Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2490

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 12 1965

g
fy
1
ga

LEk!WWUJLJJJLJ)WW °

L!JWU ULWJUWUJ

50e JAARGANG

12 MEI 1965

No. 2490

0

pensioen-

regelingen
risico-

herverzekering
van

pensioenfondsen

EERSTE NEDERLANDSCHE

EN

Lr SAMSOM STAAT ER:

ISTAND.131

Met iiw vakliteratuur,

w documentatie.

mis

Met boeken die á interesseren.

w SAMSOM

vakliteratuur voor de ondernemer

10 dagen lang op dit adres:

RAI, STAND 13

(En als u niet in de gelegenheid bent
Ode boekenmarkt te bezoeken is er nog
dat permanente adres Samsom,

FF
Alphen aan den Rijn,
waar gratis
een uitgebreide catalogus van al Sam-
soms bedrijfseconomische uitgaven voor
u klaar ligt. Met een briefkaartje of telefoontje hebt u hem zo in huis!)

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN

JOHAN DE WITTLAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE

POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

D.
HUDIG
&
CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSURANTIN

ROTTERDAM

Telefoon
(010) 13 08 00

WiJnhoven 23

Telex 21103
Postbus 518

VAN “DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 11 4620
Westerslngel
88
Telex 221
99
Postbus 502

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.3e.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan me: elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f.
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

E

VAN REDACHE: t. H. Klaassen; H. W. Lambers;
.J. Montagije; 5. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adiunet Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens
r,; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.

426

E.-S.B. 12-5-1965

Mondiale economische vooruitzichten

Over de internationale economische situatie worden hier

en daar weinig optimistische geluiden geuit. Mede hier-
door kan het interessant zijn enige aandacht te besteden
aan de visies van twee toonaangevende Nederlandse in-

stellingen, nI. die van De Nederlandsche Bank en het Cen-

traal Planbureau 1).

In een korte schets van het algemene beeld confronteert

het C.P.B. de stagnerende expansie in vrijwel alle West-

europese landen met het ononderbroken expansietempo

in de Verenigde Staten en de hogere deviezenontvangsten

in 1964 van de grondstoffenlanden. Gesteld wordt dat in

1965 de impulsen voor West-Europa zullen komen uit de

Verenigde Staten, waar het tempo van de expansie zal

voortduren; uit de ontwikkelingslanden, die met de ge-

noemde hogere deviezenontvangsten een• grotere invoer

kunnen financieren en uit West-Duitsland, waar de vraag

in 1965 in overwegende mate door binnenlandse factoren

zal worden gestimuleerd. Zouden deze impulsen tegen-

vallen, dan is het optreden van een algemene stagnatie

niet uitgesloten.

Het C.P.B. schaart zich ditmaal evenwel niet in de rij

der pessimisten, doch verwacht dat de impulsen wel vol-

doende zullen zijn om in de meeste Europese landen de

produktie te doen toenemen of op peil te houden. Een

terugkeer, c.q. verscherping van de overspannen situatie

wordt overigens niet gevreesd. Dit geldt vooral Groot-

Brittannië, waar in 1965 geen produktietoename van be-

tekenis is te verwachten als gevolg van de implicaties van

de betalingsbalanspositie. (In het kwartaalbericht van

maart jl. van de .Europese Commissie wordt gerekend

met zwakkere impulsen door een tragere Amerikaanse

economische groei en de eerste repercussies van de daling
der deviezenreserves van de ontwikkelingslanden, hoewel

het gevaar van een algemene recessie in de E.E.G. – vooral

dank zij de Westduitse expansie – wordt uitgesloten.)

De visie van Dr. Holtrop lijkt iets minder optimistisch
dan die van het C.P.B. Dr. Holtrop – die meer de metho-

diek van MV dan die van C ± 1 hanteert
2)
– meent

dat het tijd is ,,zich voor te bereiden op een ontspanning

in het internationale klimaat” en
wenst:
,,Moge deze

)
Resp. in het jaarverslag over 1964 en in het Centraal
Economisch Plan 1965.
2)
Zie om. Prof. J. Pen: ,,MV versus C + 1: een standpunt” in
het ,,Tijdschrift voor Documentatie en Voorlichting”, april 1961.

komen, zonder in een deflatie te ontaarden”. Geaccen-

tueerd wordt dat alleen reeds het ophouden van de inflatie-

spiraalbeweging vele winstverwachtingen en kredietposities

zou ondermijnen en een deflatoire spiraalbewéging zou

kunnen inleiden. Een voortgezette prijsinfiatie beïnvloedt

namelijk steeds meer de disposities, vooral bij de inves-

teringen. Zo’n voortzetting wordt ingecalculeerd bij de

prijsvorming van reële vermogenswaarden, hetgeen zich

manifesteert in een toenemend verschil’ in rendement tussen

geidvorderingen en realia. De geïnfieerde vermogens-

waarden vormen op hun beurt een basis van het krediet-

systeem.

intussen meent Dr. Holtrop dat de

reeds jarenlang

bestaande – mondiale infiatoire ontwikkeling het hoogte-

punt reeds heeft overschreden en mogelijk het einde nadert.

De aperte binnenlandse inflatie in de E.E.G. is gedurende

een aantal jaren gepaard gegaan met betalingsbalansover-

schotten, dank zij, of althans samenhangend met de even

hardnekkige betalingsbalanstekorten van de Verenigde

Staten en, in veel mindere mate, met die van Groot-

Brittannië. Overschotten belemmeren een desinfiatoire

monetaire politiek, die de overschotten nog zou vergroten.

Voorts verruimen overschotten de liquiditeit van het bank-

wezen met een tendens tot expansie van het actieve bedrijf

der banken. Hiertegenover hebben de Amerikaanse mone-

taire autoriteiten uit binnenlandse conjuncturele over

wegingen niet voor een deflatoire compensatie van de

elders gewekte infiatoire invloeden gezorgd.

Dr. Holtrop noemt een drietal belangrijke aanwijzingen

voor het overschrijden van het hoogtepunt van de mondiale

inflatoire ontwikkeling. Hiertoe behoort de veranderende

concurrentieverhouding tussen de E.E.G. en de Verenigde

Staten als gevolg van de Europese loon- en prijsinfiatie.

Sinds 1958 stegen in de vier E.E.G.-landen Duitsland,

Frankrijk, italië en Nederland de industriële arbeidskosten

per eenheid produkt met 24 pCt. t.o.v. een daling van

4 pCt. in de Verenigde Staten. Het Amerikaanse surplus

op de lopende rekening van de betalingsbalans steeg van

$ 0,1 mrd. in
1959
tot $ 8,2 mrd. in 1964 t.o.v. een daling

voor de E.E.G. van $ 3,5 mrd. tot $ 1,1 mrd.

Een tweede aanwijzing is het Amerikaanse pakket van

maatregelen tot herstel van het betalingsbalansevenwicht.

Dit pakket wordt getypeerd als het in wezen instellen van

deviezenrestricties in het kapitaalverkeer, op grondslag van

Blz.

Blz.

Mondiale economische vooruitzichten……….427

B o e k b es p r e k i n g:

Het prijsbeleid is uit de tijd!,
door Drs. N. J. Bouma
428

Dr. P. G. Bosch: Produktiviteitsopvoering op

Inkomensverdeling, marginale consumptiequote en

kantoor,
bespr. door Drs. P. van Zuuren…..
440

investeringsloon,
door P. G. Dekker………..
432

Het ontwerp Mijnwtr Continentaal Plat 1964 (IV),

Mededelingen voor economisteri ………….
…440

door Mr. H. E. A. Driessen………………435
Recente publikaties ……………………..441
Goedkoop geld duur maken en duur geld goed-

koop, door J. G. No/st Trenité…………….
438

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. R. L. Boissevain
442

E.-S.B. 12-5-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

427

Het prijsbeleid

De redenen waarom in Nederland een prjsstabilisatie-

politiek bepleit wordt zijn niet overtuigend. Voorts lijkt een

prijscontrole zoals ze in Nederland bedreven wordt ge-

makkelijk te omzeilen. Het prijsbeleid kan daarom beter

verdwijnen, te meer omdat er op het terrein van de econo-

mische politiek nog genoeg
werk te
doen valt.

Het prijsbeleid in Nederland.

Nieuwe bezems vegen schoon, ook op het terrein van de
economische politiek. De kabinetswisseling is daarom een

gerede aanleiding eens na te gaan wat er zo al valt op

te ruimen.

De afgelopen jaren hebben de verschillende regeringen
geprobeerd een poiitiek van rechtstreekse prijsstabilisatie

te voeren op de arbeids-, de woning- en de goederen-

markten. De resultaten zijn niet erg overtuigend. De prijs-

politiek op de arbeidsmarkt, de loonpolitiek dus, is – al

jaren – bezig te wijken voor de in feite werkzame vraag-

en aanbodfactoren. De vrije loonvorming waar de vak-

beweging steeds sterker op aandringt en die er volgend

jaar wel door zal komen, betekent niets anders dan dat

het marktmechanisme zijn rechten herneemt.

Maar als de loonvorming vrij gelaten wordt zal de

(fictie van) prijsstabilisatie op de goederenmarkten ook

opgegeven moeten worden. De krachten die het prijs-

beleid op de arbeidsmarkt hebben ondermijnd – nI. die

van vraag en aanbod – werken evenzeer op de andere

markten.

De ,,markt voor woondiensten” is een duistere plaats

geworden. De econoom die zich door zijn intuïtie laat
leiden – en door een recent artikel in ,,De Economist”,

waarin hij tot zijn stomme verbazing leest dat het aandeel

van de huur in het gezinsinkomen in de stad met de groot-

ste woningnood, Amsterdam, in 1959 lager lag dan in

1923
1)
– vermoedt dat ook hier de oplossing van de

problemen wel eens gevonden zou kunnen worden in een

minder gehinderde werking van het marktmechanisme.

Er is dus wel enige reden om gereserveerd te staan

tegenover de politiek van prijsstabilisatie die in Nederland

de laatste jaren gevoerd is. De lezer van dit blad behoeft

trouwens maar de vorige jaargang open te slaan om een

1)
,,Huur en inkomen van Amsterdamse gezinnen”, door
Prof. Dr. J. S. Cramer en Drs. B. M. S. van Praag, in ,,De
Economist”, maart 1965, blz. 189.

is uit de tijd!
reeks artikelen te vinden die er zich van neutiaal tot zeer

negatief over uitlaten
2)
t/m
5).

In dit artikel wordt – niet voor het eerst – betoogd

dat het mislukken van de Nederlandse prijspolitiek ook

wel te verwachten was omdat de theoretische argumentatie

niet sluitend is en omdat een prjsstabilisatie als in Neder-

land beoogd wordt, praktisch niet te realiseren is.

Enkele theoretische argumenten.

Kort voordat hij minister werd hield Prof. Andriessen

het volgende pleidooi voor een politiek van prijsstabilisatie

door de overheid:

Naarmate de loonontwikkeling nauwer aansluit bij de pro-
duktiviteitsontwikkeling zijn de voorwaarden gunstiger om door
middel van een prijsbeleid het gemiddelde prijsniveau stabiel te houden. Aldus wordt niet alleen een looninfiatie, doch ook
een winstinfiatie vermeden. In zoverre valt aan het prijsbeleid
een zelfstandige taak toe, weliswaar complementair verbonden met de loonpolitiek.
Daarnaast heeft het prijsbeleid evenwel ook nog een over-
bruggende functie, met name wanneer een eventuele infiatoire
ontwikkeling aan overbesteding is toe te schrijven. In dat geval
moet worden voorkomen, dat de overbesteding zich zou ont-
laden in een cumulatief proces van
prijsstijgingen,
dat het tempo
der inflatie zou versnellen. Men dient wel in het oog te houden
dat de onder deze omstandigheden na te streven prijsstabïlisatie
slechts het karakter heeft van symptoombestrjding; de oor

zaken van de overbesteding moeten immers worden weggenomen
door de geëigende middelen van monetaire en budgettaire aard.
Door sommigen is de symptoombestrijding onjuist genoemd;
prijsstijgingen zouden namelijk via de bekende wet van vraag
en aanbod automatisch bestedingsverminderend werken. Moge dit in bepaalde gevallen juist zijn, doorgaans is de totale effec-
tieve vraag toch betrekkelijk inelastisch, terwijl bovendien ver-
wachtingen omtrent verdere prijsstijgingeit verstorend kunnen
werken. Voorzover dit het geval is, past een prijsstabilisatie-
beleid derhalve in het streven naar mitigering van de conjunc-
tuurbeweging, wanneer tenminste dit beleid wordt gesteund
door een adequate monetaire en budgettaire politiek.
In Nederland is met het oog op dit alles een afzonderlijke
Prjzenwet beschikbaar, die in belangrijke mate de functie van
stok achter de deur vervult. De overheid tracht zoveel mogelijk

,,Herziening Prjzenwet”, door Drs. P. G. Ridder, in
,,E.-S.B.” van 12 februari 1964, blz. 138 e.v.
,,Naar een nieuwe bestedingsbeperking”, door Prof. Dr.
F. Hartog, in ,,E.-S.B.” van
5
februari 1964, blz. 112 e.v.
,,Het regeringsprogramma als instrument van de econo-
mische politiek”, door Prof. Dr. W. J. van de Woestijne, in
E.-S.B.” van 12 februari 1964, blz. 136 e.v.
,,Hoe machtig is Economische Zaken?”, door Prof. Dr.
J. Wemelsfelder, in ,,E.-S.B.” van 9december 1964, blz. 1125 e.v.

(vervolg van blz. 427)

vrijwillige medewerking van het bedrijfsleven. Hoewel op

het evenwichtsverstorende effect wordt gewezen van de

aanzienlijke renteverschillen tussen Europa en de Ver-

enigde Staten, wordt toch een aanzienlijke verandering in

de Amerikaanse betalingsbalanspositie en verminderde

Europese overschotten verwacht. (Merkwaardigerwijze

maakt men zich in het genoemde E.E.G.-bericht nogal

zorgen over een voortduren van de kapitaalimporten en

de gevolgen daarvan voor de monetaire politiek. Kenne-

lijk was de betekenis van de Amerikaanse betalingsbalans-

maatregelen nog niet geheel duidelijk).

Een derde factor voor een veranderend monetair klimaat

is dat in de E.E.G.-landen in 1964 aan de voortschrijdende

binnenlandse monetaire inflatie duidelijk een halt is toe-

geroepen. De binnenlandse liquiditeitscreatie was – naar

evenredigheid – niet groter dan de volumestijging van het

nationaal produkt. Hoewel dit vooral correleert met de

gebeurtenissen in Italië en Frankrijk, meent Dr. Holtrop
dat in de E.E.G.-landen de, ook in Nederland aanvaarde

monetaire beleidsnormen, in toenemende mate worden

erkend.

Met behulp van deze tekenen aan de wand wordt in het

jaarverslag gewaarschuwd tegen een verdiscontering van

een steeds voortdurende mondiale hoogconjunctuur, die

een zekere mate van bestedings- en kosteninfiatie zou

veroorloven.
M. H.

428

E.-S.B. 12-5-1965

in samenwerking met het georganiseerde bedrijfsleven op basis van vrijwilligheid deze doeleinden te bereiken. Voor een derge-
lijke vorm van prijspolitiek, die buiten ons land nog niet veel
voorkomt, gaan steeds meer stemmen op, omdat het inzicht
veld wint dat het dilemma van verdere geldontwaarding ôf
werkloosheid op deze wijze kan worden voorkomen.
In vele gevallen wordt de prijspolitiek echter nog geassocieerd
met de directe prijsbeheersingsmaatregelen uit de oorlogsjaren
en men vreest voor een verlies aan vrijheid en een bureau-
cratische ambtelijke controle. Dit is hier echter niet aan de orde.
De prijspolitiek moet, evenals de andere vormen van econo-
mische politiek, een beperkt aantal hanteerbare richtlijnen om-
vatten en ingrijpen is pas nodig als in bepaalde sectoren of
ondernemingen duidelijke misstanden voorkomen”.
(6 : par. 14).

