Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2494

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 9 1965

0

56e JAARGANG

9JUNI 1965

No. 2494

Het Nederlands Katholiek Vakverbond vraagt voor zijn

WETENSCHAPPELIJK ADVIESBUREAU een

MEDEWERKER

Hij zal worden belast met beleids-advieswerk op bedrijfs-

organisatorisch en sociaal-economisch terrein.

Tevens zal hij in staat moeten zijn door middel van gerichte

voorlichting de gedachten op voornoemde terreinen over

te dragen.

Voor deze functie wordt gedacht aan een medewerker met

bedrijfsorganisatorische ervaring,-die de akte M.O.-Economie

of gelijkwaardige economische kennis bezit.
De leeftijd kan variëren van 28 tot 35 jaar.

Geboden wordt een interessante werkkring, goede sâlariëring

en uitstekende sociale voorzieningen.

Sollicitaties, welke strikt vertrouwelijk zullen worden be-

handeld, kunnen worden gericht aan het Nederlands Katho-
liek Vakverbond, Oudenoord 12, Utrecht.

,

v

• •
• • •
Bij de
MARKETING-ORGANISATIE
te Deven-
ter bestaat gelegenheid tot plaatsing van enige

TRAINES
1


S


Na een interne opleiding, zonodig aangevuld met externe cursussen, zullen de daarvoor geschikten
1

op vrij korte termijn een zelfstandige taak krijgen


bij een der verkoopgroepen.
.

.

1
Door het internationale karakter van het concern
g
en de vele relaties in het buitenland moeten wij
• •
als minimum eisen stellen:
• •

vooropleiding H.B.S. of Gymnasium
• •

belangstelling voor talen

1

commerciële aanleg.
1

.

Gegadigden

worden

verzocht

zich

schriftelijk


onder vermelding van nr. 18, burgerlijke staat,

1
opleiding enz., te wenden tot onze Dienst Perso-


neelszaken, Postbus 10, te Deventer.


Geen

inlichtingen

zullen

worden

ingewonnen
S


zonder voorafgaand overleg met de kandidaat.
S

S
S


S
S

1
NOURY
&
VAN DER LANDE


Fabrieken in Nederland, Engeland, Frankrijk, Italië, Wert-Duitsland.
S

Ii

pensioen-

regelingen
risico-

herverzekering
van

pensioenfondsen

EN

EERSTE NEDERLANDSCHE

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

JOHAN DE WITLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE

POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010)

25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post voor Nederland f.
36,50
(studenten
f. 25) per Jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Fd.S1E VAN REDACTIE: L.
H.
Klaassen;
H.
W. Lansbers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
SIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
Wilniars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

522

E.-S.B.
9-6-1965

Vakbeweging: heeft organisatiegraad verzadigingsniveau bereikt?

De samenwerking tussen werkgevers- en werknemers-

organisaties is wederom onderhevig aan spanningen die het

voortbestaan van het gesprekscentrum, de Stichting van

de Arbeid, in groot gevaar hebben gebracht. Oorzaken

hiervan zijn o.a. de wens om tot een nieuwere vorm van

loonpolitiek te komen (waartoe de Minister van Sociale

Zaken een gericht advies aan de S.-E.R. zal vragen) en het

verlangen van de vakcentralen om de werkgevers mee te

laten betalen aan het werk dat
zij
verrichten ten behoeve

van georganiseerden… en ongeorganiseerden.

In vakbondskringen heerst al jarenlang ontstemming

over het feit, dat werknemers die niet aangesloten zijn bij

één van de vakorganisaties die partij zijn bij een C.A.O.,

wel profiteren van de onderhandelingen die met de werk-

gevers zijn gevoerd, maar niet bereid zijn hiervoor een

financieel offer te brengen. Aan de andere kant moeten

degenen die zich wel georganiseerd hebben een flinke

jaarcontributie betalen: N.V.V. f.
56,
N.K.V. f. 49, C.N.V.

f. 47, N.V.C. f. 41 en niet bij een centrale aangesloten

organisaties f. 30, e.e.a. volgens het financieel overzicht

van de vakorganisaties over 1962. Het bestuursapparaat,

d.w.z. het aantal personen in dienst van de vakbeweging,

dat voor.1e georganiseerden werkzaam is, telde op 1januari

1964 volgens het C.B.S.
1)
ruim 2.700 personen. Dit

betekent dat per 1.000 aangesloten werknemers bijna 2

bestuurders/beambten zijn aangesteld. Voor het N.V.V.

kwam dit getal per die datum uit op 2,4 bestuurders/

beambten per 1.000 leden, voor het N.K.V. op 1,7, voor

het C.N.V. op 2,1 en voor de ,,overig georganiseerden”

op 0,9.

Hoe sterk is nu de positie van de werknemers die georga-

niseerd zijn in de drie grote vakcentralen en in de groep

1)
,,Omvang der vakbeweging in Nederland op 1 januari
1964″, 46 blz., f.
4.50.

,,overig georganiseerden”, waarin opgenomen de Neder-

landse Vakcentrale
2)
en de zelfstandige vakbonden en

-verenigingen? Bijgaande tabel is samengesteld uit gegevens

die gepubliceerd zijn door het C.B.S.
1).
Hieruit blijkt

dat van de onzeifstandige beroepsbevolking momenteel

40 pCt. wél en dus 60 pCt. niet is georganiseerd. Sinds 1957

beweegt de organisatiegraad zich op dit niveau, zodat het

begrip ,,verzadiging” hier wel op zijn plaats lijkt. De

onderlinge verdeling van dit percentage over de grote

vakcentralen toont eveneens een opmerkelijke stabiliteit

met 14 pCt., 12 pCt. en 6 pCt. voor N.V.V., N.K.V. en
C.N.V. Dit is echter niet het geval met de ,,overig ge-

organiseerden” waarin o.a. de categorale organisaties een

belangrijke plaats innemen. De laatste jaren heeft deze

groep zich weten op te werken van 6 pCt. tot 8 pCt. van de

onzelfstandige beroepsbevolking. Deze groei is in zekere

mate ten koste gegaan van de grote vakcentralen waarvan
het aandeel in het totaal aantal georganiseerden van 1953

tot 1964 is teruggelopen van 84 pCt. tot 80 pCt.

De grootste aanhang hebben de vakcentralen bij de

georganiseerde. arbeiders in het vrije bedrijf, ni. bijna

100 pCt. Van het georganiseerd administratief en technisch

personeel in het vrije bedrijf (beambten) behoort ruim

75 pCt. tot de vakcentralen, terwijl van het personeel in

openbare dienst (ambtenaren) de helft van de georganiseer-

den bij de vakcentralen is aangesloten, de andere helft

vindt zijn weg o.a. naar de categorale bonden.

In de C.B.S.-statistiek wordt ook een verdeling gegeven

van de georganiseerden behorend tot de drie grote vak-

centralen per economisch-geografisch gebied, alsmede

voor alle organisaties van het aantal aangeslotenen in

(pervoig onderaan volgende blz.)

2) De N.V.C. is eind 1964 opgeheven en opgenomen in de
Federatie van Werknemers Organisaties (F.E.W.O.); het leden-tal daarvan beliep in januari 1964 ca. 18.000.

Ledental vak verenigingen
Georganiseerden en ongeorganiseerden in pCt.

(x
1.000 personen)
van de onzelfstandige beroepsbevolking

1 januari
N.V.V.

1
N.K.V.

1
C.N.V.
1

Overig
Totaal
Georg.
N.V.V.jN.K.V.
C.N.V.
Overig

Ongeorg.

296,4
155,6
163,4
997,0
34
13
10
5
6

66
463,1 360,9
199,6
197,5
1.221,3
38 14
11
6
6

62
486,7
400,3 219.0
247,9
.

1.354,1
39
14
12
6
7

61
506,9
411,7
223,7
256,2
1.398,7
40
14
12
6
7

60

1950

….
…………..381,5
1955

………………

507,6
417,7
224,8
269,2
1.419,5
40
14
12
6
8

60

1960

………………
1961

………………

512,7
418,0
226,8 276,8
1.434,4
40
14
12
6
8

60
1962

………………
1963

………………
529,1
420,8
229,0
292,1
1.471,2
40
14
12
6
8

60
1964

………………
1965

………………
526,4 a)
408,3 a) 228,9 a)
.
.
.
.
. .

a) Mededelingen van de betrokken vakverenigingen.
Bron: C.B.S.

Blz.
Blz.

Vakbeweging: heeft organisatiegraad verzadigings-
niveau bereikt?,
door Drs. A. E. Vis ……….
523

Amerikaanse vestigingen in het buitenland,
door

Drs. P. Ressenaar …………………….
524

Ontwikkelingslanden en industrieel beleid van de

industrielanden, door Dr. H. J. van Oorschot..
528

Medezeggenschap in West-Duitsland: De wet-

geving, door Jhr. Drs. J. L. J. M. van der Does

de Willebois ……………………….
531

Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964 (VI),

door Mr. H. E. A. Driessen ……………..
533

Ingezonden stukken:

De structuur van de top
bij
fusie,
door Drs.

A. J. Bindenga en door Dr. J. Hommes, met

een naschrift van Drs. T. G. van der Woerd en

Drs. J. J. Wouterse ………………….
537

De nieuwe adviesfunctie van de detailhandel,

door Dr. J. D. de Haan m.b.a., met een naschrift

van Dr. A. D. Bonnet ………………..
538

Geld- en kapitaalmarkt,
door
Prof.
Dr. C. D.

Jonginan

……………………………539

E.-S.B.
9-6-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

523

Amerikaanse vestigingen in het buitenland

Inleiding.

Amerika’s buitenlandse directe investeringen geven de

laatste tijd nogal eens aanleiding tot kritiek, vooral in

Europa.
Deze buitenlandse vestigingen, waarvan een aanzienlijk

deel in West-Europa is geconcentreerd, worden vaak be-

schouwd als de belangrijkste oorzaak van het Amerikaanse

betalingsbalanstekort en dientengevolge als een vorm van

geïmporteerde inflatie. Het is echter een dubieuze zaak

om het effect van een complex geheel aan een bepaalde
factor daarin toe te kennen. Bij het gebruikelijke onder-

scheid tussen de lopende en de kapitaalrekening van de

betalingsbalans worden bestanddelen van de particuliere

sector van elkaar gescheiden, die in feite ten nauwste ver-

bonden zijn, zoal niet direct dan toch met een zekere ver-

traging. Het hangt vaak van een zeker yooroordeel af,

welke factor men ziet als constante, waar niets aan kan

worden toegeschreven. Het is misschien niet kwaad om

deze zaak nu eens vanuit een ander standpunt te bekijken.

Een ander verwijt, dat vooral in Frankrijk naar voren

wordt gebracht, is gericht op de ongewenste penetratie in

de produktiestructuur, die wegens de grote omvang van

sommige Amerikaanse bedrijven tot oneerlijke concur-

rentie zou kunnen leiden t.o.v. kleinere Europese onder-
nemingen. Terwijl het laatste verwijt een meer politieke

achtergrond heeft, berusten de voorgaande bezwaren voor-

namelijk op een zekere monetaire bezorgdheid.

Het is wellicht nuttig om deze argumenten eens nader

onder de loep te nemen en aan de hand van enig cijfer

materiaal te demonstreren dat dergelijke vestigingen toch

niet zo’n ongunstig effect hebben als vaak wordt gedacht.

Daaruit volgt dan weer, dat een vermindering van Ame-

rika’s betalingsbalanstekort wellicht op een andere manier

moet worden bereikt. –

Het effect van buitenlandse vestigingen op de betalingsbalans.

Amerika had, zoals uit tabel 1 kan worden afgelezen,

eind 1963 in totaal meer dan $ 40 mrd. in het buitenland

geïnvesteerd. De voortdurende uitbreiding van deze ves-

tigingen vergde in 1963 een kapitaaluitvoer van ca. $ 1,9

mrd., terwijl ongeveer $ 1,6 mrd. van de winst werd achter-

gehouden voor herinvestering.

Bij deze cijfers moet worden aangetekend, dat de totale
waarde van de activa van Amerikaanse ondernemingen in

1958
voor de gehele wereld bijna tweemaal zo groot was
als de hier vermelde netto waarde. Voor de E.E.G. is het

ruim twee maal
1).
Het stopzetten van de uitbreidingen zou

1)
Bron: ,,U.S.
Business Investments in Foreign Countries”,
1960.

(vervolg van blz. 523)

steden met 100.000 en meer inwoners. Het blijkt dat het

N.V.V. 40 pCt. van zijn leden in de grote steden heeft, het

N.K.V. en C.N.V. ieder 27 pCt., terwijl dit cijfer voor de

N.V.C. 18 pCt. is en voor de niet bij een vakcentrale aan-

gesloten organisaties 35 pCt.

De aantallen voor alle georganiseerden per 1 januari

jI. zijn nog niet beschikbaar, maar wat de drie vakcentralen

betreft overheerst toch wel de indruk dat de loonsver-

hogingen die zij eind 1963/begin 1964 hebben weten te

veroveren, niet hebben bijgedragen tot een versterking

van de eigen gelederen.

Naar verluidt zal de vorm waarin de statistiek van de

vakbeweging nu wordt gepubliceerd niet op dezelfde wijze

worden voortgezet. Misschien mag er dan ook op deze

plaats op gewezen worden dat het ontbreken van bepaalde

gegevens beslist als een gemis moet worden beschouwd.

Hiertoe behoort de leeftijdsopbouw van de georganiseerden

om na te gaan of de bereidheid om tot een vakorganisatie

toe te treden bij een voortgaande verjonging van de beroeps-

bevolking aan verandering onderhevig is. Ook heeft men

geen inzicht in de relatieve betekenis van de georganiseer-

den per categorie van personeel (vrije bedrijf en openbare

dienst), per bedrijfsklasse of bedrijfstak, per economisch-

geografisch gebied enz. Dit zal waarschijnlijk toegeschreven

moeten worden aan het ontbreken van jaarlijkse detail-
gegevens van de beroepsbevolking. Wie nu een poging

onderneemt om bijv. de organisatiegraad per bedrjfsklasse

te bepalen stuit op een veelheid van problemen die niet op

te lossen lijken. Het meest recente cijfermateriaal dat ter

beschikking staat is afkomstig van de Algemene Volks-

telling 1960 en het Jaaroverzicht van de Algemene Indus-

triestatistiek waarin echter alleen bedrijven met 10 personen

en meer zijn opgenomen, met uitzondering van de bouw-

nijverheid. De gemiddelde arbeidsbezetting naar bedrijfs-

klassen en sectbren, zoals die in de jaarlijkse Arbeidsmarkt-

beschrijvingen van de Directie voor de Arbeidsvoorziening

(D.v.d.A.) is te vinden, geeft weer geen aansluiting op de

C.B.S.-cijfers. Ten slotte zullen de resultaten van de in

1963 gehouden Algemene Bedrjfstelling op het moment

van publikatie ook wel weer om nieuwe gegevens ter aan-

vulling vragen.

Het bovenstaande mag dan ook als een pleidooi gezien

worden voor samenwerking tussen het C.B.S. en de

D.v.d.A. als overkoepelend orgaan van de Rijksarbeids-

bureaus. Vernomen is dat beide instellingen inmiddels

begonnen zijn met het opzetten van een gezamenlijke

publikatie (Statistiek Werkzame Personen). Hiertoe zal

twee maal per jaar (voor- en najaar) een enquête plaats-

vinden bij alle ondernemingen met 10 en meer werkzame
personen en een steekproef bij de overige bedrijven. Naar

verwachting zullen de eerste resultaten niet vôèr 1966

beschikbaar komen.

Juist nu het probleem van de ongeorganiseerden in de

bedrijfstakken door de vakbeweging zo in het middelpunt

van de belangstelling is geplaatst door het verlangen om de

,contributiefondsen” alleen voor de georganiseerden te

bestemmen, wordt het ontbreken van adequate cijfers over

de beroepsbevolking sterk gevoeld.

Rotterdam.

Drs. A. E.
vIs.
524

E.-S.B. 9-6-1965

TABEL 1

Netto waarde van directe Amerikaanse investeringen in het buitenland in bepaalde landen en jaren, met vermelding van

industriële sector in 1963

(in $ mln.)

