Moskou als bij de mach-

tigste vijand van de Romanows, de Turkse sultans,

hoog in aanzien stonden (de Republiek had reeds se-

dert 1612 een gezant in Constantinopel)
2)
. Dank zij

het bezoek van de ,,tsaar-timmerman” aan Holland,

trokken vele Hollanders naar Rusland en werden Hol-

landse kranten in Moskou zelfs een belangrijke nieuws-

bron. De nieuwe in 1703 gestichte hoofdstad moest

volgens Peters plan een kopie van Amsterdam worden

en kreeg een Hollandse naam: St. Pietersburg, tot aan

de revolutie door het volk afgekort tot ,,Pietjer”. Ook

na zijn vertrek onderhield Peter een geregelde brief-

wisseling niet burgemeester Nicolaas Witsen.
Sergej Witte en het nieuwe Rusland.

Uit een Nederlands geslacht stamde ook de bekende

Minister van Financiën, Sergej Witte (Minister van

1892-1903, 1905 Minister-President), wiens voorvaderen

zich in de Oostzeeprovincies hadden gevestigd toen de-

ze nog Zweeds bezit waren. Aan hem en zijn werk

wijdde Thèodor von Laue een bijzonder belangwekken-

de studie, getiteld ,,Sergei Witte and the ‘industriaiiza-

tion of Russia”
3)
(Columbia University Press, 1963)
4).

In de Sowjethistoriografie (o.m. in de ,,Korte ge-

schiedenis van de Communistische Partij”) wordt nog

steeds de stelling verkondigd, dat Lenin en Stalin de

basis hebben gelegd voor een onafhankelijke Russische

industrie. Von Laue, hoogleraar in de geschiedenis aan

de Universiteit van Californië, heeft in zijn werk niet

alleen een biografie van Witte willen geven, hij streefde

er ook naar met vele feiten de onjuistheid aan te to-

nen van het door de Sowjets getekende beeld van Rus-

lands industriële ontwikkeling. Ook in verschillende

Westerse publikaties, zoals het bekende tweedelige werk

van J. Mavor: ,,An economie history of Russia”, komt

de grote betekenis van Witte in dit verband onvol-

doende tot zijn recht.

Witte is in zekere zin – althans als historische per-

soonlijkheid – vergelijkbaar met Peter dè Grote en

Stalin. Ook hij was van mening, dat de Staat de volie-

dige verantwoordelijkheid moest dragen voor de ontwik-

Vgl. mijn artikel: ,,De Turken in Europa” in ,,Mens en
Kosmos”, september 1964.
Zie hierover het genoemde boek van Scheltema en voorts D. S van Zuiden: ,,Bijdrage tot de kennis van de
Hollandsch-Russische relaties in de 16e-18e eeuw” (A’dam
1911) en B. Raptschinsky: ,,Peter de Grote in Holland”
(Zutphen 1926).
Van Von Laue verscheen onlangs een tweede boek:
,,Why Lenin? Why Stalin? A reappraisal of the Russian re-
volution, 1900-1930″ (Philadelphia 1964).

E.-S.B. 21-7-1965

675

keling van de Russische economie. Witte was niet al-

leen de voltooier van de Transsiberische spoorweg,

hij heeft ook de industrieontwikkeling sterk bevorderd

en gestreefd naar verbetering van de landbouw en van

de monetaire positie van zijn land. Met recht noemt

Von Laue hem dan ook ,,the great precursor of Stali-

nist industrialization” (blz. 292), waarbij wel gewezen

moet worden op dIt verschil, dat Witte zoveel moge-
lijk buitenlands kapitaal voor de industrialisatie heeft
aangetrokken. Zijn programma wordt door Von Laue

als volgt omschreven: ,,The basic pattern remained a

simple one. Extensive railroad construction would sti-

mulate the growth of the metallurgical and fuel in-

dustries supplying rails and other equipment. In turn,

the expansion of the heavy industries would create fa-

vorable conditions for the growth of the light indus-

tries. In the end the new vigor of the industrial and

urhan segment of the population would raise rural

production and prosperity as well. Railroad construc-

tion thus served as the flywheel for the entire econo-

my” (blz. 77).

Betekenis van Friedrich List in Rusland.

De grondslag voor dit programma vond Witte in het

werk van Fpiedrich List: ,,Das nationale System der

politischen Oekonomie” (1844), het boek dat volgens

Witte in alle Duitse universiteiten werd bestudeerd en

op Bismarcks tafel lag. Von Laue merkt op: ,,His views

are basic for an understanding of Witte and even

of Soviet industrialization” (blz.
57).
Witte was in

Lists voetspoor een voorstander van protectionisme. Hij

wilde wèl op grote schaal buitenlandse investeringen

aantrekken, waarbij hij vaak in conflict kwam met zijn

conservatief-nationalistische tegenstanders. Vooral Frans

en Belgisch, maar ook Engels en Duits kapitaal gaf

Rusland nieuwe economische mogelijkheden.