Men mag m.i. aannemen dat dit recent citaat van de

hoogleraar Andriessen grotendeels ook de rechtvaardiging

van het prijsbeleid van de minister weergeeft. Het verdient

daarom onze aandacht, te meer omdat op de punten waar

de uiteenzetting van Andriessen onvolledig of weinig over-

tuigend is tevens de verklaring valt te vinden waarom de
feitelijke gang van zaken in Nederland onbevredigend is

geweest.

Er zijn dus twee soorten omstandigheden waaronder

Andriessen vôôr een prijsstabilisatiebeleid wil pleiten.

De ene is te vinden in de eerste alinea van het citaat en

betreft een situatie waarin de loonontwikkeling nauw

aansluit bij de prôduktiviteitsontwikkeling. Omdat deze

situatie de laatste jaren niet actueel geweest is laten we deze

verdediging van een prijsstabilisatiebeleid, wat er verder

ook van haar kracht zij, rusten. Onderstaand tabelletje

leert dat dit niet onredelijk is.

Jaar
Produktie per werknemer
in de industrie
(1958
=
100)

Fndexcijfer regelingslonen
(bruto uurlonen;
1954

100)

1958
100 130
1959
108 133
1960
117
145
1961
119
153
1962
123 168
1963
128
181
1964
133
212

Opm.
Het produktiecijfer voor 1964 is een gemiddelde van de eerste drie
kwartalen.
Bron:
Maandschrift
CBS., maart 1965.

De tweede soort van omstandigheden is beschreven in

de tweede alinea van het citaat. Andriessen redeneert

da&r öngeveer aldus:

Wanneer in een land als het onze werkloosheid heerst

leidt een toeneming van de bestedingen tot een toeneming

van het reëel nationaal inkomen, terwijl het prijspeil

weinig of niet verandert. Als de toeneming der bestedin-

gen echter plaatsvindt in een situatie van volledig bezette

produktiefactoren, zal zij leiden tot een stijging van de

prijzen, omdat de produktie niet uitgebreid kan worden.

Consumenten en producenten zullen zich onder deze

omstandigheden niet laten afschrikken door de hogere

prijzen, temeer omdat
zij
verdere prijsstijgingen verwach-

ten. Redenerend in termen van de bekende figuur met de

45
0
-lijn betekent dit dat de consumptiecurve zich naar

boven beweegt. Het multiplierproces, dat in beweging

werd gezet door de aanvankelijke toeneming der be-

stedingen, wordt aldus door de prijsstijgingen en de daar-

mee gepaard gaande ,,speculatieve” aankopen nog ver-

sterkt in de verkeerde richting.

Op deze redenering is wel wat aan te merken. Wanneer

Andriessen zegt dat consumenten en producenten hun

vraag naar goederen steeds verder zullen vergroten omdat

zij voortgaande prijsstijgingen verwachten, gaat hij er
kennelijk van uit dat zij over vrijwel onbeperkte geld-

middelen kunnen beschikken. Hij veronderstelt m.a.w.

een zeer elastische geldvoorziening. Dit is echter een nogal

irreële veronderstelling in een land als het onze, te meer

waar Andriessen aanneemt dat een adequate monetaire en

budgettaire politiek gevoerd wordt.

Verder komt Andriessen wat al te gemakkelijk vanuit

een redenering, die afziet van buitenlandse invloeden, tot

voorschriften voor de Nederlandse situatie, die juist geken-

merkt wordt door grote gevoeligheid voor die externe

invloeden. Hij besteedt daardoor enerzijds te weinig aan-

dacht aan hun stabiliserende betekenis en anderzijds ziet

hij de kansen van een prijsstabilisatie te rooskleurig. Dit

valt als het volgt in te zien.

Neem eens aan dat
in Nederland
een overbesteding op-

treedt doordat in een situatie van volledige werkgelegenheid

de spaarneiging plotseling daalt, omdat men buy, een prijs-

stijging vreest. De grotere vraag zal ook werkelijk tot prijs-

stijging leiden, maar zal het cumulatieve proces van

Andriessen zich gaan voordoen? Boven vondeii wij al één

reden om deze vraag met nee te beantwoorden. Er zijn er

nog meer.

In de eerste plaats zal de concurrentie van buitenlandse

goederen betekenen dat een vôôrtgaande binnenlandse

prijsstijging niet te verwachten valt zolang het buiten-

landse prijspeil redelijk stabiel is. Voorts zal voor zover in

het binnenland de prijzen gestegen zijn in een volgende

periode de vraag naar in het binnenland geproduceerde

goederen dalen doordat de importen toe- en de exporten

wellicht afnemen. Bovendien zal het te verwachten be-

talingsbalanstekort – aannemende dat in de uitgangs-

situatie de balans in evenwicht was – door zijn liquiditeits-

verkrappend effect de invloed van de monetaire politiek

nog versterken.

Al deze krachten werken in de richting van een herstel

van het evenwicht en vormen even zovele argumenten

niet te spoedig in te grijpen in het mechanisme.

Gold het bovenstaande een overbesteding die in het

binnenland ontstond, ook bij een overbesteding door toe-

genomen
uitvoer
is er alle reden de zaken op hun beloop

te laten. Stel dat in het buitenland door bijv. een daling

van de spaarneiging een overbesteding als boven om-

schreven begint, en dat deze leidt tot een toeneming van

onze export. Dit betekent dus dat ons land, dat toch al

in een situatie van volledige werkgelegenheid verkeerde,

een nog grotere vraag te verwerken
krijgt.
Nu kan de

overheid in het kader van een compenserende budgettaire

politiek wel een overschot kweken – al lijkt dat in de

praktijk veelal boekenwijsheid – en aldus een binnenlandse

,,oververhitting” voorkomen, maar de betalingsbalans

raakt er niet minder door uit haar evenwicht. Nog afgezien

van overwegingen van internationale liquiditeit is het ook

om binnenlandse redenen helemaal niet gewenst en nodig

dat wij onze goud- en deviezenvoorraad laten toenemen

zodra ergens in het buitenland de kurk van de fles springt.

Kiezen wij derhalve voor vaste wisselkoersen – en dat

hebben wij gedaan – dan zullen onze prijzen en lonen

voldoende moeten stijgen om de buitenlandse vraag (ge-

deeltelijk) af te schrikken. Voor een prijsstabilisatiebeleid

is dan uiteraard geen ruimte.

Nog meer argumenten.

Men hoort ook wel de volgende verdediging van een

prijsstabilisatiebeleid.

Wanneer zich in een land als het onze schoksgewijze

E.-S.B. 12-5-1965

429

veranderingen voordoen, doordat bijv. de lonen op korte

termijn aanzienlijk stijgen en dus o.m. de binnenlandse

vraag waarschijnlijk aanzienlijk zal
stijgen,
dan is het

mogelijk dat de ondernemers de neiging hebben hun prijzen

verkeerd vast te stellen, d.w.z. ver van het niveau waarbij
op langerè termijn evenwicht mogelijk is op de betalings-

balans en op de markten voor produktiefactoren. Wanneer

men dan verder onbeweeglijkheid van deze prijzen ver-

onderstelt, zou inderdaad een moeilijk aanpassingsproces

volgen.

De vraag waartoe deze redenering aanleiding geeft, is

uiteraard wat toch wel de overheid reden geeft te denken

dat zij wél het evenwichtsniveau van al die prijzen weet.

En ook of die prijzen wel zo rigide zijn en hoe de overheid

weet of die lonen al dan niet boven hun evenwichtsniveau

zijn vastgesteld zodat dââr wellicht de fout zit.
Daarbij valt dan onder meer te bedenken dat een Joon-

operatie als die van vorig jaar uiteraard aanzienlijke vraag-

verschuivingen meebrengt. Om een voorbeeld te noemen:

er zal waafschijnlijk een relatieve toeneming van de vraag

naar luxe-goederen als automobielen, ijskasten, beter

meubilair enz. uit voortvloeien. Maar dan is het zaak dat

de produktie van deze artikelen aantrekkelijk wordt en

daarvoor zorgt nu juist een (ongehinderd) prijsmechanisme,

doordat de prijzen van deze artikelen meer dan die van

andere stijgen en de produktie derhalve winstgevender

wordt, waardoor weer produktiefactoren uit andere aan-

wendingen ,,weggekocht” kunnen worden.

Ingrijpen van de overheid op een aantal willekeurige

punten – en hierop komt het prijsbeleid in feite neer, vide

bijv. het artikel van Prof. Wemelsfelder
5)
– verstoort dit

aanpassingsproces en is bovendien discriminerend.

Voor de goede orde zij er nog op gewezen dat men

zich ook nog kan afvragen in hoeverre die schoksgewijze
veranderingen in Nederland juist door het prijsbeleid zijn

veroorzaakt en bovengenoemde verdediging van het prijs-

beleid neerkomt op het draaien in een vicieuze cirkel van

overheidsingrijpen.

Praktische bezwaren.

Opvallend is dat Andriessen in de laatste alinea van het

boven opgenomen citaat zonder meer stelt dat een politiek

van prjsstabiisatie kan bestaan zonder controle van

produktie en consumptie. Alvorens deze stelling nader te

bekijken dienen we eerst na te gaan wat het ,,prijsbeleid”
in Nederland betekent.

Ontdaan van alle franje betekent de politiek van prijs-

stabilisatie in Nederland dat de overheid – eventueel of

steeds na overleg met de betrokken bedrijfstak – een

maximumprijs voor een artikel vast stelt. Uiteraard behoeft

dit niet per se via een prijsbeschikking te gebeuren. Maar
ook wanneer de zaak in der minne geschikt wordt, weten

partijen zeer goed dat de Prjzenwet – zoals Andriessen

ook terecht zegt – als een stok achter de deur staat.

Ook al gaat alles in een nog zo prettige sfeer, de welbekende

methode van het gentiemen’s agreement betekent in wezen

niets meer dan dat de overheid een voorschrift geeft

waarbij belanghebbenden ruimschoots gelegenheid hebben

gehad hun inzichten kenbaar te maken.

Nu laten de handboeken zich nogal sceptisch, om niet

te zeggen zeer negatief, uit over een prjscontrole door de

overheid. Boulding zegt bijv.:

6)
,,Economische stabiliteit”, door Prof. Dr. J. E. Andriessen,
opgenomen in ,,De theorie van de economische politiek”,
1962,
en in ,,Economie in spiegeischrift?,
1964.

any attempt to fix a price by authority, without
control of either production or consumption, is doomed to
failure unless, of course, the price fixed happens to be the price
which would have been established in the unregulated market”
7).

In zijn recente boek zegt Prof. Hartog eigenlijk precies

hetzelfde
8).
Prijsbeheersing betekent dat het prjsmechanis-

me niet langer in staat is evenwicht tussen vraag en aanbod

te brengen. Het kan beginnen met ingrijpen op één markt,

maar dan volgt veelal een kettingreactie. Als eenmaal het

evenwicht ergens verbroken wordt ontstaan elders in het

economisch proces allerlei storende repercussies, die tot

verder ingrijpen nopen.

Het bovenstaande geldt natuurlijk
bij
uitstek in een

situatie van volledige werkgelegenheid. Als bij de gestabi-

liseerde prijzen op markt A een vraagoverschot optreedt

wijkt dit uit naar andere binnenlandse markten waar de

prijzen dan wél stijgen, en naar het buitenland. De produk-

tie zal de neiging hebben het aldus verwrongen vraag-

patroon te volgen, omdat in de vrije sector meer te ver-

dienen valt. De schaarste in de beheerste sectoren neemt

daardoor nog toe.

De overheid kan haar ogen sluiten voor deze gevolgen

van de halve maatregel die prijsstabilisatie in feite is.

Om voor de hand liggende redenen deinst zij terug voor een

distributiestelsel dat, indien het alles omvat, in werkelijk-

– heid neer zou komen op een stelsel van gedwongen sparen.

Dat neemt niet weg dat dan de verdeling der goederen

door het slecht functionerende marktmechanisme zeer

ondoelmatig kan geschieden. Een voorbeeld: wie er aan

gedacht heeft een jaar voor zijn huis klaar is de meubels

al te bestellen heeft geboft; wie niet zo ver vooruit gekeken

heeft zit een jaar op de planken, tenzij hij natuurlijk

,,via via” of met behulp van wat ,,stoelengeld” wat hoger

op de wachtlijst van de fabrikant terecht komt. Intussen

toont het indexcijfer van de meubelprijzen een verheugend

stabiel beeld
…….

,,De inflatie heeft geleid tot prijsstijging…, en tot de

blijvende behoefte aan rantsoenering in enige sectoren

(huisvesting, bouw, telefoon). Zowel prijsstijging als

rantsoenering drukt de waarde van het geld”. Aldus

Prof. Drees in de vorige jaargang van dit blad
9
). Hij zou

er nog aan toe kunnen voegen dat het achterwege blijven

van rantsoenering waar dit nodig is, het bestaan van lange

levertijden dus, en kwaliteitsvermindering van goederen

en diensten (service) eenzelfde invloed op de waarde van

het geld heeft.

Aldus daalt ondanks de stabiele prijzen toch de waarde

van het geld!

Prijsbeleid en legale ontduiking.

De gang van zaken op de arbeidsmarkt heeft wel geleerd

waartoe het vernuft van werkgevers en -nemers in staat is

bij het zoeken naar de mazen in het net van regels. Een

vermakelijk staaltje leverde zeer kort geleden nog een

Amsterdams taxibedrijf. Volgens het Algemeen Handels-

blad van 14 april jl. gaf dit bedrijf in die maand zijn

chauffeurs een loonsverhoging en bond hen tegelijkertijd

op het hart dit als een voorschot op een eventuele winst-

delingsregeling te zien om niet in conflict te komen met

de overheid.

,,Economic Analysis”, blz. 150, rev. ed.,
1948.
,,Grondslagen der economische politiek”, door Prof. Dr.
F. Hartog, blz. 37.
,,Conjunctuurpolitiek zonder inflatie”, door Prof. Dr. W. Drees Jr., in ,,E.-S.B.” van
9
december
1964,
blz.
1121
e.v.

430 –

E.-S.B. 12-5-1965

In Duitsland is zelfs een leer van de ,,pretiale Ausweich-

handlungen” ontwikkeld en tot een zo grote volmaaktheid

gekomen dat een prijsstop door de overheid vrijwel on-

mogelijk wordt geacht
10).
Op o.m. de volgende manieren
kan men ondanks de prijsbepalingen toch van een vraag-

overschot profiteren:

– de gebruikelijke korting voor contante betaling wordt

opgeheven, op rekening wordt niet meer geleverd, de

renteloze kredieten van drie maanden worden ingetrokken,

er worden niet langer meer zegeltjes gegeven;

– de garantiebepalingen worden minder gunstig;

– er wordt niet meer aan huis bezorgd of de vracht-

kosten worden in rekening gebracht;

– aan inkoopverenigingen wordt niet meer geleverd;

– de kwaliteit wordt minder of de uitvoering een-

voudiger.

Voorts wijzen onze Oosterburen er op dat er voort-

durend veranderingen in produkten optreden en dat de

grens tussen onveranderd en veranderd niet duidelijk is.

