pensioen-
regelingen
risico-
herverzekering
van
pensioenfondsen
– EERSTE NEDERLANDSCHE
E N..
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITILAAN 50 ‘S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
WINST OF VERLIES
OPUW
NIEUWE PRODUKT?
,,Opvallend is, dat het toeval zo vaak be-
slissend is bij het slagen of falen van
nieuwe produkten”.
Dit schrijft een van Amerika’s meest voor-
aanstaande deskundigen op het gebied van
de produktontwikkeling, Prof. Delmar W.
Karger in zijn boek
HET NIEUWE PRODUKT
Een boek, dat grondige aandacht schenkt aan èlle aspecten
van de produktontwikkeling vanaf de eerste bespreking tot
de aflevering aan de consument.
Het op de markt brengen van een nieuw produkt vraagt
grote investeringen. De tijd – maar vooral uw bedrijf zelf-
vraagt er om, dat ieder die bij produkt- en verkoopontwikke-
ling betrokken is dit boek bestudeert.
272 blz., geb. f. 22,50.
N.SAMSOM N.V.-ALPHEN AAN DEN RIJN
Ook verkrijgbaar via
de boekhandel.
Bij een Publiekrechtelijke instelling, gevestigd te ‘s-Graven-
hage, bestaat gelegenheid tot plaatsing van een
JONG ACADEMICUS
(landbouwkundig ingenieur met economische belangstelling
of econoom geinteresseerd in landbouwkundige vraag-
stukken).
De aan de aan te stellen functionaris op te dragen werkzaam-
heden zullen in hoofdzaak betrekking hebben op vraag-
stukken welke verband houden met de agrarische markt-
ordening, zowel in nationaal als in internationaal verband.
De te vervullen functie biedt mogelijkheden tot ruim contact
met het bedrijfsleven, ook op het terrein van de agrarische
handel en industrie.
Salariëring: Behoorlijk aanvangsalaris, hetwelk o.m. wordt
bepaald door leeftijd en ervaring.
Bij
gebleken geschiktheid
aantrekkelijke perspectieven aanwezig.
Voor het verkrijgen van een woning kan wordeQ gezorgd.
Solliciteren kunnen ook degenen, die binnenkort afstuderen
of uit militaire dienst komen.
Sollicitatiebrieven worden gaarne ingewacht
bij
het bureau
van dit blad onder Nr.: E.-S.B. 11-1, Postbus 42, Schiedam.
E C 0 N 0 MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Gfro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Ge/ziek, Prieeldreef 1,
Di/beek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.’
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de NV. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaa
f
van
redenen 4e weigeren
E
VAN REDACTIE:
L
H. Klaassen; H. W. Lainbers
.J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adiunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: 1?. Collin; J. E. Martens rs; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
246
E.-S.B. 17-3-1965
To stop or to go: that is the British question
De lofuitingen van The Economist over de Nederlandse
economie wekken een sterke impuls om op onze beurt
vriendelijke woorden te wijden aan het land van het
complimenteuze – en voortreflujke – weekblad.
Gelukkig kan een monotone klaagzang, zonder
geforceerde hoflijkheid, achterwege
blijven.
Een
nuchtere beschouwing kan zelfs bijdragen tot een
reflatie van het, aanzien van de Britse economie. Zo
bleek 1964 – door een ietwat verrassende eindspurt in
het laatste kwartaal –
geen
stagnatiejaar: het nationaal
produkt steeg namelijk met ca. 3,5 pCt. Daarenboven
wordt ook voor het lopende jaar dit groeipercentage
mogelijk geacht, waarna evenwel in 1966 het groeiniveau
lager zou kunnen zijn. Eén van de veronderstellingen van
deze prognose van The National Institute of Ecinomic
and Social Research (N.I.E.R.)
1)
is – met een algehele
afschaffing van het extra invoerrecht eind 1965 – een
voortzetting van het huidige beleid, waarover in de begro-
ting van april a.s. meer bekend zal worden.
De moeilijkheden met het pond spelen vanzelfsprekend
een grote rol bij deze begroting. Vereist een sanering van
de Britse betalingsbalans een deflatoir budget? Zo ja, in
welke mate? Hierover wordt door de Britten intensief
gediscussieerd. Een deflatoir budget zou worden geasso-
cieerd met de ,,stop-go policy”. welke politiek niet alleen
in Labburkringén in hoge mate impopulair is. Daarbij
komt nog een emotionele reactie tegeh ,,foreigners”, die
als tegenprestatie voor de redding van het pond, een defla-
toir beleid wensen. “We should not be frightened by
continental bogyman”, is de karakteristieke titel van een
artikel van Lombard in The Financiâl Times.
De ,,stop-go policy” circuleert met het image van de
,,inefficient and self-defeating stabilization policy”
2),
waarmede de Britse overheid in de jaren vijftig het betalings-
balansprobleem trachtte op te lossen. Restrictiev’e maat-
regelen bemoeilijkten de investeringen, met als gevolg een
geringe economische groei. Ondanks de restrictievé poli-
tiek deed zich toch inflatie voor, nl. een kosteninfiatie
door de sterke onderhandelingspositie van de vakvereni-
gingen in een situatie van ,,full employment”. De geringe
economische groei en de inflatie ondermijnden de concur-
rentiepositie en daarmede de betalingsbalans. Mede door
de weigering om het pond te dèvalueren, leidde de ,,stop-go
policy” slechts tot een vicieuze cirkel op een laag groei-
niveau.
1)
In ,,Economic Review” van februari ji.
Deze karakteristiek is ontleend aan een artikel van de
Britse economisten J. Knap en L. Lomax
2),
die overigens
de kennis van het effect van de ,,stop-go policy” relativeren.
Hun markante conclusie is dat het geenszins zeker is dat
een ondoelmatig beleid de belangrijke oorzaak was van de
geringe Britse economische grôei. ,,Paradoxly, we must
all fervently hope that our iecent performance has, in fact,
been very bad”. Het alternatief
zou
immers een gelaten
berusting zijn. Knap en Lomax baseren hun agnosticisme
op het onvoldoende inzicht in de ,,long-term determinants
of growth in capitalist economies”
bij
de huidige stand
van de economische wetenschap.
Het ,,N.I.E.R.” laat zich niet bïnvloeden door de
antipathie tegen de ,,stop-go policy” en bepleit een vrij
forse beperking van de binnenlandse bestedingen om de
betalingsbalans in 1966 in eve’nwicht te brengen. Van de
schets van de toestand van de Britse economie door het
N.I.E.R., waarop het advies tot bestedingsbeperking
wordt gebaseerd, volgt hier een beknopt résume. Het groei-
percentage van ca.
3,5
pCt. in 1964 was vooral te danken
aan de toename van de investeringen, die ook reeds in
1963 een expansieve factor vormde. Door een Vrij omvang-
rijke ,,leegloop” was in 1963 de groei hoger dan in 1964.
(De actuele geringe reserve van arbeidskrachten en produk-
tiecapaciteit is één der argumenten van de ,,deflationists.”
,,Anti-deflationists” wijzen op een mogelijke onderschat-
ting van de produktiecapaciteit). Een ander verschil met
1964 was dat naast de investeringen er een tweede expansie-
motor was, ni. de exporttoename met
6,5
pCt. (in volume).
In 1964 beliep deze toename slechts ca.
2,5
pCt., de invoer
steeg daarentegen met 11 pCt.
De schatting van een groeipercentage van
3,5
gedurende
het jaar 1965 wordt om. gebaseerd op een toename van de
investeringen in vaste activa met 5,5 pCt. (1964: 12 pCt.).
Het N.I.E.R. ontleent’ dit percentage o.m. aan enkele
enquêtes over de investeringsplannen die
niet
nadelig
zouden zijn beïnvloed door de situatie van het pond of
door politieke redenen. Gegeven de verlaging van de extra
heffing van invo6rrechten tot 10 pCt. op 27 april a.s. en
uitgaande van een algehele afschaffing van deze heffing
bij het einde van 1965, benevens van het beloop van de
investeringen, wordt geconcludeerd dat in 1966 de groei
van het nationaal produkt zal vertragen.
(vervolg op blz. 260)
25 ,,Britain’s growth performance: the enigma of the 1950s”
in ,,Lloyds Bank Review” van oktober 1964.
Blz.
‘
Blz.
247 Ingezonden stuk:
To stop or to go: that is the British question
Doel van het agrarisch structuurbeleid (T),
door
Dr. A. Mans ………………………….
248
Metaalbond en metaalbedrijf: nieuwe verhoudingen
door Drs. C. van der Vlies …………………
250
De fabrikanten van computers en perifere appara-
tuur (T), door H. Reinoud…………………
253
Een Hogere Economische School,
door Mr. A. C.
van Epenhuysen ……………………….255
Televisie en bioscoopbezoek,
do6r W. van Vliet
met een naschrift van Drs. J. Ph. Wolff. …….
.
257
Boekbesprekingen:
Th. Limperg Jr.: Bedrijfseconomie,
bespr. door
Prof. Dr. R. Slot ……………. ………..
258
R. G. A. Kool: L’agriculture tunisienne,
bespr.
door G. C. A. Mulder B. Sc., Ps. D…….
259
Mededelingen voor economisten…………….262
Geld- en capitaalmarkt,
doorProf Dr.C. D. Jongman
263
E.-S.B.
17-3-1965
,
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
247
Doel van het agrarisch structuurbeleid
(1)
Alvorens in te gaan op het st’ructuurbeleid eerst en-
kele opmerkingen over het î’na’rk.t en prijsbeleid. Een
prijsbeleid ‘is naar mijn mening in de eerste plaats no-
diá om de landbouw te beschermen tegen abnormale
buitenlandse concurrentie en de wissel’valligheden van
de natuur en in de tweede plaats om de landbouw
door de moeilijke overgangsfase heen te helpen, waar-
in deze op het ogenblik verkeert. Deze moeilijkheden
liggen, zoals straks zal blijken, vooral in het structu-
rele vlak. Door het voeren van een krachtig structuur-
beleid moeten deze moeilijkheden worden opgelost en
moet een basis worden gelegd voor een rendabele land
bouw in de toekomst. Op den duur zal dan het prijs-
beleid niet meer nodig zijn om de landbouw tegen de-
ze moeilijkheden te beschermen.
Het prijsbeleid is dus van essentiële betekenis voor
de inkomenspositie van de agrariërs. Voor de vergro-
ting van de produktiviteit is naar mijn mening evenwel
in de eerste plaats het structuuiibeleid verantwoorde-
lijk. Men dient ervoor te zorgen, dat het prijsbeleid de-
ze noodzakelijke produktiviteitsverhoging niet in de
weg staat. In het verleden is ‘gebleken, dat bij het hier
gevoerde prijsbeleid dit waarschijnlijk niet het geval
was; de produktiviteit in de landbouw kon immers in
de achter ons liggende periode van tien jaar met onge-
veer
50
pCt. stijgen.
In welke mate zal nu in de toekomst het structuur-
beleid een bijdrage kunnen leveren tot de produktivi-
teitsv.erhogin’g en op welke wijze? In’ dit verband zullen
in het ônderstaande worden b
e
h
an
deld: doel en taakstel-
ling van he’t structuurbeleid, in teen volgend artikel de
middelen die het beleid ten dienste ,staa’n, terwijl een
slotartikel ‘zal gaan over het structuui-beleid in E.E.G. –
verband.
Het is niet de bedoeling van dit artikel om uitvoerig
op de aard van de structuu’rvraagstukken en structuur-
wijzigingen in de landbouw in te ‘gaan. Het artikel zou
te ‘lang worden. ‘en bovendien is dit reeds elders ge-
daan.
‘).
SLechts op één hardnekkig misverstand wil ik
hier nadrukkelijk wijzen, ni. dit, dat struotuurv’raagstuk-
ken alleen betrekking zouden hebben op cultuurtechni-
sche omstandigheden als verkavëlin.g, ontsluiting, water-
beheersing en grondverbetering, omstandigheden welke
in ons land veelal in het kader van een ruilverkave-
ling worden verbeterd. In ‘overeenstemming met deze
onvolledige opvatting van het begr.ip structuur wordt
dan structuu’rbeeid vereenzelvigd met cultuur-technisch
beleid. Tîegen dit spraakgebruik zou ik met klem willen
waa’rschuwen, omdat hiermede onvoldoende recht wordt
gedaan aan het hier en elders .ingeburgerde ‘gebruik ‘van
de wcoilden s’tuctuu’r en striictuurbeleid in een veel
bredere betekenis.
In de fase, waarin, de landbouw in de economisch
ontwikkelde landen thans verkeert, zal de vergroting
1)
Zie inleidend artikel in Jaarverslag Landbouw-Economisch
Instituut 1963: structuurvraagstukken en structuuronderzoek.
van de produktiviteit in de eerste plaats moeten wor-
den gerealiseerd door vermindering van het aantal agra-
rische ‘werkers. De’ sterke meohanisering van de werk-
zaamheden, die hiermee
gepaard
gaat – de andere zij-
de van de medaille — resulteert in een enorme toene-
ming van de bewerkingscapaci.teit ‘per man. De conse-
quentie hiervan is weer, dat de omvang zowel van de
bedrijven als van de bedrijfsonderdelen veel groter moet
worden. Zolang dit onvoldoende plaats heeft kan sa-
menwerking tussen de bedrijven ten aanzien van de or-
ganisatie van het werk een onmisbare overgangsfase be-
tekenen. Hiermee zijn m.i. structuurvraagstukken van
de eerste orde aangeduid.
De verbetering van de cultuuiîtechnische omstandig-
heden moet in deze samenhang in de eerste plaats wor-
den gezien als een middel om de ‘sterke mechanisering
te bevorderen, de bew,erki.ngskosten te ‘verlagen en in het
algemeen om de communicatie in het desbetreffende ge-
bied te vergroten, waardoor o.a. de ‘beroepsovergangen
worden ‘vergemakkelijkt. Met het schaarser worden van
de
arbeid
en het groter worden van dé be’drijven zal deze
betekenis nog toenemen. De ‘meerdere doeleinden
2)
—
ook niet-aJgrarische – die de moderne ruilverkaveling
nastreeft, ‘kunnen in d.it verband ‘buiten beschouwing blij-
ven, hoewel deze voor een juiste beoordeling ‘van de
betekenis van dit b&eidsinstrument een belangrijke ‘rol
spelen.
H.et structuurb’eleid beoogt nu de produktiviteit in
de landbouw te bevorderen, zodat op den duur de
bedrijfstak landbouw een even’wichtige ‘plaats kan
innemen in d’e nationale economie en dus de werkers ‘in
de landbouw een beloning kunnen ontvangen, die ‘ge-
lijkwaardig is aan die i’n andere bedrijfstakken. Men
tracht dit doel te bereiken ‘door in de eerste plaats
de verhouding, waarin de produktiefact’oiien in de
landbouw worden aangewend, te optimaliseren, ‘waar-
bij uiteraard getracht wordt de omvang van de ,,in-
put” af te ‘stemmen op de vraag naar agrarische pro-
dukten en in d’e tweede plaats door de produk.tieom-
standigh’eden in de ‘landbouw aan te passen aan de
gewijzigde produktietechniek en de toegenomen bewer-
kingscapaciteit per man. In conc’reto ‘komt dat voor de
landbouw in de huidige ‘on’twikkeJlingsfase ‘neer ‘op een
verdergaande vermindering van .het aantal arbeidskrach-
ten, welke v’érmindering gepaard zal moeten gaan met
veranderingen in de bedrijfsgroottestructuur, ‘bepaalde
cultuurtechnische omstandigheden, het bedr.ijfstype en
d’e arbeidsorganisatie. Dit zijn mi. vraagstukken, die
men ni’et ‘op korte termijn t’ot een ‘oplossing brengt en
die van overheid en bedrijsleven veel ‘inspanning vra-
gen. Hier komt nog bij, dat ‘al deze veranderingen moe-
ten plaatshebben in een bed’rijfstak, die weinig expan-
sief is en waarin de arbeid geen grote mobiliteit heeft.
2)
Op de vergroting van landbouwbedrijven in ruilver-
ka.velingsveiibaiW, waarbij de Stichting Beheer Landbouw-
gronden een belangrijke rol vervult, wordt bij de middelen
van het structuurbelejd nader ingegaan.
248.
–
.
E.-S.B.
