Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2440

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 20 1964

/

Â

1

en meriiiaans record

De economie in de Verenigde Staten staat reeds geruime

tijd in liet teken van expansie. Onlangs kon ,,The New

York Times”
1)
een (reëel) record registreren:
,,(
…. ) the

economy yesterday established a record for peacetime in

the duration of a period of expansion without recession.

April was the 38th month of the current expansion, which

began in March 1961. The former record was’37 months,

in 1945-1948″. ,,Every sign indicates that the present

situation has many more nionths to go, with both private

and government economist’s convinced it will last through-

Out the rest of this yeâr at least”.

De huidige expansiefase overtrof de beide
y
oorgaande
– ,,up-swings” eveneens in groeiniveau, nI. met een toename

van het reëel b.n.p. met 16 pCt. in de eerste elf kwartalen

tegenover een stijging van 12,5 pCt. in de up-swing” ge-

durende 1958-1960 (9 kwartalen) en van 14,5 pCt. in de

dertien kwartalen van de expansiefase 1954-1957. Van

belang bij deze metingen ,,from the previousthrough”

– in ,,Survey of Current Business” van januari jI. – is de

-geringere terugval (2 pCt.) tijdens de laatste recessie (1960-

1961) t.o.v. die in
1957-1958
(4,5 pCt.) en 1953-1954
(3,5

pCt.). De toename niet 3,8 pCt. in 1963 evenaarde vrijwel

de groei in de E.E.G. en – naar een V.N.-schatting
2) –

in de Sowjet-Unie. Het verschil met de groeicijfers in de

jaren vijftig (V.S.: ca. 3 – in de periode 1956-1961 slechts

2,3 -; E.E.G.: ca. 54 en S.U.: ca. 7) is wel markant.

Voor het lopende jaar wordt een Amerikaanse groei

van 5 pCt. (evenals voor die in de EEG.) verwacht. Dit

optimisme wordt niet doorkruist geacht door het wat

tragere expansietempo in het eerste kwartaal van 1964,

gedurende welke de toename van het b.n.p. niet $ 8,5

mrd. iets geringer was dan die in het vierde kwartaal van

1963 ($ 11 mrd.). Gewezen wordt daarbij op de complicatie

van de winterseizoenfactor en op de niet verontrustende

daling van investeringen in voorraden. Bovendien ver

toonde het particuliere verbruik juist een snellere expansie,

waarbij de forse belastingverlaging vermoedelijk een rol

speelde.

Weliswaar nahi in dit recente kwartaal de investerings-

activiteit vrijwel niet toe, doch dit lag reeds besloten in de

ondernemersplannen, die evenwel voor het verdere verloop

van 1964 op een krachtige investeringsstijging (12 pCt.

in 1964, excl. landbouw) wijzen. Belangrijk is de. stijging

van de ondernemingswinsten; in 1963 niet 10 pCt. (netto).

Deze toename was mede mogelijk door de geringe stijging

van het loonniveau; de arbeidskosten per eenheid produkt

in de verwerkende industrie bleven zelfs op het niveau van

ç

1957-1959. Daarnaast bleef het prijsniveau eveneens vrij

stabiel, o.m. samenhangend met de aanzienlijke ,,utiused –

capacity”. De ,,consumer price index” steeg gedurende de
eersté 34 maanden van de huidige expansiefase niet slechts

1,2 pCt., de groothandelsprijsindex steeg zelfs in liet geheel-

niet;

De industriële orderontvangsten in maart jl. bleven

vooral door een daling van defensie-orders – wat

achter bij de verwachtingen, daarbij de industriële afzet

nauwelijks overtreffend ($ 36,72 t.o.v. $ 36;37 mrd., voor
seizoen gecorrigeerd; ,,N.Z.Z.” van 8 mei jI). Zo’n ,,even-

wicht” – veelal actueel in 1963 – zou
ongunstig
zijn voor

de expansie, wanneer de recente belastingverlaging

(die voor 1964 op ruim $ 7 mrd. neerkomt) zou zijn af-

gewezeh. Over liet perspectief voor 1964 schreef Heller

kort v66r de parlementaire aanvaarding ): ,,The demands

for automobiles and houing should continue at high

lvels in 1964 but they cannot be expected to provide

fresh impetus to expansion. Nor is a substantial indepen-

dent thrust likely to come from business investment or
government purchases.- Thus a favourable outlook for

1)
Van 2/3 mei ji.
2)
Zie ,,E.-S.B.” van 29 april 11.
3)
Als
voorzitter van de ,,Council of Econoniic Advisers” in het laatste
j
aarlijkse rapport voor het Congress.

TABEL
1.

Changes in real gross .ational product i.’i three post war

expansions
a)

Annual rate
of

Distributitn
of
change (pCt.)

total change )

Component

1954 1958 1961

1954 1958 1961

to

to

to

to

to

to
1957 1960 t963 1957 1960 1963

Totatgross national product ……..4,1

5,
1
3

5,4

100,0 100,0 100,0


Federal Government purchases . . .

3,3 -0,6

5,6 -tO,9 -t,2 t 1,4
State and local govern. purch……4,9

4,5

4,7

10,6

8,4

8,8
Residential construction ………..0,9

7,8

11,0

0,8

(,0

8,2
Business fixed investment ‘)…….. .

.5,3

4,1

6,8

13,3

7,4

11,1
Business inventory change ………4)

4)

4)

10,1
17,2

12,0
Personal consumption expend…..