Voorts dat bij gecalculeerde prijzen, buy, voor machines,
gebouwen enz. ongelooflijke manipulaties met de diverse

kostensoorten mogelijk zijn.

Men denkt onwillekeurig – en mogelijk niet geheel

terecht – aan het geval van de brouwerijen die per 1januari

1964 de prijs van een pul bier met drie cent verhoogd
hadden. Dat was een cent teveel, meende de minister.

De prijs daalde weer, maar in mei kwam de omstreden cent

er toch bij. De stijging van de prijzen van grondstoffen

gaf daartoe aanleiding en de spelregels van het prijsbeleid

lieten een dergelijke verhoging toe.

Zou de minister nu al die duizenden produkten in de

gaten houden en controleren of ze straks metterdaad weer
omlaag gaan in prijs als de grondstoffenprijzen dalen?
En wat betekent het prijsbeleid voor nieuwe produkten?
Na zo’n lijstje van zeer plausibele ontduikingsmogelijk-

heden realiseert men zich pas goed hoe onmogelijk het

Nederlandse prijsbeleid is wanneer men nog eens enkele

regels voor dit beleid bekijkt zoals het ministerie die voor

1964 vaststelde:

,,Mede teneinde een eventuele verwringing van de prijs-
structuur binnen bepaalde ondernemingen, ontstaan in het ver-
leden, enigszins ongedaan te kunnen maken, kan ermede worden
accoord gegaan, dat ondernemingen die een range van artikelen
voortbrengen, bepaalde artikelen meer in prijs verhogen dan
overeenkomt met de loonkostenstijging per artikel, mits andere
artikelen uit de range dan minder in prijs worden verhoogd.
Uiteraard dient men wel globaal binnen het bedrag te blijven,
dat wordt aangegeven met de totale stijging van de loonkosten
per onderneming en dient de verhoging per artikel op zichzelf
binnen redelijke perken te blijven.
Bij bestaande of dreigende rentabiliteitsmoeilijkheden kunnen
de onder punt 3 genoemde loonsverbeteringen (d.w.z. de ver-
beteringen bij vernieuwing van c.a.o.’s in de loop van 1964;
N.J.B.) na overleg geheel of gedeeltelijk worden doorberekend.
Dit houdt onder meer in, dat reeds voordat een dergelijke
positie wordt bereikt, een gevarenzone bestaat, welke het mo-
gelijk maakt een prijsverhoging aan de orde te stellen”
11).

Ook zonder de hulp van een ,,leer van de gevareizone

en de redelijke perken” lijkt het tamelijk duidelijk dat

iedere producent bij vrijwel elke prijsverhoging met deze

regels in het reine kan komen.

Prijsbeleid en knoeierij.

De gang van zaken op de arbeidsmarkt heeft eveneens

,,Wirtschaft”, Fischer Lexicon, Prof. Dr. H. Rittershausen, blz. 295, 1961.
Jaarverslag 1963 van het Verbond van Prot.-Chr. Werk-
gevers, blz. 25 en 26.

geleerd dat prijsbeheersing zonder distributie tot knoeierij

op grote schaal leidt. Een deel van de hierboven genoemde

,,uitwijkmogelijkheden” bevindt zich trouwens al op het

grensgebied tussen wat wel en niet in de haak is. Voor een

outsider als de schrijver van dit artikel is het echter moeilijk

een indruk te krijgen van eventuele duistere praktijken.

In publikaties van ondernemers (verenigingen) is er weinig

over te vinden. In zoverre dient deze paragraaf dan ook

als een notitie pro memorie. –

Liever geen prijsbeleid.

Wij hebben hierboven gezien dat de redenen waarom

men een politiek van prijsstabilisatie bepleit niet – over-

tuigend zijn. Voorts dat een prijscontrole zoals ze in

Nederland bedreven wordt gemakkelijk te omzeilen lijkt,

waardoor ook andere argumenten vôôr prijsstabilisatie,

bijv. dat er extreme looneisen mee voorkomen worden, of

dat er via lagere winsten de investeringen mee beperkt

kunnen worden, irrelevant zijn, wat er verder ook van hun

juistheid zij.

Het prijsbeleid kan dus beter verdwijnen, te meer omdat

er op het terrein van de economische politiek nog genoeg

andere dingen te doen zijn.

Werkgelegenheidspolitiek nieuwe stijl.

In een open volkshuishouding als de onze, waar de

wisselkoersen vrijwel gefixeerd zijn, dient men zeer voor-

zichtig te zijn met het geven van ,,regels” voor een loon-

en prijsontwikkeling die in- en extern evenwicht niet in

gevaar brengt.

Met de volgende twee – eigenlijk oôk wel erg voor de

hand liggende – uitspraken kan men zich echter nergens

aan branden.

Primo dat
bij
een gegeven ontwikkeling van lonen en

prijzen in het buitenland de binnenlandse loonstijging bij

handhaving van het betalingsbalansevenwicht sterker kan
zijn naarmate de produktiviteit sterker stijgt.

Secundo dat o.m. op grond van de ervaring in een aantal

Westerse landen te verwachten valt dat het loonpeil de

neiging heeft meer te stijgen dan in overeenstemming is

met een evenwichtige betalingsbalans naarmate de werk-

gelegenheid dichter bij de 100 procent komt.

Wij hebben boven gezien dat als het loonniveau boven

dit plafond komt, er krachten gaan werken die loon- en

prijsniveau op hun cvenwichtsniveau terugbrengen. Dat

behoeft niet altijd even soepel te gebeuren. Het zou daarom

beter zijn dat de overheid met de haar ten dienste staande

middelen van monetaire en budgettajre aard het niveau

van de totale vraag zo
manipuleert
dat het loonniveau

niet door het plafond heen schiet. De vakbeweging kan
daarbij geheel vrij gelaten worden te eisen wat naar zij

meent de markt verdragen kan. Dit zal een zekere mate van

werkloosheid kunnen betekenen, die geringer is naarmate
de looneisen sterker beïnvloed worden door een aanbods-
overschot op de arbeidsmarkt.

De ,,werkgelegenheidspolitiek nieuwe stijl” concentreert

zich dan op de werknemers die aldus werkloos geraakt zijn.

Zij zullen afkomstig zijn uit ondernemingen of bedrijfs-

takken die om welke redenen dan ook het hoge loonniveau

niet konden verdragen en daarom in aanmerking komen

te verdwijnen. Het is dus zaak hen geschikt te maken voor
de sectoren in de economie die dat wel kunnen. Te denken

valt hier aan uitgebreide herscholingsfaciliteiten en maat-

regelen ter bevordering van de geografische mobiliteit.

Dat de overheid hier in de toekomst meer het accent op

E.-S.B. 12-5-1965

431

In verband met de ongelijkmatige inkomens- en
vermogensverdeling acht men het• veelal gewenst

nieuwe loonsverhogingen in de vorm van investerings-

loon te geven. Schrijver plaatst enige kanttekeningen

bij deze opvatting. De gebruikelijke beoordeling van de

ongelijkheid in de inkomensverdeling berust volgens

schrijver op een om twee redenen weinig relevante

cijferopstelling. Na eventuele inkomensverschuivingen

zullen zelfs arbeiders een even groot percentage van

hun additionele inkomen besparen als leden van hogere

inkomensklassen, aangezien hun marginale spaar-

quote even hoog is. Investeringsloon is macro-econo-

misch gezien niet nodig om inkomensverschuivingen

mogelijk te maken. Als onnodige bestedingsdwang

dient investeringsloon naar schrijvers mening te

worden afgekeurd.

Inkomensverdèling,
marginale
consumptiequote

en investeringsloon’

Steeds meer schijnt men vermogensaanwasdeling toe te

juichen. Bezitsvorming
bij
mensen met lage inkomens wil

men bevorderen door, in plaats van loonsverhogingen in

geld, loonsverhogingen in de vorm van aandelen of parti-

cipatiebewijzen e.d. te geven. Men spreekt dan van

investeringsloon.

De bestaande ongelijkheid bij de inkomensverdeling

vindt men namelijk een ernstig euvel; en omdat de ont-

eigening van vermogen als middel tot verbetering in strijd
wordt geacht met het rechtsgevoel, moet deze verbetering

in de inkomenssfeer tot stand komen.

Helaas – zo luidt de redenering – zijn er bezwaren

tegen een flinke verhoging van het inkomen van werk-

nemers, en met name van arbeiders, omdat – gegeven de
hiervoor nodige inkomensverdeling – de vraag naar con-

sumptiegoederen groter zou worden, wat infiatoir zou

werken of de investeringen zou aantasten. Door hun lage

inkomens zijn de arbeiders niet in voldoende mate geneigd

tot sparen. Willen we dus – zonder onze economische

groei te schaden – hun inkomen en bovénal hun ver-

mogen vergroten, dan moeten we de arbeiders dwingen

dit extra inkomen te sparen. Dat kan door ze investerings-

loon te geven 1).

Bij deze gedachtengang wil ik enige kanttekeningen

plaatsen:

Is de inkomensverdeling zo ongelijk als bijv. de C.B.S.-

cijfers suggereren?

Is deze ongelijkheid een euvel?

Zou een gewone loonsverhoging in geld (met een

zekere herverdeling van het nationaal inkomen) de inves-
teringen in gevaar brengen?

Is investeringsloon wenselijk en noodzakelijk?

Dat de inkomensverdeling scheef is valt niet te betwisten.

De onderste 10 pCt. van de belastingplichtigen krijgen nog

geen 2+ pCt. van het gezamenlijke (door de belasting-

plichtigen besteedbare) inkomen, en de bovenste 10 pCt.

kunnen bijna 30 pCt. voor zich opeisen
2).
Er zijn echter

enige ernstige bezwaren aan te voeren tegen de gebruikelijke

beoordeling van de inkomensverdeling aan de hand van

cijfers als hier gegeven.

Zie o.a. de artikelenreeks van Janssen en Grasman in
,,E.-S.B.” van 22-7; 5-8; 12-8; 26-8 en 2-9 van 1964. Hun
betoog sluit nauw aan bij het Rapport van een studiecommissie
uit de drie vakcentralen: ,,Bezitsvorming door vermogens-
aanwasdeling”. Ook in West-Duitsland, Iran en Mexico leven
dergelijke ideeën.
Men vergelijke de tabellen in het eerste artikel van Janssen
en Grasman. Dat de onderste 10 pCt. voornamelijk uit minder-
jarigen bestaan is een redelijk bezwaar tegen deze vergelijking,
maar als bezwaar slechts een onderdeel van een – verderop te geven – meeromvattende kritiek.

(vervolg van blz. 431)

gaat leggen in haar economische politiek valt te verwachten.

De instelling van een S.-E.R.-commissie ,,Arbeidsmarkt-

politiek” lijkt een duidelijke stap in de goede richting.

Met een aldus opgevatte economische politiek zijn werk-

nemers en werkgevers gelijkelijk gebaat. De vakbeweging

behoeft zich niet allerlei voor haar leden onduidelijke en

economisch soms zelfs aanvechtbare beperkingen in haar
looneisen op te leggen. De werkgevers kunnen daar waar

voor hen de winstmogelijkheden het grootst zijn ook over

de voor de produktie nodige arbeidskrachten beschikken.

De vestiging van buitenlandse ondernemingen, die hoge

lonen kunnen betalen, zal niet meer afgeremd behoeven te

worden. De economische groei wordt maximaal doordat de

zwakke broeders in het bedrijfsleven de produkte moeten

staken en de aldus vrijkomende produktiefactoren hun
optimale aanwending vinden. De ontwikkeling van het

prijsniveau wordt daarbij in laatste instantie bepaald door

wat buiten onze grenzen gebeurt, althans zolang de Neder-

landse prijspolitiek op de markt voor vreemde valuta niet
verandert.
Amsterdam.

N. J. BOUMA.

Naschrift.

De regeringsverklaring van 27 april jI. zegt over het

prijsbeleid alleen dat het gericht is op een zo stabiel mo-

gelijk houden van het prijsniveau; een uitspraak die zo

weinig zegt dat de regering geheel vrij is de bogen ver

dedigde opvatting over te nemen en het prijsbeleid zoals
dat tot nog toe gevoerd is over boord te zetten.

432

E.-S.B. 12-5-1965

Als we over inkomensverdeling spreken willen we eigen-
lijk vergelijken het psychische inkomen
3)
van verschillende
mensen, en wel het psychische inkomen over een vergelijk-
bare periode. Aangezien echter dit psychische inkomen zelf
een vrijwel niet kwantificeerbare grootheid is probeert men

een benadering hiervan te vinden. Hiervoor is steeds het

geldinkomen per jaar als indicator gebruikt.

Twee redenen zijn er om hier bezwaar tegen te hebben.
Het geldinkomen wordt steeds minder representatief voor

het psychische inkomen, terwijl het jaar in dit geval een

weinig geslaagde vergelijkingsbasis is.

Het in het ruilverkeer verworven geldinkomen wâs niet
zo’n gekke benadering van het psychische inkomen, maar

het wôrdt een steeds slechtere benadering naarmate de

hoeveelheid vrije tijd toeneemt. Hierdoor namelijk wordt

de arbeidsverdeling enigszins ongedaan gemaakt (,,doe het

zelf”). De buiten het ruilverkeer verkregen consumptie-

goederen blijven buiten beschouwing evenals andere corn-

ponenten van het psychische inkomen. We kunnen ons het

psychische inkomen () opgebouwd denken uit geld-

inkomen verworven in het ruilverkeer (y), eigengemaakte

consumptiegoederen die ook in het ruilverkeer te krijgen

zijn (e), en recreatieve genoegens ongeschikt voor enige

uil (), zodat i = y + e +
e.

Zolang de som (c + Q) ongeveer dezelfde en geringe

waarde houdt is
y
een geschikte indicator voor
n.
Als

e en Q flink stijgen en het geldinkomen (y) nog maar

een klein deel van het totale psychische inkomen (ir)
uit-

maakt, dan is
y
niet meer geschikt om de ontwikkeling

van
n
weer te geven. Dit is momenteel het geval.

Over twintig jaar zouden arbeiders zelfs wel eens meer

vrije tijd kunnen hebben dan personen in meer scholing

vereisende beroepen. Men kan niet verwachten dat in een

dergelijke situatie ook de geldinkomens een grotere gelijk-

heid zouden tonen dan nu. Helaas is het moeilijk om de

vrije tijd en het geldinkomen onder één noemer te brengen,

maar dit mag geen reden zijn om de vrije tijd buiten be-

schouwing te laten als we het over de inkomensverdeling

hebben.

Aan het geldinkornen als maatstaf valt niet te ontkomen,

maar hiernaast dient dan de vrije tijd als tweede maatstaf

gebruikt te worden. Meer, vrije tijd voor de laagste in-

komensgroepen betekent ceteris paribus een gelijkmatiger

(psychische) inkomensverdeling.

Het tweede bezwaar tegen de gebruikelijke cijfer-

opstellingen voor het beoordelen van de inkomensverdeling

heeft betrekking op de gebruikte tijdseenheid. Beschouwd

wordt steeds het inkomen per jaar. Relevant is echter het

inkomen per leven. Een vergelijking van het inkomen van

een 18-jarige metselaar met dat van een 60-jarige directeur

geeft geen inzicht in de billijkheid van de inkomens-

3)
Hieronder te verstaan het totale nut dat per tijdseenheid
wordt verkregen. De even verder gemaakte splitsing in drieën
van deze grootheid betekent weliswaar een vereenvoudiging,
maar brengt de in dit betoog relevante grootheden duidelijk
naar voren. Voor de niet genoemde factoren die een rol spelen
bij de behoeftebevrediging kan men een ceteris paribus-clausule
ingevoegd denken.

verdeling; daarvoor zouden we de gekapitaliseerde waarde

van het inkomen-gedurende-het-hele-leven van verschil-

lende beroepsgroepen moeten vergelijken. De contante

waarde op iemands 18e jaar hangt af van de rentevoet en

van de jaren in zijn leven waarin hij zijn inkomen zal

krijgen. Hoe langduriger de scholing, hoe later hij gaat

verdienen. Hoe later het inkomen, hoe hoger het moet

worden. Hoe hoger het inkomen, hoe schever de inkomens-

verdeling.