17-3-1965
De vereiste aanpassing is dus moeilijk en zal veel
inspanning vragen, maar het perspectief is aillesz-ins de
moeite waard. Het gaat er -immers om de landbouw
een zodanige structuur te geven, dat deze de inko-
mens-ontwikkeling, die de nationale economie te zien
geeft, kan volgen en de concurrentie met de buiten-
landse landbouw het hoofd kan bieden. Om welke taak
zal het hierbij in grote lijnen gaan in de toekomst?
De betekenis van het structuur-beleid kan m.i. het
beste worden benaderd door uit te gaan van een taak-
stelling voor de toekomst. Niet aan het sprei-dingbeeld
van k-ostprijz-en en bedrijfsuitkomsten dat de-landbouw
thans te zien geeft dient de betekenis van het st-ruc-
-tuurbeleid te worden afgemeten, maar aan
–
de noodza-
kelijke verhoging van de produktiviteit •die in •de -toe-
komst gerealiseerd dient te worden. Het gaat niet in
de eers-t-e plaats om het wegwerken van b.estaa-nde -ver-
schillen, maar om het bereiken vani een z-odanige struc-
tuur, dat ook bij toekomstige prijs-verhoudingen en tech-
nische mogelijkheden een economisch verantwoorde be-
drijf-sorganisatie -mogelijk is. N-iet het statische beeld
van
–
thans, maar een structuurvisie op de toekomst -dient
richtsnoer te zijn voo-r ons handelen-.
Het ligt m.-i., in -verband met de toenemende com-
municatie ‘tussen landbouw en platteland enerzijds en
overige bedrijfstakken en stad anderzijds, voor de hand
de taakstelling vo-or de lantdbouw af te stemmen op
de verwachtè groei van het reëel nationaal in-komen.
Deze groei wordt v-oor de -k-omen-de tien jaar geschat
op
50
pCt. De bevoikingstoeneming -in aanmerking ge-
nomen, betekent dit een groei van -het inkomen per hoofd
van ongeveer
35
pOt. De landbouw zal deze inkomens-
ontwikkeling slechts kunnen volgen d-oor hetzij een
verbetering van de ruilv-oet -tussen- agrarische en niet-
ag-ra-rische produk-ten, hetzij door een toeneming van
de produktiviteit. Tegen de achtergrond van d-e s-teeds
dreigende -overproduktie is het verstandig ervan ui-t -te
gaan, dat de aanpassing voornamelijk zal moeten plaats-
hebben do-er opvoering van de produktiviteit. D-e tech-
nisch-e v-oorwaarden zijn aanwezig om deze wenselijk-
heid tot een werkelijkheid -te ma-k-en. De landbouw
staat dus voor de opgave – wil -deze eenzelfde ink-o-
mens-groei bereik-en – de produkt-iviteit met
35
pCt.
te doen stijgen. Hiêrmee is dan n-og slechts zijn- positie
-ten opzichte vant an-de-re bedrijfstak-ken -gehandhaafd.
Wil de landbouw zijn positie verbeteren, dan wordt van
hem een n-og grotere krachts-inspanning gevraagd.
Welke consequenties zal -deze ortwikkeling h-ebben
v-oor de omvang van de agrarische beroepsbevolking?
Mede gelet op de ontwikkeling van de produktiviteit
en de produktie per man in de periode 1950-1960 schat-
ten wij dat -genoemde taakstelling (met zich meebrengt,
dat de bru-to produktie per man met 50 â 60 pOt. moet
stijgen. Aannemende, dat de vraag naar agrarische pro-
dukten int de k-omende tien jaar met niet meer dan
15-20
pOt. zal toenemen, leidt dit t
–ot de conclusie, dat
de a-grarische beroepsbevolking alleen reéds -om -deze
reden met ongeveer 25 pOt. moet dalen ).
Welke mogelijkheden zijn hiervoor aa-nwezig? Men
kan veilig stellen, dat de noodzakelijke vermindering
van de agra
–
rische beroepsbevolking in -de komende pe-
riode niet mogelijk -i-s zonder drastische veranderingen
in d-e bed-rijfsgr-oottestructuur. D-e arbeidsbezetting per
bedrijf is thans reeds zo laag, vooral -op kleine bedrij-
vent, dat een verdere verlaging va-n de beroepsbevolking
in de toekomst alleen in vol-doende omvang mogelijk
is door een aanzienlijke vermindering va-n het aantal
bedrijven. Wil men bovendien de arbeids-bezetting pe-r
bedrijf nog vergroten-, dus meer bedrijven met t-wee -of
m-eer arbeidskrachten, da-n is uiteraard een n-og sterke-
re vermindering va-n het aantal bedrijven nodig. Om
welk -aantal zal het in de komende periode gaan?
Baseren wij ons vo-or een globale uitspraak hi-erover
-op d-e arbeidsbeh-oefte welke t-hans -op -goed geleide
bedrijven bestaat, dan -is het zeker niet -over-dreven aan
te nemen, dat één man ca. 20 melkkoeien kan verzor-
gen (inclusief jon-gvee, grasland en voedergewassen) of
400 -mestvarkens of 4.000 -leghennen of ca. 20 ha bouw-
land. Hiervan uitgaande kunnen de werkzaamheden in
de landbouw (exclusief tuinthouw) verzorgd worden
door ongeveer 160.000 arbeidskrachten. Streven wij
naar een gemiddelde arbeidsbez-etting van twee man per
bedrijf, dan wil -dat zeggen dat -het aantal landbouwbe-
drijven in de nabije t-oekomst van 160.000 tot 80.000
moet dalen. –
Wordt met h-et bovenstaan-de misschien een irreëel
perspectief -geopend? Naar onze mening -niet. In Dene-
ma-rken, met 3 mln. ha cultuurgron;d, verdeeld over
182.000 bedrijven en -met een zeer -intensieve landbouw,
wordt het werk in de land-bouw verricht in 240.000 maih-
ja-ren. De resultaten va-n onderzoekingen wijzen erop,
da’t het noodzakelijk is in de ko
–
men-de periode van
tien â vij6taen jaar dit aantal -met ontgeveer 30 pOt. -te
verminderen. Om dit te realiseren wordt het structuur-
beleid gericht op een gemiddelde ‘bedrijfsgroot-te van 30
ha; -bijna het dubbele van thans.
Zelfs in de Verenigde Staten, waar de agra-rische be-
roepsbevolking reeds is gedaald tot 6 pCt. van de to-
-tale beroepsbevolking, verwacht m-en in d-e k-omentde
tien jaar nog een d-al-inig van ca. 25 pCt. Dat het voo-r
de Am-erikaanse land-bouw economisch verantwoord
is dat de agrarische bevo-lking tot, la-ten wi-j zeggen, 4
pCt. daalt, wi-1 natuurlijk niet zeggen, -dat -di-t percen-
ta-ge ook voor Nederland verantwoord zou zijn. Men
dient hierbij de prijsverhoudingen tussen arbeid en ka-
pitaall in ogenschouw te nemen en vooral is -d-e be-
lartgrij ke exportpositie van Nederland
mede
bepalend
voor -de uiteindelijke omvang vanr de agrarische beroeps-
bevel-king. –
‘s-Gravenhage.
Dr. A. MARIS.
) Wanneer de exportniogelijkheden voor onze veredelings-
produkten toenemen, kan uiteraard de varkens- en kippen-
stapel worden uitgebreid. De invloed hiervan op de werk-
gelegenheid i-n de landbouw moet evenwel niet worden
overschat, aangezien deze produkten weinig arbeid vragen.
Van de totale arbeidsbehoefte -in de landbouw kan onge-
veer 8 pCt. aan genoemde veredelingsproduktie worden
loegerekend.
(1. M.)
E.-S.B. 17-3-1965
249
Metaalbond en metaalbedrijf:
nieuwe verhoudingen
In een vorig artikel ) kwamen de voornaamste aspec-
ten van het nieuwe ,,bedrijvenwerk” van de A.NM.B.
aan de orde, zoals die in de recente A.N.M.B.-publ’ikatie
,,Vakbeweging en onderneming” naar voren worden ge-
bracht. Daarbij gaat het er mede om, door de nieuw ge-
creëerde bondsorganen .de werkzaamheid van de onder-
nerningsraad te stimuleren en zodoende •te komen tot
mondigheid van de werknemens. De A.N.M.B. verstaat
onder mondigheid, dat de werknemers of hun vertegen-
woordiigers reële ‘invloed kunnen uitoefenen op ‘het be-
leid, dat’gevoerd zal worden, waarbij men denkt zowel
aan ‘het beleid met betrekking tot het eigen werk van de
afzonderlijke werknemer, als aan’ het totale bedrijfsbe-
leid, dat aan de top wordt uitgestippeld. Men hanteert
hiervoor de termen werkoverleg en vertegenwoordigend
overleg. Werkoverleg is en blijft nodig om de houding
van ,,ze doen maar” te door’breken.
Wat de tweëd,e vorm van overleg betreft, pas als het in
de ondernemingsraad werknemersvertegenwoordigers
mogelijk zou zijn reële invloed uit te oefenen op het be-
drijfsbeleid in alle zaken waarin dat beleid gevolgen
heeft voor het werk en de werkomstandigheden van men-
sen, zou volgens de A.N.M.B. van werkelijke mondig-
heid van de werknemers als co’llectiviteit kunnen worden
gesproken. Zo’n situatie bestaat echter thans wijwel n.er-
gens; het overwicht van de bedrijfsfuncti’onanissen ii des-
kundigheid, in macht en in gelegenheid om inzicht in de
problemen te verwerven wordt te groot geacht.
Men wil dus nu komen tot daadwerkelijke invloed op
de aeheidss’ituatie van de werknemers. Men kan de be-
drijfsonganisatie en het personeelsbeleid niet alleen la-
ten bepalen door de leiding, door de bezitters benoemd
en belast met de zorg voor de produktiviteit, uit de
maatschappij moeten daartegenover hogere normen
worden gesteld, zoals de vakbeweging dat op andere
manieren vroeger ook al deed. ,,In een onderneming
worden n’iet alleen goederen geproduceerd, maar’ ook
mensen ‘gevormd of m’isvo.rm’d”.
De strekking van de nieuwe eisen is op ‘kortere ter-
mij’n het voorkomen en uit de weg ‘ruimen van ne’ga’
–
tieve ontwikkelingen, zoals de te zware druk van de
hiërarcheiiing ‘in ‘het bedrijf, welke samen met het over-
wicht van gespecialiseerde deskundigen apathie bij de
werknemers doet ontstaan. Negatief is ook ‘het overwe-
gende belang, dat aan geldelijke prikkels wordt gehecht.
,,Te weinig wordt beseft, dat het gedraig der arbeiders
in belangrijke mate bepaald wordt door hun Situatie”.
Ten slotte stelt men zich voo’r, enig tegenwicht te leve-
ren indien in het personeelsbeleid ‘van het bedrijf werk-
nemersbelanigen ‘verwaarloosd worden. Zelfs de beste
leiding zal wel eens tekort schieten, terwijl bovendien het
personeelsbeleid sterk onder invloed staat van ‘het effi-
ciencyst’reven van het bedrijf en van de situatie op de
arbeidsmarkt. Het is dus alleszins denkbaa’r, dat een
,,kleine mens in de grote organisatie” tussen de wielen
raakt; het bedrijvenwerk kan zijn verlangens kracht bijzet-
ten en ertoe bijdragen,’ dat al dan niet vermeendronrecht.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 10 maart 1965.
aan deorde wordt gesteld. De organisatiestructuur van elk
bedrijf creëert iu eenmaal een situatie, waarin spanning
tussen de ‘bedrijfsdoeleinden en die van de werknemers
onvermijdelijk is.
Op langere termijn gaat het de A.N.M.B. in het bedrij-
venweilk om het vermenselijken van de arbeidssituatie.
Daarbij gaat het niet alleen om het verkoverieg, maar
staat de stimulering van het vertegenwoordigend overleg
voor de collectivi’tei:t van de werknemers voorop.
Versteviging positie.
Het wordt tijd, met een eigen totaaloordeel te komen.
Allereerst ‘kan men bij de beoordeling niet aan de ‘indruk
ontkomen, dat de voorgenomen koerswijzi’ging – de
nieuwe structuur daaibij inbegrepen – ‘voor de ‘vak-
bond n’ieuwe perspectieven opent. De bond za’l voor de
leden meer gaan’ betekenen, zal bovendien zijn concur-
rentiepositie tegenover andere vakbonden versterken (de
laatstgenoemden zuilen de structuur- en beleidswijzigin-
gen wel moeten volgen, misschien o’ok zullen bonden
in andere bedrijfsiakken de nieuwe aanpak overnemen).
De aanwezigheid en activiteit van de ‘bond zal verder
duidelijker zichtbaar worden ook ten opzichte van de
niet-georgantiseerden, waaronder toch vaak groepen voor-
komen d’ie zich, ‘doorgaans zelfs v’rij heftig, van ‘het be-
leid van de bond distantiëren. Die zichtbaarheid kan
overigens een nadeel zijn als’men tegenover de arbeiders
een ‘impopulair bondsbeleid moet verdedigen.
‘De voorgestelde wijzigingen zullen in bepaalde ‘geval-
len – sommige critici zien dit over het hoofd —- even-
eens een ‘verbetering van de belangenbehartiging van
de leden en wellicht zelfs mede van de niet- en ‘anders-
georganiseerden betekenen.
De opmerking, ‘dat de A.N.M.B. zijn beleid ‘heeft ‘ge-
wijzigd om meer bij de leden aan te slaan
2),
is dan
ook een dooddoener. Blijkbaar heeft men de neiging,
dit streven de bond aan te rekenen,, zoals men trouwens
66k de vakbeweging in gebreke stelt, wanneer deze het
contact met zijn leden verliest ……Slechts een oor-
deel over de zaak zélf heeft ‘betekenis. Komt de bônd
nu op een constructieve manier met •gerechtvaardi’gde
eisen?
De nu ‘successievelijk in de A.N.M.B. door te voe-
ren structuur- en beleidswijzigingen ‘betekenen ook een
grotere aandacht voor en invloed van het enkele lid
in de bond zelf.
De brochure ‘noemt dit trouwens een
voorwaarde voo’r het tot stand brengen van een gro-
tere mondigheid van de werknemers via vakbondsac
tiviteiten: de ontwikkeling van visie en beleid in het
bedrijf moet inderdaad een zaak zijn van de werkne-
mers zelf. Met ‘instemming citeert men Erich Fromm,
2)
,,Het belang van de bond staat voorop”, is een van de
conclusies van F. Spititel, hoofdredacteur van ,,’Het Finan-
cieele ‘Dagblad”, die in dat ‘blad aan de A.N.M.B.-bro’chure
een bespreking wij dde op 24 en 31 december 1964 en 8
januari 1965. In een redactioneel artikel in ,,Doelimatig
Be-
drijfsbeheer”, januari 1965, staat te lezen: ,,Aan overwe-gingen in deze geest (nI. dat dè aetivi.tejt van de bonden
tot nu toe, ‘buiten de gezichtskring van de’ leden liggen,
C.V.) moeten de plannen van de A.NiM.B. ontsproten zijn”.
250
E.-S.B. 17-3-1965
die, schrijvend over vrijheid in de werksitutatie, de vak-
bonden op het hart bond de eerste stap te doen door
de participatie in eigen organisatie toe te passen. Even
verder stelt men dan ook – pijnlijk open.hartig – vast,
dat de nu door te voeren wijzigingen ook de strekking
hdben, binnen de A.N.M.B. te komen tot grotere mon-
digheid der leden. Men kasi inderdaad stellen, dat ‘bij
het uiitbi’ïjven van de participatie ‘de enkele man ‘slechts
een tweede hiërarchie ‘boven zich krijgt en de grotere
zelfstandigheid een illusie blijft.
Wie nu als buitenstaander zich de esseiltie van deze
verandering realiseert zal zich verwonderen, dat het zo-
lang heeft moeten duren alvorens de nieuwe koers zijn
beslag heeft gekregen. Maar daar is men dan natuur
–
lijk ‘buitenstaander voor.
Onzuivere kritiek.