De belangrijkste taak van Witte was aanvankelijk on-

getwijfeld de aanleg van de Transsiberische spoorweg,

waarmede in 1891, een jaar v66r hij zijn ambt aan-

vaardde, een begin werd gemaakt. De uitbreiding van

het Russische spoorwegnet, waarvoor Witte vanaf het

begin van zijn ambtelijke loopbaan belangstelling had,

is in die periode met kracht ter hand genomen. Ros-

tow noemt in zijn ,,Stages of economic growth” als

gunstige gevolgen van de aanleg van spoorwegen: 1.
verlaging van de transportkosten en openlegging van

gebieden; 2. ontwikkeling van nieuwe exportmarkten,

die kapitaal verschaffen voor verdere economische

groei; 3. ontwikkeling van een moderne kolen-, staal-

en machine-industrite. Er is geen sprekender voorbeeld

om dit te illustreren dan Rusland. Tussen 1892 en 1902

nam de lengte van het Russische spoorwegnet met 46

pCt. toe. Von Laue vermeldt, dat er in 1900 400.000

arbeiders werkzaam waren bij de Russische Spoorwe-
gen. De aanleg van de Transsiberische spoorweg leid-
de er ook toe, dat grote aantallen -arbeiders en boeren

zich in Siberië vestigden, waar Moerawjow-Amoersky

aan China’s grenzen een krachtig Russisch gezag ves-
tigde. Niet alleen economische motieven speelden een

rol ‘bij de aanleg van deze
6.573
werst (1 werst =

1,06 km) lange spoorlijn. Ruslands zwakke positie in Si-

berië, het opdringen van de Westerse mogendheden in

het Verre Oosten en de aanleg van een spoorweg in

Mandsjoerije op last van de Chinese autoriteiten, wa-

ren eveneens belangrijke factoren.

Witte streefde voorts naar uitbreiding van de han-
delsvloot en poogde door verschillende maatregelen

handel en industrie nieuwe impulsen te geven. Hiertoe

reorganiseerde hij o.m.
in
1894 de Staatsbank. Vermel-

ding verdient ook de oprichting van de Russisëh-Chine-

se bank (met Frans kapitaal!), een uitvloeisel van het

streven Ruslands positie in China te versterken. Hij

bevorderde het spaarwezen, stichtte nieuwe scholen en

instituten en liet door de befaamde chemicus Men-

dele jew ma-te en gewiichten tanidaairdiseren. Witte draai-

de de belastingschroef aan om zijn spoorwegprogram-

ma mogelijk te maken, maar tevens om de financiële

toestand te verbeteren. De belastinginkomsten stegen

van 970 mln. roebel in 1892 tot ruim 2 mrd. roebel

in .1903, d.w.z. met 110 pCt.! Deze verbeterde finan-

ciële positie maakte het ook mogelijk de gouden stan-

daard in 1897 in te voeren. De indirecte belastingen

vertoonden de hoogste stijging. Von Laue merkt op:

,,But as he hoped for the accumulation of native capi-

tal in the hands of those most likely to employ it

productively, he was very loath to touch industrial and

commercial profits. The peasants and the common folk

in town and city thus continued to bear the growing

tax bad” (blz. 101).

Eén van de opmerkelijkste vormen van indirecte be-

lasting was het door Witte op verzoek van Alexan-

der III geïntroduceerde alcoholmonopolie. Tsaar Alexan-

der beschouwde dit als een mogelijkheid drankmis-

bruik tegen te gaan, maar in feite werd het een belang-

rijke bron van staatsinkomsten.
Ik
teken hierbij nog

aan, dat ook thans in de Sowjet-Unie, evenals onder

Wittes bewind; de indirecte belastingen de belangrijk-

ste bron voor de fiscus vormen.

Ontwikkeling van Siberië.

Niet onvermeld mag blijven de visie van Witte op
de ontwikkeling van Siberië. Sedert de regering van

Iwan de Verschrikkelijke (1533-1584), toen de kozak

Jermak het gebied tot aan de Ob had bezet, wist

Rusland zijn invloed hier regelmatig uit te breiden.

Witte streefde ernaar Siberië economisch nieuwe moge-

lijkheden te geven. Dus ook hier verdere uitbreiding

van het spoorwegnet: naast de Transsiberische lijn wil-

de Witte een verbinding van Centraal-Azië met Sibe-

rië (als ,,Turksib” eerst in 1930 onder de Sowjets tot

stand gekomen). Voorts streefde Witte naar vergroting

van de agrarische en industriële bevolking om een ge-

zonde basis voor de industrie te scheppen. Naar schat-

ting vestigden zich tussen 1894 en 1902 ongeveer

900.000 kolonisten in Siberië, aan wie (evenals thans

nog) allerlei faciliteiten werden gegeven. In Turkestan

bevorderde Witte de katoencultuur door beschermende

tarieven en belastingfaciliteiten.

Resultaten.

Wittes politiek heeft belangrijke resultaten geboekt.

De suikerproduktie in Rusland verdubbelde en ook de

produktie van tarwe, aardappelen en vlas steeg aanzien-

lijk. Zoals Chroesjtsjew de steppen van Kazachstan in

cultuur liet brengen, zo slaagde Witte erin uitgestrekte

gebieden aan de beneden-Wolga tot landbouwgebied

te maken. De steenkoolproduktie werd verdubbeld, de
ijzerproduktie verdrievoudigd. Ook de katoenindustrie

wist in de jaren negentig haar produktie bijna te ver-

dubbelen. De opkomst van de Oekraine als metallur-

gisch centrum is mcde te danken aan Wittes spoorweg-

politiek. (De Engelsman John Hughes had in 1869 reeds

676

E.-S.B. 21-7-1965

de exploitatie van de steenkool uit het Donetsbekken

en het ijzererts van Kriwoi Rog ter hand genomen).