Volgens Mincer
4)
verklaart die divergentie van de

momenten waarop men zijn inkomen krijgt twee derde van

de scheefheid van de inkomensverdeling in de Verenigde

Staten (waarbij hij Bowley’s definitie voor scheefheid ge-

bruikt). Ook hij volkomen gelijke capaciteiten en vrije

beroepskeuze zou men door de verschillen in scholings-

duur grote verschillen in jaarinkomen krijgen bij gelijkheid

van het inkomen per leven. Meer scholing geeft dan ook

een schevere inkomensverdeling (d.w.z. van de inkomens

per jaar). Hierdoor is in de Verenigde Staten de inkomens-
verdeling van de (beter geschoolde) blanken minder gelijk-

matig dan die van de negers. Naast de inkomensverschillen

door vermogen zijn er dus ook inkomensverschillen door

verschil in scholing. Een toeneming van de verschillen tussen

de inkomens per jaar hoeft niet te betekenen een groter

verschil tussen de inkomens per leven. Meer scholing geeft

een grotere scheefheid van de inkomensverdeling, en grotere

scheefheid moet dus beslist niet a priori als een euvel

worden beschouwd.

Laten we nu onze bezwaren tegen de gebruikelijke weer-

gave van de inkomensverdeling rusten, en aannemen dat

hierin verandering hoort te worden gebracht en kan
5)

worden gebracht. Wat is dan het gevolg van zo’n inkomens-

verschuiving? De consumptiequote is hoger naarmate het

inkomen lager is. Dit zou betekenen dat de vèôr de her-

verdeling gepleegde besparingen daarna grotendeels zouden

komen te vervallen, aangezien de lagere inkomensgroepen

hun extra inkomen voor een veel groter deel zouden con-

sumeren. De nationale besparingen lopen dan terug en

dus komen de investeringen in het gedrang of handhaven

zich ten koste van inflatie.
Hoe dan wel tot inkornensherverdeling te komen zônder

de investeringen aan te tasten of inflatie te krijgen? Ge-

dwongen sparen in de vorm van investeringsloon schijnt

de ideale oplossing te zijn om zowel de inkomensherver-

deling als de besparingen in tact te houden. Natuurlijk kan

men daartegen wel weer inbrengen dat de gedwongen

spaarders zich aan deze werking van het investeringsloon

zullen kunnen onttrekken, doordat ook niet verhandelbare

participatiebewijzen e.d. wel beleend kunnen en zullen

worden. Aardiger is het echter om de spaarzaamheid van

J. Mincer: ,,Investment in human capital and personal
income distribution” ,in ,,The journal of political economy”,
augustus 1958, vol. LXVI, no. 4, blz. 281.
Prof. Wemelsfelder maakt een berekening waaruit zou
moeten blijken, dat de werknemers er door elke poging tot
inkomensverbetering alleen maar slechter aan toe zouden
komen. Moeten alleen de rijkaards investeringsloon toejuichen?
Zie ,,E.-S.B.” van 19 augustus 1964, blz. 728.

(1. M.)

E.-S.B.
12-5-1965

433

Besparingen in procenten van het beschikbare inkomen van

de huishoudens van loon- en salaristrekkenden naar

inkomensklassen

Inkomensklasse
Besparingen

f.

3.000
4

4.000

5.0001
………………

3.000-

4.0001………………
3

5.000

6.000
8
6.000

7.000
9
7.000-

8.000
12
8.000- 10.000
13
10.000-12.000
15
12.000- 15.000
14

15.000 – 20.000
19
20.000 – 30.000
19
30.000

50.000
26
Totaal

…………………….
12

Aangezien de hoogste twee inkomensklassen resp. slechts 1 pCt. en 0 pCt.
van het totale aantal geënquêteerden huishoudens omvatten, zijn de cijfers
hiervan niet zo betrouwbaar. Bovendien werd juist
bij
(waarschijnlijb) deze
inkomensgroepen vrij vaak een enquête geweigerd. In het grafiekje werd
dan ook door het C.B.S. de hoogste inkomensklasse niet opgenomen.

– Bron:
CBS., Spaaronderzoek 1960, deel 2, blz. 21.

de arbeiders iets positiever te beoordelen. De cijfers van

het Spaaronderzoek 1960 van het CBS., en met name

bok het grafiekje, geven hier alle reden toe.

Laten we nu kijken naar de getrokken lijn van het

grafiekje, waarmee de besparingen worden weergegeven als

functie van het beschikbare inkomen (dat is – grofweg –

het bruto inkomen minus belasting). Deze lijn is vrijwel

een rechte vanaf een inkomen van ca. f. 3.500 per jaar.

Alleen tussen f. 12.000 en f. 18.000 inkomen zakt hij even

wat in. Het gelijk blijven van de helling van de spaarfunctie

betekent dat de marginale spaarquote gelijk blijft. Welis-

waar is volgens de C.B.S.-gegevens de
gemiddelde
spaar-

quote bij de lage inkomens vrij laag, maar de
marginale

spaarquote blijft
bij
de inkomensklassen boven f. 3.500

grofweg gelijk.

Als we de gevolgen voor de consumptieve vraag van een

inkomensherverdeling willen beoordelen is slechts de margi-

nale spaarquote relevant. We nemen aan – en dat is wel

g(d.
7000

6000

5000

4000

3000

2000

1000

redelijk 6)
– dat mensen die in een iets hogere inkomens-

groep komen zich net zo gedragen als de oude leden van

die groep. Uit de gelijkheid van de marginale consumptie

quote volgt dan dat een verschuiving van een stuk inkomen

van de hoge naar de lage inkomensgroepen (mits
niet
naar

inkomensgroepen beneden f. 3.500)
7)
geen vermindering

van de besparingen met zich zal brengen. Spaarden de

vermogenden ca. 20 pCt. van de top van hun inkomen,

hun armere broeders, die nu een extra brokje krijgen,

sparen van hun additionele inkomen eveneens een vijfde

deel
8).
Een inkomensherverdeling zal de besparingen niet

aantasten; en er is dus bepaald geen investeringsloon nodig

om die besparingen in stand te houden 9).

Tot deze conclusie komen we op grond van het C.B.S.

spaaronderzoek. Inderdaad werden hiervoor slechts loon-

en salaristrekkenden onderzocht, en daarvan nog maar

een betrekkelijk klein aantal. Ook zou de hoge gemiddelde

spaarquote van de hoogste inkomensgroep en de hogere

marginale spaarquote (daarbij door mij becijferd) represen-

tatief kiinnen zijn. Het aantal waarnemingen in die in-

komensklasse is echter zo gering, dat een extrapolatie van

de
bij
de lagere groepen gevonden functie vooralsnog wel

zo aannemelijk is.

Zolang er geen uitgebreidere gegevens zijn kunnen we

geen noodzaak voor investeringsloon vinden, althans niet

in de macro-economische sfeer. Moeten we dan toch een

eventuele inkomeqsherverdeling aan investeringsloon kop-

pelen? Bijvoorbeeld om de arbeiders te laten delen in de

vruchten van het risicodragende kapitaal? Een beleggings-

fonds van vakverenigingen moet ook zonder beleggings-

dwang op hun leden wel kunnen werken. Een ernstig

bezwaar tegen investeringsloon geven in ieder geval ook de

extra complicaties die erbij horen. Ondernemers klagen

Sommige onderzoekers menen echter dat een hogere spaar

quote in dit geval meer plausibel is, anderen verwachten een
lagere spaarquote.
Het gemiddelde weekloon van een meerderjarige mannelijke
produktie-arbeider in de nijver

heid bedroeg in
1960— het jaar
van het spaaronderzoek –
tiegoederen van de

f.
101,84
(C.B.S.: Statistiek der
e(d per huishouden,

lonen in de nijverheid, oktober
1962).
Bij een A.O.W.-premie
vsin f
28 65
en lnnnhelsistin
voor groep 1 van
f. 65,70
bete-
kende dat een netto jaarinkomen
van
f. 4.164.
Hier zijn de uitke-
ringen ineens nog niet bijgeteld,
noch de sociale lasten afgetrok-
ken. Het beschikbare jaarinko-men voor de gemiddelde
huis-
houding
van nijverheidsarbeiders
was dus stellig hoger dan f.
3.500.

Dat een gelijkblijvende
marginale consumptiequote het
meest waarschijnlijk is, stelt
ook Beard in een overzicht van
door verschillende onderzoekers
gebruikte consumptiefuncties.
Zie T. R. Beard: ,,Progressive
income taxation, income redistri-
bution, and the consumption
function” in ,,National tax jour-
nal”,
1960,
blz. 168.

Ook de plaats waar ge-
spaard wordt kan natuurlijk van
belang zijn voor de hoeveelheid
18 19 20 -21 22 23 24 25
investeringen. Van een werk-
nemersbeleggingsfonds kan men
echter geen extra investerings-
prikkel verwachten.

Besparingen en besparingen plus duurzame consum

huishoudens van (oort— en salaris trekkenden, gernidt
naar
inkomensktossen.

/
, ,

Besparingen plus duurzame

consumptiegoederen

1zz
, ,
/

– –

Besparingen

1

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17

Beschikbaar inkomen x f. 1000

Bron:
C.B.S.
Spêaronderzoek 1960, deel 2, blz. 20,

434

E-.-S.B.
12-5-1965

reeds over ingewikkeldheid van hun

loonadministratie, arbeiders kijken

voornamelijk naar het ,,schone”

loon. Maar ja, wij Nederlanders

houden nu eenmaal van mooie

regelingen. Ingewikkeldheid en

kosten vormen voor ons geen

bezwaar
10).
Dus toch investerings-

loon?

Groningen.

P. G. DEKKER.

10)
Dr. W. Drees Jr.: ,,On the level
of government expenditure in the
Netherlands after the war”, blz. 35, 36,
130 e.v.
(1. M.)

Het ontwerp Mijnwet Continentaal Plat 1964

(IV)
*)

De grenzen van het continentaal plat.

Ten aanzien van hun zeegrenzen bestaat er tussen Neder-

land en zijn beide buurstaten geen overeenstemming. In

het zuiden eist Nederland de Wielingen op die het als

uitmonding van de Schelde beschouwt en die vergeleken
met de andere toegangswegen tot de Wester-Schelde, ni.

het Oostgat langs Walcheren en de Deurlo ten zuiden

daarvan, de belangrijkste vaargeul is.
België
is van oordeel
dat Nederland zijn historische rechten verloren heeft, mede

gezien de gebeurtenissen die in de Wielingen gedurende

de eerste wereldoorlog zijn voorgevallen, zodat onverkort

de drie-mijl zone geldt. Als oplossing heeft Nederland

indertijd voorgesteld een verdeling van de vaargeul en de

dalweg als grens te beschouwen. De uitkomst hiervan is

voor België gunstiger dan wanneer men de Wester-Schelde

als baai beschouwt, waarbij de drie-mijl zone anders ver

loopt.

Het geschilpunt van de soevereiniteit is nooit opgelost

en er is slechts voor de verlichting een praktische oplossing

toegelaten. Zowel voor afbakening met het continentaal

plat als voor de opsporing van delfstoffen in het omstreden

gebied overeenkomstig de Mijnwet 1810, is een nadere

regeling noodzakelijk.

In het noorden is het
Duitsland
dat zich beroept op het

feit dat de vaargeul, in dit geval van een grensrivier, vlak

onder de Nederlandse kust loopt. Voor de tweede wereld-

oorlog hadden hier besprekingen niet tot een oplossing

geleid, welke men in het verdrag van 8 april 1960 en de

latere aanvullingen zowel voor verlichting, bebakening en
andere scheepvaartbelangen alsook voor de opsporing van

bodemrijkdommen gevonden heeft, zonder het overigens

over de soevereiniteit betreffende het omstreden gebied als

zodanig te zijn eens geworden.

Voor de bepaling van het uitgangspunt voor de grens-

bepaling op het continentaal plat tussen beide landen blijkt

deze regeling ook gebruikt te zijn, getuige de nog te ratifi-

ceren overeenkomst die de grenzen tot de 54ste breedte-

graad regelt. De snelheid waarmede men tot overeen-

) De voorgaande artikelen werden geplaatst in ,,E.-S.B.”
van 14 en 21 oktober 1964 en 28 april 1965.

stemming is gekomen is te danken aan de grote activiteiten

van de oliemaatschappijen in de omstreden gebieden. In

beide gevallen is voor Nederland een gunstige regeling

bereikt, maar benoorden de 54ste breedtegraad is de status

van het Noordzeegebied nog onzeker en daarmede ook de

status van ruim een derde gedeelte van het continentaal

plat waarop Nederland aanspraak maakt.
Ingevolge art. 6 van het Verdrag van Genève geschiedt

de grensbepaling tussen tegenover elkaar, zowel als tussen

naast elkaar, liggende landen door overeenstemming tussen

partijen. Pas wanneer deze onmogelijk blijkt en wanneer

ook geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn dient

de mediaanlijn een oplossing te verschaffen.

De voornaamste verdienste, die aan de regel van de

mediaanlijn wordt toegekend, is overigens de bruikbaar-

heid als uitgangspunt van onderhandelingen. Algemeen be-

staat er overeenstemming, en dit is ook in de officiële

toelichting, in het antwoord van de commissie van des-

kundigen en bij de discussies gebleken, dat deze regel, die

pas na 1940 meer bekendheid heeft gekregen, bij een strikte

toepassing niet steeds tot een billijke oplossing zal kunnen

leiden.

Blijkens de overgelegde kaart bij de M.v.A. is
Dene-

marken
volgens de Nederlandse regering een tegenover-

liggende staat, met het eigenaardige gevolg dat een aan-
grenzende staat, die op het vasteland twee andere staten

scheidt, op het continentaal plat deze plaats verliest. Voor

Duitsland is Groot-Brittannië een tegenoverliggende staat,

waarmede het op grond van art. 6 ook een verdrag

zou mogen sluiten om de gemeenschappelijke grens af te

bakenen, wat door de Nederlandse opvatting onmogelijk

wordt gemaakt.

Bij de onderhandelingen van de Nederlandse regering

met Groot-Brittannië en Denemarken zal spoedig blijken

of het Nederlandse standpunt door anderen gedeeld wordt
en in hoeverre. Het is voor Duitsland een ongunstige om.-
standigheid dat de Duitse gedelegeerde, Prof. Münch, zijn

voorbehoud heeft beperkt tot afwijkende begrenzing van

de territoriale zee, en onk de regeling tot de 54ste breedte-
graad, gebaseerd op de mediaanljn, geen enkel voorbehoud

met betrekking tot het gebruik van dit beginsel voor de

E.-S.B. 12-5-1965

435

verdere grensafbakening maakt. Bovendien was het voor

Duitsland waarschijnlijk verstandiger geweest het voor-

beeld van Noorwegen te volgen, dat het verdrag niet heeft

getekend en zelfstandig zijn rechten heeft geproclameerd,

welke Engeland en Denemarken inmiddels hebben erkend.