Streek en land
1950 1957
1961
1962

1963

Mijnbouw
Openbare
Totaal
en smelte- Industrie
Petroleum
nuts-
Handel
Andere
rijen
bedrijven

11.788
25.394
34.667 37.226
40.645
3.350
14.890
13.698
2.051
3.305
3.351
8.769
11.602
12.133 13.016
1.540
5.746
3.133
460 747
1.390
3. Latijns-Amerika, totaal
4.445 7.434 8.236 8.424 8.657
1.093
2.103 3.094
710
881
776
10.

Europa, totaal
……….
1.733
4.151
7.742 8.930
10.351
55
5.610 2.828 40
1.234
585

Alle streken

…………
Canada, totaal

………3.579

11.

E.E.G., totaal
637
1.680
3.104 3.722
4.471
11
2.515
1.330
32
436
147
12. België en Luxemburg
69
192
262
286
351

225
63
1
51
11
217

.

464 860
1.030
1.235
10
759
261
10
158 37
204
581
1.182
1.476
1.772
a)
1.116
496
3
108
48
Frankrijk

…………..
Duitsland

…………..
252
491
554
668
a)
260
309
2
64
33
Italië

………………63
Nederland …………..84
191
309
376
445

154
201
16
56
18
34.

Engeland
……………
847
1.974
3.554
3.824
4.216
2
2.735
939
2
369
169

a) Gecombineerd met andere industrie.
Bron:
,,Survey of Current Business”, augustus 1964.

de Amerikaanse betalingsbalans dus met één klap in even-

wicht brengen. Dit is echter een zeer ingrijpende maat-
regel, die bovendien ook andere facetten heeft. Er staat

namelijk wel het een en ander tegenover deze grote inves-
teringen in het buitenland. In 1963 leverde deze bedrijvig-

heid Amerika een inkomen op van meèr dan $ 3 mrd.,

nadat er dus al grote sommen voor herinvestering waren

achtergebleven. Bovendien betaalden alleen de buiten-

landse vestigingen al $ 622 mln, voor Amerikaanse paten-

ten e.d.
Het is verder duidelijk dat buitenlandse vestigingen een

aanzienlijke bijdrage leveren aan de buitenlandse handel.

Volgens een interessante analyse van het U.S. Department
of Commerce namen buitenlandse dochtermaatschappijen

van Amerikaanse ondernemingen in 1963 meer dan $
5

mrd. van de export voor hun rekening. Het is daarentegen

niet duidelijk in hoeverre de export via deze filialen rem-

mend heeft gewerkt op de directe invoer uit Amerika,

mâar toch geven dergelijke cijfers een indicatie van het

belang van vestigingen elders.

Ook voor Nederland zou het wel eens interessant zijn

om te weten hoe deze verhoudingen liggen. Uit de gegèven

cijfers blijkt dat buitenlandse vestigingen hun geld ruim-

schoots kunnen opbrengen en zeker niet bijdragen tot een

tekort op de betalingsbalans. Natuurlijk leiden investe-

ringen niet onmiddellijk tot hogere opbrengsten, maar op

de lange duur werpen ze toch wel degelijk hun vruchten

af.

De gunstfge invloed van buitenlandse filialen wordt ge-

reduceerd als deze ook weer naar Amerika uitvoeren, zo-

als in sommige branches wel voorkomt. Ook dan echter

blijft het totale betalingsbalansbeeld van deze vestigingen

nog positief, zoals blijkt uit tabel 2. Daarin komt naar

voren, dat buitenlandse producerende vestigingen van

Amerikaanse firma’s in 1963 ongeveer $ 2,4 mrd. netto

aan de betalingsbalans bijdroegen. Dit mag natuurlijk niet
geheel op het credit van deze filialen worden geschreven,

maar het is toch een indicatie dat dergelijke vestigingen

het zwakke punt van de betalingsbalans niet zijn. Integen-

deel, als er in het verleden geen investeringen waren ge-

weest, had de verhouding heel wat ongunstiger gelegen.

Het lijkt daarom geen gezonde politiek om hier drastische

belemmeringen op te gaan werpen, zolang er nog andere

mogelijkheden tot beperking zijn.

De Amerikaanse zakenman die uiteindelijk, na zijns

inziens noodzakelijke uitbreidingen van zijn belangen her

TABEL 2.

Handel en andere transacties van de Verenigde Staten met

buitenlandse fabrieksfihialen van Amerikaanse

maatschappijen, 1963

(in $ mln.)

Alle ge-
bieden,
totaal Canada
Lat
ij
ns-
Europa
Overige

Amerikaanse ontvangsten van
buitenl. fabr. filialen, totaal a)
4.227
1.983
626
1.200
418 3.221
1.694
510 728 289
Dividend, interest en filiaal-
Export van goederen
…….

206
70
296
88
Royalties en lonen
346
..

1.808

83
46
176
41

Amerikaanse betalingen

aan

winst

………………660

buitenl. fabr. filialen, totaal
920
223
479
186
Import van goederen
1.092
819
75
113
83
Netto afvloeiing van kapi-
taal

………………..
716
101
148
364
103

a) In de eerste plaats export van moedermaatschappijen: export direct door
buitenlandse filialen aangekocht en kapitaaluitrusting verworven in de ver

enigde Staten zijn veel te laag aangegeven.
De getallen zijn afgerond.
Bron:
,,Survey of Current Business”, december 1964.

en der, een aardig sommetje laat overmaken naar de Ver

enigde Staten, peinst er waarschijnlijk niet over zijn poli-

tiek te veranderen, omdat hij de verwijten – terecht – niet

van toepassing op zichzelf acht. Alvorens echter verder op

dit punt in te gaan,’wil ik eerst eens bekijken in hoeverre
die Amerikaanse investeringen nu gevaar bieden voor de

uitverkoren landen.

Aard en relatieve omvang van de penetratie.

Om een oordeel uit te spreken over de relatieve omvang

en de eventuele dominantie van Amerikaanse investeringen

in de Euromarkt moeten we eerst wat verhoudingen weten.
Een vergelijking met de buitenlandse directe investeringen

in de Verenigde Staten is daartoe wel interessant. De totale

buitenlandse directe investeringen in de Vrenigde Staten

bedroegen eind 1963 bijna $ 8 mrd. t.o.v investeringen

van ruim $ 40 mrd. van de Amerikanen.buiten hun land.

Ten einde de gedachten tot een wat kleiner gebied te

bepalen zijn in tabel 3 de wederzijdse directe investeringen

in en door E.E.G. en Verenigd Koninkrijk naast elkaar

gezet, terwijl tevens, als een mogelijke maatstaf voor de

capaciteit om elders te investeren, de verhoudingen van

de industriële produktie van de Verenigde Staten t.o.v. de

desbetreffende landen worden weergegeven.

E.-S.B.
9-6-1965
525

Omvang van directe investeringen, 1963

TABEL
3.

(in
$
mln.)
Door Verenigde Staten
Door landen 1 t/m 7
Verhoudingscijfer (1962)
industriële produktie
Relatieye grootte invest.
in landen t t/m 7
in Verenigde Staten
Verenigde Staten ton.
Verenigde Staten t.o.v.
an en 1 t,m
landen 1 t/in
7

4.471
1.728
2,2
normaal
en België

Luxemburg
351
161
36
klein
Frankrijk
1.235
182
9
klein

t.

E.E.G
………………….

Duitsland
1.772
149
5
groot
102
11,5
klein
Italië

…………………..
668
Nederland
445
..

4.216
1.134
36
klein Engeland
2.665
5,9
klein

Bron:
,,Survey of Current Business’, 1964.

Als we de wederzijdse investeringen met elkaar ver

gelijken, valt direct op dat de meeste Westeuropese landen

in verhouding tot hun produktiecapaciteit veel meer in de

Verenigde Staten hebben geïnvesteerd dan andersom.

Alleen bij Duitsland ligt de verhouding anders, wat wel-

licht verklaard kan worden door de verbeurdverklaring

van vijandelijk vermogen tijdens de tweede wereldoorlog.

Het is opvallend dat Nederland hier zo enorm goed te

voorschijn komt met relatief bijzonder grote directe inves-

teringen in de Verenigde Staten. Nederlanders kunnen zich

dan ook niet veel kritiek veroorloven, en dat hebben ze

dan ook in het algemeen niet.

Volgens de vermelde gegevens maakt Amerika een vrij

bescheiden indruk in West-Europa, maar gehieenljk kijkt

men naar andere maatstaven. Als we de groei van Amerika’s

vestigingen in de E.E.G. bestuderen zien we grofweg een

stijging van het Amerikaanse aandeel in de totale netto

E.E.G.-investeringen in vaste industriële activa en voor-

raden van ca. 1,3 pCt. in 1960 tot 1,9 pCt. in 1963. Als we

veronderstellen dat ongeveer evenveel met vreemd kapitaal

wordt gefinancierd, wat blijkens de bestaande verhouding

niet onredelijk lijkt, zouden de Amerikaanse investeringen

in 1963 ca. 4 pCt. van het E.E.G.-totaal zijn. Men kan het

echter de Amerikanen niet verwijten dat Europese geld-

gevers hun graag geld lenen
2).

Het is natuurlijk erg subjectief of men 4 pCt. nu
hoog

vindt of niet. Persoonlijk vind ik het nogal meevallen,

vooral omdat er toch ook veel voordelen tegenover staan,

zoals bijv. de verspreiding van technische kennis en metho-

den. Het valt bovendien op dat veel Europese onderne-

mingen graag met Amerikaanse firma’s samenwerken. Dit

gebeurt uiteraard alleen omdat ze daar bepaalde voor-

delen van verwachten, waarvan een van de belangrijkste

is: het kunnen beschikken over de research-resultaten van

Amerikaanse firma’s.

Natuurlijk kunnen er in bepaalde industrieën zekere

machtsconcentraties o.ptreden. Het is dan echter de vraag

of dat niet ônze schuld is. De Amerikaanse overmacht op

het computerfront is buy, duidelijk aan een grote voor-

sprong in technische ontwikkeling te danken. Het kan

helemaal geen kwaad hier van te profiteren en er even-

tueel nog wat van op te steken. Bovendien geeft het een

prikkel tot concurrentie, wat uiteindelijk alleen maar

gunstig kan zijn.

Dat het Amerikaanse ondernemingen echt niet ôm on-

rendabele machtsvergroting te döen is, blijkt wel uit de

gunstige winstmarges, die met een gemiddelde van 11 pCt.

boven de 9,1 pCt. liggen, die grote ondernemingen in

Amerika maken. Het volgende geval van een bestaande

2)
Grof gemeten i.v.m. gebrekkige gegevens over totale
E.E.G.-investeringen in industriele activa.
Bron:
,,Statistical
Abstract of the U.S.: Comparative International Statistics”.
Amerikaanse machtspositie bewijst, dat we ons op dit punt

niet zo gauw ongerust behoeven te maken.

In Nederland is de schrijfmachineproduktie geheel in

Amerikaanse handen. Toch is het Amerikaanse markt-

aandeel niet groter dan maximaal 20 pCt. en gaat de voor-

keur kennelijk uit naar Duitse -en Italiaanse machines.
De Amerikanen treuren daar niet om en doen niet eens
veel moeite hun aandeel te vergroten, omdat de winst-

marges in deze Sector niet zo aantrekkelijk zijn. Dit geval

toont duidelijk aan dat men ten eerste de consument niet

zo gemakkelijk iets op kan dringen wat niet in de smaak
valt (sommigen schijnen zich bezorgd te maken over de

zgn. smaakbedervende invloed van massaprodukten), en

ten tweede dat deze firma’s niet van plan zijn om ten koste

van veel moeite een afzetmarkt te veroveren, waar ze wat

produktie betreft al toonaangevend zijn.

Het is natuurlijk mogelijk dat Amerikaanse maatschap-

pijen erg veel te vertellen krijgen in een bepaalde sector,

zoals bijv. in de Duitse olie-industrie het geval is. Mochten

er dan dingen gebeuren die ons niet bevallen, dan is het

een kleine moeite om bepaalde kartelverordeningen toe te

passen of andere wettelijke maatregelen te nemen om orde
op zaken te stellen.
Mr. J. Meynen, president-directeur van de A.K.U., wees

er in een recente toespraak
3)
op, dat Nederland een deel

van zijn naoorlogse economische herstel te danken heeft

aan het Marshall-plan en ook aan belangrijkeAmerikaanse

investeringen in de particuliere sector, zodat het op zi,n

minst genomen ongepast lijkt nu âl te veel kritiek op

Amerikaanse investeringen te hebben. Dit geldt natuurlijk

niet alleen voor Nederland.

Aan de andere kant stelt hij echter, dat tè felle Ameri-

kaanse concurrentie het Europese groeiproces kan schaden,

omdat we ons nog niet in een evenwichtige ‘situatie be-

vinden. De Amerikanen zouden ons de tijd moeten geven

om ons aan te passen aan de eisen van een grote massa-

consumptiemarkt, waar ze zelf al volledig op ingesteld

zijn. Hoewel dit op zich zelf redelijk lijkt, is er toch wel

belangrijke kritiek tegen aan te voren.

Mr. Meynen stelt zelf dat Amerikanen er behoefte

aan hebben hun industriële ervaring aan te vullen met

onze marktkennis, wat er op wijst dat er toch kennelijk

ook nadelen voor Amerikanen zijn. Ze kennen de markt

niet voldoende, voelen de Europese handelsgebruiken niet

of slecht aan
4)
en liggen dus wat marketingpositie betreft

duidelijk achter.

Bij deze gedachte wordt uitgegaan van het magische

Voor het departement Rotterdam van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
Zie: ,,Those American managers don’t impress Europ&’
in ,,E.-S.B.” van 13 januari jI.

526

E.-S.B.
9-6-1965

NATOIII

18, 20, 29, 33, 37 en 42 ct!

aanstekelijk lekker!

begrip ,,Europese markt”,

terwijl deze in feite nog hele-

maal niet bestaat. De verschil-

lende E.E.G.-landen zijn nog

dermate door smaakverschil-

len, produktiemogelijkheden,

wetgeving, arbeidskenmerken

en, niet te vergeten, taal-

barrières
5)
gescheiden, dat

het onmogelijk is van een

grote markt te spreken, laat

staan deze te vergelijken met

de veel meer homogene Ame-

rikaanse markt.

3. Iedere nieuwe Ameri-

kaanse vestiging zal altijd met

hoge initiële kosten te kam-

pen hebben in vergelijking

met de reeds aanwezige Euro-

pese concurrenten. Mr. Mey-

nens argumentering gaat dus

m.i. niet helemaal op, al kan

men het volledig met hem

eens zijn, dat de meeste kri-

tiek op Amerikaanse vestigin-

gen terecht zijn oorsprong

vindt in een vaak al te onstui-

mige en onaangepaste markt-

ben adering. Hierbij moet ech-

ter niet vergeten worden dat

concurrentie op zichzelf, door

degenen die beconcurreerd

worden, nooit erg op prijs

wordt gesteld.

Amerikaanse ondernemin-

gen in Europa hebben wel het

voordeel door middel van hun

moedermaatschappijen over

geavanceerde technische ken-

nis en researchresultaten te

kunnen beschikken (die even-

wel aan Europese arbeiders

moet worden overgedragen)

en betere financieringsbron-

nen tot hun beschikking te hebben. Ze kunnen, zoals Pierre

Uri terecht stelt
6),
beschikken over de mogelijkheden van

de beter georganiseerde New-Yorkse kapitaalmarkt en

hebben daar een kostenvoordeel t.o.v. Europese onder-

nemingen omdat de interest-egalisatiebelasting op hen niet
van toepassing is. Dit is inderdaad een belangrijk voordeel

t.o.v. op de Europese kapitaalmarkt aangewezen onder-

nemingen.

Een belangrijk ander argument voor een relatief. kosten-

verschil wordt vaak gezien in het verschil in grootte van

Amerikaanse en Europese ondernemingen. Men moet

echter wel bedenken, dat de grootte van de Amerikaanse

vestigingen in de E.E.G. heus niet vaak die van Europese

ondernemingen overtreft. De grootte van de moedermaat-

sbhappij zegt niet altijd iets over,de omvang van de buiten-

landse activiteiten. Hoewel General Motors bijv. viermaal

zoveel automobielen verkoopt als Volkswagen, komt Opel

in Europa pas op de vijfde plaats met een jaaromzet in

Zie: ,,Marktintegratie naar taalgebieden” door Dr. F. W.
C. Blom in ,,E.-S.B.” van 13 januari jI.
Zie twee artikelen in de ,,Neue Zürcher Zeitung” van
21 en 22 maart 1965 door Pierre Un.