Welke gevolgen zal deze nieuwe beleidslijn hebben
voor het bedrijfsbeleid? Wie deze vraag wil beantwoor
–
den, zal zich een duidelijk beeld moeten vormen van
de wijze waarop de hond zich voorstelt in het bedrijf
te opereren, reden waarom ik bij de weergave van de
A.N.M.B.-brochure (zie het vorige artikel) nogal uit-
voerig ben geweest. De F.M.E., de werkgeveirsfederatie
in de metaal- en elektrotechnische industrieën, had dit
inzicht blijkbaar niet, toen zij een ,;duidelijk neen” deed
horen tegen de eis, dat de vakbeweging kan beschik-
ken over een eigen ‘beleidsorgaan op het niveau van
het bedrijf
3).
Evenzeer moet men voorzichtig zijn met al te gemak-
keliijke vergelijkingen met de situatie elders, zoals bijv.
in Engeland
4).
De functie van ,,shop steward” en die
van ‘bed’rijfscontactman vertonen een oppen4akkige ge-
lijkenis: beide functies brengen de bond in het bedrijf.
Op een aantal essentiële punten verschillen de beide
functies van elkaar. De bedrijfscon’tactman staat niet,
zoals de ,,shop steward”, in een onderhandelingspositie
tot het ‘bedrijf en is niet, zoals de ,,shop st’eward”, de
vertegenwoordiger van een bepaalde groep beroeps- ‘of
vakgenoten, maar werkt mét en v66r alle bondsleden,
waar in het bedrijf dan ‘ook.
Het ‘is dus bepaald niet zo, dat men met het accep-
teren van de figuur van de bedrijfscontactman tevens
allerlei Bri’tse industriële na’righeid het bedrijf zou ‘bin-
nenha’len. Om deze – al dan niet bedoelde – sugges-
ties te vermijden, zou’ men terl’oopse verwijzingen naar
de ,,shop steward” beter achterwege kunnen ‘laten.
Ronduit tendentieus acht ik de vergelijking met de
,,sociale voorman” uit de tijd van de Duitse bezetting,
een door Seyss Inquart, schepper van het Nederland-
,,Vafkbeweging en onderneming”, artikel in ,,Metalectro-
visie”, nowemlber
1964.
De F.’M.E. ‘wil ‘wel de vakorganisatie
de communicatie met baar leden laten vemorgen, doch de
bond niet door middel van bedrijfscontactman of andere
vakbondsleden ‘laten o,ptredin binnen liet bedrijf: ,,Binnen het bedrijf kan er slechts één olgain’isatiestructuur bestaan,
met de daarin gevormde organen van overleg; een daar
dwars doorheen lopende ‘vakorganisatie is niet aanvaard-
baar”.
,,I’n ‘Engeland staat’ de figuur ivan de shop steward
model voor de contactman”, schrijft ,,’Doehhatig Bedrijfs-
beheer”, en ‘Dr. Ir. B. Böiger zei in zijn laatste rede als
voorzitter ‘van het C.S.W.V., sprekend over de bedrijfs-
contaOtman waarover toen al in A.’N.M.B.-kri’n,gen werd ge-
dadht: ,,We zien hier de shop steward in levenden lijve voor
ons. De sociale voorman zouden ‘we in de bezettingitij.d ge-
ze,gd hebben”. Zie ,,De onderneming” 1963, blz. .320.
se Arbeids Front, aan het bedrijfsleven opgedrongen col-
laborateur, die door directie een a’rbeiders gelijkelijk ge
.negeerd werd.
Evenmin is men soms geheel zakelijk in de weerga-
ve van de achter de maatregelen vani de A.N.M.B. lig-
gende opvattingen. ,,Ouderwets k(lassest.rijdachtig”,
schrijft ,,Metalect’rovisie” t.a.v. een ibepaaldeopmerking.
Ook de hoofdredacteur van ,,Het Finhncieele Dagblad”
verwijt ,,voorzitter Baart en de ‘zijnen” vast te zitten in
verouderde gedachtenschema’s en ,,antagonisme om
het anta’gonisme” te bedrijven.
Met wat kwade wil zal een bepaalde passage in het
A.N.M.B.-geschrift wel dogmatisch-marxistisch te diii-
den ‘zijn; ‘wie zo handelt doet echter naar mijn stellige
overtuiging aan de genuanceerdheid van de brochure
te kort. Men kan bovendien weten, hoe oonsc)iënti.eus
de meningsvorming binnen ‘de A.N.M.B. heeft plaatsge-
vonden, hoeveel modern inzicht uit de sociale weten-
schappen aan de beleids- en structuu’rwijziging ten grond-
slag ligt. Ten slotte wordt in de brochure kritiek van
dit kaliber al bij voorbaat aFgehouden: ,,Het gaat ons
niet om het conflict op zichzelf en wij weten dat een
economisch goed-renderend bedrijf ook bijdraagt tot
de welvaartsmogelijkheden der werknemers”.
Een andere zaak is, of de schildering van de be
drijfssitua’t’ie in de brochure hier en daar niet wat dik
is aangezet
5).
Liever dan met etikettering de gedachtenwisseling te
belenimeren, moet men de vraag stellen naar de wen-
selijkheid en doelmatigheid van de nieuwe structuur.
Men kan er toch van uit gaan, dat de ontwikkeling
naa’r meer zeggenschap ‘van de arbeiders of hun ver-
tegenwoordigers rv’oortgang zal vinden; aversie alléén zal
mogelijk nadelig te achten kanten van deze ontwikke-
l’ing niet wegnemen.
Het is duidelijk, da’t de nieuwe politiek van de bond
een ndee1 zal betekenen voor die bed’rijvén, waar men
zich aan de medezeggenschap van de arbeider tot nu
toe weinig gelegen heeft lagen ‘liggen: zij zullen met
een machtige opponent (110.000 leden) worden gecon-
fronteerd. In kringen, waar men op zichzelf wel oog
heeft v’oor de wenselijkheid van de mondigheid en ‘de
ontplooiingsmogelijkheden van de werknemers kan men
zich permitteren, het nieuwe vakbondsbeleid nuchter te
ben’aderen. Zo reageerde het C.S.W.V. nogal welwil-
lend
6).
Verder zal teen directie, die niet te veel vastzit
aan orthodoxe opvattingen over bestuur en gezag in
de. onderneming, in sommige gevallen haar voordeel
kunnen doen met de activiteit van de bond binnen de
muren van het bedrijf. Die activiteit ‘kan er immers
toe bijdragen dat ‘bepaalde scheve verhoudingen, die de
effectiviteit van het bed’rijfsbestuu’r nadelig ‘beïnvloeden,
worden ‘rechtgetrokkeni.
Zeer te betreuren ‘is het, dat we ‘in Nederland nog
steeds zitten met een verzuilde vakbeweging. Daar kan
de ‘A.N.M.B. niets aan doen, wèl wordt het zaak straks
de activiteit van de mogelijk drie ‘bedri’jfscontactlieden
Een opmerking met de strekking, dat dikwijls meer
zorg (besteed wordt aan onderhoud van de apparatuur dan aan de veiligheid en hygiëne van mensen (blz. 38)’ strookt
niet met mijn ervaringen. Verder is het de vraag, of het
gezag van de ondernerningsleiding, juist door de in de bro-
chure gesignaleerde omstandigheden, wel zo absoluut ‘is als
wordt aangenomen.
,,Vakbeweging en onderneming”, artikel in ,,De onder-
neming” van 2 januari 1965.
E.-S.B. 17-3-1965
251
en bed’rijfscontactcommiss’ies tot een sluitend geheel te
maken. De werkelijkheid zal er dan ook wel veelvor-
miger uit gaan zien dan de noodzalkelijkerwijs wat sche-
matische voorstelling, die men in dit stadium in de bro-
chure kon gevn. Hier schuilen echter mogelijkheden
voor ontwikkelingen in on’gun;tige richting.
Versterking ondernemingsraad?
Verdere vragen
r
ij
zen
, wanneer men de functie van
de ondernemingsraad in dit geheel onder de loep
neemt. De A.N.M.B. verwacht van de nieuwe structuur
en activiteit een versterking van die positie van de bonds-
leden in de ondernemingsraad. Gesterkt door vooraf-
gaand grondig overleg, zullen deze ‘leden immers veel
beter beslagen ten ijs komen. Is die nu ‘gevonden weg
niet een omweg, had men dit doel niet even goed kun’-
nen bereiken door grondige scholing van de onderne-
‘mingsraadsieden?
Uit het standpunt van de bond gezien betekent de
nieuwe structuur een voordeel. De bond is immers niet
autonoom waar het de verkiezing van bondleden tot
lid van de ondernemingsraad betreft. Weliswaar stelt de
bond kandidaten, maar er bestaat geen garantie dat de
bond uit alle belangrijke afdelingen in een
bedirijf
ver-
tegenwoordigers in de ondernemingsraad krijgt. De
nieuwe structuur maakt het de ‘bond mogelijk, in alle
belangrijke afdelingen althans een contactcommissielid
te benoemen.
En zoverre de nieuwe bonidsorganen in het bedrijf bij-
dragen tot een beter beeld van de ‘bedrijfssituatie bij
de bondsbestuurders buiten ihet bedrijf, waardoor de
macht van de bond zo nodig met kenniis van zaken
kan worden in:gezet, dragen zij bij tot een verminder-
de afhankelijkheid van de bondsl’eden in de onderne-
min’gs’rad. Aan het bezwaar, dat soms gevoeld werd,
nl. dat ondernemingsraadsleden uit angst voor hun po-
sitie in het bedrijf niet vrijuit dorsten te spreken, wordt
nu enigszins tegemoet gekomen. Daartegenover staat,
dat een kwaadwillige hiërarchie nu nieuwe aangrijp’ings-
punten heeft, nl. de bedrijfsc’ontactman’ en eventueel de
leden van de con’tactcomni issie.
Een overweging zal mogelijk ook zijn geweest, dat
met het scheppen •van de funotie van ‘bedrijfscontact-
man het probleem van de dubbele loyaliteit nader tot
een ‘oplossing wordt gebracht: de cont.actman is typisch
bondsman, de bondsleden in de ondernemingsraad be-
hoeven zich minder nadrukkelijk als zodanig te gedra-
gen. Als dit zo is, dan zal de komende onitwikkeling
ons moeten leren, of men dit juist heeft gezien: zal het
conflict tussen werknemers- of bondsbelang en ‘bedrijfs-
belang zich bij de bed’rijfscontactman niet voordoen?
Is hij eigenlijk niet, net als de baas, een ,,man in het
midden”, opererend in meer dan een krachtenvetd tege-
lijk? Zal het nieuwe beleid van de A.N.M.B. een sto-
rende invloed heibben op de relaties tussen het bedrijf
(directie) en het personeel, met name op de samenwer-
king in de ‘ondernemingsraad?
De A.N.M.B. merkt nuchter op, dat in het geval van
een nauwelijks functionerende ondernemingsraad er
niets verstoord ‘kân worden. De opvaiPting van de bonid
is verder, dait naarmate de leden van de ondernemings-
raad meer van wanten weten, de betekenis van die raad
toeneemt, 66k voor het bedrijf.
Vermoedelijk zullen anderen toch enige tegenzin moe-
ten overwinnen bij de gedachte, dat zij in wat zij als
een orgaan van het bedrijf zien, nu in toenemende ma-
te geconfronteerd gaan worden met de opvattingen van
een va’k’bon,d. Dit brengt ons op de vraag, hoe het ka-
rakter van de ondernemingsraad moet worden ge-
zien
7).
is deze raad niets anders dan een orgaan van
het bedrijf – zoals o.a. de F.M.E. stelde – of heeft
de A.N.M.B. gelijk, die er gedeeltelijk ook een vakbonds-
orgaan in ziet?
Formeel beschouwd, lijkt de eerste mening nlij de
meest juiste toe; de Wet op de ondernemingsraden heeft
mi. duidelijk de strekking een middel te scheppen,
waardoor het personeel ih de onderneming
beter
tot
zijn recht kan komen, een middel ‘vooral om de samen-
werking tussen de ‘ondernemer en zijn personeel ‘te ver-
beteren. Weliswaar heeft men tevens de vakbeweging
een kluif invloed toegeworpen, op grond van
,4e
or-
ganisatorische ervaring en het vertrouwen, dat de vak-
verenigingen bezitten”, op grond verder van de scho-
ling, die de vakbonden, hun leden geven, terwijl men
bovendien door inschakeling van de vakbeweging over-
schrijding van de bevoegdheden door ondernemings-
‘raden en conflicten tussen vakbeweging en on.derne
ming.sraden hoopte te vermijden
8).
Mijn indruk is ech-
ter, dat de rol van de vakbeweging in dit kader toch
va’ak als een anoma’lie wordt aa’ngevoeld. Wanneer ver
–
der binnen een onderneming een orgaan wordt ge-
schapen. voor het behandelen van zaken, waarmee ook
de vakbond bemoeienis heeft, dan kan men om die
reden dat orgaan nog niet tot een vakbondsorgaan ver-
klaren.
Maar al kan op de argumentatie van de A.N.M.B.
wel wat wo’rden afgedongen, dlit betekent ‘niet dat de
tegenovergestelde zienswijze onverkort moet worden
overgenomen. De A.N.M.B. staat dan ook m.i. vrij
sterk, wanneer hij wijst op de onrealistische uitgangs-
punten, die aan de Wet op de ondernemingsraden ten
grondslag liggen. ,,In het instituut van de ondernieming-
raad komt tot uitdrukking, dat de ‘onderneming een ar
beildsgemeenschap is, waarin werkgever en werknemer,
ieder op zijn plaats, een gemeenschappelijk doel na-
streven”
9).
Deze samenlevings- en samenwerkingsge-
dachte leefde siterk in de naoorlogse jaren; zo presen-
teerde de Stichting van de Arbeid zich in
1945
met een
manifest, waarvan de stijl nu nogal ‘gezwollen aan-
doet: ,Werkgevers en Werknemers, beseft hierbij uw
taak, da’t is de taak om in een!drachtige sameniwerkiing
te arheiden aan den opbouw van ons ‘lanid. ……..
10).
Men kan zich nog afvragen, waarom het vijf jaar moest
duren voordat deze opvatting juridisch werd vastge-
legd, als men toch zoveel met elkaar op had.
Tevens werden ‘velen sterk beïnvloed door de ge-
dach’tenwereld van de ,,human relations”-bewegisig,
Waarin ‘ook sterk de neiging aanwezig was Om belangen-
tegenstellingen weg te redeneren. ,,Het is niet
mijn
bedrijf, maar
hét
bedrijf”, is een aan mij verhaalde
uitlating, opgetekend uit de ‘mond van een directeur,
tevens houder van een ‘belangrijk pakket aandelen in
7)
Men herleae in dit verband de indringende besdhouwin-
gen van Drs. R. P. Haveman: ,,De structuur van de onder-neming” (1) en (1.1) in ,,E.-S.’B.” ‘van 10 en 17 juli 1963.
S)
Memorie ‘van Toelichting op het wetsontwerp; zie Wet op de ondernemingsraden, editie Schusirman en Jordens no.
92, blz. 9.
Memorie ‘van Antwoord ‘aan de Eerste Kamer.
‘De ‘tekst ‘van het manifest ‘is te vinden in A. N. Mole-
naar, Arbeidsrecht dl. 1, biz. 839 e.v.
252
E.-S.B. 17-3-1965
ZijLfl onderneming, een uitspraak die geen van de toe-
horende ondern emi’ngsraadsleden tot tegenspraak !be-
woog.
Deze opvatting van de onderneming als een orga-
nisch geheel leeft nog bij velen
11),
maar daarnaast ko-
men de stemmen op van enkelen!, die bestaande belan:
gentegenstetlingen niet weggecijferd wensen te zien. Zo-
als Haveman in zijn reeds genoemde beschouwingen,
ben ook ik van mening, dat deze laatste visie de meest
realistische lis
12).
De vraag naar het wezen van de ondernemingsraad
moet dan ook anders worden ‘gesteld. Niet de vraag
De vraag is al gesteld, ‘of deze gedachte ook sterk
leeft in het rapport van de commissie-Verdaim. Zie Mr. J.
C. E. Wort.mann: ,,+{et voorstel van ‘de hedendaagse Negen-
mannen” in ,,’E.-S.B.” van 10 februari 1965.