Zolang geen internationale zekerheid over dit gebied

bestaat, al of niet verkregen ingevolge een herziening

binnen vijf jaar van het verdrag, overeenkomstig art. 13,

dan wel bijv. door tenuitvoerlegging van het protocol be-

treffende de verplichte beslechting van dergelijke geschillen,

zal het ongewenst zijn om hier vergunningen te verlenen,

omdat gegadigden huiverig zullen zijn boven de 54ste

breedtegraad kostbare onderzoekingen uit te voeren, zelfs

met een bijzondere garantie van de Nederlandse staat.

Voor het uitgiftebeleid is het bovendien gewenst te weten
hoe groot het gebied is waarover men in totaal zal kunnen

beschikken, zodat een spoedige oplossing van dit geschil

geboden is.

Mijnbouwpolitiek.

Het stijgende verbruik van aardolie, dat ook na de ver-

lening van de thans aangevraagde concessies, bij lange na

niet door de produktie op het vasteland gedekt kan worden,

dwingt in verband met de hoger wordende eisen en de

grotere samenwerking van de olie leverende landen tot een

keuze ten aanzien van de te volgen mijnbouwpolitiek,

welke vooral in het uitgiftebeleid en de financiële voor

waarden tot uiting zal komen. Het gaat daarbij niet om

grotere tegenover kleinere voordelen voor de gemeenschap,

maar om de afweging van zekere directe voordelen op

korte termijn (financiële) tegenover onzekere voordelen

op langere termijn, welke verkregen worden indien een

eigen produktie de noodzaak van het aanhouden van een

grote buffervoorraad vermindert en tevens de mogelijkheid

verschaft een grens te stellen aan de eisen van de olie

leverende landen, en dergelijke meer.

De produktie per put is in West-Europa gemeten met

Oosterse en Amerikaanse maatstaven bijzonder klein. In
Venezuela is de gemiddelde dagelijkse produktie per put

zeven keer zo groot als in West-Duitsland. De produktie-

kosten zijn echter niet evenredig aan de produktiviteit van

een veld, aangezien de kosten van ontginning en winning

van een put met geringe produktie niet lager zijn dan die
van een put met een hoge produktie.

Het gevolg hiervan is dat de fiscale lasten bij de be-

paling van de rentabiliteit van de winning in West-Europa

een grotere rol ‘spelen dan elders en de totale winning

kunnen beperken. De grootste aardolieproducent van West-

Europa, Duitsland, heeft de verdubbeling van de produktie

in zes jaar tijds tot 7,4 mln, ton in 1963, welke een zesde
van het binnenlands verbruik dekt, dan ook alleen weten

te bereiken door bijzondere steun aan de aardolie-industrie.

Een vijfde van de totale Duitse produktie is afkomstig

van 1.200 van de 3.000 putten, met slechts een gemiddelde

dagelijkse produktie van 3 ton, terwijl ook voor de meeste

andere putten overheidssteun nodig wordt geacht, zodat

voor de komende zes jaar .vanaf 1964 een bedrag van

DM 1.200 mln, als subsidie werd vastgesteld.

Ht gebruik der methoden, die thans op het Neder-

landse vasteland gebezigd worden om een grotere hoeveel-

heid aarddlie te winnen (40 pCt. i.p.v. 30 pCt. van de

ondergronds aanwezige aardolie), zoals injectie van gewoon

en heet water, stoom en gas, wordt bepaald door de kost-

prijs van het gewonnen produkt uit het betrokken olie-

veld. De injectie-installaties zijn, afgezien van onderlinge
verschillen in kostbaarheid, vanzelfsprekend economisch’

eerder verantwoord op een groot veld als Schoonebeek

(1962: 1.022.000 ton) dan op een klein veld als Meyendel

(5.644 ton).

Wenst men een zo groot mogelijke produktie en een

optimale uitputting van de velden, dan zal de wet derhalve
de overheid de bevoegdheid dienen te verlenen om de ver

gunninghouder te verplichten tot Winning en bijzondere

winningsmethoden (voor de zgn. secondary recovery) met
als criterium voor de rentabiliteit de financiële uitkomsten

van het gehele cQncessiegebied van dezelfde concessionaris,

onder, aanhouding van een bepaalde winstmarge voor de

concessionaris. Naast deze wettelijke verplichting zouden

ook nog belastingvermindering, buy, verlaging van de

royalty zoals in Venezuela (art. 41) mogelijk dienen te zijn

om de marge waarbeneden de winning van aardolie eco-

nomisch niet aantrekkelijk is, te verlagen, alsmede subsi-

diëring van marginale putten, waartoe overleg in de E.E.G.

nodig zou zijn.

Indien men het tempo van winning wil laten bepalen
door de afzetmogeljkheden van de concessionaris, dan
dienen de wettelijke regels enerzijds te waken tegen te

snelle winning en roof bouw door voorschriften welke een

optimale uitputting waarborgen, en anderzijds een seizoens-

vermindering van de produktie mogelijk ‘te maken door

een adequaat fiscaal regime.

Ten aanzien van het tcmpo van opsporing ten slotte, is

het niet duidelijk hoe men de grote omvang (400 km
2
)
der uit te geven gebieden en de lange termijn (10 jaar)

waarna gebied terug gegeven moet worden, verenigbaar

kan achten met de wens van snelle opsporing.

Deelneming van de Staat in de winning en afzet van aardolie
en aardgas.

Exploratie op het land heeft het Rijk, anders dan

Minister Andriessen mededeelde, gedurende vele jaren

(1903-1924) verricht. Echter ,,mijnbouw, zelfs dê meest
conservatief opgezette en geleide, blijft speculatie” (van

Waterschoot van der Gracht) en de risico’s bij de op-

sporing van aardolie zijn nog groter dan bij vele andere

delfstoffen, want, zoals men nog in maart in een rap-

port van de O.P.E.C. kon lezen: ,,in the exploration for

oil, it is a question of all or nothing”.

Als algemene regel geldt dat slechts één op de vier op-

sporingsonderzoeken met een positieve uitslag beloond

wordt. Bij de opsporing op zee zijn de kosten belangrijk

hoger en de risico’s nog groter, zodat het geraden lijkt op

het ogenblik niet daartoe over te gaan. Zodra er door de

activiteiten van particuliere ondernemingen meer zeker-

heid is ontstaan over de aanwezigheid van delfstoffen, zou

men de mogelijkheid van staatsdeelneming aan de explo-

ratie kunnen overwegen.
Buiten de communistische landen kwam exploitatie van

aardolie door de staat in 1963 (volgens grootte van pro-

duktie) voor in Mexico (16,5 mln. ton), Argentinië, Sahara

(mcl. Algerije), Egypte, Brazilië, Indonesië en Oostenrijk
(2,4 mln, ton). Daarnaast werden geringere hoeveelheden

in verschillende andere landen door staatsbedrijven ge-

wonnen. Van de totale produktie in Frankrijk van
2,5
mln.
ton werd 0,2 mln, ton gewonnen door de staatsbedrijven;

in Italië waren deze bedragen 1,8 mln, ton en 0,7 mln, ton.

De factoren die tot verschillende vormen van staats-

deelneming in de aardolie-industrie leiden zijn van ver-

schillende aard. Zonder een uitputtende bespreking te

geven kan men op de volgende wijzen:

436

E.-S.B. 12-5-1965

Nationalisme.
De meeste staatsbedrijven zijn van

jonge datum en hun aantal breidt zich nog steeds uit omdat

het nationalisme van vele landen ontginning der eigen uit-

putbare bodemschatten door uitsluitend buitenlandse be-

drijven onaanvaardbaar acht en de grote investeringen,
die deze industrie vereist, in eigen land slechts door de

staat kunnen geschieden.

Socialisme.
In een aantal landen speelt ook de over

tuiging,, dat de exploitatie van de eigendommen van de

staat uitsluitend de staat ten goede moet komen, een rol,

zodat particulieren principieel uitgesloten worden van deel-

neming aan de winning en afzet van aardolie.

Dat bij staatsexploitatie op louter principiële gronden

soms slechtere economische bedrijfsuitkomsten verkregen

worden is daarbij van ondergeschikt belang in deze landen,

terwijl zelfs de netto vermindering van inkomsten voor de

staat alleen in landen waar de voornaamste staatsinkomsten

afkomstig zijn van de olie-industrie, een belangrijke rol
speelt, naast de moeilijkheden voor afzet in het buiten-

land bij de beslissing over staatsexploitatie.

Prijsbeheersing van vitale grondstof. De aardolie-indus-

trie vertoont alle kenmerken van een oligopolie. Acht

grote geïntegreerde maatschappijen leveren’ 79 pCt. van
de wereldproduktie en hebben een aandeel van meer dan
60 pCt. in de totale raffinage (1963). Door winning, ver-

voer, verwerking en distributie op wereldschaal zijn deze

maatschappijen in staat gebruik te maken van de eigen-

schappen van de vraag der aardolieprodukten. Stook- en

smeermiddelen, die niet vervangbaar zijn, worden geken-

merkt door een zeer inelastische vraag, terwijl andere pro-

dukten, zowel door lage kostprijs als door het karakter

van bijprodukt, een sterk concurrerend vermogen bezitten.

Gezien het particulier belang van deze ondernemingen

lijkt het onvermijdelijk dat sterk afgeweken wordt van de

ideale marktverhouding waarbij de prijs gelijk is aan de

marginale kosten op lange termijn. De aanwezigheid van

onafhankelijke oliemaatschappijen blijkt niet altijd in staat

te zijn de werking van een oligopolie op te heffen, en

bovendien het oligopolie uiteindelijk zelfs te versterken.
Zonder de steun van regeringen aan onafhankelijke olie-
maatschappijen of de oprichting van staatsbedrijven zou

de invloed van de grote maatschappijen met de stijging

van het verbruik nog meer toegenomen zijn, daar de

wereldoliereserves met lage kostprijs zich bijna uitsluitend

in hun concessiegebieden bevinden.•

Toch moet betwijfeld worden of de belangen van de
gemeenschap en de’ grote maatschappijen niet parallel

lopen omdat beide op lange termijn werken. Voor de olie-

maatschappijen bestaat het voordeel van hun gunstige

marktpositie en de hierdoor geschapen ruimere mogelijk-

heid tot zelffinanciering, welke voor deze industrie juist

belangrijker is dan voor vele andere, enerzijds wegens het

riskante karakter van mijnbouw en anderzijds wegens de

grootte van de kapitaalbehoefte. Voor de consument daar-

entegen staat tegenover het nadeel op korte termijn van

een hogere prijs, het voordeel op langere termijn, dat de

oliemaatschappijen de toevoer van produkten tegen een

stabiele prijs kunnen verzekeren door voortdurende uit-

breiding van toeleveringsmarkten, welke verkregen worden

door een wereldomvattende intensieve opsporing.

Het Italiaanse staatsbedrijf, dat de prijzen voor de con-
sument te hoog achtte, heeft, steunend op eigen raffinage

en distributie, door een onafhankelijke inkooppolitiek,

waarbij o.a. ook uit de Sowjet-Unie en Egypte geïmporteerd

wordt, een lage inkoopsprijs van ruwe aardolie verkregen,

waardoor een binnenlands prijsniveau van aardolie-

produkten bereikt werd, dat (afgezien van belastingen) ge-

middeld 20 pCt. lager lag dan dat van de andere Europese

landen. Doordat men een zeer onorthodoxe financiering

toepaste en bovendien als staatsbedrijf minder rekening

met de rentabiliteit behoefde te houden, is men zich pas

vrij laat – gedwongen door de nood – bewust geworden

van de financieringsproblematiek in de aardolie-industrie.

In het laatste jaarverslag van het E.N.E. blijkt men van
de prijzen van de internationale oliemaatschappijen niets
slechters te kunnen zeggen, dan dat de Italiaanse consu-

ment zonder het E.N.I. zou moeten meebetalen aan de

opsporing in gebieden die Italië niet aangaan of aan inves-

teringen in andere sectoren, zoals chemische industrie en

verkoop, die het E.N.I. overigens zelf ook verricht.

Indien men in Nederland evenwel de prijzen voor aard-

olieprodukten te hoog zou vinden en verlaging nodig zou

achten, dan is een eenvoudiger weg om dit te bereiken het

opleggen aan vergunninghouders van een verplichting tot

levering van produkten in Nederland beneden een vast-

gestelde prijs, welke verplichting ook elders bestaat (bijv.

Peru, Petroleumwet, art. 117).

Daarnaast zou men ook kunnen overgaan tot het op-

richten van een staatsbedrijf of een gemengd bedrijf dat

zich tot raffinage en distributie beperkt en derhalve geen

deel heeft aan de risico’s van opsporing en winning, terwijl

toch invloed op de markt kan worden uitgeoefend. Een
dergelijk bedrijf zou ook door het aanbieden van afzet-

mogelijkheden de opsporing en winning door andere be-

drijven dan degene die op het vasteland raffinaderijen en

verkooporganisaties bezitten, aantrekkelijker maken en
een scherpere mededinging op het continentaal plat be-

vorderen. Dit laatste zou men ook kunnen bereiken door
een verplichting voor de raffinaderijen om ook olie voor

anderen te raffineren (vgl. Peru, Petroleumwet, art. 79).

Winst verwachting.
Veelal wordt men aangetrokken

door de grote winsten die in de aardolie-industrie behaald

zijn in het begin van haar bestaan en die ook thans nog

behaald kunnen worden op grond van de grote risico’s

die gelopen worden en de eenmaal verworven en uitge-

bouwde gunstige posities op de wereldmarkt. Behalve het

speculatieve karakter van mijnbouw in het algemeen is

ook de lange termijn (minimaal 6 jaar) tussen het begin der

exploratie van aardolie en het ogenblik van commerciële
produktie, gedurende welke grote bedragen geïnvesteerd

worden welke niets opbrengen, een rechtvaardiging voor

een grotere winstmarge dan bij andersoortige investeringen.

Op grond van de structuur van de ondergrond van de

Noordzee zal men hier overigens geen opbrengsten als in

het Nabije Oosten kunnen verwachten, waar volgens de
O.P.E.C. het rendement ongeveer 50 pCt. zou bedragen

van het geïnvesteerde kapitaal. De uitkomsten zullen waar

schijnlijk vergelijkbaar zijn met het Westeuropese vaste-

land, en derhalve allerminst buitensporig. Zonder dat men

een staatsbedrijf opzet, zal een fiscaal regime toch de staat

zonder enig risico het grootste deel van de gunstige uit-

komsten kunnen doen toekomen.

Verzekering van geregelde aanvoer.
De M.v.A. beperkt

de baten voor de gemeenschap ten onrechte tot financiële

uitkeringen aan de staat. Wanneer Minister Andriessen
sommige commissieleden had willen overtuigen dat de

oprichting van een staatsbedrijf zakelijk niet verantwoord
is, dan had hij van de Italiaanse en Franse staatsbedrijven

cijfers dienen te verschaffen van het rendement van het

geïnvesteerde kapitaal. De balansen van deze staats-

E.-S.B. 12-5-1965

437

bedrijven maken een dergelijke berekening even moeilijk

als die van particuliere bedrijven. De bijdragen van de

Franse schatkist die de M.v.A. vermeldt, worden voor het

grootste deel buiten het moederland besteed en kunnen

evenals de Italiaanse investeringen in het buitenland (1963:

104 miljoen gulden in opsporing en winning) beschouwd

worden als de prijs om een geregelde aanvoer van ruwe

olie voor de binnenlandse markt te verkrijgen, omdat de

produktie in eigen land te enen male onvoldoende is.
Op analoge, vooral strategische, gronden hebben zowel

Groot-Brittannië als Frankrijk reeds in het begin van deze

eeuw voor grote bedragen deelgenomen in de huidige

British Petroleum Company en de Cie Française des

Pétroles. Ook de Duitse steun aan de particuliere op-

sporing buiten de E.E.G.-landen met DM 800 mln. (1964-

1970) dient om een geregelde aanvoer door Duitse maat-

schappijen te verzekeren. Daarnaast kan men de Franse

en Italiaanse bijdragen ook beschouwen als bilaterale hulp

aan ontwikkelingslanden, waarbij echter ook de deviezen-

positie en de handelsbelangen van de investerende landen

sterk op de voorgrond staan.
Onder de huidige omstandigheden waarbij het nog vrij
onzeker is wat zich onder de Noordzee bevindt, is iedere

rechtstreekse of onrechtstreekse staatsdeelneming in de

winning een groot en onnodig risico. Indien men even-

wel om welke reden dan ook, nu of later, staatsdeelneming

gewenst zou achten, dan zou men het uitgiftebeleid zodanig

dienen in te richten, dat het risico voor de staat zo gering
mogelijk wordt.