1962 van $ 560 mln. t.o.v. een omzet van $ 1,6 mrd. van

Volkswagen.

Conclusie.

Het is volkomen begrijpelijk, dat men zich soms in

West-Europa ongerust maakt over al te grote macht van

Amerikaanse firma’s in belangrijke bedrijfstakken. Voor
een volwassen en onafhankelijk Europa is het echter een

blijk van weinig zelfvertrouwen om te denken of de indruk

te wekken dat de concurrentie met de .Verenigde Staten

altijd in ons nadeel zal uitvallen.

Alles samenvattend resteert naar mijn mening de ge-

ruststellende indruk dat West-Europa nog lang geen Ame-

rikaans filiaal is en dat de vestigingen die er plaatsvinden

zeker niet door Europa zelf gefinancierd worden door

middel van stijgende vorderingen op de Verenigde Staten.
Een dergelijke bewering is onjuist omdat, zoals m.i. over-

duidelijk is aangetoond, de particuliere sector juist een

niet onaanzienlijke winst uit dergelijke vestigingen haalt,

waarvan wel degelijk een groot gedeelte naar Amerika

wordt overgemaakt. De tekorten, die Europa zo’n doorn

in het oog zijn, worden veroorzaakt door bankleningen op

E.-S.B.
9-6-1.965

527

Ontwikkelingslanden en industrieel beleid
van de industrielanden

Al sinds enkele eeuwen is de aandacht van verschillende

Westeuropese landen gevestigd geweest op de huidige ont-
wikkelingsgebieden. De motieven daartoe hebben echter in

de loop der jaren en vooral na de laatste wereldoorlog een
andere inhoud gekregen.

Aanvankelijk waren het economische en politieke mo-

tieven, die de belangstelling wakker riepen. Deze gebieden

waren immers vooral interessant vanwege de produkten

die zij voortbrachten, welke produkten de ontwikkeling

van het moederland mede bepaalden. Bovendien ontleende

men in West-Europa een belangrijke politieke status aan

de beheersing van deze gebieden. Een derde motief lag in

het vlak van de religie (missie en zending). Hoewel wij dit

motief buiten het kader van dit artikel willen houden,

moet toch gezegd worden dat de economische effecten van

dit streven, vooral in latere jaren, zeker niet onderschat

mogen worden.

Voor de inhoudswijziging van de eerstgenoemde mo-

tieven, te weten de economische en politieke, zijn verschil-

(vervolg van blz. 527)

korte en lange termijn (ca. $ 3 mrd. in 1964) die de plaats

van beleggingen in effecten hebben overgenomen (in 1964

slechts $ 1 mrd.). En dit heeft Europa weer grotendeels

te danken aan de incompetentie van de eigen kapitaal-

markten.

Een al jaren lang, ook gedeeltelijk ten behoeve van

Europa, bestaande oorzaak van het tekort op de betalings-

balans spruit voort uit de buitenlandse hulp. De hulp aan

ontwikkelingslanden kost Amerika ongeveer twee maal zo-

veel deviezen als de E.E.G.-landen tezamen, nl. ca. $ 1,2

mrd. per jaar, terwijl in verband met militaire hulp aan

het buitenland in 1964 ongeveer $ 2,1 mrd. het land ver-

liet.

Onlangs zijn maatregelen aangekondigd en getroffen

om de ongebreidelde kredietverlening van banken en andere

financiële instellingen te beperken. Bovendien is een beroep

op het bedrijfsleven gedaan zo veel mogelijk deviezen te

besparen. De resultaten hiervan lijken, voor zover bekend,

zeer gunstig te zijn. Laat de landen die nog verwijten

hebben, liever eens proberen een groter gedeelte van de

militaire en ontwikkelingshulp voor hun rekening te

nemen. Dit zou wellicht een sympathiekere oplossing zijn

dan te verzoeken om beperkingen die men zich zelf waar-

schijnlijk niet op zou leggen. Laten we bovendien niet

vergeten dat de huidige tekorten op de Amerikaanse be-

talingsbalans tot een bepaalde omvang volledig stroken

met de opzét. van het bestaande internationale betalings-

systeem. Er gaan, na de kennelijk succesvolle maatregelen,

dan ook al stemmen op over een nieuw dollartekort.

Als er kritiek op het bestaande systeem bestaat, wat

zeer begrijpelijk is, is de beste oplossing met betere en

duidelijke plannen naar voren te komen en niet om andere

vage oplossingen op een of andere manier te forceren.

‘s-Gravenhage.

Drs. P. RESSENAAR.

lende oorzaken aan te geven. Op dit moment bestaan er

vrijwel geen ,,moederlanden” meer en de politieke status

van de geïnteresseerde landen wordt dan ook niet meer
bepaald dodr hun strikte bindingen met ontwikkelings-

gebieden. De politieke activiteiten in de ontwikkelings-

landen zél.f zijn meer op de voorgrond getreden en de

belangstelling voor deze ,,politiek” heeft een ideologische

inhoud gekregen.

In de ideologische (politieke) strijd, welke – althans

ogenschijnlijk – in het economische vlak wordt gevoerd,

wordt de ontwikkelingshulp als een belangrijk wapen ge-

hanteerd. De landen, zowel het steunverstrekkende als
-v’erkrjgende, trachten van deze situatie én politiek én
economisch profijt te trekken. Tot zover deze situatie-

schets.

De bepalingen van het E.E.G.-Verdrag, die op de ont-

wikkelingslanden betrekking hebben (o.a. deel IV van het

Verdrag), hebben een economische inhoud. Een politieke

achtergrond is daaraan echter niet vreemd, evenmin als de
intentie om werkelijke steun te verlenen. De economische

aanpak is psychologisch ook de juiste, omdat de ontwikke-

lingslanden, waarvan er vele in het recente verleden hun

onafhankelijkheid hebben verworven, prijs stellen op niet-

inmenging in hun politieke gestes. Associaties moeten naar

hun inzichten daarom ook in hoofdzaak een economisch

karakter dragen. Bovendien wordt dikwijls de pure hulp-

verlening in strijd geacht met hun nationalistische inzichten

en de aanvaardbaarheid van dergelijke hulp hangt in sterke

mate af van de economische ,,verpakking”.
De grootste waarde hechten deze landen aan de afname

van hun voortbrengselen, doorgaans agrarische produkten.

Hier echter ligt het bekende probleem van de beweeglijke
grondstoffenprijzen, die o.m. afhankelijk zijn van oogsten

en conjunctuur. Het streven naar prijsstabilisatie voor deze

produkten wordt door dit verschijnsel verklaard, doch de

verwezenlijking ervan in mondiaal verband blijft een moei-

zame actie.

En hier raken wij het zwakke punt van het economisch

bestel in vele ontwikkelingslanden: de fluctuerendé waarde

van hun uitvoerprodukten. Verbetering van de landbouw-

methoden heeft wel tot gevolg, dat de totale waarde stijgt,

doch daarmede wordt het prijsprobleem zeker niet opge-

lost, evenmin als het werkgelegenheidsprobleem, dat zich
vooral manifesteert in de dichtbevolkte gebieden. In deze

gebieden zijn de moeilijkheden om tot ontwikkeling te

komen dan ook wel het grootst: gebrek aan goede land-

bouwgronden en een nijpend tekort aan werkgelegenheid.

Deze problematiek heeft rond de eeuwwisseling belang-

stelling gewekt. Naar Westers voorbeeld werd gepoogd de

economische basis te verbreden door nijverheids-, of zo

men wil, industriële ontwikkeling. Deze pogingen werden

echter niet allerwegen met groot enthousiasme begroet.

Het onafhankelijke Japan heeft zijn vroeger begonnen

acties op het terrein van de industrialisatie, na een moei-

zame aanloopperiode, met succes bekrôond gezien. In het

algemeen echter hebben de pogingen om tot een verbreding

van de economische basis te komen nog geen belangrijke

successen geboekt. Enkele globale cijfers kunnen dit reeds

demonstreren.

528

E.-S.B.
9-6-1965

Percentage van de totale bevolking, werkzaam in de

industrie’)

de bevolking werk-
1

waarvan in
zaam in industrie

– mijnindustrie
(pCt.)

Frankrijk

……………..
10,9
0,7
West-Duitsland

………..
15,1
1,1
12,5

E.E.G.
0,5

E.E.G
België
13

12,7
1 2

0,7
Luxemburg
Italië
………………….
11,3
0,3

Japan

…………………
.9,0

.

0,5

Nederland

……………..

0,85

.

0,15
Indonesië

…………
…..
0,3 (excl. mijn-
.

.

.

.
industrie)

India

.. …….. …………

2,25 0,05 3,4

.

0,4
Brazilië

……………….
Chili

………………….

Tunesië

….. ………….
0,9 0,4
Ghana

…………………
.0,7
0,4

Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat
de werkgelegenheid in de industriesector van de ont-

wikkelingslanden duidelijk achtergebleven is;

de mijnindustrie in het algemeen slechts weinig werk-
gelegenheid creëert;

Japan een middenpositie inneemt tussen de industrie-

landen en de ontwikkelingslanden.
Ook de hiernavolgende cijfers zijn in hetzelfde opzicht

illustratief.

Graad van industrialisatie (mcl. mijnindustrie, in pCt.)
3)

Midden-Oosten en Afrika
2.6
Noord-Amerika
49,4
Latijns-Amerika
4,2
Oost- en Zuid-Oost Azië
5,8
waarvan Japan

………………….
3,5
Europa
…………………………
.
36,3

waarvan E.E.G.-landen

…………..
19,7
Oceanië

………………………..
1,7

Wereld
………………………….
100

Ten slotte vormt ook het energieverbruik per hoofd van

de bevolking een belangrijke graadmeter voor industriële
ontwikkeling en welvaart. De onderstaande cijfers geven

hiervan een beeld.

Energieverbruik per hoofd van de bevolking (in kg kolen)
4)

Frankrijk
…………….
-2.514
West-Duitsland
……….


3.626
Nederland
……………
-2.820
België en Luxemburg

-4.141
italië
…………………

– 1.223

ver. Staten
……………
-7.824

Japan
……………….
-1.298

India

……………….

150
Indonesië

…………….

140
Brazilië

……………..

345
Chili

………………..

874
Tunesië

……………..

172
Ghana

……………….

92
Nigeria
……………….

47

Uit deze gegevens blijkt eveneens de achterstand van de

ontwikkelingsgebieden, die door de jaren heen weliswaar

de huis- en kleinnijverheid ontwikkelden, doch die dè

grootste moeite hebben om op basis daarvan of daarnaast

‘) Gegevens afgeleid uit ,,Statistical Yearbook, United Nations 19.62″, blz. 21 e.v. en blz. 174 e.v. De cijfers hebben betrekking op de jaren 1961/1962.
Niet bekend.
,,Statistical Yearbook, United Nations 1962″, blz. 71.
,,Statistical Yearbook, United Nations 1962″, blz. 292.

tot een daadwerkelijke industriële ontwikkeling te komen.

Niettemin achtten zij een dergelijke ontwikkeling van

groot economisch en politiek belang. Deels terecht, deels

ten onrechte heeft namelijk de mening post gevat dat de

vroegere ,,moederlanden” bewust de industrieontwikkeling

in eigen land hielden en de afhankelijke gebieden uitsluitend

als leverancier van agrarische produkten wilden zien. De

politieke overwegingen in de ontwikkelingslanden werken

echter zowel pro als contra de industriële ontwikkeling,

omdat men aan het buitenlandse kapitaal – bevreesd als

men is voor ,,inmenging” – zodanige beperkingen oplegt

dat het animo van buitenlandse ondernemers sterk wordt

gereduceerd, waardoor weer het industriële ontwikkelings-

proces wordt afgeremd.

Niettemin mag worden aangenomen dat dit proces, zij
het ook in een minder snel tempo, voortgang zal vinden.

Aangezien dit voor de huidige industrielanden ongetwijfeld

zijn consequenties zal hebben, is het van belang er zich nu
reeds op te bezinnen.

In de ontwikkelingsgebieden werd vroeger al een ge-

deeltelijke bewerking uitgevoerd van het voor export be-

stemde agrarische produkt, o.a. cocos, latex. Daarnaast

werd de industrieontwikkeling gericht op produkten, welke

in de eerste levensbehoeften voorzien (o.a. textiel). Het

behoeft geen betoog, dat wij hier te doen hebben met ont-

wikkelingen van verschillend karakter. Een verdere be-

werking van het agrarisch produkt kan zo ver voort-

gang vinden dat de bedrijven, die zich in de industrielanden

met deze bewerkingsfasen bezighouden, geleidelijk de ba-

kens zullen moeten verzetten, tenzij de grondstoffen in

ruime mate aangeboden blijven worden en de vraag naar

het eindprodukt sterk zal blijven stijgen (bijv. autobanden).

De tweede hierbovengendemde ontwikkeling met als

voorbeeld de textiel, zet zich eveneens voort. In verschil-

lende landen van West-Europa zijn in het verleden textiel-

industrieën opgebouwd, die goeddeels steunden op de af-

zet van ,,katoentjes” aan koloniale gebieden. Deze afzet

zal met de ontwikkeling van de textielindustrie in die

gebieden geleidelijk teruglopen.

De vraag rijst nu, hoe onze industrie zich tegen deze

ontwikkeling moet wapenen, m.a.w. welke maatregelen

zij moet nemen om, gezien dit voortschrijdende proces,

staande te blijven. Een voor de hand liggend antwoord

zou zijn: door versterking van de concurrentiekracht, het-

geen immers het middel bij uitstek is gebleken om ,,in de

markt te blijven”. Vanzelfsprekend blijft dit middel van
uitnemend belang, doch het is in dit verband slechts een

halve waarheid.

Hierboven hebben wij reeds onderscheid gemaakt tussen

dicht- en dunbevolkte ontwikkelingslanden, waarbij wij

voor beide groepen de overwegingen uiteengezet hebben

op grond waarvan deze gebieden een industriële ontwik-

keling van groot belang achten. Daarom zal een eenmaal

begonnen ,,industrialisatie” niet licht worden opgegeven en

al het mogelijke zal worden gedaan om de moeilijkheden,

die zich bij die ontwikkeling voordoen, het hoofd te bieden.
Deze landen zullen dan ook niet nalaten hun jonge industrie

via protectie van de grond te helpen en in het leven te

houden.

Een versterkte concurrentiekracht van

onze industrie

blijft desondanks van bijzonder belang, omdat er in de

betrokken gebieden, voor zover de protectie heen prohibi-
E.-S.B. 9-6-1965

529

tief karakter zal dragen, afzetruimte kan openblijven. De

concurrentiesterkte zal bepalend zijn voor het benutten

van deze afzetruimte.

Wij kunnen ons afvragen of een protectionistisch beleid

van de achtergebleven gebieden wel het juiste beleid vormt.

Wij constateren echter, dat ook in de industrielanden een-

maal gevestigde produkties, die in moeilijkheden zijn ge-
raak, eerst na veel tegenstand worden opgegeven. Zonder

over een dergelijk beleid een waarde-oordeel te willen uit-

spreken, kan men stellen dat in de ontwikkelingslanden

altijd toch méér argumenten aangevoerd kunnen worden

om steun te verlenen aan de daar in ontwikkeling zijnde

industrie. Denken wij bijvoorbeeld aan het argument van

de versterking van de economische structuur in die landen,

waardoor de smalle en zwakke basis van uitsluitend agra-

risché produktie zou kunnen worden verlaten. Er zijn

echter meer economische argumenten ter tafel te brengen.

Wij denken hierbij aan de grote conjunctuurgevoeligheid

van het agrarische exportprodukt, waaraan reeds eerder

werd herinnerd. Door de prijsfluctuaties op de wereld-

markt van de agrarische exportproduktie zullen de export-

opbrengsten dienovereenkomstig uiteenlopen. Niettemin

zal een zekere import van industrieprodukten, die aan ge-

ringere prijsschommelingen onderhevig is, noodzakelijk

zijn. Op langere termijn valt deze ,,ruil”: agrarische produk-

ten tegen industriële produkten, ten nadele van het agra-

rische land uit, welk nadeel door ontwikkeling van een

eigen industriële produktie gedeeltelijk kan worden weg-

genomen. De mate van economisch toelaatbare protectie

zal bepaald moeten worden via een vergelijking op langere

termijn van de koopkracht van het agrarische export-

pakket (de ruil van het agrarische tegen het industriële

produkt) en de kostprijs van het binnenlands te produ-

ceren industriële produkt.