Zie ook Drs. H. Wallenburg:, ,,De medezeggenschap in
een ideologische impasse” in ,,S. en D.” van februari 1965;
de inhoud van welk artikel ik overigens niet meer in deze
beschouwi’ng heb betrokken.
wat de wet’gever heeft bedoeld is de overheersende,
maar de vraag hQe de ondernemingsraad past in een
opvatting van de onderneming als een organisatie, waar-
binnen de belangen van meer dan een groep ‘op één
noemer moeten worden gebracht. Wie deze gedachten-
gang volgt, zal, niet bij voorbaat afwijzend staan tegen
het plan van de A.N.M.B., werknemersbelangen in de
ondernemingsraad krachtiger aan de orde te stellen.
Dit plan past in zo’n gedachtengang; het overnemen van
deze visie ‘betekent niet, dat nteuwe spanningen wor-
den opgeroepen. Slechts worden bestaande spanningen
aan de oppervlakte gebracht.
Het eindoordeel over de structuur- en beleidswijzi-
ging van de A.N.M.B. kan dus ‘luiden, dat we hier te
maken ‘hehbenj met een uiterst belangrijke stap, waar-
mee met een aantal nieuwe ontwikkelingen een begin
is gemaakt. Ontwikkelingen, die voor een deel in een
verkeerde richting kunnen gaan, maar de aanzet waar-
toe ‘than’s positief kan worden ‘beoordeeld.
Rotterdam.
Drs.
C. VAN
DER VLIES.
De fabrikanten van computers en perifere apparatuur
(1)
De fabricage van computers en aanverwante appara-
tuur vorn’iit één van de inter’essante en grootste industrie-
en ter wereld
1).
De totale ‘omzet is niet zo gemakkelijk
te ramen. In de Verenigde Staten bedroeg in 1963
de ‘omzet van computers ten behoeve van het bedrijfs-
leven ca. $ 1,5 m’rd., d’ie van, onderdelen ca. $ 800
ml. en die voor de overheid een deel van het totaal
aan ‘overheidsopdrachten. voor elektronische produkten
ad $ 8 mrd. Mogelijk benadert men met ca. $ 4 mrd.
de totale omzet ‘in de Verenigde Staten in dat jaar.
Daa’rbij komt dan nog de afzet op de buitenlandse
markt. Het tijdschrift ,,Fortunie” noemde recentelijk
voor de huidige jaaromzet een ‘bedrag van $ 6 mrd., voor
1970 een raming van ‘niet minder dan $ 20 mrd.
Deze laatste ‘bedragen, waarin waarschijnlijk de export-,.
markten begrepen zijn, zijn ook aus ze wat te ‘optimis-
tisdh geraamd zoinien zijn toch zeer im’posanit.
Men kan de ‘betreffende industrieën ‘gl’ebaal in een
viertal groepen ‘onderscheiden’:
»
fabrikanten, die •het ‘gehele gebied bestrijk’en ‘of
trachten te bestrijken;
fabrikanten, die zich min of meer speciafiseren
op de traditionele schrijf-, tel-, ‘reken- en boekhoud-
machines, kasr,egisters ed., met dien verstande, dat
daa’tlbij naar aanpassing aan de nieuwere ontwikkelin-
gen wordt gestreefd. V’oorbeeldenu daarvan zijn ‘boek-
houdmachirtes gesynchroniseerd met pons’baind- of ‘kaar-
t’enponismachines of boekhoudmadh’ines, die saldi ‘auto-
matisch van de rekening-courant- of voorra’a’dkaa’rten
lezen;
fabrikanten, die alleen de eigenlijke elektronische
rekerïm’achin’es maken;
fabrikanten van onderdelen, zoals magnetische
schijfgeh’eugens, ta’pes e.d.
Gelijk opgemerkt is deze onderscheiding globaal en
i) Voor voorgaande artikelen zie ,,E»-S.B.” van 8 en 22
juli, 12 augustus en 9 september 1964. En het bijzonder
het laatste artikel »De elektronische markt”.
er ‘zijn dan ook allerlei ‘overgangs’vormeri waarneem-
baar. Al deze fa’brikanten beheren èf zelfstandige bedrij-
ven die zich op het betreffende ‘gebied gespecialiseerd
hebben, bijv. de I.B.M. in’ de Verenigde Staten, Bull
in Frankrijk, J.C.T. in Engeland, èf onderdelen van
grote multi-produkt ondernemingen, voornamelijk de
van oudsher bestaande elektrotechnische en telecommu-
nicatiebedrijven, zoals Siemens, Philips, Standard Elec-
tric (= I.T.T.), General Electric (Verenigde Staten) en
R.C.A. ‘De fa’br’ikanteni die alleen ‘rekenmadhines ma-
ken, richtten zich aanvankelijk veelal ‘op de constructie
van rekenmachines voor wetenschappelijke doeleindenu,
in een latere fase ook op die voor ‘administratieve ‘doel-
einden. De daarvoor benodigde oompllemenita’i’re appa-
ratuur wordt dan via andere fabrikanten betrokken
(Eleotrologica) of geleidelijk aan in eigen’ bedrijf ge-
fa’briceerd (Control Data Corp.).
Complementaire apparatuur ‘kan voor fabrikanten
uiterst belangrijk zijn bij hun aanhied’ingen. Zo ‘heeft
b’ijv. de Nederlandse P.T.T. voor zijn centrale admini-
stratie in 1961 computer-apparatuur met toebehoren ‘bij
Sperry Rand gehuurd, niet ‘vanwege de computer, maar
uit hoofde van de unieke daarmede verbonden zug’n.
card-punichinig printer
2).
Het niet zelf vervaardigen van
perifere apparatuur kan een aanmerkelijk nadeel ‘bete-
kenen in de concurrentiestrijd.
Het is een enorme opgave voor een fabrikant om op
het gebied va’n de eigenlijke computerfab’ricage bij te
blijven ‘of voor te komen. Nog meer ‘geldt dit voor het
gehele gentegreerde gebied van computers en comple-
mentaire apparatuur. Een belangrijk punt ‘daarbij is,
dat perifere apparatuur grote mechanische iniventi’vi-
teit en deskundigheid vraagt, die relatief schaars zijn.
Het is één’ van de factoren, die de elek’tr’onisdhe ‘be-
drijven tot samensmelting drij ven.
2)
Deze is in staat om in één arbeidsgang ponskaarten te
ponsen, te contrble-ponsen en te bedrukken met informatie
welke aan een magneetband wordt ontleend.
E.-S.B. 17-3-1965
.
153
De markt voor k’antoormach’ines heeft zich de laait-
ste vijftien jaar groindig gewijzigd. V66r de laatste we-
reldoorlog was er – wanneer men de fabricage van
eenvoudige tel- en reken’rnachines ‘buiten beschouwing
laat – een kleine groep fabrikanten van kantoornia-
chines, waarvan een viertal ponsapparatuur vervaardig
–
de, t.w. de I.B.M., Remin:gtonPowers (Verenigde Sta-
ten), Powers-Samas (Verenigd Koninkrijk) en Bull
(Frankrijk). De ponskaartenadminiistratie represeniteerde
in die tijd de verstgaainde mechanisatie. Van de pons-
kaartenma’j
–
kt beheerste de I.B.M. toen zonder veel con-
currentiestrijd ca. 80 pOt.
Met de eerste ontwikkeling van de eiektronische ma-
chines (1946-1956) is er een groot aantal outsiders op
de kantoormach•inemarkt verschenen. Van de ca. 40
computerfabrikanten in de Verenigde Staten, Europa en
Japan behoort minder dan een vierde tot de vooroorlog-
se, fabrikanten ‘van ponskaarten- en boekhoudmachines.
De I.B.M. heeft daarbij – afgezien van ‘lokale verschil-
len – zijn positie grotendeels gehandhaafd (70 â 75
pCt.), maar er is een uiterst felle concurrentie âa,n de
gan’g, die eerder zal toe- dan afnemen.
Hoewel de kantoormachinemarkt dus veel groter en
gecompliceerder ‘is geworden, is zij toch nog wel in
grote lijnen te overzien. Neemt men als uitgangspunt
de bedrijven die alleen computers of computers met
bijbehorende apparatuur vervaardigen, dan kan het aan-
tal fabrikanten in de Verenigde Staten op ca. 20; in
Europa op ca. 15 en in Japan
Yp
ca. 7 worden ge-
steld. Verschillende van deze faibrikanten hebben een
beperkte actieradius. Zo zijn er in de Verenigde Staten
in feite 8 grote fabrikanten, t.w. de I.B.M., Sperry
Rand (Univac), General Electric (G.E.), Radio Corpo-
ration’ of Anierica (R.C.A.), National Cash Register
(N.R.C.), Burroughs, Honeywel, en Control Data, het-
geen niet ‘betekent dat de overige maatschappijen onbe-
langrijk zijn. Van de autochtone Europese fabrikanten
is het eigenlijk alleen de Bull (Frankrijk), die een Euro-
pese afzet van belang heeft. De overige hebben vooral
lokale (nationale) betekenis, all wordt naar export ge-
streef d. De Japanse computerbedrijven – zeven in ge-
tal, afgezien van een zeer beperkt aantal buitenlandse
vestigingen – vinden hun afzet vrijwel geheel in ‘het
eigen land. Export is voor ihen om verschillende rede-
nen een moeilijke zaak, maar er zijn aanwijzingen dat
zij vastbesloten zijn ook afzetmarkten buiten Japan te
zoeken.
Terwijl de computer aanvankelijk voor wetenschap-
pelijke en ‘administratieve doeleirden gebruikt werd, be-
gint deze, gelijk bekend, thans op een veel breder ter
–
rein toepassingen te vinden. Een belangwekkende uit-
breiding ‘betreft de fa’bricagesector, war in toenemen-
(1. M.)
de mate digitale computers alleen of in samenwerking
met analogoncomputers voor procesbestu’ring worden
toegepast (papier-, chemische, cement-, staalindustrie).
Verschillende fabrikanten van computers hebben dan
ook all enige jaren afdelingen voor deze zgm ,,process-
control”. Het ‘is een gecompliceerde materie, maar een
materie die voor de oomputerfaibrikanten – die men
op den duur steeds moeilijker als kantoormachinefabri-
kanten zal kunnen zien – nieuwe perspectieven opent.
Het is allerminst uitgesloten; dat de afzet van digitaie
en analogoncomputers e.d. voor
procesbesturing
in de toekomst relatief nog sneller toeneemt dan die voor
wetenschappelijke en administratieve doeleinden,, ‘hoe-
wel de ‘betreffende markt voorshands veel kleiner ‘van
omvang zal blijven.
De fabrikantenzijde van de computermarkt heeft de
laatste tien jaar allerlei bewegingen laten zien, zowel
afsplitsingen – Control Data bijv. komt voort uit Sper-
ry R’and – als horizontale en verticale integraties via
aankoop, fusies e.d. Zoals ik ‘reeds ‘in mijn vorig arti-
kel (,,E.-S.B.” van 9 september 1964) deed uitkomen,
lijkt het einde daarvan nog niet in’ zicht. Een bijzonder
aspect van de computermarkit ‘betreft het feit .dat, ge-
lijk meermalen vermeld, een fabrikant primair een nieuw
organisatie- en informatiesysteem verkoopt en secundair
een computer met (toebehoren
3).
De meeste computers
zijn general purpose machines met algemene eigenschap-
pen: rekenen, bewaren, vergelijken en concluderen. Het
‘is nu een ‘kunde en een kunst de organisatiestructuur
en de organisatiesystematiek van een bedrijf of instel-
ling zo te herprojecteren, dat doelmatig van’ dlektronii-
sche inforrnatieverwerkende apparatuur gebruik kan
worden gemaakt.
Van de ‘kant van de fabrikant bezien betekent dit,
dat hij over een uitgebreide en zeer deskundige ver-
koopstaf moet beschikken. De meeste computeibedrijven
hebben dan •ook een omvangrijke staf van academici
voor dit doel in dienst, veelal ibedrijfseconomen, orga-
nisatiedeskundigen, accountants en mathematici. (Tecih-
nici vindt men overwegend in de ‘researchontwikkel.ing
en fabricage). De totale verkoopstaf van de grote fabri-
kanten is zo enorm groot, dat die voor technisch speur-
werk en ontwikkeling vele malen ‘wordt overtroffen. Deze
verkoopstaf begint in toenemende mate ,,sterke” tegen-
spelers te ‘ontmoeten in de interne en externe deskundi-
gen van de bedrijven, voorlichtingsinstituten e.d., zodat
niet alleen’ het verkrijgen van een uitgebreide maar
voora’l ook van een hooggekwalificeerde verkoopstaif
een ‘levensbelang voor de computerfabrikanten, is. Het
is dit element en niet in ‘de eerste plaats de techniek,
die de kracht van de I.B.M. uitmaakt.
In enige vervoigartikelen zal als toelichting of aan-
vulling op ‘bovenstaande ‘beschouwing
nader op bijzonderheden van een aan-
tal comDuterfa’brikanten worden in
gegaan.
‘s-Gravenhage.
H. REINOUD.
3)
Ik stel dit verband met opzet
•
wat
extreem. Het is namelijk een uiterst be-
langrijk facet van de administratieve
automatisering met vele daaraan ver-
bonden gevolgen.
Adverteer in ,,E. – S.B.”
254
E.-S.B. 17-3-1965
Een Hogere Economische School
Er wordt al vele jaren aan ons onderwijs gedokterd en
het heeft er de schijn van, dat de probleemstelling vaak
anders tendeert dan de beschikbare (onderwijs)middelen
in hun historische geaardheid mogelijk maken. Een oplos-
sing voor een der vele op dit terrein liggende vragen zal
derhalve in harmonie moeten zijn met de ontwikkeling,
welke ons onderwijs nu eenmaal heeft.
Het gaat om ons economisch onderwijs. De Mammoet-
wet zal ons middelbaar onderwijs naar men hoopt in een
beter hanteerbare vorm brengen. Dit zal ertoe leiden, dat
het aantal voor verdere opleiding beschikbaar komende
leerlingen gaat toenemen. Daarbij zal direct in acht
moeten worden genomen, dat het vernieuwd onderwijs
door de grotere aantallen een tendens zal tonen tot toe-
name van het aantal nauwelijks het gemiddeld peil be-
reikende abituriënten, terwijl ook het algemeen niveau
lager zal komen te liggen dan men tot nu toe gewend is.
Er zal derhalve een verhoogde vraag ontstaan naar ver-
volgonderwijs, dat geschikt is voor de grotere categorie
middelniatigen.
Het beeld wordt dan, dat, aangenomen dat het aantal
begaafden resp. tot verdere studie geschikten minstens
gelijk blijft met neiging tot stijgen, een groeiend aantal
minder geschikten, of juist beneden het niveau voor hoger
onderwijs blijvenden, moet worden opgevangen na het
verlaten der middelbare school. Opgevangen in die zin,
dat voor hen, met in acht nemen van algemene belangen,
de weg naar een bij hun persoon zo goed mogelijk passende
toekomst door opleiding wordt geplaveid. Ten gevolge van
de sterke toeneming der middelbare schoolbevolking doet
zich dit verschijnsel trouwens reeds thans voor.
Het is in ‘s lands belang, dat een zo hoog mogelijk
opleidingsrendement wordt bereikt – een parallel dus
met het persoonlijk belang der betrokkenen – zodat het
uitermate gewenst is een gelegenheid te scheppen, die voor-
ziet in voortgezette niet-academische opleiding voor de
economische beroepen. Deze gelegenheid zou ook moeten
voorzien in de behoeften van hen, die, bijv. na hun dienst-
plicht vervuld te hebben, te rade zijn geworden, dat zij een
verdere opleiding nodig hebben om hun levensdoel te be-
reiken. Zij ambiëren geen wetenschappelijke opleiding,
maar zij willen wel ,,verder” komen. Een gelijke behoefte
hebben zij, die na een aantal jaren praktijk bemerken, dat
zij meer opleiding nodig hebben. Hierbij komt ook aan de
orde, dat thans door een belangrijk aantal dergenen, die
na hun middelbare schooltijd ergens in loondienst zijn
gegaan en die verdere studie ambiëren, specialistisch ge-
oriënteerde cursussen moeten worden gevolgd om hun
kansen te verbeteren, terwijl zij dikwijls in wezen meer
algemene vorming zoeken.