Hiertoe leent zich het best een uitgiftesysteem waarbij

alleen voor een klein gedeelte winningvergunningen worden

afgegeven, en bovendien slechts kleine en niet-aaneen-

gesloten gebieden worden uitgegeven (zoals bijv. in Alber-
ta). Bij gunstige resultaten kunnen dan de naastbij liggende

gebieden van gelijke structuur worden uitgegeven aan het

staatsbedrijf (zoals bijv. in Venezuela) of aan een gemengd
bedrijf.

Bij uitgifte van dergelijke gebieden aan particulieren zal
men overigens vanzelfsprekend ook aanzienlijk hogere in-

komsten voor de staat kunnen bedingen, hetgeen door de

ervaringen in Venezuela, Libië en Perzië is bevestigd.

Minder aantrekkelijk voor de staat lijkt de uitgiftepolitiek

van grote aaneengesloten gebieden, waarbij de staat bij
gunstige resultaten, evenals in het Nabije Oosten, deel-

neming tegen kostprijs bedingt.

Men dient bij de oprichting van een staatsbedrijf wel te

bedenken dat de aardolie-industrie zeer kapitaalintensief

is en grote investeringen op middellange termijn vergt.

Een geringere afdracht aan de Italiaanse staat door het

E.N.I. vanaf 1962 is dan ook niet veroorzaakt door een

slechte gang van zaken bij dit staatsbedrijf, maar door de

noodzaak van grotere zelffinanciering bij een naar ver

houding uitermate gering eigen kapitaal en lage verkoop-

prijzen. Daarnaast was in 1962 een derde van de totale

investeringen sinds de oprichting in 1953 (met uitzondering

van exploratie en winning van aardolie) nog niet produktief

(ca. 1,8 miljard gulden), waaruit de zware belasting blijkt

die de financiering stelt van een jong aardoliebedrijf dat

zich snel wil ontwikkelen tot een geïntegreerd bedrijf, het-

geen voor een zelfstandig bestaan en de vervulling van de
specifieke opdracht als staatsbedrijf gewenst is.

Ten aanzien van de winning van aardgas wordt aan-

sluiting gezocht bij het op het vasteland gevoerde beleid.

Het lijkt dan echter wel redelijk dat het distributie-apparaat

in Nederland te zijner tijd ofwel door de staat alleen, dan-

wel door alle gasproducenten, in evenredigheid aan hun

produktie, gevormd wordt.
(wordt vervolgd).

Leiden.

Mr. H. E. A. DRIESSEN.

Naschrift.

De regeringsverklaring van 27 april 1965 stelt een

wijziging in het vooruitzicht waarbij ook t.a.v. aardolie

staatsdeelneming wordt mogelijk gemaakt.

Goedkoop geld duur maken en duur geld goedkoop

Goederen duur, geld goedkoop. Geld duur, goederen

goedkoop. Dat lijkt logisch. immers, de waarde vn

goederen wordt aan geld gemeten, de wa

atde van geld

aan goederen. Maar zo is het niet en dat komt omdat

de term ,,duu’r geld” misleidend is. De overheid voert
door kredietrestrictie en hoog disconto een zgn. duur-

geld-politiek met het oogmerk inflatie tegen te gaan.

De term ,,duur geld” wordt dan ‘in het financiële jar-
gon gebezigd als een synoniem voor ,,hoge rentevoet”.

Ten -on!rechjte. Met het stellen van

een hoge rentevoet

is wel het huren van geld duur geworden maar het geld

zelf daarom nog niet. Dit lijkt misschien vreemd want

de huur van enig goed is gewoonlijk ‘evenredig aan de
koopprijs en wel omdat de huur in. een vrije economie

een gro’o.theid is die van de koopprijs wordt afgeleid.

Overheden in d:e moderne semi-geleide economieën

hebben echter ontdekt dat er aan het verband tussen

huurprijs en koopprijs wel iets te forceren valt. Daarin

schuilt het geheim van de grote ant-i-in.flaltietruc discon-

tov.erhogi-njg, die het voordeel heeft politiek min of meer

neutraal te zijn. Wanneer namelijk werkelijk het geld

duur gemaakt zou worden dan zou de bezitter van gelid

indien hij zijn geld verkocht (ruilde) voor goederen,

meer goederen ontvangen. Anders gezegd men zou met

dezelfde hoeveelheid geld meer goederen kunnen ko-
pen dan v66r de duuimakerij van het geld. Die grotere

vraag zou de goederen schaars rndken en de prijzen op-

jagen. Het ‘dure geld zou inflatoir werken, dus omgekeerd

aan wat werd beoogd. Dat het duur
maken
van geld -een

infiatoire druk geeft moge een economische vloek lijken,

toch is het een feit. Men moet dit niet verwarrei met

duur
worden
van geld ten gevolge van al of niet kunst-

matige geldschaarste.

Geld (van overheidswege) duur maken, zonder het

tevens schaars te maken is immers een wat ongebruike-

lijke manier om te zeggen: de prijzen van overheidswege

verlagen. Dit te doen is inderdaad vloeken tegen de eco-

nomische wetten. De lagere prijzen lokken dan additio-

nele vraag uit die een opwaartse druk op de prijzen uit-

oefent (actie = reactie). Als de prijzen niet van over-

heidswege met geweld laag gehouden worden zullen ze

spoedig weer op het uitgangspeil terug zijn. Tracht de

438

E.-S.B.
12-5-1965

overheid met dwangmaatregelen deze prijsverlaging te

handhaven dan openbaart de opwaartse druk zich in het

ontstaan van een zwarte markt en allerlei ontduikings- en

omzeilingsfoefjes die resulteren in, de facto, hogere prij-

zen, een beeld dat ons vooral bekend is. uit de jaren in

en na de laatste oorlog. Toen was er nog niet eens sprake

van prijzen verhogen maar slechts van, tegen de wet van

vraag en aanbod in, verhoging verbieden.

Nu slechts de huur van geld kunstmatig duur is ge-

maakt betekent dit niet .dat de goederen daarmee ‘rela-
tief goedkoper zijn, neen die worden er juist duur door

gemaakt. Immers, wie voorheen bij een ‘rentevoet van

bijv. 3 pCt. met geleend geld voor f. 3.000 ,,out of pocket”

plus een aflossingsve,rplichting op termijn, een huis van

f. 100.000 kon kopen en dus voor f. 6.000 twee dergelijke

huizen (we verwaarlozen voor de eenvoud van het voor-

beeld de kosten die met zo’n transactie ‘gepaard gaan),

die koopt bij een rentevo,et van 6 pCt. voor die

f. 6.000 maar één huis. Mat dat duur.worden van het geld

zijn voor hem de goederen duur geworden. Wil iemand

geheel met eigen geld dat huis kopen dan betaalt hij

zijn f. 100.000. Zo voor als na. Voor hem zijn de goe-

deren niet duurder geworden.

Door middel van een’ disoon.’toverhoging, schept men

als het ware een dualistisch prijzenstelsel. Hogere prijzen
voor hen.’ diie met geleen’d geld werken,, bijna onve,ran-

derde voor de zelfverzorgers. De geldbezi.tter die zijn
geld in goederen will omzetten ontvangt dus niet méér

goederen voor zijn geld. Van zijn transacties gaat dus

geen .jnflat’oi’re werking uit zoalh indien werkelijk zijn

geld duur geworden was. De ondernemer die met ge-

leend geld moet werken daarentegen ziet zich de

facto voor een prij sverhoging gesteld die evenredig is aan

die van de discontoverhoging. Een deel van zijn koop-

krachtige vraag
v
alt weg, hetgeen de prijzen in totaal
een dalende tendens geeft. De1atie dus. Dat betekent

dat nu inderdaad het geld iets duurder wordt, hetgeen
de vraag naar goederen bij de geidbezitter stimuleert,

hetgeen tot een evenwicht leidt op een wat gedefleerd

peil, zoalis beoogd.

De wonder.’truc is gelukt maar ten koste van, wie of

wat? Inflatie, deflatie noch evenwicht kunnen het uit-

eindelijk doel voor een economisch ‘beleid zijn. Doel is

toeneming van welvaart. Met alle respect voor de truc

om met de paradox van een ,,hoge huurprijs voor goed-
koop geld” bijgenaamd ,,duur geld” de prijsbeweging te

beteugelen, moeten wij constateren.’ dat het vooral de

ondernemendste ondernemers zijn die de dupe zijn van

de dure rentepolitiek. Daaronder degenen diie zich het

actiefst geworpen hebben op diepte-investeringen om zo

de gewenste verhoging van de arbeidsproduktiviteit te

bereiken en aldus de looninf’latie op te vangen.

Wat ‘is het beleid van de expanisieve ondernemer in

deze storm? Hij zal trachten ide kapitaalvoorzien.’ing op

peil te houden die zijn lange-termijn-beleid vergt. Wil

hij niet de tol betalen van een 6 pCt. rente op een obli-

gatielening en beoogt hij evenmin zijn aandeelhouders

te duperen door een; emissie van aandelen op een on-

gelukkig tijdstip, dsn neemt hij zijn toevlucht tot de con-

verteerbare obligatielening met ‘een conversiek’oers om

en nabij de beurskoers, l’ieft even erboven. Zo’n lening

gaat er wel in al ligt de rente gager dan de geldende ren-

tevoet voor gewone obligaties, met dezelfde looptijd.

In wezen betekent een dergelijke operatie dat men

de inschrijvers een gratis aan’delenclaim op termijn

in het
uitzicht
stelt, ‘hetgeen dus t.z.t. ten koste van de
oude aandeelhouders gaat in dezelMe mate als waarin

de obligatiehouders er profijt van zullen trekken. De

onderneming smeert als het ware de noden van de hui-

dige ‘k’apitaalschaarste uit over de toekomst. Toch kun-

nen aandeelhouders met een dergelijk beleid wel ge-
baait zijn’ omdat het de ondernemer de mogelijkheid

schept zonder incidentele verstoring een expanief be-

leid op lange termi
j
n te voeren dat vrij zeker noopt tot

ononderbroken grote investeringen.

Onnodig te zeggen dat de vorengeschetste situatie

maakt dat wij de recen;telijk geëmitteerde conuverteer

base obligaties, bijv. die van oersterke ‘onde.’rniemi.’ngen

als Wilton Feyenoord en Hoogovens als beleggingsma-

teriaa’l beschouwen met prima kansen op koersappoe-

ciatie op iets langere termijn,.

De geschetste toestand is geenszins uniek voor Neder-

land. Ook in ‘het buitenland speuren de ondernemers naar

wegen om het dure geld goedkoop aan te trekken

door er een snoepje op termijn bij te offreren. Er blijken

dan nog andere snoepjes te zijn dan conversierecht, loterij

en rentespaarderij. Zo heeft men in Frankrijk onlangs een

primeur gelanceerd met een ieniinsg groot fr. 600 mln.,

uitgegeven door de ,,Groupement de i’Industrie Sidé-
ru.’rgique” (GIS., een combinatie van 24 bedrijven in

de ijzer- en staalsector). De voorwaarden luidden als

volgt: rentevoet
5
pCt., koers van uitgifte (van leen stuk

van fr. 300): fr. 299,75, ‘looptijd 20 jaar.

•De houder ontvangt bij aflossing (door uitioting) als
bijkomende afiossingspremie een gratis aandeel ,,Acier

In’vestiss’ement” met een nominale waarde van ft. 100

per 10 obligaities of wel 1/10 aandeel per afgeiloste obJi-

gatie. Bovendien zal d’e G.I.S. op voorhand aan de obli-

gatiehouders als bijkomende interest jaaillijks het divi-

dend op de bij afiliossing beschikbaar te stellen aandelen

,,Aoier Investissement” uitkeren. Deze bijkomende ,,in-

terest” bedraagt minimaal 0,1 pCt. gewaarborgd gedu-.

rende de gehele looptijd. Voor de aandelen van deze be-

legginigsmaatschappij (Al.), kapitaal f’r. 20 mln., zou

notering op ‘de Parijse beurs aangevraagd worden even-

als voor de bijkomende rechten van de obligaties die

afzonderlijk Vrij verhandeld kunnen worden.

Voorwaar, •een merkwaardige opzet die door de

emitterende groep wordt aangemerkt als een vorm van

in’dexatie. De Fransman is echter door de jaren aan

heel wat merkwaardige indexatievormen gewend ‘ge-

raakt. In
,
elk geval, de lening is ‘er ingegaan als koek.

Zou de toestand van, stijgende kleinhandeisprijzen bij

een al of ‘niet kunstmatige schaarste aan kapitaal zich
ook in Nederland langere tijd handhaven, dan kunnen
ook wij Nederlanders wellicht de nodige emissies van

in de honing ge.dompel’de obligaties verwachten.

velsen-Noord.

J. G. NOLST TREN1TÉ.

Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!

E.-S.B. 12-5-1965

439

Dr. P. G. Bosch: Produktiviteitsopvoering op kantoor.

Serie De moderne manager. J. H. de Bussy, Amsterdam

1964, 162 blz., f. 9,90.

Dit boekje wil, aldus zegt de uitgever, de druk bezette

ondernemer in staat stellen in kort bestek kennis te ne-

men van het in de titel genoemde vraagstuk. De schrij-
ver, accountant en lid van het N.I.V.A., heeft in zestien

korte hoofdstukken de voornaamste problemen op het

gebied van de administratieve efficiency behandeld. Daar-

bij heeft hij zich beperkt tot de hoofdzaken; op vrijwel

geen enkel punt is hij zo diep gegaan, dat hij een vak-

beschouwing heeft geleverd. Voor vakspecialisten, zoals

personeelchefs, administrateurs en arbeidskundigen is het

boek dan ook niet bestemd. Het is slechts een inleiding

tot een, ingewikkeld vraagstuk dat, naarmate de arbeid

in de onderneming zich verplaatst van de directe naar

de indirecte arbeid, een aldoor stijgende betekenis krijgt.

Het is een opmerkelijk verschijnsel dat de arbeids-

studie in de fabriekswerkplaats, sinds Frederick Wins-

low Taylor haar voor het eerst verrichtte, grote vorde-

ringen heeft gemaakt, doch dat deze studie op kantoren,

bureaus of andere administratieve werkplaatsen, veelal
nog in de kinderschoenen staat. Daar is in de laatste ja-

ren een verandering in gekomen, mede door de in ver-
houding toenemende betekenis van de administratieve

arbeid en mede door de automatisering, die juist in

deze sector van de ondernemingsactiviteit de grootste
voortgang zal maken. De zegetocht van de computer,

niet alleen in grote, maar ook in middelgrote onderne-

mingen, is daarvan het bewijs.