Maar ook andere industrieën hadden deel aan de

.,take-off”. Zo telde Rusland in 1900 reeds 276 chemi-

sche bedrijven met een jaarproduktie ter waarde van
40 mln. roebel. Ook de landbouw had, zoals gezegd,

de aandacht van de veelzijdige Minister van Finan-

ciën. W:itte was geen dienaar van de Kroon,, die al te

veel rekening hield niet de belangen van de landadel.

Hij streefde naar agrarische hervormingen en liquida-

tie van de verouderde dorpscommunes. Hierin ging

hij zelfs verder dan Stolypin (1906-1911), wiens her-

vormingen (zoals bekend met het doel een onafhanke-

lijke, krachtige boerenstand ie scheppen) eerst later wer-
den uitgevoerd. Witte wilde de moezjieks dezelfde Vrij-

heid geven als de andere staatsburgers.
Moeilijkheden voor Witte.

Witte stuitte zoals begrijpelijk op politiek Verzet. Maar

er waren ook andere moeilijkheden, zoals de dalende

prijs van het graan (Ruslands belangrijkste produkt
,
op

de wereldmarkt): in 1894 bereikte de wereldgraanprijs

een dieptepunt onder invloed van de toenemende Ame-

rikaanse graancxport. Wittes tegenstanders, de adel en

andere groepen met agrarische belangen, eisten belas-

tingverlaging en afremming van de buitenlandse inves-

teringen. Witte kon in zijn eerste jaren rekenen op de

steun van tsaar Alexander III. Toen deze in 1894

werd opgevolgd door de zwakke Nicolaas II, de laat-

ste tsaar, van wie Witte zei dat hij ,,een vrouwelijk

temperament” had, wisten Wittes vijanden zijn positie

langzamerhand te ondermijnen. Terecht merkt Von

Laue over tsaar Nicolaas op: ,,the Tsar moved as

in a vacuum, far renioved from the new Russia that

was emerging” (blz. 128).

Het is weinig bekend, dat onder Wittes aandrang de

Haagse vredesconferentie van 1899 tot stand kwam.

Witte zag beter dan de nationalistische scherpslijpers

in zijn land, dat een bewapeningswedloop in Europa

Ruslands economische kracht slechts kon onderniijnen.

Tijdens een bezoek van Wilhelm II aan St. Petersburg
gaf Witte als zijn mening te kennen, dat Europa (,,een
kwijnende schoonheid”) zich beter kon verenigen dan

onder te gaan door onderlinge strijd. Er zijn twee we-

reldoorlogen voorbijgegaan, voordat men de juistheid

van dit standpunt heeft leren inzien!

Verschillende oorzaken hebben geleid tot Wittes af-

treden. De politieke stabiliteit van het rijk was ernstig
geschokt door de Krimoorlog en de boerenemancipa-

tie van 1861, waardoor er voortdurend onrust heerste.

Aan het hof had hij vele vijanden. De Minister van

Binnenlandse Zaken, Plehwe, meende dat Wittes indus-

trialisatiepolitiek moest leiden tot de vorming van een
stedelijk proletariaat en daarmede tot revolutie. Reac-

tionairen verweten Witte dat zijn industrialisatiepolitiek

geen gezonde basis had. De boeren hadden met grote

moeilijkheden te kampen, de graanprijzen daalden en

men stelde Witte hiervoor aansprakelijk. Voorts was
er de zware belastingdruk op de boeren. De ontevre-

denheid leidde tot stakingen van fabrieksarbeiders en

studentenrelletjes. Het bedrijfsleven eiste meer econo-

mische vrijheid. Een industriële depressie vergrootte de

moeilijkheden. Ook waren er de politieke en militaire
spanningen in het Verre Oosten: de Bokseropstand in

China (1900) en de Engels-Japanse alliantie (1902). Er

heerste bovendien een sterke rivaliteit tussen de ver-

schillende ministeries en velen zagen met afgunst welk

een machtige positie de Minister van Financiën had

verworven. De economische positie van de landadel

werd steeds verder ondergraven (zoals ook door Tsje-

chow zo treffend is getekend in zijn verhalen en to-

neelstukken!). Tsaar Nicolaas, een diep gelovig vorst

met (anders dan Stalin!) een afkeer van techniek en

indust en alle noviteiten van een nieuw tijdperk,

greep ô moeilijkheden aan om, geruggesteund door

conservatieve groepen, zich van Witte te ontdoen.

Autocratie en industrialisatie.

Men wilde een verouderd autocratisch stelsel hand-

haven (,,orthodoxie, autocratie, nationale geest” om de

woorden van Oewarow, Minister onder Nicolaas 1 te

gebruiken), terwijl een nieuw industrieel tijdperk zich

aankondigde. Witte zelf onderschreef de ,,ideologie”

van Oewarow, maar later stond hij een meer ,,verlich-

te” autocratie voor, een rechtsstaat, waarin een goede

de communicatie zou bestaan tussen volk en regering.
Hij meende, dat een te star-conservatieve lijn de auto-

cratie tot de ondergang zou voeren. (Ik wijs er in

dit verband nog op dat een nèg conservatiever koers,

die in China en Turkije werd gevolgd met afwijzing

van âlle techniek en industrialisatie op den duur tot

een volledige politieke en economische catastrofe voer-

de). Rusland was niet in staat de juiste ,,response” te

geven op de ,,challenge” waarmede het werd geconfron-

– teerd: de noodzakelijke hervorming van het politieke

bestel, waardoor een aanpassing kon worden verkregen

aan de eisen van de nieuwe tijd, ook op economisch

gebird. Witte heeft o.m. blijkens zijn ontwerp voor

een constitutie van 1905 op den duur deze eisen on-

derkend. Opmerkelijk is, dat een industriële krant

(Promysjlenny Mir, de Industriewereld) reeds op 7 ok-
tober 1901 schreef: ,,Het wordt tijd dat men beseft, dat

de Europese industrie niet groeien kan in een klimaat

van vrijwel algemeen analfabetisme, van onwetendheid
en een bijna volkomen ontbreken van economische on-

afhankelijkheid. Het wordt tijd dat men beseft, dat

het ingewikkelde en fijngevoelige mechanisme der in-

dustriële ontwikkeling niet vanuit een enkel centrum

(Sint Petersburg) geleid kan worden”. Deze woorden

uit het jaar 1901 zijn ook thans nog actueel!