Vervolgens nog een ander belangrijk economisch argu-

ment, dat in het bijzonder geldt voor de dichtbevolkte

ontwikkelingslanden. De daar heersende werkloosheid,

waaronder begrepen de ,,disguised unemployment”, wordt

terecht én politiek én economisch als staatsvijand no. 1

beschouwd. Gesteld nu dat de hierboven aangegeven

,,koopkrachtvergelijking” ten ongunste van binnenlandse

produktie zou uitvallen, dan nég zou men via het werk-

gelegenheidsargument economisch verantwoord tot binnen-

landse produktie met protectie kunnen besluiten. Via een
dergelijke protectie weert men weliswaar het goedkopere

impörtprodukt, doch voor deze prijsverhoging op de

binnenlandse markt komt in de plaats een werkgelegen-

heidsscheppende binnenlandse industrie, waarvan de toe-

gevoegde waarde aan de binnenlandse economie (koop-

kracht) ten goede komt.

Nadrukkelijk moet erop gewezen worden, dat de toe-

passing van deze norm alleen dan economisch verantwoord

is, indien een groot tekort aan werkgelegenheid zich voor

doet, waardoor dan ook tevens de economische grenzen

gegeven zijn.

Komen wij nu terug op de vraag, hoe de industrielanden

zich ten aanzien van de bovengeschetste ontwikkeling

moeten opstellen. Investeringen, die leiden tot het ver-

sterken van de concurrentiekracht, de zgn. diepte-investe-
ringen, noemden wij reeds eerder in dit verband een halve

waarheid.

De volle waarheid zou zijn dat onze industrie, naast de
zojuist genoemde investeringen, tijdig actie neemt om tot

produkties te komen, die in de achtergebleven gebieden

niet of niet snel tot ontwikkeling zullen komen, omdat zij
bijzonder hoge eisen stellen aan kapitaal en wetenschap-

pelijke arbeid, kortom het voortbrengen van hoogge-

kwalificeerde produkten. Door het vergrote concurrentie-

vermogen ten gevolge van investeringen wordt de kans

geschapen om de importruimte, die in de ontwikkelings-

landen blijft bestaan, op te vullen, terwijl het hoogge-

kwalificeerde produkt steeds een markt zal vinden.

Vervolgens is een stelselmatige oriëntatie op afzet-

markten van grote betekenis. Op deze wijze kan namelijk

geprofiteerd worden van vergrote afzetmogelijkheden, ten

gevolge van de toenemende welvaart in de betrokken lan-

den. Hieraan wordt o.i. te weinig aandacht geschonken.

In 1963 werd van de totale Nederlandse export 53 pCt.

afgezet in de E.E.G.-landen. Op zichzelf behoeft dit niet

verontrustend te zijn, maar het duidt minstens op een-

zijdigheid.
Als wij vervolgens constateren dat van 1956 tot 1963

de totale Nederlandse export steeg met 73 pCt. en dat de

export naar de E.E.G.-landen in die periode met 128 pCt.

steeg, dan is dit onzes inziens een merkwaardige tendens,

die erop wijst dat de spreiding van de afzet enger wordt.

Deze tendens is overigens algemeen in de E.E.G., want de

totale export van de E.E.G.-landen steeg van 1956 tot

1963 met 87 pCt., terwijl de export naar de E.E.G.-landen

onderling steeg met 147 pCt.

Het is begrijpelijk dat er geprofiteerd kan worden van

de integratie der zes E.E.G.-landen, doch het lijkt ons

gevaarlijk om zich daarmede alleen al veilig te voelen. Voor

een gezonde economische expansie is een ruimer zicht

noodzakelijk.

Het moge overigens een troost zijn dat een heroriëntatie,

zoals hierboven uiteengezet, mede in verband met de gang

van zaken in de ontwikkelingslanden, zich niet in een on-

verwacht snel tempo zal behoeven te voltrekken.
Het is echter zinvol er nu reeds de volle aandacht aan te

schenken.

voorschoten.

Dr. H. J. VAN OORSCHOT.

(1. M.)

530

E.-S.B.
9-6-1965

Medezeggenschap in West-Duitsland:

de wetgeving

*)

Terwijl in de ijzer- en staaliindustrie de medezeggen-

schap der werknemers al een ‘bepaalde vorm kreeg en

begon te functioneren, werkte de discussie over de wet-

telijke ,,Neuordnung der deutschen Wirtsohaft” in de

Bondsrepu;bl’iek naar een climax toe
1).

In 1950 kwamen de posities duidelijk te ‘liggen: de vak-

onganisat’ies wensten medezeggenschap in alle grote on-

dernemingen door middel van pa’ri;tair samengestelde Ra-

den ‘van Commissarissen en evenzo samengestelde eco-

nomische commissies voor zaken, die buiten de Raad

van Commissarissen (Aufsichtsrat) beslist worden. Bo-

vendien wensten zij ,,Ar.beit.sdirelctoren” in de diirect.ies

en medezeggenschap van de werknemers ‘in de landelijke

organen voor de bepaling der economische politiek. De

voorstellen van social’kstiische zijde dekten min of meer de

voorstellen van de ‘vakbeweging. De werkgeversorgani-

saties wilden hoogstens een derde van de plaatsen in de

Raad van Commissarissen linruimen voor vertegenwoordi-

gers der werknemers.

Het voorstel van de regering wilde de vertegenwoor-

diginig der werknemers in de Raad van Commissarissen
uitsluitend gerealiseerd zen door werknemers uit de ‘be-

treffende onderneming zelf en niet door vakorganisaties.

Herhaalde conferenties bleken niet tot overeenstem-

ming te leiden. In de kringen der ‘vakbeweging steeg daar-

mee de verontrusting. Met name iin het Ruhrgebied werd

gevreesd, dat de daar reeds gerealiseerde medezeggen-

schap door een aanstaande wetgeving weer teruggedraaid

zou worden. De leden van de betrokken grote Westduit-

se vakorganisaties, de EG. Metati en I.G. Bergbau, mach-

rigden bij stemmingen de bestuurders van deze organisa-

ties nagenoeg unaniem om desnoods tot gebruik van het

uiterste middel over te gaan: staking.

Op dat ‘moment, januari 1951, greep bondskanselier

Adenauer persoonlijk in,’bracht ‘werkgevers- en wer’kne-

mersvertegenwoordigers weer rond de tafel en zette hen

onder hoge druk om tot overeenstemming te komen. Het

resultaat was, dat men het spoedig eens werd over een

paritaire samenstelling van de Raad van Commissarissen

en over de figuur van de ,,A’rbeitsd’i’rektor”. Op grond

hiervan werd de stak’ing in het Ruhrgebied niet uit-

geroepen.

1951: ,,Mitbestimmungsgesetz” voor de kolen- en staal-

ondernemingen.

In april 1951 werd de ,,Wet op de medezeggenschap

der werkn•ëmers in de Raden van commissarissen en be-

sturen der ondernemii’ngen der mijnen; en der ijzer-

en staalindustrie” door de Bondsdag aangenomen:
voor deze laatste soort ondernemingen (N.V.’s
en

,,G.m.b.H.’s” met meer dan 1.000 werknemers) de wet-

telijke bevestiging van een al werkend systeem, voor de

mijnen de invoering ervan.

De wet van 1951 wordt gewoonlijk aangeduid met de

*) Zie ook ,,Medezeggenschap in West-Duitsland: histo-
rische achtergronden” in ,,E.-S.B.” van 2 juni jl. en het ar-
tikel van Prof. Mr. P. Sanders in ,,E.-S.B.” van 7 april ji.

1)
Zie hiervoor: Potthoff, o.c., blz. 40 e.v.

naam: gekwalificeerde medezeggenschap. Bpaald wordt

dat in de directies van deze, ondernemingen, gewoon-
lijk uit 3 leden bestaande, een vertrouwensman van de
vakbeweging als volwaardig lid moet worden opgeno-

men, de zgn. ,,Ar.beitsdirek.tor”, en dat de Raden van

Commissarissen paritair samengesteld dienen ‘te zijn.

Dit laatste hield iii, dat van de 10 commissarissen de

kapitaailverschaffers er 5 ‘benoemen, waarvan er één

,,neutraai” dient te zijn, d.w.z. geen economisch in de

onderneming geïnteres’seerde, noch iemand uit de krin-

gen van de werkgever of diens vereniging mag zijn.

Ook de werknemers benoemen
5
commissarissen. Van

deze commissarissen dienen er twee uit de onderneming

zelf afkomstig te zijn, één arbeider en één beambte, die

beiden door ‘het kiesorgaan van de ,,Betriebs’rat” kandi-

daat worden gesteld (waartegen ‘de vakbeweging gedu-

ren.de 2 weken bezwaar kan aantekenen) en die in alge-

mene, geheime verkiezingen door de werknemers worden

voorgedragen. In de praktijk zijn het gewoonlijk de

(gekozen) voorzitter en ‘plv. voorzitter van de ,,Betriebs-

rat”.

De overige drie werknemerscommissarissen worden in

overleg met de ,,Betriebsrat” voorgedragen door een

kiesorgaan, samengesteld doo’r de vakcentralen. Hiervan

iioet er eveneens één ,,neutraal” zijfl, d.w.z. noch lid

van het personeel, ‘noch ‘lid van d’e vakbeweging. Alle

voorgedragenen worden gewoonlijk gekozen door de

aandeelhoudersvergadering.

Ten slotte kiezen de 10 commissarissen, een zgn. elfde

man, di’e evenzo een neutrale figuur moet zijn, tot voor-

zitter. De bedoeling van de wetgever met de neutrale

commissarissen was een grotere openbaarheid van de on-

derneming en een verzachting van eventuele tegenstel-

l’ingen. Bedraagt het nominale kapitaal der vennoot-

schap meer dan DM 20 mlii. maar minder dan, DM 50

mln., dan kan de Raad van Commissarissen bestaan uit
15 leden. Wordt het laatstgenoemde bedrag overschre-

den, da’n kan het aantal leden van dit college 21 zijn In

beidé gevallen gelden mutatis mutand’is dezelfde ‘regels

voor de samenstelling ervan.

Bij deze wettelijke regelingen dient
bedacht
te wor-

den, dat het Westduitse ,,Aktiengesetz” (NV. -recht), in

tegenstelling tot h.et Nederlandse vennootschaps’recht, het

hebben van een Raad van Commissarissen verplicht stelt

en de bevoegdheden’ ervan expliciet omschrijft. Aan dit

lichaam komt, naast controiebevoegdheden, het ‘recht ‘op

informatie en het recht de jaarstukken te beoordelen,

o.a. ook de bevoegdheid toe om de leden van h’et ‘be-

stuur va’n een N.V. voor een periode van
5
jaar te be-

noemen, na welke periode deze leden herbenoembaat

ZijflL

Deze wettelijk verplichte topstructuur heeft in de ijzer

en staalondernemingen geleid tot een verandering in de
mach’ts- en afhankelijkheidsrelaties aan de top ‘van de-

ze ondernemingen. De directieleden worden voor hun be-

noeming en herbenoeming thans nl. niet alleen meer ‘be-

oordeeld op hun technische, commerciële en economi-
sche bedrijfsvoering, maar evenzeer ‘op hun sociale en

personeelsbeleid. Blijkens. de ‘resultaten van recent soci-

aal-wetenschappelijk onderzoek ‘heeft dit in de praktijk er

E.-S.B.
9-6-1965

531

o.a. reeds toe geleid, dat duur en scherpte van arbeidscon-

flicten zijn afgenomen; dat een doeibewuste werkgele-

genheidspolitiek tot ontwikkeling is gekomen; dat ook in
crisissituaties oplossingen werden gevonden en geen cri-

sispsychose ontstond; dat de verhouding werkgever-werk-

nemer meer zakelijk is geworden en dat in de onder-

nemingen het klimaat van samenwerking is verbeterd
2).

Voigt komt tot de voorlopige conclusie, dat de mede-

zeggenschapsstruotuur in de Westduitse ijzer en staal-

ondernemingen tot nu toe de proef goed heeft doorstaan.

Zijn conclusie is voorlopig. Hij en Neuioh wijzen erop,

dat het experiment tot nu toe de wind mee had, dat er

gebrek aan personeel en een aanhoudende hoogconjunc-

tuu’r heerst, en dat de k’rachtproef eerst komt bij een

wezenlijke verandering in deze omstandigheden.

1952: ,,Befriebsverfassungsgesetz”.

Na alle spanningen en stakingsdreigingen van 1951 was

de Bondsda.g in 1952 ten aanzien van de overige onderne-

mingen niet meer voor een dergelijke, diepgaande, wet-

gevende ingreep in het bedrijfsleven te inden.

Ten aanzien van alle overige ondernemingen, die niet

onder de wet van 1951 vallen maar meer dan 500 man

personeel in dienst hebben en van rechtsvorrn een

N.V., een ,,Kommanditgesellschaft” op aandelen, een

,,G.’m.b.H.” of ,,eingetragene Genossenschaft” zijn, werd

toen het minder vergaande ,,Betriebsverfassun.gsgesetz”

aangenomen..

Deze wet wordt ook wel aangeduid met de naam:

eenvoudige medezeggenschap. Bepaald wordt, dat een

Raad van Commissarissen voor deze ondernemin.gen ver-

plicht is. Indien deze Raad 6 of meer commissarissen

telt, dient 1/3 ervan te bestaan uit vertegenwoordigers der

werknemers. Dan moeten minstens 2 werknemerscomm’is-

sarissen uit de onderneming zelf gekozen worden, t.w. 1

arbeider en 1 beambte. Indien er meer dan 2 werkne-

merscommissarissen zijn, kunnen de overigen zowel uit

de onderneming zelf als van daarbuiten worden ‘aange-

trokken.

De werknemerscommissarissen van ondernemingen, die

onder deze wet vallen, worden allen op voordracht van

de ,,Betriebs’rat” of van 1/10 der werkniemers direct geko-

zen door de werknemers ‘in algemene geheime verkie-

zingen.

De vakbeweging heeft ‘bij hun verkiezing dus geen

directe invloed. Werknemerscommissarissen kunnen ook

uit hun ambt ontslagen worden, indien op voordracht

van de ,,Betriebsrat” (of van 115 der werknemers) een

meerderheid van 3/4 van alle werknemers tin algemene ge-
heime verkiezingen daartoe besluit.

Overigens hebben de Raden van Commissarissen,

waartoe ‘déze wet verplicht, geen benoemingsrecht ten

aanzien van de leiding van de onderneming, tenzij dit

recht in de statuten van de ‘onderneming is vastge-

steld.

Verder wordt in deze wet de instelling van een ,,Be-

triebsrat” voor alle bedrijven (dus niet de rechtspersonen)

2)
Zie hiervoor o.a.:
Prof. Dr. F. Voigt en Prof. Dr. W. Weddigen:,,Zur
Theorie und Praxis der Mitbestimmung”, Berlin 1962.
0. Neuloh: ,,Der Neue Betriebsstil, Untersuchungen Uber
Wirklichkeit und Wirkungen der Mitbestimmung”, Tübin-
gen 1960.
0. Blume: ,,Zehn Jahre Mitbestimmung”, in: ,,Zwischen-
bilanz der Mitbestimmung”, door E. Potthoff, 0. Blume en
H. Duverneli, Tübingen 1962.
R. Dahrendorff: ,,Das Mitbestimmungsproblem. in der
deutschen Sozialforschung”, Tübingen 1963.

532

in’ West-Duitsland verplicht gesteld. Deze ,,Betriebsrat”,

een werknemer dus, welke wordt voorgezeten door een

gekozen voorzitter, heeft (volgens par.
56)
een medebe-

slissingsrecht inzake:

– de vaststelling van loonsystemen;

– tariefsystemen’;

– werktijden;

– ‘vakanties;

– beroepsopleidingen;

– het beheer van sociale fondsen en inrichtingen;

– de bedrijfsorde.

De ,,Betriebsrat” heeft een beperkt medebeslissings-

recht (d.w.z. alleen ten aanzien van de sociale en perso-

neelsaspeoten) inzake:

– reorganisatie;

– ontslag;

– aanstelling van n’iet-:leidin’ggevenden;

– overplaats’in gen;

– bedrijfsveranderingen met nadelige gevolgen voor

het personeel, zoals inkrimping of stillegging der

produktie, ‘verplaatsing van ‘het ‘bedrijf, fusie, ver

andering van produkt (inizoverre niet voortkomend

uit verandering van markt), verandering van pro-

duktiemethoden (inzoverre niet evident bepaald

door de technische evoluti’e.
Bij dit laatstgenoemde onderwerp, ingrijpende bedrijf&

veranderingen’, heeft de ,,Betiiichsrat” ‘(volgens par. 72)

ook in economische aangelegenheden een wettelijk me-

dezeggenschapsrecht, echter dan weer beperkt in deze

zin, dat niet voldoen hieraan geen ‘directe ‘rechtsgevol-

gen meebrengt voor de werkgever: sancties ontbreken.