Een en ander maakt, dat verbreding van het economisch
onderwijs in overweging moet komen. Deze is reeds na-
gestreefd door de instelling van een economisch baccalau-
reaat. Het is echter bekend dat de deelneming aan deze
studievorm beneden de verwachting blijft.
Men zal bij de oprichting van een opleiding welke in de
behoeften voorziet de vraag moeten overwegen, of het hier
gaat om onderwijs als vormiig of als overdracht van kennis.
Het is niet moeilijk in te zien, dat de te stichten school als
voornaamste kenmerk haar vormende kracht zal moeten
hebben. Het gaat hier om jongelui, die uit het middelbaar
onderwijs te voorschijn komen in een gelid, dat volgt op
dat der eersten en hun verdere vorming zal v66r al het
andere de aandacht moeten hebben. Dan gaat het om eisen,
waarmee zij het niet gemakkelijk zullen hebben, maar die
toch bepaald vervuld moeten worden, wil men beschikken
over goed ontwikkelde economische krachten. De weten-
schap zal dus de hand moéten reiken aan, of zelfs plaats
moeten maken voor de vormende waarde der te beoefenen
disciplines. Men zal te maken krijgen met de moeilijke
vraag van de verhouding tussen algemeen vormend basis-
onderwijs en specialisatie. Dit is een vraag van rangorde;
hieronder wordt daarop nader ingegaan.
De te stichten opleiding zal meer op de praktijk gericht
moeten zijn, zodat gestreefd moet worden naar het opdoen
van praktische ervaring binnen het schoolverband. Ten
aanzien van het economisch onderwijs is dit nog een open
vraagstuk. Dit is echter voor het technisch onderwijs reeds
opgelost en het lijkt verstandig daarop het oog te richten.
De Hogere Technische School staat in een juiste ver-
houding tot de Technische Hogeschool en in de behoefte
aan technisch onderwijs wordt zodoende in de vereiste
schakering voorzien. •De bereidheid van het bedrijfsleven
tot het geven van gelegenheid om praktische ervaring op
te doen bleek ruimschoots.
Men kan de elkaar opvolgende schooltypen zien als een
pyramide, waarin elk een natuurlijke plaats inneemt.
Zo zal voor het economisch onderwijs daar, waar de
overgang van het middelbare naar het hoger onderwijs ge-
schiedt, een verbreding nodig zijn, nu er, zoals bleek, een
engte valt te constateren. Om klaar te staan als de behoefte
zich in sterke mate gaat doen gevoelen is het noodzakelijk
reeds nu de juiste stappen te ondernemen. Het gaat hier
niet om het in bedrijf stellen van een nieuwe fabriek;
onderwijsinstellingen moeten groeien en gelegenheid hebben
hun stijl te bepalen. Dat is
nu
voor het economisch onder-
wijs aan de orde.
Het ligt dus wel voor de hand ten aanzien van het eco-
nomisch onderwijs een zelfde oplossing als bij het tech-
nisch onderwijs na te streven. Dit heeft bovendien het.
voordeel, dat het middelbaar onderwijs zich niet (meer)
in allerlei bochten behoeft te wringen om aan al dan niet
vermeende eisen van het bedrijfsleven te voldoen; het
kan zich tot basisonderwijs bepalen en dat tot een zo hoog
mogelijke kwaliteit opvoeren. Over de kwaliteitseisen van
ons onderwijs is natuurlijk een apart artikel te schrijven;
ik volsta hier met een pleidooi voor aandacht èn ruimte
voor dit gewichtige punt.
Op het middelbaar basisonderwijs volgt dan naar gelang
van het levensdoel, dat de leerling zich stelt, onderwijs van
wetenschappelijke aard, of meer praktisch gericht. Het
eerste wordt verstrekt door de Hogeschool, het tweede
door een Hogere Economische School te noemen instelling.
Reeds van de aanvang af zal tussen beide vormen een
zodanige mate van parallelliteit moeten bestaan, dat de
H.E.S. een propaedeuse kan vormen voor de Hogeschool,
terwijl ook rekening valt te houden met de kans, dat een
student ener hogeschool zijn weg beter zal kunnen ver-
volgen in een meer praktisch gerichte schoolvorm. Ook
deze in het technisch onderwijs al ingeburgerde koppeling
E.-S.B. 17-3-1965
–
255
zal dus in het economisch onderwijs goede diensten kunnen
verlenen. Vooral, wanneer de in Nederland nogal op de
voorgrond tredende gewoonte een opleiding te kiezen op
andere gronden dan aanleg of bewezen capaciteit door het
toenemen van het aantal door het middelbaar onderwijs
afgeleverde middelmatige krachten, nog meer dan thans
het opvangen van dreigende mislukkingen nodig zou
maken. Goed onderwijs houdt daarmee rekening.
Wanneer aldus de uiterlijke omstandigheden voor het
oprichten ener H.E.S. zouden moeten worden bezien, dan
zal voor de innerlijke structuur naar aanpassing aan juiste
eisen van en voor de praktijk moeten worden’ gestreefd.
Daarbij is een niet te verwaarlozen factor, dat deze scholen
te maken zullen krijgen met jongelui in de leeftijd van
18 en 19 jaar, dus niet de gemakkelijksten om vlot tot
goede resultaten te komen. Toch moet de aandacht der
leerlingen op het wezenlijke der leerstof worden geconcen-
treerd. Een school in internaatvorm zou naar buitenlands
voorbeeld sterke overweging verdienen, doch Drienerloo
leert, dat deze gedachte niet tot de snel te verwezenlijken
dingen behoort.
Er zal verder rekening moeten worden gehouden met een
studieduur van niet te lange adem. Het gaat om de vor-
ming van practici. De H.T.S. werkt met een termijn van
4 jaar en deze ware, mede in verband met de vereiste
parallelliteit met het hoger onderwijs, ook voor de H.E.S.
te kiezen. Men zou dan krijgen: twee jaar algemeen onder-
wijs, één jaar praktijk, één jaar afstuderen met eventueel
specialisatie in een bepaalde richting, die in het praktijk-
jaar naar voren kwam. De Hogeschoolstudent, die wenst
over te gaan naar de H.E.S., kan het praktijkjaar ingaan
en dit benutten voor (tevens) bijwerken van de stof, die de
H.E.S. reeds behandelde. Hij kan dan het vierde jaar
volgen om het diploma te krijgen.
In een zodanig schema zal het onderwijs tot essentialia
moeten worden beperkt. De. oplossing van de vraag der
verhouding tussen het algemeen onderwijs en de speciali-
satie doet zich hier als van zelf voor. De H.E.S. zal immers
mislukken als men â la Thorbecke een programma van
elk wat wils gaat volgen. Voorop zal moeten staan dat de
jongelui zover worden gebracht, dat zij genoeg bij zich
hebben om bij in de praktijk blijkende behoefte tot de
vereiste specialisatie te komen. Zij zullen deze dan ook
eventueel met behulp van een cursus, zoals deze reeds
bestaat, in aanzienlijk minder tijd volbrengen dan wanneer
in abstracto op de schoolbanken wordt getracht hen zover
te brengen. Hun loopbaan heeft immers op een natuurlijke
wijze hun behoefte aan vergroting van kennis gedemon-
streerd Het zal dus wenselijk zijn meer naar Engelse
methoden te kijken en in dat voetspoor er veel nadruk op
te leggen, dat de HE.S. de
methode
bijbrengt, die later in
staat stelt tot een expert uit te groeien. Het voorbeeld der
H.T.S. leert, dat uit haar leerlingen voortreffelijke specialis-
ten voortkwamen. Zij bekwaamden zich vaak zelf, dank
zij de methode die zij mee hadden gekregen.
De inhoud van het programma zal verder worden be-
paald door de basiscapaciteiten, waarover een abituriënt
van een H.E.S. zal moeten beschikken. Men zou dan
kunnen stellen, dat zij, bestemd voor plaatsen in het eco-
nomisch leven, waar zelfstandig werken wordt geëist, in
de eerste plaats in staat zullen moeten zijn zich behoorlijk
uit te drukken en anderen te begrijpen. Dit lijkt een een-
voudige opgaaf, maar hiermee is juist een eis gesteld,
waaraan de abituriënten onzer middelbare scholen, de
gymnasia uitgezonderd, gemeenlijk slechts zeer matig
voldoen. Hierin zal dan met een hoge prioriteit moeten
worden voorzien. Het zal neerkomen op taalbeheersing
in woord en geschrift, een moeizame maar voor later
uiterst belangrijke leergang.
Als dan de kunst van het hanteren van taal is verkregen
zal ook moeten worden voorzien in een zodanige mate van
basiskennis, in goed verwerkte vorm, dat kritisch bewust-
zijn ontstaat, m.a.w. dat men weet waarover men praat.
Dit betreft dan in de eerste plaats economische stof, waarop,
voortbouwend op door het middelbaar onderwijs reeds
bijgebrachte begrippen, ten aanzien van enkele belangrijke
onderwerpen, bijv. de leer der kosten, vrij diep zal moeten
worden ingegaan. Op die wijze zal tevens de methodiek
voor het verwerken van later zelf te bemachtigen kennis
worden aangeleerd. Met zorg ware uit te zoeken welke
onderwerpen op het hier aan de orde zijnde lijstje moeten
komen. Multum, non multa! Zij zullen intussen ook de
examenstof moeten leveren. Daarbij dient dan het oog op
de praktijk gericht te blijven, zodat het beoordelen van
balansen voorgaat bij het rekenkundig uitwerken van
valutaverschillen. Het effect zal moeten zijn, dat de kandi-
daat, die zijn gedachten op het examen niet geordend en
in niet redelijk verzorgd Nederlands zal weten weer te
geven moet worden afgewezen.
Er zal naast dit alles ook naar verdieping van inzicht
moeten worden gestreefd en dit wordt nu eenmaal het beste
verkregen door het ontwikkelen van een juist inzicht in de
historische samenhang der dingen. Hier ware te denken
aan de behandeling van capita selecta uit de ontwikkelings-
geschiedenis van het Nederlandse bedrijfsleven, met in-
begrip van de sociologische en ook psychologische ge-
aardheid dezer onderwerpen. Ter verkrijging van het
nodige internationaal reliëf zullen vergelijkingen met het
buitenland niet kunnen worden gemist, zodat voor deze
belangrijke stof een ruime plaats in het programma zal
moeten worden ingeruimd. Hierbij zullen gastcolleges, te
geven door figuren uit het bedrijfsleven, van grote waarde
kunnen zijn. Ook buitenlandse gastdocenten zouden hierin
dienen te worden betrokken.
Overeenkomstig het principe, dat de algemene vorming
voorgaat bij specialisatie zal ten aanzien van het eigenlijke
taalonderwijs, inbegrepen het bestuderen van vreemde
talen, met een minimum moeten worden volstaan. Over-
laden van het programma dient uiteraard ook te worden
voorkomen. Hierin kan worden betrokken, dat thans
moderne methoden in opkomst zijn, die het aanleren van
een vreemde taal in tijdsduur aanzienlijk beperken. Wense-
lijk is echter een zeer goede kennis van Engels als wereld-
taal; wellicht is het mogelijk de studie van deze taal reeds
op de nieuwe methode te grondvesten. Hiermede dient
ervaring te worden opgedaan.
In het programma zal ten slotte aan het beoefenen van’
sport een grote plaats moeten worden ingeruimd. De
karaktervormende waarde van sportbeoefening, op de
goede manier, is overbekend, zodat daarvoor geen pleidooi
meer behoeft te worden gevoerd.
De toegang tot de H.E.S. zal openstaan voor “hen, die
ten minste in het bezit zijn van een einddiploma H.B.S.-A,
of van een daaraan gelijkwaardig diploma volgens de
nieuwe regeling. De vraag of de school zal openstaan voor
meisjes dient in dit verband te worden bezien. Hoe vreemd –
dit in de huidige tijd ook moge klinken, het lijkt aan-
bevelenswaardig althans aanvankelijk de school alleen
voor manlijke leerlingen open te stellen. Het zal moeilijk
256
E.-S.B.
17-3-1965
genoeg zijn de stijl van dit onderwijs te bepalen, zodat
complicaties moeten worden vermeden.
De abituriënten der H.E.S. zullen waarschijnlijk meer
algemeen gevormd zijn dan degenen, die het N.O.I.B.
bezochten. Dit instituut is immers in het bijzonder gericht
op het buitenland, wat met de H.E.S. niet het geval zal zijn.
Hoewel het hier slechts een gradueel verschil betreft is dit
toch van belang, vooral ook t.a.v. de vraag der kosten,
zodat de vergelijking met het N.O.I.B. hier verder achter-
wege moet blijven. Men zie hierin geen gemis aan waar-
dering; in een later stadium zou een vorm van samengaan
tussen H.E.S. en N.O.I.B. zeker moeten worden bezien.
Een H.E.S. zal, voor zover daarover thans valt te
oordelen, in het kader van het in de Mammoetwet geregeld
hoger beroepsonderwijs passen. Dit houdt dus in, dat dit
onderwijs voor subsidiëring in aanmerking zou kunnen
komen, zodat de kosten van het volgen daarvan• binnen
aanvaardbare grenzen zullen blijven.
Evenzeer als het mogelijk zal zijn de met de H.E.S.
bedoelde algemene opleiding uit te breiden met specialisatie,
zal ook het instellen van een vooropleiding, zoals de
H.T.S. deze kent, mogelijk zijn. Voor specialisatie zal men
het vierde leerjaar tot uitgangspunt kunnen nemen en men
zou bijv. kunnen denken aan een uitbouw in de richting
van de onlangs door Prof. Mr. A. Kieijn ontwikkelde
gedachten omtrent een bestuursschool, of aan verdere
studie in de richting der moderne automatische adminis-
tratie. Een onderbouw van twee jaar zou hen, die de
normale weg via het middelbaar onderwijs niet wisten te
vinden, in staat kunnen stellen toch toegang tot de H.E.S.
en via deze zelfs tot de Hogeschool te verkrijgen. Dit alles
is echter van later orde. Het gaat er nu om, in te zien dat
een wezenlijke onderwijsbehoefte onvervuld zal blijven
zolang de H.E.S. niet tot stand is gebracht.
De H.E.S. zal in de pyramide van het economisch onder-
wijs een mate van geleidelijkheid kunnen brengen, die dit
onderwijs, in vergelijking tot het technisch onderwijs, nog
steeds ontbeert. Eerst wanneer deze schakel in werking zal
zijn zal een vloeiend verloop zijn verkregen in de scala
der mogelijkheden om in bestaande behoeften te voorzien.
Rotterdam.
Mr. A. C. VAN EPENHUYSEN.
1
INGEZONDEN STUK
Televisie en bioscoopbezoek
In een artikel getiteld ,,Televisie en bioscoopbezoek” in
,,E.-S.B.” van 16 december 1964 bestrijdt Drs. J. Ph.
Wolf de conclusie waartoe het C.B.S. n.a.v. een onder-
zoek naar de vrije-tïjdsbesteding in Nederland is gekomen,
nI. dat ..
…….
de mening, dat de televisie de hoofdoor-
zaak vormt van de achteiuitgang van allerlei ontspan-
ningsmedia, beslist moet worden verworpen als hoogst-
onwaarschijnlijk”.
Wat het bioscoopbezoek aangaat, baseerde het C.B.S.
zijn conclusie op een tweetal verschijnselen:
er is een verschil in bioscoopbezoek
bij
niet- en wel-
T.V.-bezitters, maar dit verschil is vrij klein;
de achteruitgang van het bioscoopbezoek van 1960
tot 1962 is bij niet-T.V.-bezitters even sterk als bij degenen
die een toestel bezitten.
De heer Wolf toont terecht aan dat het eerste verschijn-
sel geen bewijs is voor de C,B.S.-stelling. Met het C.B.S.
is hij echter van mening dat het tweede verschijnsel de
volgende conclusie rechtvaardigt:
,,Dat er bij niet-T.V.-bezitters van 1960-1962 een achter-
uitgang van de frequentie van het bioscoopbezoek was,
wijst er op dat een deel van de teruggang onafhankelijk
van de opkomst van de televisie tot stand is gekomen”.
Aan deze laatste conclusie zou ik nog enige aandacht
willen besteden. M.L. zou deze conclusie juist zijn, indien
het universum van niet-T.V.-bezitters in 1962 gelijk was
aan dat van 1960. Echter van degenen die in 1960 geen
T.V.-toestel bezaten, heeft een niet onbetekenend deel in
de periode 1960- 1962 een T.V.-toestel aangeschaft.