DIt is het probleem waarmede Rusland tot op he-

den worstelt, getuige ook de recente pogingen van Li-

berman om de bedrijven meer armslag te geven op

het gebied van de produktie als antwoord op de pro-

blemen, waarvoor een te sterke centralisatie de snel

groeiende Russische economie stelt. Wat Wittes positie

betreft, hij was voor de regerende klasse te liberaal

en voor de radicale intelligentsia te ,,kapitalistisch”.
Ik

wijs er in dit verband nog op, dat Wittes leermeester

Friedrich List reeds in 1844 in zijn ,,Das nationale Sy-

stem der politischen Oekonomie” schreef: ,.Indessen ist

nicht zu verkennen, dass der Mangel an Zivilisation

und an politischen Institutionen Russland in seinen wei-

teren industriellen und koninierziellen Fortschritten in

der Folge sehr hinderlich werden muss . .. .” Hierbij

wees List ook op het ontbreken van een ontwikkelde

middenstand, een Vrije boerenstand en de gebrekkige

communicaties met Azië.

Toch werd Wittes politiek in grote lijnen voorgezet.

Zijn tariefpolitiek, die te belangrijke fiscale voordelen

opleverde, zijn belastingstelsel, de gouden standaard,

het alcoholmonopolie, zij alle bleven gehandhaafd..

E.-S.B. 21-7-1965

677

Maar aan de krachtige industrialisatiepolitiek kwam een

einde. Ondanks de val van Witte was toch een nieuwe

periode in Ruslands geschiedenis aangebroken. In 1907

schreef de Russische dichter Blok een gedicht over

Rusland: ,,Het nieuwe Amerika” en met reden kon ,,The

Economist” reeds eerder, ni. in maart 1901, schrijven:

,,Russia is at the parting of the ways, one eye fixed

on her simple agricultural past, the other gazing for-

ward into what the government believes will prove her

great industrial future”. De communistische macht-

hebbers erfden een maatschappij waarin de ,,start” op

economischgebied reeds had plaatsgevonden.

‘s-Gravenhage.

P. KRUG.

1
INGEZONDEN STUK

Het midden- en kleinbedrijf in de

detailhandel in 1964 onder invloed

van de sterke loonsverhoging

In ,,E.-S.B.” van 16 juni 1965 tracht Drs. P. M. van

Nieuwenhuyzen te becijferen hoe het beloop van de in-
komens in het midden- en kleinbedrijf is geweest onder

invloed van de loonsverhoging van 1964. Zijn benadering

is ieer globaal, maar bij gebrek aan beter materiaal ver-

dient zijn pogen de aandacht. De schrijver verdonkere-
maant echter enkele veronderstellingen en laat ook een
deel van de becijfering in het duister. Enkele verönder

stellingen wil ik aanstippen. De heer Van Nieuwenhuyzen

gaat uit van de omzetstijging in de detailhandel van 12
pCt. en vergelijkt die met de kostenstijging. De onuit-

gesproken veronderstelling is, dat de bruto winst even veel

gestegen is als de omzet, dus dat de inkoopprijzen even

sterk gestegen zijn als de verkoopprijzen. Ik kan niet

beoordelen of deze veronderstelling gewicht in de schaal

legt, maar had haar in elk geval graag expliciet gezien.

Bij de kostenberekening stelt de heer Van Nieuwenhuyzen
de stijging van de loonkosten gelijk aan de stijging van het

loonniveau van 15 pCt. Hij veronderstelt dus dat de

produktiviteit van de werknemers gelijk is gebleven.

Misschien terecht, maar dan graag expliciet.

Van de loonstijging ad 15 pCt. mocht
5
pCt. door-

berekend worden. Het prijsniveau van de overige kosten
steeg met 6 pCt. en de heer Van Nieuwenhuyzen stelt de

globale ,,prjsstijging” van de kosten dan op 8 pCt. Hier

ligt de duistere plek. De eerste vraag is, of de schrijver bij

de bepaling van de kostenstijging het doorberekende deel

van de loonstijging meegeteld heeft; de tweede, welke ver-

houding tussen loonkosten en overige kosten hij heeft

verondersteld. Neem ik aan, dat hij de doorberekende

kosten niet heeft meegeteld, dan is 8 het gemiddelde van

10 en 6, waaruit ik kan opmaken dat hij de verhouding
tussen loonkosten en overige kosten op 50 : 50 stelt. In

het andere geval zou 8 het gemiddelde van 15 en 6 zijn,

hetgeen een verhouding van 20 : 80 impliceert. Dit is on-

aannemelijk, zodat ik moet concluderen dat de schrijver

de doorberekende kosten niet heeft meegeteld. (Een tussen-

liggende veronderstelling is dan nog, dat de doorbereke-

ning gelijk is geweest aan hetgeen officieel was toegestaan).