Wel zijn bemiddelingsproced ures voorgeschreven.

Ten aanzien van de verplichting tot instelling van een
..Betriebsrat” gaat zowel deze wet a’ls de wet van
1951,

uit van dezelfde wettelijke norm; zij geldt nl. voor be-
drijven met minstens
5
vaste kiesgerechtigde werkne-

mers. Grondiger kan het niet. De werkgever is ver-

plicht eenmaal per maand met zijn ,,Betriebs’rat” te ver-

gaderen en heeft buitendien alleen toegang tot die zit-
tingen ervan waarom hij zelf heeft verzocht of waartoe

hij door de Raad is uitgenodigd.

Ondernemingen, die uit verschillende bedrijven be-

staan, kunnien een centrale ,,Gesamtbetniebsrat” in-

stellen. Verplicht is dat niet. Een dergelijk lichaam

staat ook niet boven de gewone ,,Bet’niebsrate”, maar is

te beschouwen als een gedelegeerden-comité van deze ra-

den. Wettelijk heeft dit centrale orgaan geringe bevoegd-

heden, in de praktijk blijkt het echter vaak een grotere

autoriteit te hebben dan de gewone raden
3),
omdat per

bedrijfsovereenkomst vaak taken van lokale raden zijn

overgenomen, zoals bijv. bevoegdheden ten ‘aanzien van

het voordragen van werknemerscommissarissen.

Ten slotte wordt voor de ondernemingen (de rechts-

persoon) met meer dan 100 man personeel en vallende

‘onder de wet van 1952 een paritaire economische com-

missie (de zgn. ,,Wirtscha’ftsausschuss”) verplicht gesteld,

bestaande uit 4, 6 of 8 leden. De werknemersieden wor-

den uit het personeel benoemd door de ,,Betriebsrat”. De-

ze commissie heeft •recht op informatie ‘over economi-

sche en ‘technische aangelegenheden:

fabricage- en werkmethoden;

– produktieprogramma;

– omzet;

– de economische situatie van de onderneming.

Het is een lichaam voor inf’ormatief tweerichtingsver-

3)
Zie: Voigt, o.c., blz. 414.

E.-S.B. 9-6-1965

keer, zonder beslissingsbevoegdheid. Er staan geld- en

gevangenisstraffen op, ‘indien:

– deze commissie opzettelijk wordt gehinderd;

– een commissielid om zijn activiteit benadeeld of

begunstigd wordt;

– opzettelijk geen, onvolledige, venate of onware in-

formatie, die verplicht is, wordt gegeven.

De wettelijke clausule, aan de informatieplicht ver-

bonden en luiden’de: ,,J.nzoverre daardoor de bedrijfs- en

ondernemingsgeheimen niet in gevaar worden ge-

bracht”, helpt itegenstandersvan deze informatieve activi-

teit echter om ook willekeurig informatie achter te hou-

den. Bij geschillen hierover is een scheidsprocedure

voorzien.

De invloed van deze eenvoudige niedezeggenschaps-

structuur op de praktijk is volgens Voï’gt belangrijk

minder sterk dan de invloed, die uitgaat van de gekwa-

lificeerde medezeggenschap. Niettemin acht hij deze in-

vloed, op •basis van zijn onderzoek, van hetekenis en

meent hij, dat ook deze vorm de proef tot mi toe goed

heeft doorstaan. Ook hier •is zijn conclusie voorlopig.

Een wezenlijke verandering der gunstige omstandighe-
den zal het definitieve bewijs moeten leveren
4).

1956: Aanvullende wet voor holdings.

De spanningen waren met deze wetten de wereld nog
niet uit. Er werd geageerd, vooral van de zijde van aan-

deelhouders, wat weer tegenreacties van de vakbewe-

ging opriep. Door de vorming van holdings, die ook f is-.

caal aantrekkelijk konden zijn, werd de medezeggen-

schapswet wel omzeild.

In januari
1955
kwam het in de ijzerindustrie zelfs

tot een staking als waarschuwing aan het adres van dege-

nen, die de medezeggenschap onigedaan of tot een holle

regeling probeerden te maken.

In 1956 werd een aanvullende wet
op
de medezeggen-

schap :in de Bondsdag aangenomen, welke speciale re-

gelingen inhield voor holding. Hierbij werd bepaald,

dat de Raden van Commissarissen van holdings eveneens

paritair dienen te zijn samengesteld. Indien dit college

bijv. bestaat uit 15 •leden, moeten 7 daarvan door de

werknemers worden gekozen. Van deze 7 dienen dan

3 ‘arbeiders en 1 beambte uit bedrijven van het concern

4)
Zie Voigt, o.c., blz. 443.

afkomstig te zijn en 3 door de vakcentrales te wôrden

aangewezen.

Belangrijk is, dat men in deze ,,hoiding novelle” niet

meer werkt niet algemene en geheime verkiezingen ‘om de

commissarissen, afkomstig uit eigen bedrijven, aan te

wijzen, zoals in de wet ‘van 1952 was gedaan. Tegen de

algemene en directe verkiezingen is met name door de

werknemers zelf èn hun organisaties veel bezwaar ge-

maakt, omdat verkiezingsagitatie een overwogen keuze

problematisch maakt. De ,,holdin’g novelle” werkt. daar-

om niet getrapte verkiezingen. De werknemerscommissa-

rissen, uit de eigen onderneming afkomstig, worden nl.

gekozen door kiesmannen. Deze kiesmannen worden wèl

door algemene, geheime verkiezingen aangewezen uit

lijsten, ‘opgemaakt door de ,,Betriebsrat” of centrale

,,Gesamtbetrïebsrat”, of door minstens 100 werknemers.

Evenmin als in de wet van 1952 (eenvoudige mede-

zeggenschap) is ‘in de ,,holding novelle” van 1956 voor de-

ze interne verkiezingen een ‘rol toegekend aan de vak-

beweging (in de bedrijven, vallende onder de wet van

1951, kan de vakbeweging, zoals gezegd, gedurende 2

weken bezwaren maken tegen ‘gestelde kandidaten).

Belangrijk is voorts ook, dat degenen die door de

kiesmannen worden gekozen, automatisch lid van de

Raad van Commissarissen zijn. De gekozenen behoe-

ven, evenmin als de gekozenen volgens de wet van 1952,

niet meer de goedkeuring van de algemene vergadering

van aandeelhouders. Zoals uit het bovenstaande blijkt,

was dat in de wet van 1951 ook anders geregeld: de door

het personeel en de vakorganisaties ,gekozen’en worden

voorgedragen aan deze algemene vergadering voor ‘hun

definitieve ‘benoeming tot commissaris.

Tot ‘zover de grote lijnen van de wettelijke bepalingen.

In gevallen, waar nog niet duidelijk door de wet bestre-

ken tussenvormen van onidememiingen bestaan, kwam het

in de praktijk tot vrijwillige overeenkomsten tussen con-

cern’leidingen en de vakbeweging
5).
Daarbij werd de

– medezeggenschap geregeld op een wijze, die vergelijkbaar

was met de wettelijke voorzieningen. De concernleidin-

gen prefereerden een verstandhouding met de vakbewe-

ging hierover boven de soc’iaalpolitieke risico’s van een-

zijdig handelen.

Jhr. Drs. J. L. J. M. VAN DER DOES DE WILLEBOIS.
Eindhoven.

5)
Zie: Voigt, o.c., blz. 298.

Het ontwerp Mij nwet Continentaal Plat 1964

(VI)

De oppervlakte voor een vergunning en de periodieke

afstoting van gebied.

Het valt toe te juichen dat uit de M.v.A. blijkt dat

Minister Andriessen niet van plan was het tempo van
opsporing op te voeren ten koste van de grondige op-

sporing. Aangezien een werkverplichting een systema-

tisch onderzoek kan eisen had men immers het tempo

van onderzoek kunnen verhogen door overneming van

het Engelse systeem van een eenmalige reductie binnen

zes jaar of van het Libische systeem (art. 10) van een

progressief toenemende reductie.

Een aanvankelijk oppervlak van
250
km
2
zoals door

de meerderheid der oliemaatschappijen bepleit, achtte

Minister Andriessen te klein in verband met volgende

vergunningen en afstotingen, en derhalve stelde hij 400

km
2
voor. Het verschil tussen beide maten blijkt na de

derde uitgifte van hetzelfde gebied, waarna stukken over-

blijven van 625 ha resp. 390 ha. Geen van beide stuk-

ken leent zich dan nog voor een toepassing van een re-

ductie met 25 pCt., zodat de ministeriële berekening on-

begrijpelijk is, zowel wanneer men alleen aaneengeslo-

ten gebied alsook wanneer men gebieden met een mini-
mum grootte laat teruggeven. Daa’r de Minister van zijn
re1ucticsysteem uitgaat bij het bepalen van het aanvan-

kelijk oppervlak, had hij als uitgangspunt een kleinste

stuk van 250 ha (Verenigde Staten) kum’ien nemen, waar-

bij hij met drie mogelijke uitgiften zou komen tot een

aanvankelijk oppervlak van 160 km
2
.

In plaats van evenwel rekening te houden met drie

en meer achtereenvolgende uitgiften en zes en meer af-

E.-S.B.
9-6-1965

533

stotingen, dient men te bedenken dat een reductiesys-

teem uit zijn aard bij een opsporingsvergunining en

niet bij een winningsvergunning past. Het wegvallen van

afzonderlijke opsporingsvergunningen voor aardolie en

-gas behoort niet mede te brengen dat men voor terugge-

geven gebied andere dan winningsvergunningen in eigen-

lijke zin afgeeft en behoort derhalve ook geen verde-

re toepassing van een reductiesysteem mede te brengen

(zo ook bijv. in Venezuela). Het gevolg voor het uitgifte-

beleid is dat men een kleiner aanvankelijk oppervlak

(100 km
2
)
zou kunnen nemen. Belangstelling voor de na

grondig onderzoek teruggegeven stukken zal van ande-

re aard zijn dan voor nog niet onderzochte stukken, en

zal vooral ontstaan indien in nabijgelegen overeenkom-

stige lagen vondsten worden gedaan, en zal derhalve de

vergunninghouder tot een andere werkmethode nopen

waarbij eerder een regime past van zwaardere financië-

le lasten doch niet van verplichte geleidelijke afstotingen.

Onjuist is de mening van Minister Andriessen dat men

de elders tgeb:ruikeijke bepaling van een maximum groot-

te per vergunninghouder zou kunnen ontduiken door het

aangaan van combinaties. De wet behoeft slechts te

spreken over het aandeel van een vergunninghouder

c

.htstreeks of onrechtstreeks door tussenpersonen rlan

wel meerder- en minderheidsbelangen in andere ver

gunninghouders, om ontduiking te voorkomen (vgl. Ita-

iië, Wet van 11 januari 1957 no. 6, art. 3 en 15).

Wanneer in de praktijk de financiële eisen van de

staat te laag zouden blijken te zijn, kan zulk een bepa-

ling een middel zijn om gebiedsreservering door vergun-

ninghouders, die door het in de M.v.A. voorgestane sy-

steem in de hand wordt gewerkt, enigszins te beperken

en zo een snellere opsporing op een later tijdstip moge-

lijk te laten, en anderzijds een middel zijn om ruimere

concurrentiemogelijkheden open te laten. De moeilijk-

heden bij de opsporing van aardolie in Suriname dienen

een les te zijn om gèen te grote gebieden in concessie te

geven, zelfs wanneer daar slechts één gegadigde voor is.

Bij geringe belangstelling zal men immers ook geen hoge

werkverplichtingen kunnen opleggen, terwijl een werk-

verplichting, voor zover het geen boorverplich.tintg is, ho-

ge eisen stelt aan het controle-apparaat op zee.

De maximum grootte per vergunnin.ghouder dient van-

zelfsprekend het opzetten van een aparte Organisatie

door de vergunninghouder lonend te maken, al zal men

er rekening mee kunnen houden dat op andere delen

van het continentaal plat van de Noordzee mogelijk de-

zelfde werkzaamheden verricht zullen kunnen wor-

den. –

Overlopende structuren, staatstoezicht en overige ver-

plichtingen.

De problemen die hierbij ontstaan worden thans on-

dervangen door art.
9
lid 2, terwijl op internationaal

vlak in navolging van de mijngrensverdragen oplossin-

gen zullen worden gezocht. Dit probleem is in Schoone-

beek opgelost door een vrijwillige overeenkomst van de

betrokken oliemaatschappijen. Zulke overeenkomsten

zouden echter zonder tussenkomst van de betrokken sta-

ten (welke met Duitsland ‘weI heeft plaatsgevonden ter

zake van winning op zee) kunnen leiden tot bevoordeling

van één der staten, o.a. bij een verschillend fiscaal re-

gime, zoals dit inderdaad tussen Nederland en Duits-

land bestaat. Ook door andere overeenkomsten zou aan

de belangen van de staat en de bedoelingen van de wet-

gever afbreuk kunnen worden gedaan, weshalve mede-

deling van alle overeenkomsten ter zake van winning

verplicht zou kunnen worden gesteld, ook indien zij niet
onder art. 18 van het wetsontwerp vallen (vgl. Venezue-

la art. 62 en de Schoonebeekconcessie art. 12).

Het vermeende bezwaar van het Departement tegen
het noemen van de ambtenaren van het Staatstoezicht

op de Mijnen kan ondervangen worden door een bepa-

ling dat dit toezicht uitgeoefend wordt in onderge-

schiktheid aan de Minister. Sedert de uitspraak van de

Centrale Raad van Beroep van 22 december 1938 is be-

perking van bevoegdheid van ambtenaren door de ver-

antwoordelijkheid van de Minister overigens geen twist-

punt meer, zodat een constructie die sinds enkele jaren

voorgestaan wordt en die bij de Visserijwet 1963 geleid

heeft tot twee overbodige ministeriële beschikkingen, on-

nodig is.

De gegevens die in het jaarlijkse verslag van de In-

specteur-Generaal der Mijnen worden gepubliceerd, die-

nen belangrijk te worden vermeerderd in overeenstem-

ming met de maatstaven die op het westelijk halfrond

worden aangelegd, opdat men een duidelijker inzicht

krijgt in de toestand van de aardolie-industrie. Daarnaast

zou ook een maandelijkse rapportering gewenst zijn.

Openbaarmaking der geologische gegevens wordt

thans na 10 jaar toegestaan ingevolge art. 27 lid 2. Door

de band die er bestaat tussen opsporing en deze gege-

vens, bepaalt de termijn voor teruggave van gebied en

mogelijke nieuwe uitgifte gewoonlijk de beschermings-

termijn, zodat in Nederland eerder een termijn van vijf

jaar gewenst is witt een dergelijke bepaling zin hebben.

In
1955
heeft Venezuela de termijn op drie jaar gesteld.

Een korte termijn zal een economische opsporing be-

vorderen, terwijl men ter bescherming van de belangen

van de oorspronkelijke verstrekker der gegevens op-

volgende vergunninghouders gedurende een bepaalde

termijn zou kunnen verplichten bij gunstige resultaten

uitkeringen te verrichten aan hun voorganger.

Voor aardgas is door art. 9a voortzetting van het in

Nederland gevolgde beleid mogelijk gemaakt. Daarnaast

zou men, ondanks de mogelijkheden die de In- en Uit-

voerwet biedt om in te grijpen in het vrije handelsver-

keer, in de Mijnwet C.P. de verplichting kunnen opne-

men de gehele delfstoffenproduktie, behoudens ministe-

riële toestemming, naar Nederland te leveren. Het is

toch juist de Nederlandse energiebehoefte die de rege-

ring ertoe beweegt om de exploratie en exploitatie

van het continentaal plat open te stellen, en derhalve

behoort hier als regel te gelden wat op het vasteland

door de In- en Uitvöerwet slechts als uitzondering mo-

gelijk is (vgl. art. 20 van de Engelse bijlage nr. 2 bij

Statutory Instrument 1964 (708)).

Het beroep.