Na een inleiding behandelt de schrijver in een twee-

tal hoofdstukken het kantoor als werkplaats. Daarbij

ziet hij geen essentiële verschillen tussen de arbeid op

kantoor en die in de fabriek. Dit betekent dat alle tech-

nieken die men ter bevordering van de efficiency in de

fabriek kent, mutatis mutandis ook op het kantoorwerk

zijn toe te passen. Hij noemt de planning, de voortgangs-

controle, de werkvoorbereiding, aansluitingsvraagstukken,

de routing, de lay-out, de tijdstudie, de bewegingsstu-

die en zelfs de normstelling en de tarifiëring. Om van de

menselijke vraagstukken die zich bij dit alles voordoen

maar niet te spreken.

Een volgend hoofdstuk is gewijd aan de analyse en de

stroomlijning van procedures, waarbij de schrijver, even-

als in de fabriek, gebruik maakt van behandelings-

schema’s (flow-charts) om tot vereenvoudiging en ver-

betering van werkmethoden te komen. Het formulieren-

beheer en de zich daarbij voordoende standaardisatie
vinden daarna een bespreking, evenals de postbehan-

deling en de archivering. Daarbij wordt ons ook een

blik gegund in de keuken van de hulpwetenschap ,,do-
cumentatie” waarvan men helaas maar al te weinig be-

seft hoe belangrijk deze kunde als werktuig in de han-

den van de bedrijfsleiding is. Hierover had naar mijn

mening wel iets meer kunnen worden gezegd.

Wij zijn intussen al aangeland bij het zevende hoofd-

stuk, handelend over het bedrijfsbeheer, contracten en

administratiekosten. Met een paar rake voorbeelden

toont de schrijver aan dat te veel controle en te grote

nauwkeurigheid inefficiënt kunnen zijn. Grote waarde

wordt toegekend aan instructies en handboeken, waar-

na een sprong wordt gemaakt naar de standaardisatie

en normstelling. Normstelling vereist tijdstudie. Naar

mijn mening stapt de schrijver hier wel erg gemakkelijk

heen over de mogelijkheden van tijdstudies en norm-

stelling voor hureauarheid. Opmerkelijk is zijn voorkeur

voor de zgn. ,,master clerical data”, een onderdeel van

de Methoden Tijd Meting (M.T.M.), die in Nederland

sinds een tiental jaren met succes in de bestudering van

fabrieksarbeid is geïntroduceerd.

Het hierna volgende hoofdstuk, handelend over per-

soneelsselectie en training, is niet erg uit de verf ge-

komen. Gezien de snelle veranderingen die in de admi-

nistratieve arbeid optreden lijkt ons een systematische

(her)scholing van het administratieve personeel gewenst.

Daarmede zou men veel angst en onzekerheid bij het ad-

ministratieve personeel kunnen wegnemen. Ook het

hoofdstuk over prestatie en beloning wekt gemengde ge-

voelens op. Laten wij toch niet geloven dat prestatiebe-

loning op kantoor ingang zal vinden, nu men in de fa-

briek al wezenlijk streeft naar de afschaffing van de

tarifiëring. Wij zien een groei van de behandeling van

de fabrieksarbeid in de richting van de kantoorarbeid

en niet omgekeerd. Daarmee wil ik de financiële aan-

sporingen (incentives) niet overboord gooien. Zij zullen

blijven bestaan in andere, meer op het gezamenlijke re-

sultaat gebaseerde, aanmoedigingen.

Bij het investeren in kantooruitrusting wijst de schrij-

ver terecht op het gevaar van de verleiding voor mo-

derne kostbare apparatuur, daar waar men met eenvoudi-

ge hulpmiddelen kan volstaan. Belangwekkend is de pro-

cedure door middel van een investeringscommissie, die

hij ten behoeve van het investeren in kantooruitrusting

schetst. Daarop sluiten de hoofdstukken over de me-

thoden en technische hulpmiddelen en over ponskaarten
en automatisering aan. Hoe summier deze hoofdstukken

ook mogen zijn, zij tonen ons aan dat het moderne kan-

toor in de eerste plaats is gebaat met wat men in de fa-

briek ,,low cost automation” noemt. Ten slotte geeft het

laatste hoofdstuk een plan van actie tot een stelselmatige

opvoering van de produktiviteit op kantoor weer. Daar-

bij wordt er met nadruk op gewezen, dat ook op zeer

kleine kantoren goede resultaten zijn te bereiken.

Hoewel de schrijver karig is met literatuurverwijzingen

(het lijstje achterin het boek is beperkt) en hoewel hij

over tal van vraagstukken heenhuppelt, aarzel ik niet

dit bescheiden boek goed te noemen. Het is daarom een
goed boek omdat het ons de ogen voor de vereenvoudi-

ging en de grotere doeltreffendheid van de kantoorar-

beid opent. Deze arbeid is wetenschappelijk een tamelijk

onontgonnen gebied, tenminste wanneer wij haar met de

fabrieksarbeid vergelijken. Moge de verdere ontginning

rijke vruchten afwerpen.

‘s-Gravenbage.

P. VAN ZUUREN.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Economistendag 22 mei 1965

in de

Nederlandse Economische Hogeschool,

Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam

Onderwerp:

Enige actuele internationale economische

problemen.

440

E.-S.B.
12-5-1965

Sprekers:

Mevrouw Drs. M. J. ‘t Hooft-Welvaars:

,,Problematiek van de ontwikkelings-

landen”; Prof. Drs. S. Posthuma: ,,Mone-

tair – economische verhoudingen tussen

Europa en de Verenigde Staten van Noord-

Amerika”.

Discussieleider:
Prof. Dr. A. J. Reitsma.

Programma:

10.00,
uur Opening door Drs. J. de Nes,

voorzitter van de Vereniging van

afgestudeerden der Nederlandse

Economische Hogeschool.

10.05 uur Mevrouw Drs. M. J. ‘t Hooft-

Welvaars.

10.50 uur Koffiepauze.

11.30 uur Prof. Drs. S. Posthuma.

12.15 uur Apéritif.

13.00 uur Lunch.

14.00 uur Discussie onder leiding van

Prof. Dr. A. J. Reitsma.

15.30 uur Havenrondvaart. Borrel aan

boord (embarkatie Parkhaven).

17.15
uur Debarkatie (Parkhaven).

Aanmelding:

bij het secretariaat van de Economistendag,
p/a Drs. C. J. Kievit, Heemraadssingel 167,

Rotterdam-6 (telefoon (010) 23 13 48

B.B.M.)

Kosten
van deelname met inbegrip van koffie, apéritif en

lunch: f. 6,50 per persoon. Kosten boot-

tocht f. 3,50 për persoon.

Betaling:

door storting of overschrijving op giro-

rekening nr.
53.21.53.
t.n.v. de Vereniging

van afgestudeerden der Nederlandse

Economische Hogeschool.

Toegangskaarten
zullen aan de deelnemers worden toe-

gezonden na ontvangst van het verschul-
digde bedrag.

RECENTE PUBLIKATIES

C. E. Ferguson: A macroeconomic theory of workable

competition.
Cambridge University Press, Londen
1964, 217 Iblz., f.
29,85.

R. Marris: The economic theory of ,,managarial”
capitalism.
McMillan and Cie., Londen 1964, 345
blz., 40 sh.

T. Wilson: Planning and growth.
McMillan and Cie.,
Londen 1964, 210 blz., 30 sh.

R. L. Heilbronner: The making of economic society.

Prentice-Hall, Englewood Cliffs. N. Y. 1964, 242

blz., 24 sh.

P. N. Rosenstein-Rodan ed.:

Capital formation and economie development.
Studies in the economic development of India, 1964
blz., 30 sh.
Prioin.g and fiscail policies. Studies in economic

development of India, 216
ML,
35 sh. Allen and
Unwin Ltd., Londen 1964.

K. K. Kurihara: Macroeconomics and programming.
Allen and Unwin, 1,onden 1964, 100 blz., 21 sh.

A. N. Agarwala and S. P. Stngh ed.: The economics of
underdevelopment.
Oxford University P.ress, Oxfcrd
1964, 512 blz., sh. 15.

R. Triffiii: The evolution of the international monetary

system: historical reappraisal and future perspec-

tives.
Pr1inceton University Press; Pri aceton,
New

Yersey 1964; 87 blz., $1.

K.V. Gowda: International currency plans and expan-

sion of world trade.
Asia Publishing House, Londen

1964, 216 blz., 35 sh.

H.
G.
Grubel: World Monetary Reform.
Oxford Uni-

versity press, Oxford 1964, 460 bitz., 60 sh.

J. Viner: Problems of monetary control.
Princebon

Ureiversity Press; Princeton, New Yersey 1964; 61

biz., f.
1,50.

H. G. Aubrey: Dollar in world affairs.
Harper & Row,

New York 1964,
295
blz., f. 22,50.

J. H. Clemens: Banklending.
Europe Publicajtiions, Lon-

den 1964, 303 blz., f. 17,10.

Dr. H. C. Bos: A discussion on methods of mone-

tary analysis
and norms for monetary policy. Revised

edition.
Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam 1965,

52 blz.. f.
5.

Vele iezers zullen zich oog de monetaire discussie

herinneren tussen Dr. Holtrop, Prof. Koopmans,

Prof. Tinbergen en Prof. Witteveen in ,,Economisch-

Statistische Berichten” van 1954 en
1955.
Aanvankelijk

ging het over de vraag of zich in Nederland al dan

niet inflatie voordeed en zo ja, wat daarvan de oor

zaken warea De discussie ontwikkelde zich tot een uit-
voerige gedachtenwisseling tussen Dr. Holtrop en Prof.

Witte’een over monetaire analytische methoden en

politieke normen.

Het hier aangekondigde boekje is een herdruk –

met enkele wijzigingen – van de publikatie, die door

het Nederlandsch Economisch Instituut – naar aanlei-

ding van de artikelenserie in ,,E.-S.B.” – in 1956

werd uitgegeven. Dr. Bos tracht hierin het begrip voor
de betrokken discussies te vergroten door een samen-

vatting én een meer expliciete uitwerking van de ver-

schillen in de monetaire methoden en normen van Dr.

Holtrop en Prof. Witteveen.

Binnenkort verschijnt

THE STATIONART ECONOMY

VOLUME 1 OF PRINCIPLES OF POLITICAL
ECONOMY
J. E. MIEADE

Sh
35/-

It is professor Meade’s view that the time has come to
attempt a synthesis
of
all the developments in various fields
of
economie analysis. This first vol, is a self-contained work
dealing with modern marginal analysis, inciuding the tech-
nique
of
linear programming, in the setting
of
a static
competitive economy.

DE WESTER BOEKHANDEL

iWB


Nieuwe Binnenweg 331 – ROTTERDAM

Tel. (010) 23 20 76 – 25 39 41 – Giro 18961

Gespecialiseerd op economisch gebied

E.-S.B. 12-5-1965

441

Arbeid en samenleving. Een bundel voordrachten ge-

houden in het kader van het Studium Generale in het

tiende Lustrumjaar van de Nederlandsche Economische

Hoogeschool.
Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam

1964, 152 blz., f. 8,90.

Inhoud:

Prof. Dr. J. Tinbergen:
De veranderde plaats van

de arbeid in oinze samenleving.

Prof. Dr. Friedrich Karrenberg:
Stellung und Sinn

der Arbeit in der heutigen Geselischaft.

Prof. Dr. R. F. Beerling:
Filosofie en arbeid.

Prof. Jhr. D. J. van Lennep:
De veranderde plaats

van de arbeid, psycho1ogish beschouwd.

Prof. Dr. J. A. A. van Doorn:
Verzelfstandiging en

vermaatschappelijking van de arbeid.

Ir. P. H. Bosboom:
De veranderende plaats van de

leidinggevende arbeid in de onderneming.

Ir. P. H. ingen Housz:
Onderneming en arbeid.

Prof H. Popitz:
Die Ungleichheit der Chancen im

Zugang zur höheren Schulbildung.

David A. Morse:
Lâbour relations and income policies.

Bij de STICHTING STREEKBELANGEN

OOSTELIJK GELDERLAND

kan wegens uitbreiding der werkzaamheden worden geplaatst
een

ASSISTENT van de Directeur

De Stichting heeft ten doel de economische, sociale en
culturele belangen van haar werkgebied (32 gemeenten;
± 335.000 inwoners) te behartigen.

Het Bureau is gevestigd te Doetinchem.

De te benoemen funktionaris zal in het bijzonder worden
belast met secretariaatswerkzaamheden en de redactie van
het 2-maandelijks orgaan van de Stichting.

Salaris nader overeen te komen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directeur, Plant-
soenstraat 15 te Doetinchem.

HET NEDERLANDS VERBOND

.VAN VAKVERENIGINGEN

PLEIN ’40-’45 AMSTERDAM

Geidmarkt.

Geheel volgens de verwachting is de geldmarkt tijdens
de jongste maandwisseling zeer krap geworden. De uit-
zetting der bankbiljettencirculatie tot ruim
f.
7,1 mrd. –

een in 20 jaar niet meer bereikt peil – alsmede belasting-
betalingen aan de Staat en het praktisch afwezig zijn van
marktverruimende factoren noopten de banken tot het op-

nemen van aanzienlijke voorschotten
bij
De Nederlandsche
Bank: op de weekstaat per 3 mei niet minder dan f. 275
mln. De saldi der banken daalden tot f. 65 mln., derhalve beneden het peil van de verplichte compenserende depo-
sito’s ad f. 78 mln. Voor de periode medio mei tot medio
juni zullen deze verplichte deposito’s weer stijgen en in
totaal f. 133 mln. moeten bedrageit. In deze situatie ziet
het er dan ook naar uit dat de banken nog een verdere
periode van krapte tegemoet gaan. De tegenwoordig maan-
delijks plaats hebbende uitkeringen van het Rijk aan de
gemeenten zullen daarbij slechts ten dele soelaas kunnen

bieden.
De geldmarkttarieven weerspiegelen ten dele de krapte.
Vooral de gemeenten ondervonden dit. In de afgelopen
maanden hadden geldgevers, bij gebrek aan voldoende
kortlopend schatkistpapier, veel kasgeldleningen afgesloten.
Het aflopen daarvan noopte de gemeenten tot verlenging
tegen aanmerkelijk hogere noteringen dan tot voor kort:

voor 1-maands leningen werd
5
pCt., voor 3-maands 51/4
pCt. betaald. De invloed van deze stijgingen op de dis-
contonoteringen was echter zeer beperkt.
Hoewel de president van De Nederlandsche Bank in zijn
laatste jaarverslag bepaalde aanwijzingen voor een inter-
nationale ontspanning signaleert, gaat hij niet zover de
kredietrestrictie niet meer nodig teachten. Met de represen-

tatieve organisaties op het gebied van het bankwezen en
de landbouwkredietinstellingen bereikte hij althans over-
eenstemming omtrent voortzetting van het huidige beleid.
In de periode mei t/m augustus 1965 zal de toelaatbare
kredietexpansie 1 pCt. mogen bedragen van de gemiddelde
stand der kredietverlening in het eerste halfjaar 1963. Dit
komt erop neer, dat het totale kredietvolume van de ge-
zamenlijke banken in deze periode niet meer dan 123 pCt.
van genoemde stand mag bedragen. Bij overschrijding daar-
van ontstaat de verplichting tot het aanhouden van compen-
serende deposito’s.