Het belangrijkste punt is hier, dat de schrijver, als hij

de doorberekende loonstijging niet meetelt in de bepaling

van de kostenstijging, aan de andere kant de doorbereke-

ning ook moet elimineren uit de omzetstijging. Men kan

natuurlijk ook de gehele kostenstijging, inclusief het door-

berekende deel, vergelijken met de globale omzetstijging.

Doet men het laatste, dan staat – als men de schrijver

overigens in alles volgt, ook in de door mij nog niet ver-

melde hoeveelheidsstijging van de verkoopkosten met

4 pCt. – een bruto winststijging van 12 pCt. tegenover een

kostenstijging van (15 pCt. + 6 pCt.): 2 + 4 pCt. =

14,5 pCt. en moet het inkomen in het midden- en klein-

bedrijf dus gedaald zijn in plaats van gélijk gebleven,

zoals de heer Van Nieuwenhuyzen concludeert.

Veidhoven.

Drs. M. VAN AMELSVOORT.

NASCHRIFT

De reactie van de heer Drs. M. van Ameisvoort op

mijn artikel en met name de door hem gestelde vragen,

geven mij aanleiding op de door mij gegeven raming van

de stijging van de netto winst in het midden- en klein-

bedrijf in de detailhandel in 1964 iets uitvoeriger in te

gaan. Ik wil hierbij nogmaals stellen, dat het hier slechts

een globale verkenning betreft, eerder dan een nauwkeu-

rige raming.

Bij mijn raming heb ik getracht na te gaan of de over

een tiental jaren geconstateerde parallelliteit tussen de

ontwikkeling van de omzet en de netto winst (beide per

onderneming) in 1964 – met zijn tot op heden ongekend

sterke loonstijging – rverlyroken is. ik kom, op grond

van de beschikbare tinformatie, tot de condusie, dat

dit niet het geval is geweest.

Deze uitspraak is gebaseerd op een globale berekening

van de ontwikkeling van de netto winst in 1964. Op grond

van enige algemene gegevens heb ik hierbij geconclu-

deerd dat de groei van de te compenseren kosten in 1964
zodanig is geweest, dat deze ongeveer met de toeneming

van de omzet in de pas is blijven lopen.

Om nu meer in concreto op de vragen van de heer

Van Ameisvoortin te gaan wil ik nog het volgende op-

merken.

De netto winst is het verschil tussen bruto winst en

kosten (voor wat de :loopoen btreft zijn aLleen de be-

taalde lonen in de kosten begrepen). De groei van de

bruto winst wordt bepaald door de ontwikkeling van de

omzet en de bruto marge. De toeneming van de procen-

tuele bruto marge heb ik gemeend globaal op 0,5 pCt.

van de omzet te kunnen stellen. Bij een groei van de om-

zet met 12 pCt. is dan de bruto winst met meer dan

12 pCt. gestegen. De stijging van 0,5 pCt, van de bruto

marge is – zoals in mijn artikel vermeld – een gevolg

van o.a. het doorberekenen van een gedeelte van de stij-

ging van het loonniveau
(5
pCt.).

De kostenstijging, door mij afgerond weergegeven als

12 pCt. (8 + 4), is wat de prijzen btreft gebaseerd op

een verhouding tussen (betaalde) loonkosten en overige

kosten van ongeveer 2 op 3. Eenvoudigheidshalve heb ik

zonder cijfers of berekeningen in tienden van procenten
te geven en daardoor ten onrechte een zekere graad van

exactheid te suggereren, willen volstaan met de globale
vergelijking van de omzetstijging van ongeveer 12 pCt.

met een kostenstijging van eveneens ongeveer 12 pCt.

Rekening houdend met de verbetering van de bruto winst

mag dan ook worden aangenomen dat de netto winst

zeker wel met 12 pCt. zal zijn gestegen.

Uit een becijfering – op basis van de weergegeven

uitgangspunten – waarin zowel de stijging van de totale

bruto winst als van de
totafr
kosten is opgenomen, ‘resul-

teert een hogere stijging van de nétto winst. Gezien de

678

E.-S.B. 21-7-1 965

101

1
00

*j

aan een dergelijke berekening inherente onzekerheids-

marge heb ik slechts geconcludeerd dat in 1964 de netto

winst ongeveer met de omzet is meegegroeid.

Tot slot wil ik opmerken dat ik bij mijn raming wel

degelijk met de expliciet genoemde margeverbetering

rekening heb gehouden. Ook uit het feit dat bij een

volumestijging van de omzet met 6 pCt. van een volume-

stijging van de kosten met 4 pCt. is uitgegaan volgt dat

impliciet met een verbetering van de produktiviteit is

rekening gehouden.

‘s-Gravenhage.

Drs. P. M. VAN NIEUWENHUYZEN.

Bij het Westfries bureau voor sociaal-wetenschappelijk

onderzoek kan worden geplaatst een

ECONOMISCH

MEDEWERKER

Zijn belangrijkste taken zullen zijn: regio-

naal en lokaal welvaartsonderzoek, het

maken van behoeftenramingen, de eco-

nomische aspecten verbonden âan stede-

bouwkundig onderzoek.

Verlangd wordt een academische studie-

richting sociale economie.

Rangindeling en salaris naar gelang van

ervaring en capaciteiten, nader overeen te

komen.

Uitvoerige sollicitaties te zenden aan de directeur van het

bureau Grote Oost 30 rood, Hoorn.