Er is moeilijk een gebied van overheidsbemoeiing

aan te wijzen waarbij door Nederlandse Departementen

meer de hand is gelicht met de wet dan het gebied van

de mijnbouw. In de koloniën gebeurde het door uitge-

strekte buitenbezit.tingen niet open te stellen voor de mijn-

bouw, in het Nederlandse moederland op verschillende

andere wijzen, zoals ten aanzien van het vindersloon en

het niet afdoen van concessie-aanvragen, zoals bijv. voor

het veld Eendracht en de Maasvelden, waarbij pas na

10 jaar een beslissing werd genomen, of het stellen van

voorwaarden die gebruikmaking van de concessie onmo-
gelijk maken (Gelria). De zelfverzekerde toon waarop de

M.v.A. in de desbetreffende paragraaf begint te doce-

ren over het beroep had men dan ook niet bij dit Mintis-

terie verwacht, al dient men zich te verheugen over enige

534

E.-S.B. 9.1965

gelukkige verbeteringen die zijn aangebracht in de mo-

gelijkheden voor beroep.

Het is niet duidelijk waarom Minister Andriessen niet

de suggestie heeft overgenomen ook voor de beslissing

ten aanzien van de vinderspremie en de gemaakte kosten
volledig beroep mogelijk te maken, waar hij wel de com-

missie is tegemoet gekomen in haar andere verlangens.

De Minister is namelijk bij zijn weigering om een win-

ningsvergunning, overeenkomstig art. 11 lid 2, te verle-

nen niet verplicht bij deze beslissing ook de te zijner

tijd eventueel te betalen vinderspremie en de vergoeding

van de gemaakte kosten, vast te stellen, zodat ook bij

een behandeling in beroep van deze weigering, deze ver-

goedingen niet ter sprake zullen komen.

Ook de beperking van volledig beroep bij weigering

van een winningsvergunning tot de houder van een op-

sporingsvergunning voor die betreffende delfstoffen, sluit

ten onrechte de houder van een opsponingsvergunning

voor andere delfstoffen uit. Anders dan de M.v.A. stelt

kan deze vergunninghouder even zo grote onkosten ge-
maakt hebben als de vergunninghouder uit art. 11 lid 2,

waarbij het enige verschil is dat deze vergunninghouder

zijn kosten mogelijk terug kan verdienen met de win-

ning van een andere delfstof dan waarvoor hij die gro-
te bedragen (overigens wellicht tevergeefs) opzettelijk

heeft uitgegeven. Ten aanzien van de niet gerechtvaar-

digde beperking voor vindersloon en vergoeding van kos-

ten venwijzen wij naar het tweede artikel
1).

Het is de vraag of niet zowel de Staat alsook de ge-

gadigden meer gediend zijn bij een openbare behande-

ling dan bij een behandeling binnenskamers. De moti-

vering van een beslissing blijkt in de rechtspraak alleen

in de burgerlijke afdoende mogelijk te zijn. Indien een

beslissing wordt genomen na een behandeling binnenska-

mers kan men moeilijk verwachten dat de gegevens die

zo nodig geheim gehouden moesten worden in het mi-

nisteriële besluit opeens in de openbaarheid zouden tre-
den. Het gevolg zal zijn dat het aantal ingestelde beroe-

pen maximaal zal zijn en dat de afgewezenen ondanks

de beroepmogelijkheid een blind vertrouwen zullen moe-

ten stellen in de Kroon, daar zij zelf niet van alle stuk-

ken zouden kunnen kennisnemen waarop de Afdeling
voor de geschillen van bestuur van de Raad van State

zich zou beroepen of die een rol bij haar advies zou-

den spelen (Wet Raad van State art. 37). Dit is in strijd

met de eisen van rechtspraak en voldoet nauwelijks

,,aan alle redelijke eisen van rechtsbescherming naar

de huidige inzichten”, waarop de M.v.A. zich beroept.

In vele gevallen zal het geschil immers niet zozeer Spe-

len tussen een gegadigde/vergunninghouder en de Minis-

ter, alswel tussen verschillende gegadigden onderling

waarbij de Minister een keus heeft moeten maken. Aan

de andere kant is het ongewenst dat een beslissing van

de Minister in de ogen van de Afdeling van de Raad

van State geen genade zou vinden omdat deze ibij haar

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 oktober 1964, blz. 958

beslissing niet de beschikking had over de geheime ge-

gevens van de Minister, dan wel deze buiten beschou-

wing heeft gelaten in navolging van art. 41 van de Wet

Administratie Rechtspraak Bedrijfsorganisatie. De

Kroon zou in een dergelijk geval genoodzaakt worden

een contrair besluit te nemen, dat zij bovendien zou

moeten motiveren.

Voor zover bij vele geschillen geologische gegevens

een belangrijke rol zullen spelen is gedurende het tijd-

perk van bescherming van deze gegevens volledige

openbaarheid van de behandeling echter uitgesloten.

Ten aanzien van geschillen over vinderspremie en on-

kosten zou alleen bij langdurig uitstel van de behande-

ling volledige openbaarheid mogelijk zijn, hetgeen voor

belanghebbenden waarschijnlijk een te zware belasting

zal zijn. Bij het verlenen en weigeren van vergunningen

zullen echter gegevens omtrent het bedrijf minder aan-

spraak kunnen maken op de geheimhouding welke het

bedrijfsleven zo graag uit concurrentie-overwegingen op-

eist en waardoor de schijn van onderonsjes tussen Mi-

nister en gegadigden zou kunnen ontstaan.

Vanzelfsprekend was Minister Andriessen niet ge-

lukkig met de suggestie om de verlening van winnings-

vergunningen met medewerking vande Staten-Generaal

te laten geschieden. De M.v.A. beroept zich daarbij op

,,concrete beslissingen iin individuele gevallen”, maar

menmoet zich dan ook realiseren dat de eis der gelijk-

heid in ons staatsbestel dan de waarborg der wet kent

opdat ieder op dezelfde wijze wordt behandeld. Indien

het niet mogelijk is voor een Minister om algemene cri-

teria te vinden of het hem ongewenst voorkomt om de-

ze in de wet vast te leggen, dan ligt het eerder op de

weg van de wetgever om deze criteria telkens ad hoc

te formuleren of toe te passen. Bij mijnwetgeving is

deze gang van zaken overigens nit ongebruikelijk, zo-

als eerder is betoogd, terwijl door vermijding van het

administratiefrechtelijk beroep ook geen grote vertra-

ging het gevolg behoeft te zijn. Wel stelt de medewer-

king van de Staten-Generaal hogere eisen aan de Mi-

nister, maar bij een doordacht wetsvoorstel en een des-
kundige verdediging zal de Tweede Kamer een andere

houding aannemen dan zij in 1915 t.a.v. aardoliewinning

en in 1917 t.a.v. zoutwinning heeft aangenomen. De

belangen van de betrokken ondernemingen kunnen

daarbij beschermd worden door het gebruik van dezelfde

vorm van vertrouwelijk overleg als bij het Soda-project

(1953/54).

Met nadruk moet erop gewezen worden dat het in

de M.v.A. herhaaldelijk genoemde alternatief van over

leg van de Minister met de bijzondere commissie in de

huidige vorm ongewenst is. De afwezigheid van open-

baarheid van deze besprekingen en van verslaggeving
hiervan maakt dat belanghebbenden met de beste par-

lementaire relaties over inlichtingen en invloed beschik-

ken welke anderen missen. Ook de Nederlandse staats-

-burgers worden op deze wijze noodzakelijke gegevens

voor een verantwoorde oordeelsvorm ing onthouden.

(1. M.)

– __- N.V. SLAVENBURG’S BANK
LJ

E,-S.B. 9-6-1965

535

De toepassing van bijzondere wetten.

Door de wijziging van het wetsontwerp Installaties

Continentaal Plat wordt de toepasselijkheid van het

strafrecht thans geregeld door art: 2 van de Wet Installa-

ties Noordzee: ,,De Nederlandse strafwet is toepasselijk

op ieder die zich op een installatie ter zee aan enig

strafbaar feit schuldig maakt”. De bezwaren verbonden

aan de beperking tot installaties zijn daardoor onver-

minderd blijven bestaan.

Is de aanraking met de strafrechter voor de door-

snee burger incidenteel, burgerlijke rechtshandelingen

worden dagelijks verricht. Vooral het overeenkomsten-
recht en met name het arbeidsrecht en regels betreffen-

de de onrechtmatige daad zullen veel vaker van toepas-

sing verklaard moeten worden dan het strafrecht. Ook

toepasselijkheid van de vreemdel’inigenwetgeving, naast

de andere wettelijke regelingen die in het tweede arti-

kel
2)
genoemd zijn, zal nodig zijn. Hier dreigt thans

geen ,,rechtsvacuüm”, doch een chaos van rechtsongelijk-

heid en rechtsonzekerheid, mede daar ook wanneer de
werkgevers een domicilie in Nederland zullen hebben,

vele werknemers ongetwijfeld vreemdelingen zullen zijn

en in het buitenland aangesteld.

De mogelijkheid van beslaglegging o,p de installa-

ties, van verzegeling enz. ingevolge het Wetboek van

B.R. en de Faillissem..ntswet is eveneens niet aanwezig

zolang de burgerlijke rechtsmacht niet wordt uitgebreid.

Art. 8b lid 3a zal de Staat weinig zekerheid verschaf-

fen zonder wijziging van de Wet op de Rechterlijke

Indeling van 1951. Ofschoon het bij de aardolie-industrie,

zowel op het land als in zee, gebruikelijk is om bij de

boorwerkzaamheden gebruik te maken van onafhanke-

lijke aannemers (in 1960 was in de Verenigde Staten

hun aandeel in de nieuwe putten
95
pCt.), zal deze be-
paling voor de Staat en voor derden van belang kunnen

zijn, daar het voor de aannemers wel niet bezwaarlijk

zalzijn voor de duur der werkzaamheden hun inrich-

tingen aan de vergunninghouder in eigendom over te

dragen.

Een ,,uitbreiding van de Nederlandse wetgeving bui-

ten Nederlands grondgebied indien van een behoefte

daaraan duidelijk is gebleken” (:M.v.A.), zal in vele geval-

len te laat komen. Derhalve is een regeling als in de

Verenigde Staten (Outer Continental Shelf Lands Act

1953) gewenst, waarbij men iin een bijlage (vgl. art. 21

Wet B.A.B.) wetten en regelingen kan uitsluiten.

Conclusie.

De opmerkingen in de artikelen (III) en volgende

zullen de lezer die onbekend is met het Voorlopig Ver-
slag en de Memorie van Antwoord een eenzijdig en be-

perkt beeld van het wetsontwerp verschaffen. Dit is ener-

zijds een gevolg van de onderwerpen die in het V.V.

en in de M.v.A. aan de orde zijn gesteld, en anderzijds

een uitvloeisel van de noodzaak om de meeste aan-

dacht te wijden aan enige niet onbelangrijke punten,

waarbij de M.v.A. in verband met het V.V., mede door

onvolledigheid, een onjuiste indruk zou kunnen vesti-

gen.

Overziet men thans het wetsontwerp in zijn geheel dan

kan men het volgende opmerken.

De talrijke wijzigingen in het wetsontwerp zal men ge-

lukkig voor het merendeel als verbeteringen kunnen be-

schouwen. Alleen ten aanzien van de wijzigingen in

2)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 oktober 1964, blz. 958.

het vergunningenstelsel ontkomt men niet aan de indruk

dat deze niet geheel doordacht zijn. Naast de hierboven

genoemde vier bezwaren dient nog gewezen te worden

op de gevolgen voor de totale duur der vergunning t.a.v.

aardolie en -gas, welke thans met de periode van de duur

der opsporingsvergunning (vermoedelijk 10 jaar) ver-

minderd dreigt te worden. Mede hierom is het ge-

wenst dat de beslissing tot het verlenen van een nieuwe

vergunning aan dezelfde vergunninghouder dpor de

overheid lang voor afloop van de eerste vergunning ge-

nomen zal kunnen worden, daar o.a. een beslissing tot

herstel of vervanging van de boorinstallatie anders

moeilijk genonien kan worden.

De argumenten in de M.v.A. voor handhaving van

de Mijnwet 1810 zijn evenmin als de argumenten in de

M.v.T. voor een afzonderlijke Mijnwet C.P. steekhou-

dend. indien de technische moeilijkheden bij de herzie-

ning van het geldende mijnrech•t door het Departement
niet op korte termijn opgelost kunnen worden en de tot-

standkoming van één algemene of koolwaterstoffenwet-

geving verhinderen, zou men een beroep op het bedrijfs-

leven kunnen doen, dat genoeg voorbeelden van bereid-

willigheid heeft gegeven. Als voorbeelden kan men

Louisiana noemen, waar in
1956
een zestal deskundigen

op kosten van het bedrijfsleven aan het Mijnwezen wer

den uitgeleend, en die onder volledige ambtelijke leiding

kwamen, en Noorwegen, waar de nieuwe mijnwetge-

ving zojuist met behulp van het bedrijfsleven is ontwor

pen. Ook bij het opstellen van de noodzakelijke A.M.

v.B. zal het voor de gemeenschap aantrekkelijk zijn dat
Departement en bedrijfsleven evenals eders samenwer

ken.

De vertraging die het onderzoek op de Noordzee van

een algehele herziening der mijnwetgeving zal onder-

gaan behoeft men niet zo tragisch op te nemen. Ener

zijds is Nederland, afgezien van België, toch al de laat-

ste, en kunnen boorwerkzaamheden niet in ieder sei-

zoen aanvangen, en anderzijds staan het onderzoek en

de winning in zee nog in het begin van een ontwikke-

ling welke in de toekomst een meer efficiënte en hoge-

re optimale delfstofwinning belooft. Nog in het begin

van deze eeuw werd in Ned.-Indië benzine als een hin-

derlijk afvalprodukt verbrand en aardgas heeft ditzelfde

lot nog langer gedeeld, terwijl de optimale winning van

aardolie thans pas 40 pCt. bedraagt.

De argumenten in de M.v.A. voor een raamwet zijn

niet overtuigend. De verwijzing naar vreemde wetge-

ving is misleidend en de verwijzing naar de Indische

Mijnwet voor een verdediging van een raamwetgeving

misplaatst. Zowel de totstandkoming
3)
vari deze raamwet

van 46 artikelen, als de uitwerking in de (soms met de

wet strijdige) mijnordonnantie van 612(l) artikelen, als-

ook de werking van deze wet in de praktijk zijn even

zovele als krachtige argumenten• tegen een raamwet.

Voor de voordelen van snelle aanpassing kijkt men on-

middellijk naar de meest specifieke departementale werk-

stukken, en dan ziet men dat het zelfs voor het onder-

havige wetsontwerp, dat belemmérd is door een kabinets-

crisis en een wisseling van ministers, onmogelijk zal

zijn om met zijn totale behaindelingsduur de lange tijd

die in Nederland herziieningen van mijnreglementen

vereist te evenaren. Er is slechts één reden aan te voe-

ren waarom in Nederland zowel Departement als belang-

hebbenden de voorkeur zouden geven aan een raamwet,

3)
Zie ,,E.-S.B.” van 14 oktober 1964, blz. 932.

536

B.-S.B. 9-6-1965

en dat zijn de ervaringen der parlementaire geschiedenis,

waarin Regering en Staten-Generaal veelvuldi;g van in-

zicht verschilden ten aanzien van de mijnbouwpolitiek.

Het gevaar dat de mijnbouw wordt aangegrepen voor

zuiver partij-poitieke belangen is bij medewerking der

Staten-Generaal bovendien niet te vermijden.

Het is niet eenvoudig om een oordeel uit te spreken

over de raamwet als zodanig. Naast de bezwaren die aan

niet name genoemde artikelen en onderwerpen
4)
kle-

ven, kan men zich nog afvragen of de wettelijke bepa-

lingen een voldoende basis zullen verschaffen voor een

vrije beschikking door de overheid over teruggegeven

gebied (vgl. Alberta, Mijnwet 1962 art. 160) en voor

liet verstrekken van nuttige gegevens aan de overheid.

Als geheel lijkt het wetsontwerp wel bruikbaar, al zal een

verstandig bewindsman het Engelse voorbeeld volgen

waar men zich tot uitgifte van één derde van het totaal

beschikbare gebied beperkt heeft, mede om de bruik-

baarheid van de wetgeving te toetsen.