De heer Wolf heeft aangetoond dat degenen die fre-
quent een bioscoop bezoeken sneller tot de aankoop van
een T.V.-toestel overgaan dan degenen die niet of zelden
een bioscoop bezoeken. Het is dan ook waarschijnlijk
dat van degenen die in. 1960 geen T.V.-toestel hadden de
meer frequente bioscoopbezoekers in een relatief groter
aantal gevallen een televisietoestel hebben gekocht in de
periode 1960- 1962 dan de infrequente bioscoopbezoekers.
Dat dit kan leiden tot een daling van het bioscoop-
bezoek zowel bij bezitters van een T.V.-toestel als bij
niet-bezitters moge worden toegelicht door een simpel
voorbeeld.
Het bioscoopbezoek van een zestal niet-T.V.-bezitters
is als volgt:
Persoonsaanduiding
Frequentie van liet bioscoop-
bezoek per jaar
10
8
6
A
…………………………
.
B
…………………………
.
4 C
…………………………
.
D
…………………………
.
2
£
…………………………
.
F
…………………………
.
0
Gemiddelde frequentie
5
Gesteld nu dat het volgende zou gelden:
de volgorde waariri een T.V.-toestel wordt aange-
schaft, hangt samen met de frequentie van het bioscoop-
bezoek met dien verstande dat naarmate deze frequentie
hoger is men des te eerder zal overgaan tot de aankoop
van een T.V.-toestel. A zal dus eerder tot aankoop over-
gaan dan B en B weer eerder dan C enz.;
zodra een niet-T.V.-bezitter overgaat tot aankoop
van een T.V.-toestel daalt de frequentie van zijn bioscoop-
bezoek met 50 pCt. en blijft daarna ongewijzigd;
zolang een niet-T.V.-bezitter geen toestel aanschaft,
verandert de frequentie van zijn bioscoopbezoek niet.
In ons voorbeeld zal de gemiddelde frequentie van het
bioscoopbezoek dan als volgt verlopen:
Aantal T.V.
–
bezitters
Gemiddelde frequentie van liet
bioscoopbezoek per jaar
T.V.-bezitters
Niet-T.V.-bezitters
0
–
5,0
5,0
4,0
4,5
3,0
3 (A+B+C)
4,0
2,0
1
(A)
…………………
.
2
(A+B)
……………..
4 (A+E+C+D)
3,5 1,0
5 (A+B+C+D+E)
3,0
–
6 (A+B+C+D+E+F)
2,5
–
We zien dat in ons voorbeeld de gemiddelde frequentie
continu daalt, zowel bij bezitters als
bij
niet-bezitters van
een T.V.-toestel; de daling bij de niet-T.V.-bezitters is
zelfs groter dan bij de T.V.-bezitters en deze daling is
volledig het gevolg van de groei van het aantal T.V.-
bezitters.
E.-S.B. 17-3-1965
257
Het behoeft geen betoog dat de ontwikkeling van het
T.V.-bezit en de invloed hiervan op het bioscoopbezoek
geheel anders kan verlopen dan in het gegeven voorbeeld
is gesteld. Het kan zijn dat de daling van het bioscoop-
bezoek mede is veroorzaakt door van de televisie onafhan-
kelijke factoren. De invloed van zulke factoren kan echter
niet zonder meer worden afgeleid uit het verschijnsel dat
ook bij niet-T.V.-bezitters het bioscoopbezoek is gedaald.
Ridderkerk.
W. VAN VLIET.
[.N:T9i
r
De heer Van Vliet schrijft terecht, dat men
bij
gelijke
universa van niet-T.V.-bezitters in 1960 en 1962 kan
concluderen, dat een deel van de teruggang door andere
factoren dan de televisie is ontstaan. Deze conclusie is
echter eveneens gerechtvaardigd als men er, zonder gelijke
universa, van uitgaat, dat de beslissingen tot koop van een
televisietoestel tussen 1960 en 1962 onafhankelijk van de
frequentie van het bioscoopbezoek tot stand zijn gekomen.
De vraag is nu, in hoeverre deze veronderstelling realis-
tisch is.
De heer Van Vliet gaat ervan uit, dat ik heb aangetoond
dat
s
,…
degenen die frequent een bioscoop bezoeken
sneller tot aankoop van een T.V.-töestel overgaan dan
degenen die niet of zelden een bioscoop bezoeken”. Het-
geen ik aannemelijk heb gemaakt, is echter niet geheel
het zelfde:
,,…
een hoge frequentie van bioscoopbezoek
en een sterke (potentiële) behoefte aan T.V.-bezit horen
bij een zelfde gedragspatroon”
1).
Deze uitspraak is in
overeenstemming met de genoemde theorie van Spraos,
volgens welke mensen met een grote behoefte aan film-
amusement vrij snel na het op gang komen van dagelijkse
televisie-uitzendingen een toestel kopen. Deze stelling
betreft mensen met zeer hoge bioscoopfrequenties en leidt
niet zonder meer tot de door de heer Van Vliet gebruikte
aanname, dat mensen met een relatief lage frequentie van
bioscoopbezoek, bijv. zes maal per jaar, eerder een toestel
kopen dan degenen die een nôg lagere frequentie hebben,
bijv. drie maal.
Om de sterke invloed van de T.V. tussen 1956 en 1960
aan te tonen heb ik in mijn artikel gewezen op het feit
dat in 1960 het televisiebezit het verst was doorgedrongen
bij die groepen, die aanvankelijk de hoogste bioscoop-
frequenties hadden. Als men dit argument gebruikt, dan
1)
,,E.-S.B.”, 16
december
1964,
blz.
1149.
moet men ook bij een vermindering van dit verschijnsel
een enigszins tegengestelde conclusie aanvaarden. De
volgende tabel geeft hierover informatie.
frequentie
van
aantal personen
het bioscoopbe-
met T.V. thuis
percentage
van
zoek
per
jaar
in procenten van de personen zon-
van
personen
de
bevolking
der T.V. in 1960,
zonder T.V.
van 12 j. en
die tot 1962 een
thuis ‘) ouder ‘)
toestel aan-
schaften
)
________________
1960
1
1960
1962
Rooms-Katholieken
8
32
50 26
Ned.-Hervormden
4 28
44
22
landarbeiders en boe-
2
15
33
21
arbeiders
………..
5
30
49
27
ren
…………..
.
leidinggevenden
en
..
welgestelden
9
40
54
1
23
) Van bevolkingsveranderingen in deze korte periode kan worden afgezien.
Uitgaande van de door de heer Van Vliet gebruikte
veronderstelling zou men
bij
de Rooms-Katholieken en bij
de leidinggevendeq een veel sneller verloop van de aanschaf
van T.V.-toestellen verwachten dan bij de andere groepen.
De verschillen zijn echter zeer gering, terwijl het verloop
bij de arbeiders en de leidinggevenden juist tegengesteld
aan genoemde verwachting is geweest. Deze verwachting
blijkt dus bij belangrijke groeperingen niet uit te komen.
Het C.B.S. komt ook tot de meer algemene conclusie, dat
het televisiebezit binnen de verschillende maatschappelijke
groepen niet sterk meer uiteenloopt
4).
De veronderstelling, dat de aankopen van televisie-
toestellen tussen 1960 en 1962 niet sterk door de frequentie
van het bioscoopbezoek zijn beïnvloed, lijkt dus niet te
onrealistisch. Daarnaast heeft de tendens tot vermindering
van de verschillen in bioscoopfrequentie
1)
tot gevolg, dat
de uitwerking van het door de heer Van Vliet genoemde
effect – voor zover het optreedt – vermindert.
De heer Van Vliet heeft een principieel juiste aanvulling
gegeven bij de interpretatie van de teruggang van het
bioscoopbezoek tussen 1960 en 1962. In het voorgaande
hoop ik echter aannemelijk te hebben gemaakt, dat deze
teruggang in belangrijke mate door van de T.V. onafhan-
kelijke factoren is veroorzaakt.
Bilthoven.
Drs. J. Ph. WOLFF.
C.B.S.,
,,Vrije-tijdsbesteding in Nederland
1962-1963″
Deel 1, Tabel
5.
C.B.S.,
,,Televisie en radio, Herfst
1962″,
Tabel 1.
) Idem, blz.
5
en
6.
Th. Limperg Jr.: Bedrijfseconomie,
verzameld werk,
deel 1: Algemene inleiding tot de bedrijfshuishoud-
kunde en Leer van de waarde; uitg. JE. E. Kluwer,
Deventer 1964,228 blz., f. 30.
In de bijna dertig jaren omvattende periode van Lim-
pergs hooieraarschap (1922-1950) zijn van hem slechts
in relatief zeer beperkte mate pub1ikati’es verschenen,
door middel waarvan men van zijn wetenschappelijke
opvattingen rechtstreeks kennis kon nemen. Wie niet
zelf bij Limperg Ier schole was geweest, was voor zijn
informatie omtrent . diens leerstellin.gen’ goeddeels aan-
gewezen op ,,indirecte overdracht”: aan collegedictaten
van een repetitor en aan leerboeken van enige cliscipe-
len van de ,,Meester” moest decennia lang de leer van
Limperg tweedehands worden ontleend.
De wetenschappelijke discussie over deze leer is hier-
door steeds zeer bemoeilijkt en eigenlijk nauwelijks mo-
gelijk geweest. Dat niet-ingewijden, die deze discussie
niettemin trachtten te voeren, ten bescheid kregen dat
zij de leer hadden misverstaan, was bepaald geen zeld-
zaamiheid.
258
1
E.-S.B. 17-3-1965
In deze onbevredigende siluatie gaat thans – nu Lim-
perg zelf ons is ontvallen — verandering komen, in
zoverre dat zijn leerstelsel nu volledig in druk zal ver-
schijnen; zijn omvangrijke wetenschappelijke nalaten-
schap zal in een zevental delen worden gepubliceerd.
De ‘bewerkers ervan – Mej. Limperg en de hooglera-
ren Groeneveld, Haccoû, Kleerekoper en Misset – zul-
len deze delen in bescheiden mate voorzien van annota-
ties, welke ten doel hebben, te wijzen op ,,de moge-
lijkheid van ‘verkeerde interpretatie” dan wel op ,,be-
paa’lde nieuwe ontwikkelingen”.
Het eerste deel van dit verzameld werk ‘is thans ver-
schenen. Het bevat Limpergs ,,Algemene inleidinig tot
de bedrijfshuish’oudkunde” alsmede zijn ,,Leer van de
waarde”. De bewerkers plaatsten ‘hierbij een zestigtal
armotaties, maakten ,,enige biografische aantekenin-
gen”
1)
en zetten in een woord vooraf uiteen, waarom
en hoe deze uitgave tot stand is gekomen.
Het zou ons veel te ver voeren, indien wij te dezer
iaatse uitvoerig zouden ‘ingaan op de theorieën van
Limperg, voor zover deze thans in ‘boekvorm tot ons
zijn gekomen. Daarvoor is de stof die dit eerste deel
bestrijkt werkelijk te breed. De volgende globale weer
–
gave van de inhoud ervan moge dit duidelijk maken.
In zijn ,,Mgemene inleiding” ‘behandelt Limperg on-
der andere de onderwerpen terminologie, het ‘begrip we-
tenschap, normatieve wetenschap, bedrijfseconomie en
sociale economie, ondernemingshuishoudkunde, onder-
1)
Opvallend hierin is vooral de zinsnede, dat op Limpergs
afscheidscollege (Over de gevaren van de leer der marginale
kostprijscalculatie – 1950) ,,nooit een afdoend antwoord” is
verschenen. In een afzonderlijke publikatie hopen
wij
deze
zinsnede aan een kritisch onderzoek te onderwerpen.
nemerswinst; de wet van de arbeidsverdelin’g, de wet
van de oontinuïteit, de wetten der verbijzondering.
In de ,,Leer van de waarde”, welke het leeuwedeel
van dit boekwerk vormt, gaat Limperg na een korte
beschouwing over de begrippen waarde en winst, kost-
prijs, offer en ruil, meer in het bijz’onder en uitvoe-
rig in op het waardebegrip en de verschillende versies
daarvan, een begrip dat volgens Limperg voor de op-
lossing van het probleem van ‘de prijsvorming onmis-
baar is en dat bovendien in de theoretische economie
een veel belangrijker plaats inneemt dan men het in
het verband van het prijsprobleem alleen ‘heeft kunnen
geven (‘biz. 122 e.v.). In het derde en laatste hoofdstuk
van deze afdeling ontwikkelt Limperg dan zijn Buts-
waa’rdeleer, welke de basis van zijn verdere beschouwin-
gen zal vormen. Hij sluit daarbij aan
op
de Oostenrijkse
,,grenswaa’rdeleer”, hetgeen blijkens de uitvoerig uiteen-
gezette verschillen van inzicht tussen hem en Menger,
Von Böhm Bawerk, Von Wieser en anderen, ‘bepaald
n’iet betekent, dat hij zich odk aansluit
bil
deze leer.
Opgemerkt zij nog, dat het manuscript van Limperg
dat in dit eerste deel is gepubliceerd, dateert van de
jaren vlak voor of tijdens de jongste oorlog. Van de
ontwikkeling die de bedrijfseconomie na 1945 heeft
doorgemaakt, is er dus – afgezien van de annotaties
– niets in te vinden. Niettemin •kan de -verschijning
van dit verzamelde werk uit wetenschappelijk ‘oogpunt
naar onze mening ten zeerste worden toegejuicht. Het
geeft ons immers als het ware de •grondtekst van de
leer der Amsterdamse School. De dieptescherpte van
het beeld dat wij van deze te onzent invloedrijke School
hebben, zal door deze uitgave sterk kunnen worden
vergroot.
Zeist.
R. SLOT.
R. G. A. Kool: L’agriculture tunisienne.
Analyse d’une
économie en voie de modernisation. H. Veenman &
Zonen N.V., Wageningen, z.j., 189 ‘blz.
De vrees, dat het in’ Nederland opgebouwde reser-
voir van wetenschappelijke gegevens over tropische ge-
bieden nâ 1950 zou opdrogeri,, blijkt allerminst te zijn
bewaarheid. Naast de vele puiblikaties welke zich in
feite met de economische geschiecleniis van enkele van
die gebieden bemoeiden, verscheen er ‘reeds een res-
pectabel aantal ,,case studies” over ontwikkelingsplan-
isen van tropische gebieden en ‘hun uitvoering. Hieruit
mag zeker ‘blijken, dat Nederland een ‘groot aantal aca-
demici blijft voortbrengen, die zich met een zekere
voorliefde op de tropen en sub-.tropen werpen.
Lén van hen is Kooi, diie reeds enkele malen resul-
taten van zijn’ onderzoekingen in dit blad vastiegde,
over Suriname en Nieuw Guinea. Met bovenvermelde
studie promoveerde hij eind 1963 te Rotterdam. Hij ver-
bleef als agrarisch econoom enkele jaren in het in
1956
onafhankelijk geworden Tunesië en maakte daar
de moeizame eerste schreden op het pad naar de ge-
wenste economische zelfstandigheid mede. Of dit ideaal
voor dit slechts 4 mln. inwoners tellende land ooit ‘be-
reikbaar zal zijn is thans nog op zijn minst onzeker.
Kool begint zijn werk met een algemene beschrijving
van land en vFk. Daarbij gaat hij op verschillende plaat-
sen ‘in op het ‘grote probleem van het vertrëk van onge
veer 120.000 Fransen na de afscheiding van Frankrijk,
wat in het ‘bijzonder een aderlating ‘betekende voor de
moderne landibouw, daar deze voor het overgrote ‘deel
in
hun
handen was. Deze moderne ‘landbouw immers
droeg tin zeer belangrijke mate bij tot de deviezeniinkom-
sten van het land. Schrijver klaagt over het gebrek aan
cijfermateriaal over de periode van politieke ‘moeilijk-
‘heden in de jaren vijftig. Het c,ijfermaitig inzicht, dat
men uit di’t werk krijgt, is dan ook uitermate summier.