Geldmarkt.

De vakantie die, wil zij aan haar doel beantwoorden,

moet leiden tot ontspanning van lichaam en geest, heeft

op de geidmarkt een tegengestelde uitwerking. Zij brengt

namelijk op deze markt juist spanningen teweeg, die een

uitvloeisel zijn van het feit, dat een welgevulde portefeuille

bankbiljetten een essentiële voorwaarde vormt voor het

doorbrengen van de vakantie in vrijheid en blijheid, i.c. in

een sfeer van volledige ontspanning.

De uitbreiding van de bankbiljettencirculatie als gevolg

van opvragingen door aanstaande vakantiegangers, waarop

in het voorgaande werd gedoeld, veroorzaakte in de af-

gelopen week een verkrapping van de geidmarkt. Over-

boekingen ten gunste van het Rijk – het tegoed van de

schatkist steeg van f. 194 mln. per
5
juli tot f. 261 mln.

per 12juli – werkten in dezelfde richting. Na de verhoging

van het officiële callgeldtarief op 9 juli van 24 tot 3 pCt;

volgden op 12 en 14 juli verdere verhogingen tot resp. 34

en 4 pCt. Het bankwezen kon de liquiditeit volgens de

gebruikelijke procedure op peil houden enerzijds door het

opnemen van voorschotten in rekening-courant en ander-
zijds door de afdracht van deviezen.

Het zou onjuist zijn te veronderstellen, dat het vermelde

saldo van het Rijk per 12 juli voldoende is geweest om de
beheerders van de schatkist een aantal zorgeloze dagen te
garanderen. Per 15 juli diende immers rond f. 200 mln. te
worden overgemaakt aan de gemeenten uit hoofde van de

maandelijkse uitkering. Op zichzelf, beschouwd zou dat

enige verruiming van de geldmarkt met zich kunnen

brengen, maar dan dient te worden bedacht, dat de bank-

biljettencirculatie verder zal zijn gestegen – op 17 juli zijn

de bouwvakkers met vakantie gegaan -•, de maandultimo

reeds aan de horizon zichtbaar is en op 2 augustus dè

storting op de nieuwe staatslening zal moeten plaatsvinden.
Kapitaalmarkt.

De Tour de France is weliswaar ten einde maar dat

betekent niet, dat de tijdens dat wielerevenement gebezigde

terminologie zich niet uitstekend zou lenen voor een ken-

E.-S.B.
21-7-1965

Burgemeester en Wethouders der gemeente Hoogezond-

Sappemeer roepen sollicitanten op voor de betrekking von

GEMEENTE-SECRETARIS

Hoogezand-Soppemeer (27000 inwoners) is een snel groeiende

industrie-tuinbouwgemeente in de onmiddellijke nobijheid

von de stod Groningen.

Een ruime proktische ervaring in de gemeente-odministrotie

is vereist, terwijl het bezit van het diploma gemeente-

administratie II en/of de hoedanigheid van meester in de

rechten of gelijkwaardige academische opleiding tot aan-

beveling zal strekken.

Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad

aan de burgemeester te Hoogezand.

679

schetsing van de situatie op de kapitaalmarkt. Men zou

namelijk kunnen stellen, dat in de afgelopen week wel zeer

duidelijk is gebleken, dat de vraag naar kapitaalmarkt-

middelen een zodanige voorsprong heeft opgebouwd dat

niet mag worden verwacht, dat het aanbod in staat zal zijn

de achterstand snel ongedaan te maken. Het nijpend te-

kort aan kapitaalmarktmiddelen werd in de verslagperiode

gedemonstreerd door het in wezen mislukken van de Enel-

lening, die toch, gezien de rentevergoeding van 6 pCt. en

de uitgiftekoers van
95
pCt., een rendement om van te

watertanden bood. En die bovendien, mede wegens de

garantie verleend door de Italiaanse Staat, het predikaat

,,goed gesecureerd” ongetwijfeld verdiende. De verdere

stijging van de spanning op de kapitaalmarkt bleek voorts

uit het feit, dat verschillende hypotheekbanken ertoe over-
gingen de uitgiftekoers van 6 pCt. pandbrieven te verlagen

tot 99 pCt. en in een enkel geval zelfs tot 981
4
pCt.
Met het vorenstaande is geenszins in tegenspraak, dat

op de
53/4
pCt. staatslening (â 984 pCt., met een gemiddelde

looptijd van 154 jaar en een effectief rendement van 5,91

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Voor
De Gemeentelijke Dienst voor Arbeidsvoorzieningen zoekt in ver-
band met ziekte van de

rec
viC

kan men

te veel

en ook

te weinig

uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het

gevolg van het laatste

ADMINISTRATEUR

een functionaris, die terstond diens taak kan overnemen en hem
uiterlijk in 1968 officieel kan opvolgen.

De honorering zal aanstonds geschieden op basis van het admini-
strateurssalaris: basissalaris
f
1392,—
– f
1820,— per maand,
huurcompensatie (5,3
%),
vergoeding volle AOW/AWW-premie,
vakantietoelage (4
%),
een waardevaste pensioenvoorziening, als-mede een gunstige kindertoelageregeling, verplaatsingskostenver-
goeding en verlofregeling.

De dienst is belast met de uitvoering van de sociale werkvoor-
zieningsregelingen voor handarbeiders, hoofdarbeiders en beel-
dende kunstenaars, ten aanzien van in totaal ± 2000 personen. In het kader van de G.S.W.-regeling exploiteert de dienst bovendien
een viertal sociale werkplaatsen met een totale bezetting van
± 325 werknemers. In deze werkplaatsen wordt een groot assorti-
ment producten en halfproducten vervaardigd.