De uitwerking van de raamwet biedt, gezien de moei-

lijkheden op het vasteland en de ruimte welke de raam-

wet biedt, reden tot bezorgdheid. Ook het onderzoek

vân het continentaal plat is, zoals wij in het derde arti-

kel terloops opmerkten, ongelukkig begonnen. Een recht-

vaardige oplossing van de chaos op het vasteland zal de

nieuwe Minister nog moeilijkheden genoeg bezorgen,

,,waarbij te waken is, dat geen onbillijkheid begaan wor-

de jegens bona fide vergunningaanvragers, die ernstige

vooronderzoekingen gedaan hebben. Men zal te dezer

zake enige schadeloosstelling moeten geven” (vgl. Van

Waterschoot van der Gracht: ,,Rapport over de opspo-

ring van delfstoffen in. Ned.-Jndië”, blz. 25 en 46).
Het spreekt vanzelf dat een mijnwet nog niet de mijn-

bouwpolitiek maakt, doch juist de ervaringen in Neder

land zijn een steun voor de stelling dat de mijnwetge-

ving het beste thans volledig herzien wordt en in af-

wachting daarvan door wet en A.M.v.B. geschikte maat-

regelen worden getroffen die een economische verken-

ning en opsporing toestaan. Immers, evenals voor steen-

kolen ruim 60 jaar geleden, geldt thans voor de aard-
olie en het aardgas het woord van Nolens, dat hierbij

een groot nationaal belang gemoeid is, te weten ,,de eco-

nomische onafhankelijkheid van ons land”.

Leiden.

Mr. H. E. A. DRIESSEN.

4)
Zie ook ,,E.-S.B.” van 21 oktober 1964, blz. 957
Naschrift.

Minister Den Uyl heeft in de tweede Nota van Wijzi-

gin’gen ‘van 24 mei
1965
o.m. opnlieuiv afzonderlijke op-

sporingsvergunningen voor aRrdoiie voorgesteld.

INGEZONDEN STtJKKEN

toereikend is en stellen daarvoor een projectenstructuur in

de plaats. Deze projectenstructuur komt neer op een fusie-

plan in fasen. Door deze aanpak zou het volgens de auteurs

onder meer ook mogelijk zijn de moeilijkheden, die bij

een fusie voor de mens optreden, te mitigeren; dit mede

door de aan de taakstructuur verbonden status en prestige
in de fasenopzet in te voegen. Meerdere malen worden in

het artikel de menselijke elementen
bij
een fusie genoemd,

doch mede doordat het artikel slechts een eerste benadering

is, komt niet voldoende naar voren, wat nu deze menselijke

elementen eigenlijk zijn.

Hoewel het systematisch behandelen van dit aspect meer

ruimte vereist dan in het korte bestek van deze kantteke-

ning mogelijk is, zou ik willen aangeven in welke richting

men zou moeten denken.

Zodra men de fusieproblematiek aanpakt, zit men name-

lijk midden in het vraagstuk van de ,,human relations”.

De inhoud van dit begrip is nog niet iedereen volkomen

duidelijk. Veelal verstaat men eronder de verzorging der

arbeidsomstandigheden of fysieke arbeidsomgeving en het

scheppen van gunstige arbeidsvoorwaarden. Menselijke

verhoudingen in een onderneming reiken echter veel verder.

Een verantwoorde toepassing van bedrijfspsychologie eïi

-sociologie is nodig om de menselijke verhoudingen te

leren kennen. Voor een fusie betekent dit:

Bij
het bezien van de organisatorische aspecten is

integratie van de formele organisaties der fusiepartners niet

voldoende. Ook de informele organisaties dienen te worden

samengevoegd. Dit wil zeggen, dat men met de structuren,

die buiten het organisatiepatroon voorkomen, rekening

moet houden. Alvorens de fusie plaatsvindt, is onderzoek

hiernaar nodig.

Het besluit tot fusie kan niet uitsluitend binnen de

directiekamers geschieden. De Organisatie wordt ten slotte

gevormd door mensen, die menselijke eigenschappen

hebben. Vele fusies mislukken waarschijnlijk, doordatniet

voldoende wordt onderkend, dat door een fusie áEerlei

soorten frustraties kunnen ontstaan, zowel aan de top als

daaronder.

De consequenties hiervan voor de methode van de heren

Van der Woerd en Wouterse zijn, dat men vooral bij een

projectenstructuur op directieniveau van de werkmaat-

schappijen de menselijke factor zou kunnen integreren.

Dit kan geschieden door als één van de eerste actieplannen

het onderzoek naar de informele organisatie te doen plaats-

vinden, gecombineerd met psychologische tests als bijv.

,,attitude-tests”.

Uit het bovenstaande blijkt, dat mijnkorte opmerkingen

in het geheel geen kritiek bevatten
op
het bovengenoemde

artikel, doch uitsluitend proberen de aandacht te vragen

voor de latent aanwezige mogelijkheid tot verstoring van

de informele verhoudingen door een fusie.

Rotterdam.

Drs. A. J. BINDENGA.

21
1

De structuur van de top hij fusie

In het artikel ,,De structuur van de top
bij
fusie” in

van 21 april ji. schonken Drs. T. G. van der

Woerd en Drs. J. J. Wouterse aandacht aan één van de

organisatorische aspecten van een fusie. Hoewel ik waar-

dering heb voor de wijze, waarop de auteurs de her-

structurering van de topleiding oplossen, zou ik gaarne

een enkele aanvulling willen maken.

De schrijvers betogen, dat de klassieke organisatie-

theorie (gedoeld wordt op de foriiiele organisatieleer) niet

In ,,E.-S.B.” van 21 april 1965 is een artikel opgeno-

men over, ,,De structuur van de top bij fusie”.. Dit

artikel is voor mij aanleiding tot enkele speciale op-

merkingen, aangezien de schrijvers hun betoog toch

wel erg summier hebben gehouden en zich hebben

beperkt tot de ,,directie-top”.

Ik vraag mij af, of het nu wel zo bekeken moet

worden als de schrijvers dit doen. Zij stellen, dat fu-

sie-overleg eindeloos opgehouden kan worden, ja zelfs

kan stranden op grond van onenigheid over de om-

E.-S.B. 9-6-1965

537

vang van de directie en zelfs 1e taakverdeling. Ten

tweede stellen de schrijvers, dat, laten wij het noemen,

de onwil, en ,,het niet aankunnen” moeilijkheden gaan

vormen.

Uit eigen ervaring op dit gebied, zowel in binnen-

als buitenland, moet ik helaas zeggen, dat beide pun-

ten zeer overdreven worden, al ligt er op deze ter-

reinen ongetwijfeld een haard voor moeilijkheden.

Een directie blokkeert nooit een fusie op door de

schrijvers genoemde gronden. Pas later, in de uitvoe-

ring, – heeft de mentaliteit van de directie haar in-

vloed. Want het succes van de fusie hangt uiteinde-

lijk af van de visie die de afdelingsohefs van
alle
partners erop hebben.

Deze personen dienen de functie

economisch

verantwoord te verwerken en helaas liggen dââr de
grootste struikelbiokken. Vooral wanneer een fusie

wordt aangegaan tussen gelijkwaardige bedrijven heerst

bij genoemde groep dikwijls een zgn. concurrentiehaat.

Dit wordt veelal nog aangewakkerd, omdat deze af-

delingschefs slechts zelden gehoord worden bij fusie-

besprekingen. De directies daarentegen zijn van het

verloop van de fusiebesprekingen steeds volledig op

de hoogte. Zij kunnen zich dus reeds op de komen-

de nieuwe situatie gaan voorbereiden, ook en vooral:

geestelijk.
Andere leidinggevende personen uit de betreffende

bedrijven worden meestal pas geïnformeerd door de

ochtendbladen ‘en zij moeten dan
diezelfde
dag de re-

den en de toekomstige, te verwachten, perspectieven

aan
hun
ondergesohikten trachten te verklaren.
Het heeft weinig zin lange artikelen te wijden
aan punten als overvloed – of tekort – aan direc-

teuren bij een totstandkomen van fusies, wanneer

men de
interne verwerkin gen
van een fusie bij het

personeel vergeet!
Directies hebben tot taak een fusie tijdig bij het

personeel voor te bereiden. Daaruit blijkt immers pas,

dat zij zelf rijp zijn, althans open staan, voor de

«isie. En het gaat er dan minder om, of de directie-

leden allen zelf een functie krijgen bij de nieuwe top.

Hilversum.

Dr. J. HOMMES.

NASCHRIFT

Drs. A. J. Bindenga (psych.?) wijst ons op een onvol-

doend naar voren komen van het menselijk element in

genoemd artikel en wellicht heeft hij daarin gelijk. Het is

niet uitgesloten dat wij het feit dat in de praktijk een aantal
wenselijkheden nu eenmaal niet tegelijkertijd gehonoreerd

kunnen worden te zeer als vanzelfsprekend hebben aan-

genomen. In het artikel kan daardoor de indruk gewekt

worden als zouden wij het bestaan van een menselijke

gemeenschap in de bedrijven niçt belangrijk vinden. Dit is

echter geenszins het geval, zij het dat wij voor het ge-

schetste probleem nog geen afdoende oplossing hebben en

ook menen dat Drs. Bindenga daarvoor nog geen bruik-

bare oplossing geeft.
De feiten liggen bij een fusie namelijk bijna altijd als

volgt:
Voordat de handtekeningen gezet zijn blijft het risico
bestaan dat de fusie niet doorgaat. Dit risico is niet gering;
nog altijd vormt het aantal mislukkingen een veelvoud van

het âantal geslaagde onderhandelingen. Het aantal struikel-
blokken is legio.
Het uitlekken van fusie-onderhandelingen is bijzonder

schadelijk voor alle partijen, ook voor het personeel. Men

kan hierbij denken in termen van ,,strategie binnen de

bedrijfstak”; men kan ook denken aan commerciële risico’s

die bij het bekend worden van de fusieplannen kunnen

betekenen, dat de afzet gâat teruglopen zonder dat men

zich daartegen vereren kan. Men kan ten slotte (met

excuses voor ,,ten slotte”) ook denken aan de gevolgen

voor de gemeenschap van mensen, die het bedrijf uit-

maken. Men roept een kettingreactie op, eveneens zonder

dat men daarop adequaat kan ‘reageren. Niets is funester

dan het in termen van ,,misschien wel, misschien niet” en

,,we moeten afwachten” moeten reageren op vragen van

het personeel. Bij zeer veel fusies weet men bovendien ôf

pas zeer kort voor de realisatie wat er ongeveer met de

partnerbedrijvèn gaat gebeuren ôf men start pas nâ het

zetten van de handtekeningen met het onderzoek naar de

feitelijke integratie. Het in een vroeg stadium van de fusie-

onderhandelingen beschikken over een – zij het dan nog

globaal – bedrjfsontwikkelingsplan is daarom ook in

verband met dit menselijk element van groot belang.

Want wat is dat menselijk element anders, dan dat men

wil weten wat er gaat gebeuren en in het bijzonder wat de

persoonlijke consequenties zijn?

Rest het feit dat wij persoonlijk wat twijfelen aan de

waarde van de door Drs. Bindenga gepropageerde methode

van onderzoek. Zij is kostbaar, de vruchten vallen nog al

eens tegen en voor snel groeiende bedrijven, waarvan fusie

een extreme vorm is, blijkt zij in de praktijk zelfs onbruik-

baar. Het’ ,,management by objectives”, te realiseren met

een projectstructuur op basis van een netwerkpian, voldoet
dan beter en komt bovendien tegemoet aan de persoonlijke

behoeften van de werknemers.

Met waardering voor de aanvullende opmerkingen van

Drs. Bindenga moeten wij helaas
bij
onze mening blijven

dat voorlopig de beste oplossing ook voor het menselijk

element blijft: het beschikken over een helder bedrijfs-

ontwikkelingsplan.

Wat betreft de reactie van Dr. J. Hommes volstaan wij

met verwijzing naar het hierboven gestelde. Wiè overdrijft

laten wij ter beoordeling aan de lezer over.

Drs. T. G. VAN DER WOERD.
Rotterdam.

Drs. J. J. WOUTERSE.

De nieuwe adviesfunctie van de

detailhandel

1-let betoog van de heer Bonnet in ,,E.-S.B.” van

5
mei ji. geeft mij aanleiding tot het maken van enige op-

merkingen. Allereerst dient men toch ook als econoom

ernaar te streven de taal zuiver te houden. Wat dan te

denken van woorden als publieksmarkt, fabrikantenarti-

kelen, fabrikantenafzet enz.?

Schrijver stelt dat vroeger de fabrikanten te weinig of

geen informatie gaven, doch dat het publiek nu te veel

inlichtingen krijgt, die de keuze verwarren, waardoor het

publiek opnieuw bij de detailhandel te rade zal gaan.

Bij de veelheid van gewone verbruiksartikelen echter zal

de detaillist m.i. zelf moeilijk de voor- en nadelen van bijv.

een bepaald wasmiddel kennen. Zulks is ook niet nodig

omdat door het snelle verbruik van deze artikelen de

consument desgewenst zelf in korte tijd selecterend kan

optreden. Een nieuwe en hogere advies- en selectietaak te

zien in het door dehandel ,,zonder meer voor ogen stellen

van die artikelen die het meest gangbaar resp. het meest

aanbevelenswaardig zijn” acht ik irreëel. De plaats op

538

E.-S.B.
9-6-1965.

bijv. ooghoogte in een zelfbedieningswinkel wordt vooral

mede bepaald door de marge op de artikelen, eigen merken

etc.

Op het terrein van de duurzame consumptiegoederen

wordt de keuze niet zo zeer bemoeilijkt door de veelheid

van informatie welke het publiek bereikt, dan wel door-

dat door de hogere levensstandaard steeds meer gecompli-

ceerde apparaten door een groter publiek gekocht kunnen

worden. Een al dan niet kunnen terugdraaien van de

merkartikelreclame is hier mi. secundair. Dat de werk-

zaamheid van de consumentenbonden grotendeels door de

detailhandel zal worden overgenomen, zoals schrijver stelt,

acht ik twijfelachtig. Allereerst heeft iedere handelaar een

beperkt assortiment, terwijl voorts van hem om andere

redenen (o.a. die van de winstmarge) nu eenmaal niet

verwacht wordt dat hij zo objectief is als een neutrale orga-

nisatie en keuringsinstantie.

Wil de heer Bonnet met zijn artikel stellen dat gezien de

toenemende massadistributie van duurzame consumptie-

goederen het voor de speciaalzaak een levensbelang is een

goede en uitvoerige voorlichting aan de klant te geven,

dan is dat juist. Doch ook dan kan wel van een meer uit-

gebreide, doch m.i. niet van een nieuwe, adviesfunctie

worden gesproken.

‘s-Gravenhage.

Dr. J. D. DE HAAN m.b.a.

NASCHRIFT

Waar de heer De Haan meer enkele van elkaar los-

staande facetten dan de kern van mijn betoog in zijn

kritiek betrekt, zal het het beste zijn om deze punten

in volgorde te beantwoorden.

Taalzuiverheid.
De door de heer De Haan genoeni-

de voorbeelden duiden meer op een bezwaar tegen een

eventueel gemis aan taalschôénheid dan aan taalzui-

verheid. Schoonheid is een zaak van appreciatie.

De moeilijkheid voor de detaillist zelf, en de vraag

of het handelaarsadvies nodig is bij de gewone ver-

bruiksartikelen.
Waar mijn betoog zich in
algemene

zin bezighield met de adviesfunctie van de detailhandel,

spreekt de heer De Haan hier in
specifieke
zin, over de

individuele detaillist en bepaalde artikelen. Natuurlijk
zullen er gradaties zijn ten aanzien van moeilijkheden

voor de detailhandel in het algemeen en de individuele

detaillisten in het bijzonder inzake hun adviesbekwaarn-

heid en -mogelijkheid bij verschillende produkten en
produktsoorten. Evenals er gradaties zijn in de nood-

H
zaak voor het publiek om geadviseerd te ‘worden. Te-

genover en ook naast het wasmiddelenvoorbeeld van

de heer De Haan, zijn. talloze andere voorbeelden te

stellen, zoals in de frisdrankensector (naast de was-

middelen), de textielsector (tegenover de wasmiddelen)

enz. Het gaat echter om het algemene beeld.