Misschien ‘heeft hij welbewust vergelijking met- de ,,ko-
loniale” periode willen vermijden; de lezer maakt ‘hij
het daarbij niet gemakkelijk ‘omdat deze niet steeds na-
slagwerken bij de hand zal hebben. De traditionele land-
bouw en veeteelt bleven ‘grotendeels ‘buiten de politieke
moeilijkheden en dit betekende dat ongeveer driekwart
van de bevolking op vrijwel dezelfde wijze als voorheen
een laag inkomen verwierf. Volgens schrijver bleef het
nationaal inkomen per hoofd sedert 1950 constant
($145 per jaar).
Vervolgens beschrijft hij enkele van de belangrijkste
agrarische produkties. Hij komt daarbij tot de conclu-
sie dat de graanproduktie van de fellah vooiltdurend
verliesgevend is ondanks ht zeer lage toegerekende
loonbedrag. De klimatologische omstandigheden veroor-
E.-S.B.
17-3-1965
259
zaken bovendien regelmatig misoogsten. Ook de diverse
vormen van veeteelt blijken weinig winstgevend. Iets
bete.r ligt de situatie bij de fruitteelit. Dit geldt onder
meer voor de teelt van olijven en dadeils, die enigs’ziins
werd gemoderniseerd naar het voorbeeld van de Fran-
se immigranten. Vijgen en amandelen zijn in hoofdzaak
een lucratief
,
nevenprodu’kt voor de fellaih. De belang-
r.ijke proddkVie van citrusvruchten wordt slechts in het
kort en diie van de druiven vrijwei geheel niCt ‘bespro-
ken, ‘hetgeen vermoedelijk in verband staat met ‘het ver-
trek van: de Europese immigranten.
De laatste twee hoofdstukken ‘bevatten het belanig-
riij’kste van dit werk: adviezen voor het agro-economi-
sche beleid in verband met het tienjarenplan 1962-1972.
Gepleit wordt voor een betere verzameling van statis-
tisch materiaal, scholing van een middenkader, meer be-
sparing indien mogehjk en bovendien een overheidscam-
pagne voor geboortebeperking. Dit in hoofdza’k’ agra-
rische land met klimatologisch beperkte mogelijkheden
kan namelijk s1echits een kleine bevolkingsaanwas absor-
beren. Ook wordt in ibeperkte mate aannioediging van
het coöperaiiiewezen aanbevolen.
Sdhrijver blijft zich uitdrukkelijk beperken tot het
agrarische ded van het tienjarenpian. Daarbij geeft hij
voor belangste’llen:den ih de tropische landbouw in het
algemeen, dus ook buiten Tunesië, belangrijke gege-
vens. Een associatie met de E.E.G. kan de on:twikke-
ling ten goede komen, al is het twijfelachtig of de ge-
stelde doelen omstreeks 1972 ‘zullen zijn bereikt. Veel
zal daarbij afhangen van de mate waarin de plan
autoriteiten de adviezen van Kool en zijn mede-advi-
seurs zullen realiseren.
‘s-Gravenhage.
G. C. A. MULDER.
(vervolg van blz. 247)
Intussen erkent het N.I.E.R. dat deze visie op de huidige
boom optimistischer is dan in andere prognoses, w.o. die
van ,,anti-deflationists”. Eén reden hiervoor is de ontken-
ning, dat de veelbesproken vertrouwenscrisis bij de inves-
teringplanners door de feiten, zoals die in de genoemde
enquêtes, wordt bevestigd. Een andere reden is de calcu-
latie van een geringer disinfiatoir effect van het herfst-
budget (overigens zullen de lezers zich herinneren dat de
herfstcrisis van het pond mede veroorzaakt werd door
een infiatoire image van dit herfstbudget).
Indien een maximale groeivoet het primaire doel zou
kunnen zijn, zou een stimulering van de bestedingen na
medio 1966 het belangrijkste vraagstuk zijn. Het is echter
wel bekend dat een sanering van de betalingsbalans de
hoogste prioriteit verdient. In de periode van januari 1964
tot eind januari 1965 beliep het tekort op de ,,current
and long-term capitalaccount”
3)
tezamen ca. £ 750 mln.
(Hiervan werd ca. £ 200 mln, gefinancierd door een toe-
name van de korte termijn verplichtingen aan het sterling-
gebied en ca. £
425
mln. door trekkingen op het I.M.F. en
kredieten van centrale banken minus een daling van de
korte termijn verplichtingen t.o.v. het niet-sterlinggebied.
De valutareserve, die in januari 1964 nog £ 949 mln.
bedrôeg, daalde met £ 128 mln.
4
). Ondanks het extra
invoerrecht enz., raamt het N.I.E.R. voor 1965 een ,,overall
deficit” van ca. £
225
mln., oplopend tot £ 350 mln. – op
jaarbasis – in de eerste helft van 1966. ( 250 mln. bij een
meer optimistische veronderstelling van de exporttoename).
In de naaste toekomst zou het I.M.F. nieuwe ,,trek-
kingen” mogelijk moeten maken ter vervanging van een
gedeelte van de kredieten van de reddingsoperatie van de
buitenlandse centrale banken. Indien dit gelukt, zou in
de naaste 3 tot
5
jaren een bedrag van £ 400 tot £ 450 mln.
moeten worden afgelost. Gegeven de geringe reserves, de
onbetrouwbaarheid van kort kapitaal en een vermoedelijke
daling van de sterlingsaldi van deoverzeesesterlinglanden,
zou hiertoe in 1966 een betalingsbalansevenwicht moeten
Voor een kritische analyse van deze begrippen – en van
het sterlingvraagstuk – raadplege men ,,Sterling in the sixties”
van C. Mc. Mahon, Oxford University Press, Londen 1964.
De netto reserve – minus de ,,Short Run” hulp van het
I.M.F. en centrale banken – beliep eind 1964 slechts £ 254 mln.
aldus wordt in het recente nummer van The Economist becijferd.
worden gerealiseerd. Dit impliceert een verbetering van de
betalingsbalans met ca. £ 300 mln, en – gegeven de geringe
leegloop en arbeidsreserve – een dienovereenkomstige
bestedingsbeperking. Het N.I.E.R. berekent een mogelijke
verlaging van de overheidsuitgaven om ca. £ 100 mln.
vrij te maken; de resterende £ 200 mln, zou door be1astng-
verhoging moeten worden gerealiseerd. De vraag of e.e.a.
reeds’ in het budget van april a.s. integraal moet worden
verdisconteerd, wordt door het instituut opengelaten.
De moeilijkheid – en een argument van de ,,anti-defiatio-
nists” – is evenwel de beperking van de binnenlandse
bestedingen te doen samengaan met een overeenkomstige
invoerdaling of exportstijging opdat zich geen deflatie zou
voordoen. Voor een zodanig beloop van invoer en export
zijn evenwel methoden nodig, die vergeldingsmaatregelen
van andere landen zouden uitlokken (overigens een nogal
irrationele reactie omdat een verbeterde Britse betalings-
balans een overeenkomstige verslechtering van die van de
rest van de wereld betekent, waarbij het irrelevant is of
zulks door deflatie, invoerquôta of exportinvesteringen
zou zijn veroorzaakt, meent het instituut).
12
91
Intussen wordt wel verwacht dat de komende begroting
tn Minister Callaghan in niet onbelangrijke mate een
deflatoir karakter zal hebben. Een motief is beperking van
de invoer, vooral nu Minister Brown een gedeelte van de
extra heffing van 15 pCt. op het verzoeningsaltaar van de
E.V. A.-partners heeft geofferd. Een ander belangrijk
motiçf is die van het buitenlands vertrouwen, met het oog
op de afhankelijkheid van de welwillendheid van het
I.M.F, en continentale ,,foreigners”. (Hieraan kan o.i.
worden toegevoegd dat de huidige onrust in de inter-
nationale monetaire sfeer, waarvan de sterk vergrote
‘omloopssnelheid van het goud een symptoom is, het
belang van deze vertrouwensfactor onderstreept. Het
gevaar dat 1965 ,,another 1931″ zou kunnen worden –
waarvoor J. Ruett en The Economist, in het recente
nummer waarschuwen, is wellicht niet geheel denkbeeldig).
Weliswaar is de antipathie van Labour tegen de stop-go
policy zeer groot en was een hogere economische groei een
belangrijke electorale belofte, doch reeds in de herfst nam
260
E.-S.B. 173-1965
de huidige regering, een aantal onaangename maatregelen.
,,Bankrate, the autumn budget
…….
You have beenmore
classical than a lot of classical governments” was the ver
–
dict of one Scandinavian minister, and although he was
a socialist himself he intended it as the highest praise”,
aldus registreert The Economist.
The Economist acht evenwel een forse deflatie niet doel-
matig. Stagnatie van de binnenlandse economie zou wel,
via een invoerdaling, in 1965/66 tot een betalingsbalans-
evenwicht kunnen leiden. Hiertegenover staat echter een
nieuwe achterstand in de modernisering van kapitaal-
uitrusting enz., en daarmede de bron van een nieuw deficit
in 1967/1968. Mede ten gerieve van de buitenlandse geld-
schieters, concludeert The Economist: ,,Mr. Callaghan’s
ridiculous task may be to look as defiationary as possible,
without (we hope) being too sharply deflationary in actual
economic fact”. Het blad meent dat zo’n deflatieillûsie bij
de buitenlandse geldschieters vooral bereikt kan worden
door theatrale, doch materieel weinig betekende, bekeringen
van ,,socialistische zonden”, bijv. door een bescheiden
lastenverzwaring van de National Health Service. (The
Economist herinnert zich wellicht dat de vermelding van
toekomstige pensieonverhogingen reeds voldoende was om
het herfstbudget een infiatoire image te geven, mede waar-
door de sterlingpaniek ontstond).
Het is opmerkelijk dat ook in de hoofden van andere
Britten frivole gedachten opkomen, Zo schrijft Lombard
dat de continentale ,,foreigners” toch niet kunnen beoor-
delen of het Britse budget in voldoende mate disinfiatoir
zal zijn,,even if the Budget proposals were relatively mild”.
Andere motieven voor Lombard tegen een forse deflatie
zijn de steun van de Verenigde Staten (the reserve curren-
cies will now haveto swim – or sink – together), en het
desastreuze effect, dat een devaluatie voor het I.M.F. en
AUTOMATISERING
IS EEN
–
EIS DESTIJDS
Elektronika is de techniek, welke op dit
terrein ongekende mogelijkheden biedt.
De Handelscompagnie heeft ruime erva-
ring in het oplossen van automatiserings-
problemen. Welk probleem of welke wens
U ook heeft, de afdeling Elektronika zal
U gaarnevan advies dienen,
handelscompagrtie n.v.
WaaIhaen 02.1 -Rotterdam 22-telefoon (010)176760
E.-S.B. 17-3-1965
261
het internationale monetaire bestel zou hebben. Desnoods
durft Lombard het wel met de nog beschikbare ,,third
line reserves”, zonder buitenlandse hulp. ,,After all, the
biggest risk we run by doing so is to find ourselves beihg
forces to abandon the present $ 2,80 parily a little sooner
than we would have to do if we reverted to the stop-start-
stop mode of life”.
Eveneens in The Financial Times merkt een andere
,,anti-deflationist”, N. Lawson, terecht op dat ,,stop-go
policy” inzoverre te aanvaarden is dat een overheid een
anti-cyclisch beleid moet voeren. Het zwakke punt van het
beleid in de jaren vijftig was echter veelal de onjuiste
,,timing”
5).
Een deflatoir budget in april a.s. zou de daling
van de bestedingen rond de jaarwisseling 196511966 slechts
accentueren. Lawson prijst Maudling voor de ,,confidence-
trick” van het doen samengaan van een groeiniveau van
ca. 4 pCt. met een zwakke betalingsbalans. (Het is alleen
maar,
jammer, dat het démasqué zulke nare gevolgen had).
Hij prefereert, met steun van een studie van de bekende
degelijke expert G. Haberler, een devaluatie boven het
opgeven van een groeivoet van 4 pCt., welk getal lang-
zamerhand een ,,sacred cow” is geworden. Ongetwijfeld
impliceert zo’n inconsistentie de fundamentele oneven-
wichtigheid, die volgens de spelregels van het I.M.F. en
de leerboekjes een motief is voor devaluatie. De moeilijk-
heid is evenwel dat het pond nog steeds een sleutelvaluta is.
De opmerkingen van Lombard en Lawson illustreren
dç afkeer in brede Britse’ kringen van het smalle deflatoire
pad. Welk pad is beter? ,,It is true that it has not yet been
proved ( …. ) that we can find the answer to our problem
in sustained expansion. But the experience of other coun-
tries suggests that there is every hope that we shall do
so(….
Laten we wensen dat deze nogal mystieke hoop van
Lombard later kan worden geprezen als een treffend voor
–
beeld van succesvol ,,muddling through”, de specialiteit
van de pragmatische Britten. Bemoedigend is in ieder
geval het overschot op de handelsbalans van februari ji.
Hoewel dit overschot – het eerste sinds augustus 1963 –
geflatteerd werd door de Amerikaanse havenstaking, kan
er van een – hopelijk meer dan incidentele – reële voor-
uitgang worden gesproken.
M.
H.
5)
F. Brechling en J. N. Wolfe menen in ,,The End of Stop-Go”
(Lloyds Bank Review van december 1964) dat de fout berustte
op het toelaten van een te grote ,,speed of the cyclical upswing”.
prijs-theorie; Drs. W. Drechsei, hoofd afd. prijzen M.
van E. Z., onderwerp: Het Nederlandse-prijsbeleid.
dinsdag 13 april 1965:
Prof. Dr. W. J. van de Woes-
tijne, onderwerp: Enkele bedrijfseconomische aspecten
van de prijstheorie en prijspolitiek; Prof. Dr. F. Hartog,
onderwerp: Prijstheorie en ,,we
–
Ifare”-aspecten.
Na elke inleiding zal een discussie o.1.v. een ,,panel”
plaatsvinden. Hiervoor hebben inmiddels in alfabetische
volgorde toegezegd: Drs. H. Booij, Prof. Dr. H. W. J.
Bosman, Prof. Dr. G. Th. J. Delfgaauw, Dr. J. H.
Derksen, Dr. A. C. R. Dreesmann, Prof Dr. C. Goed-
hart, Prof. Dr. A. Heertje, Drs. J. C. Jusbman Jacob,
Prof. ‘Dr. H. A. J. F. Misset, Prof. Dr. F. L. van Muis-
winkel, Prof. Dr. C. J. Oort, Prof. Dr. P. B. Kreukniet,
Drs. S. van Dopta, Drs. P. G. Ridder, Prof. Dr. F. de
Roos, Prof. Dr. D. B. J. Schouten, Prof. Dr. H. F. van
der Schroeff, Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart, Dr. C. J.
van der Weijden, Prof. ‘Dr. J. Zijlstra.
Voor nadere inlichtingen gelieve u zich te wenden tot
het secretariaat: G. J. A. Zeestraten, Dijigraven1aas. 20,
Amstelveen.
Wegens promotie van de huidige functionaris naar een
functie elders zoekt de vereniging van Uitgevers van
dagbladen in Nederland,- ,,De Nederlandse Dagblad-
pers”; voor haar te Amsterdam gevestigd secretariaat een
JURIST
als stafmedewerker (adjunct-secretaris). Deze zal zich
met een grote mate van zelfstandigheid bezighouden
zowel met algemene aangelegenheden het dagbladbedrijf
betreffende als mët zaken van meer specifiek juridische
aard. De werkzaamheden liggen o.a. op het gebied van
het advertentiewezen, C.A.O.-onderhandelingen, public
relations en auteursrechtkwesties. Voor deze zeer veel-
zijdige functie, die gelegenheid biedt met alle aspecten –
van het dagbladbedrijf vertrouwd te raken, wordt een
jurist
–
gezocht met enkele jaren ervaring, die beschikt
over goede stilistische en representatieve kwaliteiten.
Aangezien de betrokkene tevens zal optreden als secre-
taris van de Vereniging ,,De Katholieke Nederlandse
Dagbladpers” dient hij de rooms-katholieke godsdienst –
te hebben.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Economenconferentie 1965
De besturen van de Economische Faculteitsverenigin-
gen van de Universiteit van Amsterdam en van de Vrije
Universiteit delen mede, dat de jaarlijkse economencon-
ferentie zal worden gehouden op 12, 13 en 14 april !a.
S.
Het conferentie-onderwerp luidt:
,,Aspecten van de moderne prjjstheorie en prjjspolitiek”.