Voorts heeft de dienst bepaalde administratieve taken ten opzichte
van enkele particuliere sociale werkplaatsen.

De administrateur is belast met de behandeling van administratief-
organisatorische en bedrijfseconomische vraagstukken, het samen-
stellen van begrotingen en jaarrekeningen en met de kredietbe-
waking.

Gezocht wordt een energieke dynamische kracht, ten minste in het
bezit van het diploma S.P.D. of M.O.-boekhouden, die blijk heeft
gegeven over leidinggevende kwaliteiten te beschikken.
Leeftijd tot 45 jaar.

Kandidaten moeten bereid zijn zich eventueel aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, onder vermelding
van volledige voornamen, geboortedatum en -plaats, alsmede van
de naam van dit blad, binnen 10 dagen ONDER No. M 182 te zenden
aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.

E.-S.B.
21-7-1965

pCt.) voor een zodanig bedrag werd ingeschreven dat de
30 dec.
9 juli
16juli

omvang van de lening kon worden vastgesteld op het
Aandelenkoersen a)
1964
1965 1965
Koninklijke Petroleum ……..
f. 158,20
f.
139,40
f.
138,50
maximum, zijnde f. 300 mln., en dat desondanks de toe-
Philips G.B ……
…………
f. 145 f. 125,70
f.
124,70

wijzing slechts 1,105 pCt. beliep. Maar de Minister van
Unilever

……..

………..
A.K.0……….. … ……..
f. 141,80
454’/
f.
136,50
4584
f.
137,10
445

Financiën heeft dat alleen kunnen bereiken door uitermate
ExpI.

Mij. Scheveningen ….
..
220 2104
209
Hoogovens, n.r.c .

…………
541
496
493
gunstige condities (voor de geldgevers dan, wel te verstaan)
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.

…..
911+
855

vast te stellen. Voor degene die bereid is veel te betalen is
Amsterdam-Rotterdam Bank…
Nationale Nederlanden, c…..
f.

66,10
784
f.

2,90
610
f.

61
6094
ten slotte alles te koop. Zelfs geld.
Robeco

…………………
f. 224,40
f. 217
f.
218

New York.
Indexcjjfers aandelen.

30dec.

H.
&
L.

9 juli

16 juli
Dow Jones Industrials……..
874
879
880
(1953
=
100)

1964

1965

1965
Algemeen

………………405

410

357

369

369
Internationale concerns …….568

583 —505

523

519

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17
,

5,59 5,59
Industrie ………………..355

371

320

330

332
Aandelen: internationalen b)

..
3,4 3,9
Scheepvaart

……………..146

155— 136

141

145
Banken en verzekering ……..236

243— 187

202

201

lokalen b)

……..
Disconto driemaands schatkist-
3,3
4,0
,
Handel enz .

……………..

170

180-162

167

171

papier

………………..
3′,,
4′!, 4′!,

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
A. WOUDHI.JIZEN.

Telkens ,en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

Il!j

N.V. PHILIPS’

TELECOMMUNICATIE INDUSTRIE

HILVERSUM

Voor onze afdeling
Administratieve Organisatie
zoeken
wij een

organisatie

medewerker

wiens taak zal bestaan uit het verrichten van procedure- en

arbeidsonderzoekingen in de administratieve sfeer, welke

samenhangen met de voortschrijdende automatisering van de

informatie-verwerking. Onze gedachten gaan hierbij uit naar

een candidaat met een middelbare schoolopleiding en voort-

gezette studie op SP.D of MO niveau. De functie houdt voor

een dynamisch ingestelde functionaris uitstekende perspec-
tieven in.

Sollicitaties worden gaarne ingewacht op onze afdeling

Personeelszaken, Postbus 32 te Hilversum.

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam

E.-S.B.
21-7-1965

681

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog
niveau zijn de

advertentiekolommen
van

,Economisch-Statistische

Berichten”
het aangewezen

medium:

1
:13cirb.er.GrC4

is een grote internationale onderneming, waarvan het hoofdkantoor

in de U.S.A. gevestigd is. Het bedrijf fabriceert machines voor uit-

eenlopende doeleinden en is vooral bekend door de fabricage van

machines op het gebied van de wegenbouw. De onderneming is
doende haar produktiefaciliteiten in Nederland geleidelijk uit te

breiden en is met het oog hierop enige jaren geleden overgegaan

tot de oprichting van

BARBER-GREENE EUROPA N.V.

Rotterdam
Ie) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper

soneel in de grote bedrijven.

Voor .de algemene leiding van deze vennootschap wordt gezocht

naar een persoonlijkheid met enige internationale ervaring, die

kan worden aangesteld in de positie van

onneeee di

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

waarbij belangstelling voor technische onderwerpen noodzakelijk is.

L. Deen en Dr.. G. H. Bokslag
Belangstellenden kunnen zich

Psychologisch Adviesbureau

onder nummer 132 richten tot

Nwe Binnenweg 474, R’dam.