De nieuwe adviestaak van de handel in het voor
,

ogen stellen van het meest gangbare resp. meest aan-

bevelenswaardige.
Opponent haalt dit onderdeel uit de

context, en dat is in dit geval niet geoorloofd. De tekst

spreekt hier over één uiterste tegenover een ander uiter-

ste, en dan met name gericht op ,,de grootste gemene

deler” van het koperspubliek. Natuurlijk wordt de han-

delwijze van de detaillist verder
mede
bepaald door

marge, eigen merken en dergelijke redençn. Het eigen-

belang van de detailhandel zal echter volgens de strek-

king van mijn betoog ertoe leiden dat aan de advies-
functie een nieuwe waarde wordt toegekend (ook bij

het ,,op ooghoogte plaatsen”).

Duurzame consumptiegoederen.
Ook dit is een

specificatie in het algemene terrein, met de bezwaren

ervan. De rijker wordende consument kan wel nu ver-

oorzaken dat er ingewikkelder apparatuur in nog niet

te grote verscheidenheid op de markt komt, maar de

.,vliegwielwerking” van de ontwikkeling zal ook hier

veroorzaken wat reeds duidelijk zichtbaar is in andere

sectoren, ni. de over-informatie van merkenzijde.

Consumentenbonden.
Ik geloof niet dat de con-

sumentenbonden overbodig worden of verdwijnen, doch

wel dat een verantwoorde opvatting van de adviesfunctie

door de detailhandel
in dit opzicht
hun taak groten-
deels zal overnemen. Het bestaan van consumenten-

honden zal echter een stimulans in die richting (blijven)

geven.

Nieuwe adviesfunctie.
Er is geen bezwaar tegen

om het woord ,,nieuwe” te lezen als ,,vernieuwde” of

,,meer uitgebreide”. Het gaat om het nieuwe tegenover

het algemeen bestaande.

Rotterdam.

Dr. A. D. BONNET.

Geldmarkt.

De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 31′ mei
heeft belangrijke mutaties te zien gegeven. Slechts een
deel hiervan evenwel heeft invloed gehad op de geidmarkt.
Dit geldt vanzelfsprekend in de eerste plaats voor de
stijging in de post bankpapier, die sedert midden mei met
f. 434 mln. omhoog is gelopen, waarbij de omloop een recordhoogte van f. 7.367 mln, heeft bereikt. Dit cijfer
kwam uit de bus omdat de weekstaat toevallig op de
laatste dag van de maand werd afgesloten, een dag waarop
de circulatie steeds een periodieke hoogste stand bereikt.
Daarnaast speelde Pin.ksteren een rol.
De belangrijkste overige mutaties hebben geen recht-
streekse invloed op de markt, omdat zij enkele transacties
tussen het I.M.F., de Staat en de Bank zelf weerspiegelden.
Het ging hier om een trekking door Engeland op het
I.M.F. in guldens. Dit lichaam verkreeg de guldens door
f. 118 mln. goud aan Nederland te verkopen, f. 63 mln.
destijds door de Staat bij het FoQds gedeponeerde schat-
kistbiljetten te verzilveren en voor f. 136 mln, een beroep
te doen ingevolge de General Agreements to Borrow.
Per saldo nam de goud- en deviezenvoorraad hierdoor
met f. 199 mln, af. De Staat financierde dit bedrag door
krediet op te nemen
bij
de Centrale Bank door het plaatsen van schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank.
De uitzetting van de bankpapieromloop heeft de markt verkrapt. Het saldo der banken liep met f. 122 mln, terug
en daarnaast werd nog f. 15 mln. bij de Centrale Bank
opgenomen.
De overschrijding van de norm der kredietverlening
volgens de gedragslijn bleek eind april verder te zijn voort-
geschreden. Van 15juni t/m 14juli zullen de desbetreffende
banken f. 169 mln. deposito bij De Nederlandsche Bank
moeten aanhouden.

Kapitaalmarkt.

De herziening door de nieuwe regering van de begroting
betèkende een verhoging van het budgettekort. Omdat dit
grotere deficit niet uit de belastingen kan worden gefinan-
cierd, zal het beroep op de kapitaalmarkt moeten stijgen.
In de Miljoenennota werd berekend, dat het financierings-
tekort van de begroting f. 340 mln, zou bedragen, de
aflossing van gevestigde schuld en de kapitaalverstrekking
aan het buitenland f. 660 mln., waardoor de brutobehoeften
op f. 1.000 mln. moult worden gesteld. Stortingen op de

E.-S.B.
9-6-1965

539

voorinschrijfrekening van de Rijksfondsen zou f. 800 mln.
opleveren, zodat- f. 200 mln. op de publieke markt zou
moeten worden geleend. Dit wordt nu f.
350
mln.

Ook de gemeenten zitten in de gespannen kapitaalmarkt-
situatie niet zo prettig, niettegenstaande het leningsplafond,
dat oorspronkelijk op 105 pCt. was vastgesteld, thans tot
112 pCt. is verhoogd, zodat van 1 november 1964 – 31
oktober 1965 f. 200 mln. meer op de markt mag worden

opgenomen.
Overal echter is de leningsbehoefte stijgende. In de af

gelopen week publiceerde de Nationale Investeringsbank
het prospectus betreffende een lening van f. 50 mln.
5314 pCt. 12-jarige obligaties â 99 pCt., welke bank ook een
versterkte vraag naar haar kredieten ontmoet. De opbrengst

is niet alleen bestemd voor binnenlandse investerings-
kredieten doch ook eventueel voor financiële hulp aan de
kortgeleden opgerichte dochtermaatschappij, de Neder-
landse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden, waarin de leningen aan ontwikkelingslanden zullen worden onder-
gebracht, een activiteit die door de statutenwijziging in
1963 mogelijk werd gemaakt. Te zijner tijd zullen behalve
de leningen, ook de hiervoor gebruikte financierings-
middelen aan deze bank worden overgedragen. Nieuwe
behoeften zullen door eigen uitgifte van de instelling
worden gedekt.
De algemene rentestijging heeft thans ook gevolgen voor
de rente van spaargelden bij handelsbanken. De Algemene
Bank Nederland heeft de rente verhoogd.

KWANTITEIT

of

KWALITEIT?

Wanneer, het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonCeS

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernermngen re-

geirnatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het, oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanb,od”.

Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per

soneelannonces, dan geven

wij U. ernstig in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling ,,E.-S.B.”

Postbus 42 – Schiedam.

RAADGEVEND BUREAU DR. IR
. A.TWIJNSTRA

adviseurs voor bedrijfsorganisatie in de bouwnijverheid

zoekt voor spoedige indiensttreding een

MEDEWERKER
(Ir. 0f Drs.)

FUNKTIE-INHOUD:
• het
zelfstandig
adviseren van de bouw-

nijverheid in bedri jfsorganisatorische zin

• het verder ontwikkelen van het vak “be-

drijfsorganisatie” in de bouwnijverheid

• het geven van leiding aan enkele jonge

medewerkers

FUNKTIE-EISEN:

• het beschikken over een ruime ervaring

in de bedrijfsorganisatie en ‘bij voorkeur

in de bouwnijverheid

een opleiding van academisch niveau

(technisch, economisch, sociologisch of met

deze verwant)

een leeftijd van tenminste 35 jaar.

In eigen handschrift opgestelde brieven worden gaarne ont-

vangen door het Raad gevend Bureau Dr. Ir. A. Twijnstra,

Beursstraat 9, Hengelo
(0),
t.a.v. Drs. A. Gudde.

540

E.-S.B.
9-6-1965

lnaexcjifers aandelen
30 dec.

R.
&
L. 28 mei
4 juni
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen

………………
405
410-377
383
377
Intern, concerns

………….
568
583-531
541
533
..
Industrie ………………355
371 —337
344
337
Scheepvaart

…………….
146
155-140
145 140
Banken en verzekering ……..
236
243-212
216
212
Handel enz .

…………….
170
180— 170
174
171

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Kon. Petroleum

………….
f. 158,20
Philips 0.8………………
f. 145,—
Unilever

……………….
f. 141,80
A.K.0…………………
454*
ExpI. Mij. Scheveningen
220
Hoogovens

n.r.c .

………..
541
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c …….
911*
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.

66,10
Nationale-Nederlanden, c…..
784
Robeco

…………… ……
f. 224,40

New York.
Dow Jones Industrials

874

Rentestand.
Langl. staatsobl. b) ……….5,17
Aand.: internationalen b)

3,42
lokalen b) …. ……..

3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….3’11,

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

EX-TELEGRAFIST

EN NAVIGATOR DER K. L. M.

zoekt een voor hem passende functie.

Zijn leeftijd is thans
45
jaar en hij heeft een studie voor M.O.
Wiskunde aan de universiteit van Amsterdam bijna voltooid.

H F. Tienpont, Vinkenkade 49, Vinkeveen.

ADVERTISEMENT

FOR NEWSPAPERS IN THE NETHERLANDS

CENTRE FOR URBAN STUDIES

UMVERSITY COLLEGE LONDON

The Centre is inviting applications for the post of

Senior Research Officer
to take charge of statistical,

economic and sociological projects connected princi-

pally during the next year with the Third Survey of

London Life and Labour; and to initiate new projects

both in Britain, and in relation to comparative aspects

of urbanization in developing countries.

Applicants for this Post should be graduates in statis-

tics or econoniics, and should have considerable

research experience. The salary in this post, dependent

upon qualifications, is in the range £ 1,485 to £ 2,800

p.a.

Applications should be sent by July lSth to Mrs Ruth

Glass, Director, Centre for Urban Studies, Flaxman

House, Flaxman Terrace, London, W.C.1., from

whom further particulars can be obtained.

f. 140,— f. 139,30
f. 132,40 f. 130,30
f. 143,30 f. 140,40
461

454
227

226
5274

517
899*

894
f. 64,— f. 62,20
672

6644
f. 223,— f. 222,-

918

5,45

5.49

4′!,

*
4
1
1
9

C. D. JONOMAN.

OPLEIDINGEN BESLISKUNDE (OPERATIONS RESEARCH)

Met het doel een grotére bekendheid te geven aan besliskundige technieken en hun toepassingsmogelijkheden,

wordt in oktober a.s. met een tweetal opleidingen gestart.

Besliskundige technieken zijn ontwikkeld voor het oplossen van optimaliseringsproblemen, zoals problemen

betreffende voorraadbeheer, toewijzing, produktieplanning, vervanging, wachttijden en netwerkplanning.

Leergang Mathematische

Besliskunde

Voor het volgen von de – sinds 1960 door de Stichting Mathema-
tisch Centrum georganiseerde – leergang Mathematische
Besliskunde is geen gespecialiseerde wiskundige vooropleiding
vereist. Bij de opzet is vooral gedacht aan ingenieurs, econo-
misten, en aan hen, die een overeenkomstige vorming hebben
genoten.

De leergang neemt 30 dagen in beslag, verdeeld over 5 perio.
den, welke steeds ongeveer 2 maanden uit elkaar liggen.

De kosten bedragen f. 2500,— per deelnemer; aan hen die
afkomstig zijn uit een bedrijf of een instelling, waarvan reeds
iemand één van de vroeger gehouden leergangen bijwoonde,
kan een reduktie van f. 1250,— worden verleend.

Cursus Besliskundig Analist

Deze cursus wordt georganiseerd daar de Stichting Mathema-
tisch Centrum, het Raadgevend Efficiency Bureau Basbaom en
Hegener N.V. en het Adviesbureau voor Kwaliteitzbeleid en
Besliskunde, Ir. J. van Ettinger – J. Sittig N.V.

De cursus is bedoeld als opleiding tot Besliskundig Analist, die
als zodanig in grote organisaties onder leiding en in kleinere
organisaties zelfstandig of in samenwerking met een adviseur
werkzaam zal zijn.

In het bijzonder leidt de cursus op tot het examen O.R.-Analict
van de Vereniging voor Statistiek.

Voorondersteld wordt een statistische kennis van het niveau,
vereist voor het examen Statistisch Analist, algemeen gedeelte.

De cursus duurt 2 jaar en bevat zowel een mondeling als een
schriftelijk gedeelte.

De kasten bedragen f. 2500,— per deelnemer.

Belangstellenden voor één van beide opleidingen kunnen zich opgeven c.q. nadere inlichtingen verkrijgen bij de

Administratie van het Mathematisch Centrum, 2e Boerhaavestraat 49, Amsterdam-O, tel. (020) 94 72 72

E.-S.B. 9-6-1965

541

PHILIP

N.V. PHILIPS’
GLOEILAM
PEN
FABRIEKEN
EINDHOVEN

‘S

in ons concern wordt aan de

jonge

econoom

gelegenheid geboden een carrière op te bouwen.

Hij zal, naar gelang geschiktheid en

belangstelling, zijn loopbaan kunnen aanvangen
op één van de volgende werkgebieden:

Handelspolitieke, conjuncturele

en monetaire vraagstukken
Marktonderzoek

Commerciële prognoses
Planning op lange en korte termijn

Ei nancieri ngsvraagstukken

Budgettering

Automatisering van de informatieverwerking
Bedrijfseconomische analyses en

efficiency-controle (o.a. operations research)

Resultaat-analyse van produktieprocessen en

commerciële activiteiten
Interne accountancy
Internationaal koopmanschap

Personeelbeleid

Het ligt in het voornemen be-

langstellenden – waartoe ook
zij worden gerekend, die bin-

nenkortafstuderen – uit te

nodigen voor een over en

weer oriënterend gesprek in

Amsterdam of Eindhoven.

Geïnteresseerde economen

kunnen schriftelijk of telefo-

nisch contact opnemen met

de afdeling Personeelzaken,

Willemstraat 20, Eindhovén

(telefoon 04900 – 60000 –

toestel 6538).

542

E.-S.B. 9-6-1965

Abonneert
11
op

DE ECOP1OVUST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abormementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
ezernkring van onze uitgave

l?„i!, EM’
~

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft woardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zitht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

H.V. R E D B A
N D
Confectionery Works te Roosendaal

zoekt een
LEIDER VAII DE
ADMINISTRATIE

Gedacht wordt aan een
man
met academische opleiding of gelijkwaardig niveau, aan wie het adminis-

tratief beheer kan worden toevertrouwd. Bij voorkeur moet de kandidaat over bedrijfservaring op

stafniveau beschikken.

Kritische instelling, analytisch vermogen en economisch inzicht zijn onmisbaar. Beheersing van de

moderne talen wordt verwacht. Leeftijd 30-45 jaar.

Het salaris is in overeenstemming met de gestelde eisen, en met de ervaring van de kandidaat.
De perspectieven zijn uitstekend. Opname in het pensioenfonds.

Bij het huisvestingsprobleem wordt hulp geboden.

Brieven met volledige gegevens omtrent persoonlijke en zakelijke antecedenten, met pasfoto, onder

letters R B aan het

Psychologisch Instituut o.l.v. dr. J. Luning
Prak

Burgemeester van Karnebeeklaan 8, Den Haag.

Wij zoeken voor een onzer relaties, een

vooraanstâande, middelgrote onderneming

in de Zaanstreek, een

j
,
uristé

Als medewerkster op het directie-secretariaat

zal zij belast worden met de zelfstandige

behandeling van merkenaangelegenheden en

de zorg voor het merkenarchief, waarvoor

zij een volledige opleiding zal krijgen.

Daarnaast zal betrokkene worden ingescha-

keld vor correspondentiewerkzaamhedèn
en het uitwerken van verslagen en nota’s,

waartoe het van belang is, dat zij de moderne

talen beheerst en zij kan stenograferen en

typen.

Zij die nadere inlichtingen wensen, alvorens

naar deze interessante en veelzijdige ver-

trouwensfunctie te solliciteren, kunnen zich

telefonisch wenden tot onderstaand adres

(02980 – 84254, drs.J.J. van der Burg).

Eigenhandig geschreven brieven met
volledige gegevens, waarbij ingesloten
een recente jasfoto
,
worden gaarne
ingewacht on er no. A.
540 bij

ZAANSE STICHTING VOOR
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE EN PERSONEELSBELEID

ZAANWEG
46

WORMERVEER.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam

E.-S.B.
9-6-1965

543

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering.Maatschappij

VEREENIGING VAN
LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROrFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

1

FRI.ESLAND

Hier verrijzen

nieuwe industrieën

FRIESLAND

77KM

Friesland, eens het land waar de

duizend terpen verrezen. Nu verrijzen

hiër de nieuwe. industrieën. (In de

laatste vijf jaar meer dan honderd.)

Friesland: in 1970 via de Ijsselmeer-

polders slechts 77 km van de Rand-

stad.

Friesland kunt u

en u vind
t

er de Mensen

•1

544

.

E.-S.B.
9-6-1965

Auteur