VRAAGT Ier completcring van dc staf van haar

Wetenschappelijk- en Scholingsinstituut

dat onlangs is opgericht:

EEN ECONOMISCH MEDEWERKER(STER)

EEN JURIDISCH MEDEWERKER(STER)

C. EEN SOCIOLOGISCH MEDEWERKER(STER)

Deze medewerkers dienen een academische of daarmede gelijk
te stellen opleiding te hebben genoten en liefst over praktijk-
ervaring beschikken.
Zij moeten in staat zijn zelfstandig en in teamverband rapporten,
welke door een auratorium op hun wetenschappelijke inhoud
worden getoetst, op te stellen voor de beleidsinstanties van het
N.V.V. en de daarbij aangesloten vakbonden. Deze rapporten
zullen betrekking hebben op beleidsvraagstukken en op de inhoud
en vorm van kaderscholingscursussen. –
Belangstellenden dienen zich binnen 14 dagen te richten tot de
directeur van het instituut N.V.V., Postbus 8110 Ie Amsterdam.

PROVINCIALE WATERSTAAT IN

ZUID-HOLLAND

Op het hoofdbureau te ‘s-Gravenhage van bovenge-
noemde dienst kan op de afdeling provinciale eigen-
dommen een

ADMINISTRATIEVE KRACHT

worden geplaatst in een nader overeen te komen rang.
Het bezit van het einddiploma van een middelbare school
en
van een der volgende diploma’s: Staatspraktijkdiploma voor Bedrijfsadministratie;
M.O.-akte Staathuishoudkunde en Statistiek; M.O.-akte Handeiswetenschappen A, is vereist.
Het te bieden salaris is afhankelijk van leeftijd, opleiding
en ervaring. Er worden goede secundaire arbeidsvoor-
waarden geboden.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan het hoofd van
het Bureau Personeelszaken van bovengenoemde dienst,
Koningskade 2 te ‘s-Gravenhage.
Desgewenst worden telefonisch nadere inlichtingen ver-
strekt (telefoon (070) 81 46 11).

442

E.-S.B. 12-5-1965

Aan het eind van de verslagweek kwam de Centrale
Bank in het kader van haar open-marktpolitiek de banken
met een marktverruimende maatregel tegemoet. Bij een
dalende tendentie van de dollarkoers verklaarde zij zich
bereid contante dollars aan te kopen tegen
3,593/4
al dan
niet tegen gelijktijdige verkoop van 3-maands dollars tegen
dezelfde koers.
De balanscijfers van de representatieve handelsbanken
laten zien dat de buitenlandse uitzettingen van de banken,
die vorig jaar tot en met november sterk waren gedaald,
in de daarop volgende maanden weer behoorlijk zijn toe-
genomen, ni. van f. 811 mln, tot
f.
1.335 mln.

Kapitaalmarkt.

Het gemiddelde rendement op Nederlandse staats-
obligaties met een gemiddelde resterende looptijd van meer
dan 10 jaar heeft in de afgelopen maanden een nogal
wisselend verloop te zien gegeven: van 5,36 pCt. medio
decmber daalde het tot
5,18
pCt. begin januari en tot
5,03 pCt. begin maart; vervolgens steeg het percentage
tot 5,31 op 22 april, waarna weer enige teruggang intrad.
Het al of niet optreden van buitenlandse vraag naar guldens-
obligaties heeft een belangrijke rol gespeeld op de ge-
schetste ontwikkeling. De onberekenbaarheid van het kapi-
taalverkeer met het buitenland maakt, tezamen met het
optreden van de Staat uit monetaire overwegingen, elke
prognose met betrekking tot de toekomstige renteontwikke-
ling tot een hachelijke zaak. Ook vorig jaar is dit gebleken,
toen belangrijke verschuivingen in het structurele en in-
cidentele kapitaalverkeer met het buitenland optraden, die
per saldo resulteerden in een belangrijke kapitaalinvoer.
In totaal werd volgens het jaarverslag van De Neder-
landsche Bank in 1964 door, binnenlandse marktpartijen

f. 6,1 mrd. op de kapitaalmarkt aangeboden; het buiten-
land voegde daar netto nog eens f. 0,3 mrd. aan toe.
Het binnenlandse aanbod was voor ongeveer de helft af-
komstig van pensioenfondsen ed., die door de loonexplosie

van het vorige jaar hun premieontvangsten sterk zagen
toenemen. Gezinsbesparingen, deels via beleggingsmaat-

schappijen, vonden tot een veel groter bedrag dan voor-
heen hun weg rechtstreeks naar de markt. Voor een ‘deel
ging dit ten koste van de besparingen via de traditionele
spaarinstellingen, al verzorgden deze nog
altijd
ongeveer
een kwart van het totale binnenlandse aanbod. De stijging
van het totale aanbod vloeide vrijwel geheel naar de onder-
handse markt (mcl. hypotheken), die ruim 80 pCt. van de
totale kapitaalvraag voor haar rekening nam.
In het recente verleden is van de activiteit op de onder-

handse markt weinig meer te bespeuren. Cijfers hieromtrent
komen doorgaans pas zeer laat beschikbaar. De indruk
bestaat echter, dat de objecten waarvoor de gemeenten
van Gedeputeerde Staten toestemming krijgen tot.het af-
sluiten resp. garanderen van leningen nog strenger worden
geselecteerd dan voorheen, terwijl in de gevallen waarvoor
toestemming werd verkregen de belangstelling van de geld-
gevers gering was. Het bedrijfsleven schijnt in dit opzicht
meer succes te hebben.

Indexcijfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
29 april
7 mei
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965

Algemeen

………………
405
410

379
387 385
Intern. concerns

…………. 568
583

531
546
541
Industrie
………………..
355
371 – 344
349 348
Scheepvaart

……………. 146
155— 141
143
141
Banken en verzekering
……..
236
243-217
218 217
Handelenz.

……
……….
170
180-170
175
175

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant

INTERNATIONAAL WOL SECRETARIAAT – NEDERLAND

zou op korte termijn willen overgaan tot het aanstellen van een

MERCHANDI SING MANAGER

De gedachten gaan uit naar een man-van-formaat met ruime commerciële ervaring

in de textielwereld, opgedaan in een topfunctie op inkoop- en/of verkoopniveau.

Gespecialiseerde kennis van de moderne marketing-technieken is een vereiste. Goede

beheersing van de moderne talen – in het bijzonder Engels – strekt tot aanbeveling.

De verantwoordelijkheden van deze functionaris

zullen zich uitstrekken over

• Het frequent onderhouden van contacten met de

wol-verwerkepde industrie en handel op top-niveau,

alsmede het organiseren van gezamenlijke wol-cam-

pagnes met Industrie en Handel. • Het geven van

richtlijnen voor een zo efficiënt mogelijke besteding

van het zeer omvangrijke sales-promotion budget.

• Het uitwerken.van nationale promotie-campagnes

voor eindprodukten van zuiver scheerwol in nauwe

samenwerking met de Advertising Manager. • De

supervisie overdewerkzaamheden van defieldofficers.

Bij de uitvoering van bovengenoemde werkzaamheden zal hij

kunnen steunen op een uiterst capabele staf van economisch/

financiële en reclame/P.R. specialisten, terwijl voor tech-

nische problemen een speciale groep medewerkers aanwezig

is. Deze aantrekkelijke functie – waarvoor boven alles

een grote mate van tact en onderhandelingskwaliteiten

noodzakëlijk is – zal uiteraard goed gehonoreerd worden.

Brieven met volledige inlichlingen over opleiding, ervaring,

leeftijd en huidige werkkring worden gaarne ingewacht bij
de directie van het I.W.S,, Singel 542, Amsterdam.
DISCRETIE VERZEKERD
E.-S.B.
12-5-1965

1
443

30 dec.
29 april
7 mei
Aandelenkoersen a)
3964
196$ 1965
Kon. Petroleum

………….
t. 158,20
t. 142,60
t. 143,10
Philips G.B
………………
f. 199,40
f. 142,30
f. 138,60b)
Unilever

……………….
f. 141,80
f. 132,70
t. 132,80
A.K.0.

………………..
498k
5044
5082
ExpI. Mij. Scheveningen
220
238
235
Hoogovens, n.r.c .

………..
558 532 530
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c..
…..
911}
9322
910 b)
Amsterdam-Rotterdam Bank
t.

66,10
t.

66,—
f.

66,10
Nationale-Nederlanden,
c…..
784
.
687 686
Robeco

…………………
t. 224,40
t. 224,—
t. 225,-

30 dec.
29 april
7 mei
New York
1964
1965 1965
Dow Jones Industrials
874 922
933
Rentestand.
Langi.

staatsobl. c)
……….
5,17 5,25 5,28
Aand.: internationalen c)
3,42
lokalen c)

…………
3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
3’/,
ca. 32
ca. 4

a) Aangepast voor kapitaalwijzigingen. b) Ex dividend.
c) Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Drs. R. L. BOISSEVAIN

BEHOEFT

uw

STAF

UITBREIDING?

Verzuimt dan niet

E.-S.B. voor Uw

oproep in te

schakelen.

RAADGEVEND BUREAU DR. IR
. A.TWIJNSTRA

adviseurs voor bedrijfsorganisatie in de bouwnijverheid

Wij zoeken voor N.V. von Egteren

Woningbouw te Enschede een

BEIRIJFSECONOMISCH

DIRECTEUR

FUNCTIE-INHOUD:


het samen met de technisch directeur

/

leidén van de werkmaatschappij wo-

ningbouw

• het leiden yan administratie, budget-

tering, kostenbewa king en informatie

• het leidinggeven aan enkele afdelings-

chefs

FUNCTIE-EISEN:


een bedrijfseconomische opleiding van

academisch of daarmee gelijkstaand
niveau

érvaring in een soortgelijke, op moder-

ne bedrijfsvoering gebaseerde functie

E.-S.B. biedt U

een grote

trefzekerheid,

66k bij aspirant-

leid inggevende

functionarissen

in de commerciële,

administratieve

of aanverwante

: sectoren.

*

. een leeftijd van tenminste 35 jaar.

Advertentie-

afdfling E.-S.B.

Postbus 42

Schiedam

In eigen
handschrift
opgestelde brieven worden gaarne ont-
vangen door het
Raadgevend
Bureau Dr. Ir. A. Twijnstra,
Beursstraat 9, Hen gelo
(0),
f.a.v. Drs. A.
Gudde.

444

.

E.-S.B. 12-5-1965

DE
NEDERLANDSCHE BANK N.V.

heeft bij haar afdeling Buitenland aan de Hoofdbank
te Amsterdam
gelegenheid tot plaatsingvan een jonge

0
ACADEMICUS
.
(ec.drs. of mr. in de rechten)

met enkele jaren bankervaring, die voornamelijk zal
worden belast met werkzaamheden ter assistentie van
Q Ps.
de leiding
van genoemde afdeling.

Leeftijd ca. 30 jaar.

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven

(voorzien van een
recente
pasfoto)
kunnen onder opgave van
leeftijd
en uitvoerige
gegevens omtrent opleiding, enz. worden gericht aan de Chef
Personselzaken van De Nederlandsche Bank N.V., Postbus 98,
Amsterdam-C. Desgewenst kan vooraf een informatief gesprek
plaatshebben. Een afspraak daartoe kan worden gemaakt via
tel. 020-63133, toestel 338.

*

!

N.V. KONINKLIJKE. ZWANENBERG – ORGANON

OSS

vraagt wegens uitbreiding van de werkzaamheden van haar

interne accountantsdienst

belast met de controle van een groot aantal van haar dochter

maatschappijen een

accountant

Vrlangd wordt:

– academische of N.I.V.A. opleiding, danwel binnenkort afstu-

derend voor accountant.

– ervaring in het leiding geven aan en het zelfstandig afwikkelen

– van controles.

Geboden wordt:

– verantwoordelijke functie in een snel groeiend concern.

Sollicitaties, vergezeld van recente pasfoto, aan N.V. Koninklijke

Zwanenberg-Organon, hoofd sociale zaken, Gasstraat 1, Oss.

ADVERTEREN

kost geld

NIET adverteren

kost veel

meer geld

.E.-S.B. 12-5-1965

445

BJREAU VAN DE KIEFTN.V.

1,

Organisatie en Efficiency Adviseurs

AMSTERDAM – BRUSSEL
In opdracht van de Directiean een te Amsterdam gevestigde,

internationaal georienteerde, financiële instelling, zoeken wij –

in strikt vertrouwelijke sfeer – contact met een jong

1)’

ECON. DOCTORANDiTS

of

ACCOUNTANT (N.I.V.A/V.A.G.A)

Deze functinaris krijgt tot taak de financieel/administrative

directeur zowel in het voorbereidtnde als ook in het uit-

voerende vlak te assisteren ter zake van financiële, fiscale,

administratieve, organisatorische en bedrijfseconomische aan-

gelegenheden. Er wordt van hem verwacht, dat bijna enkele

jaren zelfstandig taken kaxi verrichten en plaatsvervangend

kan’optreden. –

Voor de uitoefening van deze functie is’ een economisch/

administratieve opleiding noodzakelijk. Hij dient over een

goede flexibiliteit,initiatief en critisch-analytisch vermogen te

CN
beschikken. Het niveau van de functie stelt tevens eisen aan de

background en representativiteit. Een behoorlijke kennis van

de moderne talen, gezien het internationale kaakter van de

onderneming, wordt verlangd. Leeftijd tot
j
35 jaar.

Naast een goede honorering biedt deze interessante positie

voor een capabele man uitstekende perspectieven.

Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schrflelijk, te

wenden tot de heer S. van de Kieft, Leidsestraat 74 Amster-

dam. Tel.: 020-65316162953. Volledige discretie wordt

gegarandeerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen

contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg met de

candidaat.

‘1

Al) 1/ER TEER hEER 1)11 E. -S.B.!

446

E.-S.B. 12-5-1965

Uw persôneel noemt het
prettig…

‘-

•; –
;•/


:. -•

U noemt het
personeelsbinding

Wij noemen het
gepremieerde

winstdelingsspaarregeiing…

Bespreek deze interessante.regelingen met de

Stichting:
Nederlandsche Middenstands Spaarbank

(zonder winststreven

•Deze is specialiste op dit gebied en kan – in overleg

met u – een voor uw bedrijf zó gunstig mogelijke

opzet maken. Geheel afgestemd op uw mogelijk-

heden, wensen en behoeften.

De rente voor tegoeden op

deze spaarrekeningen is
4Io

edrijfsspaarregeling of

Bovendien belast de N.M.S. zich
geheel kosteloos met:

• het ontwerpen van een reglemeni
• het administreren van de spaarrekeningen
• de beoordeling of opgenomen tegoed voor premie
in aanmerking komt

• de toetsing van de daarvoor vereiste bewijsstukken

• het aanvragen van de gdedkeuring bij de Stichting
van de Arbeid

• beschikbaars.telling van formulieren en reglementen

De N.M.S. werkt onder volledige garantie van de NederlandscheMiddenstandsbankN.V.

570
vestigingen – eigen reserves
f.
8.200.000.-;
ingelegd meer dan
f. 263.000.000,.

Wilt
u uw
verzoek om inlichtingen richten aan: Nederlandsche Middenstands Spaar-
bank, Herengracht
577,
Amsterdam. Telefoon:
020-63131,
toestel
2322, 2323, 2324.
Afdeling: Spaarregelingen.

èderlandsche Middenstands Spaarbank

E.-S.B. 12-5-1965

447

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING. VAN LEVENSVERZEKERING,. EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

JUNINIE

-5

i k. 1

RTIGING

50 minutefl van de Randstad

/
Friesland, eens, het land van turf-

stekers en Compagnonsvaarten. Nu

deprovincie van dynamische indus-

trieën aan moderne waterwegen.

Friesland, binnenkort via de Ijssel-

meerpolders 50 min, van de Randstad.

.].

– w –

Friesland kunt u

7ndt.

1
er de mensen

448

E.-S.B. 12-5-1965

Auteur