Geconsotideerde maandstaat per 30 juni 1965

Kas, kassiers en daggeldleningen .
.
f
351.465.000

Nederlands schatkistpapier

…….
848.497.000

Ander overheidspapier ……….
625.134.000

Wissels

………………
337.910.000

Bankiers in binnen- en buitenland

..,,
710.726.000

Effecten en syndicaten

……….
185.428.000

Voorschotten tegen effecten …….
206.133.000

Debiteuren

…………….
2.868.319.000

Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)

.
,,

12.248.000

Gebouwen

……………..
7.010.000

f
6.152.8700O0

Kapitaal

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

136.280.000

Reserves ……………….
170.000.000

Leningen

………………
130.282.000

Deposito’s op termijn ………..
2.167.048.000

Spaargelden …………….
723.204.000

Creditéuren

……………..
2.626.766.000

Geaccepteerde wissels

………
35.627.000

Overlopende saldi en
andere rekeningen

………..
,

163.663.000

f6.152.870.000

A19émene Bank Nederla
.
nd
” N.V.

(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)

682

E.-S.B. 21-7-1965

lopen over §t. aatsmij nen

ü

0
.

C:
:~ 0
0

3

CD
e ~D
c

Staatsmijnen laten over hun produkten lopen

met genoegen.. Vorig
‘—’
StaatsmiJnen produceren en leveren

via

jaar bijvoorbeeld hebben vier miljoen haastige Londenaars hun

verschillende verkooporganisaties

vele
_,..

schreden gezet op een enorm tapijt van Enkalon. Acht miljoen schoe-

nen probeerden de vloerbedekking

als proef neergelegd bij een

uitgang van het Londense Charing Cross Station

te vernielen. Het

tapijt bleek nauwelijks gesleten en behield zijn jeugdige kleurengloed.

De vraag: hoe sterk
is
een tapijt van nylon? is daarmee beantwoord.

Sterker dan acht miljoen voeten! Blijft de vraag wat Staatsmijnen met

tapijten te maken hebben. Wel, Staatsmijnen leveren caprolactam, de

basis voor nylon-6 en daarmee o.a. voor AKU’s Enkalon. Een nogal

bijzonder materiaal, dat Caprolactam. Men kan er duizenden kilometers

onslijtbare draad aan één stuk mee spinnen. De tapijtwevers zijn er

blij mee

en zij niet alleen.

Dit verhaal over tapijten en miljoenen Londense voeten is aardig

maar

wij bedoelen er méér mee. Het is een illustratie (één uit vele) van de

nieuwe betekenis van de Staatsmijnen in Limburg. Die nieüwe
be-
tekenis ligt

u weet het al

in
sterke mate op chemisch gebied.

Staatsmijnen hebben te maken met duizend dingen uit uw dagelijks

leven: met uw overhemd, uw tandenborstel, het parfum van uw vrouw

en met haar kousen, met uw vishengel. En sinds kort, met het tapijt

waarop u loopt. U loopt maar, Staatsmijnen kunnen ertegen.

STAATSMIJNEN GROEIEN UIT HUN NAAM

prouuK(en, zoals oujvooroeeia
ammoniak (watervrij, technisch, chemisch
zuiver)

antraceen 40
%

benzeen
bitumineuze verf

caprolactam

creo-
sootolie

cumaron-indeenolie

cyclo-
hexanol

cyclohexanon fenantreen

fenol
formaldehyde

fosfaatammonsalpeter
)
ftaalzuuranhydride

kaliumferrocyanide
kalkammonsalpeter

kalksalpeter

lysiner
melamine

na
ft
aline 78

NP-mest-
stoffen *) NPK-meststoffen
)

oleum
picoline

.pyridine basen 90/160 en
901180

polyetheen (hoge druk)
**)

polyetheen (lage druk)
**)

propeen
salpeterzuur (chemisch zuiver)

solvent
nafta

stikstof tolueen

ureum

water, stof

xyleen zuurstof

zwaveldioxyde
zwavelzuur

60% Bé (technisch en
arseanvrij)

zwavelzuur

)
gedeponeerd handelsmerk STAMIFERT
**)
gedeponeerd handelsmerk
STAMYLAN

E.-S.B. 21-7-1965

683

• Sluit uw verzeleriiig bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzèkering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

RO1TERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

Efficiency

bespoedigt

Uw
contacten

met gegadigden

Indien

Uw
telefoonnummer

in
Uw
annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNLJMMER

__

NATIONALE WONINGRAAD

W

A!gemene Bond van Woningbouwverenigingen
te Amsterdam

Het bestuur van bovengenoemde organisatie, werk-
zaam op het terrein van de volkshuisvesting, roept
sollicitanten op voor de functie van

dir
“ecteur

van zijn niet-commercieel bedrijf

Genoemde functionaris moet in staat zijn zelfstandig leiding te geven aan de groei-ende staf van medewerkers.
Bovendien zal hij tot taak hebben de belangen van de volkshuisvesting in het alge-
meen te behartigén, waaronder tevens is begrepen het gevenvan voorlichting door
publikaties in het eigen tijdschrift vah,de Organisatie en andere publiciteitsmedia
en het houden van voordrachten.
Talrijke nieuwe initiatieven worden van de directeur verwacht. Gegadigden moeten
bereid zijn met al hun krachten en met inzet van hun gehele persoonlijkheid de
aangeboden functie te vervullen.
Gedacht wordt aan een academicus die reeds enige iaren in een leidinggevende
funciein het bedrijfsleven werkzaam is geweest.

Schriftelijke sollicitaties dienen te worden gericht aan
het bestuur van bdvengenoemde raad, pia de heer mr.

E. van Haersma Buma, voorzitter, Koninginnegracht 15,
‘s-Gravenhage-

684

E.-S.B.
21-7-1965′

Auteur