Dit thema zal worden behandeld door vier inleiders.
maandag 12 april 1965:
Prof. Dr. Th. C. M. J. van
de KJundert, onderwerp: Recente ontwikkelingen in de
Eveneens bestaat op het N.D.P.-secretariaat de gelegen-heid voor een jonge, eventueel pas afgestudeerde
ECONOOM
zich als stafmedewerker in een nieuwe functie bezig te
houden met (bedrijfs)-economische aangelegenheden van
het dagbladbedrijf. De betrokkene, die na korte tijd tot
adjunctsecretaris kan worden benoemd, zal daarnaast –
ook zaken van meer algemene aard te behartigen krijgen.
Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven sollicitaties,-
vergezeld van een recente pasfoto, te richten aan de
Secretaris van de Nederlandse Dagbladpers, Job. Ver
–
meerstraat 14, Amsterdam-Zuid.
262
E.-S.B. 17.3-1965
Geidmarkt.
De terugvloeiing van bankpapier uit het verkeer naar
de banken heeft in de 8 maart eindigende zevendaagse
periode enige verruiming op de geidmarkt gebracht, die
zich heeft weerspiegeld in een vermindering van de voor-
schotten in rekening-courant, opgenomen
bij
De Neder-landsche Bank. Deze waren op 1 maart tot f. 82 mln.
opgelopen en bereikten 8 maart een peil van f. 27 mln. Het tegoed der banken bevond zich op deze datum on-
geveer op het niveau van het verplichte deposito ingevolge
de kredietrestrictieregeling.
Opmerkelijk is dat de goud- en deviezenvoorraad van
de Centrale Bank de laatste weken geleidelijk terugloopt.
De Nederlandsche Bank is reeds enige tijd Vrij geregeld
aanbieder van valuta op de valutamarkt, kennelijk met de
bedoeling de banken te prikkelen haar buitenlandse uit-
zettingen te vergroten. Wellicht probeert de Bank de markt
reeds bij voorbaat zodanig te beïnvloeden dat de binnen-
kort uit het buitenland vrij komende middelen, destijds
door de banken met dekking door De Nederlandsche Bank
in buitenlandse centra uitgezet, aldaar voor een langere
termijn zullen worden ondergebracht. De prikkel tot
binnenlandse kredietexpansie zou hierdoor geringer wor-
den.
In de afgelopen week is de markt verkrapt. Dit stond
in verband met de betaling van
bij
De Nederlandsche
Bank gekochte valuta en ook schijnt belangstelling te
hebben bestaan in de aankoop van schatkistpapier bij de
Agent van het Ministerie van Financiën.
Kapitaalmarkt.
Vooral als gevolg van buitenlandse vraag naar Neder-
landse obligaties is sedert het einde van vorig jaar de
kapitaalmarktrente geleidelijk gedaald. Midden december
bedroeg de interest 5,36 pCt., thans 5,06 pCt. Uit de ont-
wikkeling van de laatste acht maanden blijkt dat het
buitenlandse kapitaalaanbod vrij gevoelig is voor de rente
op de Nederlandse markt. Men mag dan ook verwachten,
dat de mede door dit aanbod gedaalde rente tot een ver-
mindering van de vraag naar obligaties heeft geleid. Sedert midden februari heeft de rente geen wijziging meer onder-
gaan.
Sinds vele jaren is Blydenstein-
Willink een stabiele, evenwichtige
onderneming met een veilige, ge-
.stadige groei. Al zijn produktie-.
fasen zijn geintegreerd. Het heeft
een eigen spinnerij, weverij, trico-
tage, finishing en drukkerij. Daar-
door kan het de kwaliteit nauw-
lettend bewaken. Bekende BW-
produkten zijn: stoffen voor sport-
kleding, werkkleding, foundations,
overhemden, gordijnen en voe-
(),
ringen. Ook op het terrein der syn-
thetische vezels is het
bedrijf
zeer
actief. Al met al: een gezonde varia-
tie! Bij al
zijn
afnemers heeft Bly-
denstein-Willink zich een uitsteken-
de’ naam verworven.
]Blyd1enstein-Willink n.v.
Enschede, Lonneker, Winterswijk, Ter Apel. Wjjchen
E.-S.B. 17-3-1
965
263
Ook op de onderhandse markt, welke nauwelijks recht-
streeks door buitenlands aanbod wordt beïnvloed, is de
rente de laatste tijd op een wat lager peil gekomen. De
rentevoet op deze deelmarkt ligt meestal steeds ca.
4
pCt.
hoger dan op de obligatiemarkt.
Het aanbod tot verwisseling van gewone en cuniulatief
winstdelende aandelen Nederlandse Bioscoop Theaters in
aandelen Mutabel brengt aan het licht, dat in de amuse-
mentswereld na de oorlog een krachtig Streven naar con-
centratie bestaat. Mutabel is houdstermaatschappij van
aandelen Maatschappij Tuschinski, die reeds 17 bioscoop-
theaters in exploitatie heeft, waarvan 10 in eigendom resp.
erfpacht en 7 in huur. Daarnaast bezit men diverse deel-
nemingen. N.B.T. heeft de eigendom van
5
theaters, waar-
van 4 aan Tuschinski zijn verhuurd. Voor aandelen Mutabel
is officiële beursnotering aangevraagd.
lndexcijfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
S maart
12 maart
(1953
=
100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen
………………
405
410-400
405
403
Intern. concerns
………….
568 583
–
563 569 563
Industrie
………………..
355
370 – 359
369
368
Scheepvaart
…………….
146
148— 143
146
148
Bankerten verzekering
236
243 —237
239 237
Handel enz
……………….
170
179— 171
179 179
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………
f. 158,20 f. 156,20
f.
151,50
Philips G.B .
…………….
f. 152,20 f. 156,60
f. 156,90 Unilever
……………….
f. 141,80
f. 135,70
f. 134,60
A.K.0.
………………..
498*
5234
5224
ExpI.
Mij.
Scheveningen
220
217
218
30 dec.
S maart
12 maar
1964 1965 1965
Hoogovens, n.r.c
…………..
558
534k
534
–
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
……
957
991
991
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.
66,10
f.
67,10
f.
67,90
Nationale-Nederlanden,
c……
784 782 774
Robeco
…………………
f. 230 f. 236
f. 235
New York.
Dow Jones Industrials
874 896
900
Rentestand.
Langl.
staatsobl. a)
………
5,17 5,03 5,06
”
Aand.: internationalen a)
3,42
lokalen a)
…………
3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
3’/,,
3,5
3,5
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
C. D. JONGMAN
JONGE MAN (25 jaar)
met buitenlandse ervaring (Zwits., GB., Italië) in inter-
nationale handel. H.B.S.A. + N.O.I.B. Spreekt Frans, Duits,
Eng., ltal., zoekt functie in repres./comm. sector.
Uitzending geen bezwaar.
Brieven onder no. ,,E.-S.B.” 11-2, postbus 42, Schiedam.
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f.
15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
……..e……………….
•
91 NE ES
Ons bedrijf is een agrarische onderneming van beperkte
omvang (70 werknemers). Wij produceren groentezaden
•
voor de verkoop aan beroepstuinders.
•
ZADEN
De ontwikkeling van nieuwe rassen (research) en de zaad-
/
teelt (produktie) staan onder leiding van landbouwkundige
ingenieurs. Er is een eigen verkooporganisatie voor Neder-
land en België; de export naar andere landen is van groeiende
betekenis.
Om de direktie op commercieel gebied werk uit handen te
•
nemen, zoeken wij een jong jurist
of
ekonoom
dan wel
•
een
commercieel funktionaris
van vergelijkbare ont-
•
wikkeling,
teneinde
dit
werk
verder
uit
te
breiden
en
de
tenslotte
verantwoordelijkheid hiervoor geheel te aan-
vaarden. De opleiding tot
adjunkt
directeur
vindt
plaats
rechtstreeks onder de direktie.
Voor deze,
in ons bedrijf nieuwe funktie is belangstelling voor de handel
essentieel, daarnaast is bekendheid
met de groenteteelt,
•
of in ieder geval begrip en belangstelling voor deze bedrijfs-
tak gewenst.
• Eigenhandig geschreven brieven met volledige inlichtingen omtrent perso-
nalia, opleiding en levensloop aan de direktie van C. W. Pannevis’ Zaadteelt
en Zaad handel N.V., Koorn markt 76, Delft. –
264
E.-S.B. 17-3-1965
«
-*
-.
De .R van Rendement;
van doorslaggevend belang voor uw bedrijfsv.e’rlichting
Ieder weet, dat een hôog rendement ook
Philips ,,TL” verlichting voldoet
voor bedrijfsverlichting van groot belang is.
-aan
AL
deze eisen: ,
,
Maar het is lang niet ieder bekend, dat de
•
Hoog rendement
door’ aan elkaar aange-
juiste onderlinge afstemming van ,,TL”
paste constructie van lampen, armaturèn
lampen, armaturen, voorschakelapparaten
en voorschakelapparaten.
en starters hierin een ‘grote rol speelt. Ont-
..
Blijvend goede lichtopbrengst
door juiste –
«1
werp, fabricage en’ toepassing van elk van
samenstelling en korreigrootte- van het
deze onderdelen moeten daarom uitgekiend
fluorescentiepoeder
zijn ten opzichte van elkaar. Ten gunste van
e Grote bedrijfszekerheid
door preciezeelek-
het rendement.
.
– trodenconstructie en materiaalkeuze
–
.
o Minimale wattverliezen
door exacte-dimen-
Zeker
–
de beoordeling van het rendemeht is
sionering van de voorschkelapparatuur
–
–
niet ieders’ werk.t Philips bedrijfsverlichting
•
Volkomen aanpassing
aan elke bedrijfs-
r
geeft echter zekerheid van een hoog rendement
situatie door weldoordachte differentiatie
Het bjjzonder ,instructieve boekje ,,Praktische wenken voor
Bedrijfsverlichting”
is ook’
voor uw bedrijf gemaakt. Het wordt u’p,èr omgaande toegezonden na aanvraag bjj
‘
Fhilips Nederland n.v., Afd.
Bedrjjfsverlichting
6, Eindhoven.
–
PHILIPS
PHILIPS
BEDRIJFSVERLICHTING
E.-S.. 173-1965
– ‘
–
‘
‘
–
–
‘
–
265
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op
hoog
niveau zijn de
advertentiekolornmen van
,,Economisch-Statistische
Berichten”
het
aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
invloed zijn.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
GROTE HYPOTHEEKBANK
zoekt
voor een belangrijke staffunctie.
Er wordt gedacht aan iemand met commerciële ervaring, bij voor
–
keur in een leidende positie, in de leeftijd van 35 â 40 jaar.
Van hem wordt verwacht, dat hij de directie, zowel bij de bepaling
van het beleid, als de uitvoering daarvan, ter zijde zal staan.
Voor hem die aan de eisen, voor deze belangrijke positie gesteld,
voldoet, is een interessante werkkring met verdere toekomst-
mogelijkheden weggelegd. Uiteraard is de honorering in overeen-
stemming met het gewicht van deze functie.
Onderstaand bureau is gemachtigd aan belangstellenden telefonisch
nadere inlichtingen te verstrekken (tel. 010 – 251006 – toestel 1).
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvaerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Boksiag
onder nummer 32 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
liü
N.V.NEDERLANDSÈ BIOSCOOP THEATERS (N.B.Ï.)
gevestigd 1e ‘s-Gravenhage
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
AANBOD
TOT
VERWISSELING
en objectiviteit betreft waardeert.
van gewone en 7% cum. pref. winstdelende aandelen
Dit
heeft
vele
redenen:
het
bevat
N.V. NEDERLANDSE BIOSCOOP THEATERS (N.B.T.)
wekelijks:
in
le Interessante
(hoofd)artikelen,
die
aandelen aan toonder
steeds
actuele
onderwerpen
des-
Ii B E L
F1
,
.V.
kundig behandelen.
le Een
uitvoerig
en
levendig,
bijna
rèsp.
dynamisch
geschreven
beursover-
OVER N E MI N G
zicht,
de
stemming
goed
weer-
gevend.
van 7% cum. pref. winstd. aandelen N.V. Nederlandse Bioscoop Theaters
3e Door een ieder te hanteren fonds-
(N.B.T.)
analyses, volgens een eigen prak-
tot de koers van 400 pCt.
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
een en ander op de voorwaarden vermeld in het Bericht d.d. 10 maart 1965
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
Ondergetekenden delen mede, dat bij de
5e Een
leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, een Bericht verkrijgbaar is
6e Gegevens
omtrent
vele
fondsen
in verband met een aanvrage tot opneming in de notering ter beurze van
(ook
van
incourante)
telkens
Amsterdam van de aandelen aan toonder
M4TUBEL N.V.,
tevens houdende
wanneer hieromtrent iets te meI-
bijzonderheden omtrent vorenbedoeld aanbod tot verwisseling.
den valt.
Amsterdam’ 10 maart 1965.
Wii zenden u op uw verzoek gaarne
‘s-Gravenhage
gratis
een
2-tal
proefnummers
•
ter
kennismaking.
N.V. NEDERLANDSE BIOSCOOP THEATERS (N.B.T.)
MATUBEL N.V.
Adm.
Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
266
–
E.-S.B.
17-3-1965
.
Chocoladefabriek N.V., een internationale in.
dustrie op het gebied van chocolade- en suiker-
warenproduktie, zoekt ter uitbreiding van haar
service and finance division een
0
E.4S.B. 17-3-1965
statiss
‘
tuics Off ‘Wer
Wij zoeken voor deze funktie een man of vrouw (22-35 jaar) die door
opleiding en/of ervaring in staat is een statistische afdeling op te
bouwen welke ten behoeve van de diverse afdelingen binnen het
bedrijf statistische analyses zal uitvoeren en welke door het interpre-
teren van verzamelde gegevens richtlijnen kan geven en kan adviseren
ter bevordering van het juiste operationele beleid per afdeling.
Het minimum aanvangssalaris bedraagt
f
12.000.- per jaar, terwijl
naast direkte opname in een premievrij pensioenfonds diverse aan-
trekkelijke secundaire voorwaarden geboden worden.
Kandidaten die geïnteresseerd zijn in deze zeer …………..
zelfstandige funktie, met als opleidingsniveau
m.o. wiskunde, kandidaatsexamen wiskunde of
economie of een gevorderde studie statistiek
ge-
lievén hun sollicitaties
in
té zenden aan:’
MarsClzocotadefabrielcN.V.,Afd.Pe,soneeiszaken, Taylorweg5, Veghel..
267
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRÉNT.E
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.
Ii
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFER:DÂM – DEN HAAG. UTRECHT -. GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Wij zOëkèfl deze man’••:
•
t
AFDELINGSCHEF •
-1 PRODUKTIECHEF
PONSKAMER
CÔMPUTER
CONVENTIONELE
APPARATUUR
Het, belang van de funktie brengt mede
k
dat de leeftijd van de aan te stellen
funktionaris tenminste 30 jaar moet zijn.
Honorering en sekundaire arbeidsvoor-
waarden zijn geheel overeenkomstig het
nivèau van deze funktie.
Reflecties, onder letter E. B. worden
gaarne ingewacht dOor
t ~ :-
:
Van de aan te stellen funktionaris verwachten wij:
* leidinggevèndecâpaciteiten: De dagelijkse leidingvande machine-
kamers, computer, conventionele machines en.ponskamer. ca
. 20
medewerkers, zal bij hem berusten.
* zelfstandigheid: lii onvoorziene situaties zal hij voldoende Im-
provisatie-talent dienen te tonen, waardoor een vlot verloop van
de werkzaamheden word gewaarborgd.
* vakkennis: Een gedegen vakkennis op het gebied van mechanische
administratie is een vereiste. Daarnaast zuilen meer gecompli-
ceerde po nskaartenprocedures op technische uitvoerbaarheid
iiioeten kunnen worden getoetst.
* ervaring: Hij zal een ruime ervaring ineen leidinggevende funktie
op een ponskaartenafdeling moeten hebben, terwijl ervaring in het
werken op een computer-afdeling als een extra âanbeveling dient.
Bos en Lommerplantsoen
1,
Amsterdam-Wëst
Telefoon 134971 toestel 2380
268
•
E.-S.B. 17-3-1965