4,6

4,9

4,1

70,5 60,5 48,9
Net expo,ts

…………………5)

5)

5)

5,7

1,9
-0,5

‘) Based on data in 1963 prices.
‘)
Preliminary-estimates by Council
of


Economic Advisors. ) Includes producers’ durable equipnient and non-
residentiat cor%struction. ) lnappticable because inventory changes were
negative in the through quartcrs.
‘)
Not showis because
of
small numbers on –
which changes WOLild be based.
a) Quarters: 1954
(II),
1957
(III);
1958
(1),
1960
(II);
1961
(1),
1963
(IV).
Bron: ,,
The annual report
of
the Council
of
Economic Advisers.

FA
F

.
1
Blz.

Een Amerikaans record…………………..439

De huidige spanningen in onze economie en hun

invloed op ,onze export,
door Sidney J. van den

Berg………………………………
442

De plaats van de consumentenorganisaties in de

Westerse landen (ii),
door de Nederlandse

Studiecoinmissie voor Distributie vraagstukken…
446

Europa-bladwijzer No. 25…………………449

DIL.

Uitbreidingsplatnen voor het hoger onerwijs in

Engeland,
door Drs. C. v. d. Fanne ………
452

I n g e z o n d e n stuk:

Bezinning op de verticale prijsbinding,
door Mr.

0. Leyendekkers met een naschrift van Dr. H.

Hoele,, ……………………………
454

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman.. 455

E.-S.B. 20-5-1964

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

4..

/

2

439

1964
is
heavily dependent upon the passage and timing of
tele

problemen,

die door

President Johnson

als volgt

the proposed tax reductions” (Deze verlaging beoogt
kernachtig werden geformuleerd

):
,,We have not yet

mede een accentverschuiving van de expansie van de over-
met this test. New high ground is not the sunimit. That

heids- naar de particuliere sector).
stili lies ahead. Our 1961-1963 advance

though impres-
Overigens was de belastingverlaging

die niet minder
sive, sustained and non-infiationary

has not gone fare

dan 8 maanden in de Congress-rnolen bleef

geen short-
enough and fast enough
( … )”.
,,The size of the job that
run tactiek, doch een element van de politiek op langere
lies ahead of us is measured by

termijn, waarmede Kennedy de vicieuze,cycli van hausse
Uneinployinent

5,5
percent of our labor force is stijl en recessie,

ver

beneden

het fiill employment

niveau, idle, even after a year-to-year advance of
$
30 billion in our

trachtte te doorbreken.

,,Die lange dauer der bisheren
GNP. Taking into account the added workers who seek employ-

Aufschwungsphase is zweifellos

bereits ein

Erfolg der,

,
rnent as jobs becorne more plentiful, we would need at least
two million more jobs today just to get rid of stubborn excess neuen

wirtschaftspolitischen

Konzeption”,

aldus

een

unemployment.

/

bekend conjunctuurinstituut in Hamburg
4).

Productivity qdvance

we need about two million new

Kenmerkend voor het beleid van het Kennédy-bewind
jobs each year to offset the labor-saving effects of rising output

Ïs eveneens dat de overheidsuitgaven een belatgrijke rol
per worker.
Labo,’-forcegrowih

more than a million addedjobseekers
speelden in de huidige expansiefase. He(verschil met de
enter the labor market each year

indeed we will soon need

negatieve percentages van deze categorie in de vooraf-
75 million jobs.

gaande expansiefasen (zie tabel) is symptomatisch voor de
Unused capridily

operating rates in manufacturirig sttll

beleidsverandering

na

de

,,budget

balancers”

van

het
average only 87 percent of capacity, against the 92-percent rate
preferred by business lilanagers.
Eisenhower regime. Vooruitlopend op een uitvoeriger.be-
Wasting polential

men, machines and materials that lie

handeling volgt hier een korte karakteristiek
5)
van het
idle today could readily add about
$
30 billion more to our

overheidsbeleid in de Kennedy-periode: — ,,Governrnent

hasstedily pursued fiscal and monetary jolicies designed

$
600 billion GNP.
6.
The balance-of-pay,nents deJïcit

although sharply reduced
‘.
6),

by the determined steps announced in july

the deficit is stijl
to pr&noterecovery, accelerate expansior, and encourâge
with us. And gold outflows

though only half as large in 1963

businessancfconsumer confidence:
in
1961, when the
as in 1962, and less than half as large in the three years 1961-1963

Administration’squick anti-recession program got recovery
as in 1958-1960

have not been eliminated.
Gite.b’tekénis hecht de President eveneens aan

war
,the
ff to ‘a flying start;
in
1962,-when, ih sharp

ontastto
n poverty”: ,
;
Americans today enjoy the highest stndard of
1960 and .1957, risin

Federal purchases, new tax incentives


living in the history of mankind. But for nearly a fifth of our

to investment, and continued êredit ease lent a steadying
fellow citizens, this is a hollow achievenient. They often live

hand to an economy whdse’advance was faltering:
in
1963,
.’ithout hope below ihinimum standards of decency”
7).

when prospects of a timely tax cut buoyed a reassured
Vanzelfsprekend is er een zekere samenhang tussen de
nd resurgent ec
1
onomy”.

”’
armoede en het hardnekkig hoge werkloosheidspercentage
Een be1angrijle motor in de expansie

sinds 1961) was’.,
(in het eerste kwartat1van dit jaar nog’5,4). De deskundige
en is de ontvikkeling in de
bouwsector,
zals blijkt uit de

\,
meningen lopen echter tliteen.over het structurelekarakter
ost ,,residential construction” in de talel. taarentegen

‘(o.m.
door de automatisering) van de werkloosheid. Een
bleef het aandeel van de
bedrijfsinvesteringez
in

aste
behandeling hiervan zou een volgend artikel eisen; hier
ctiva in het b.n.p. dicht
bij:
het recessie-niveau van 9 pCt.
zij nog opgemerkt dat het duidelijk is dat het vraagstuk
be vraag naar duurzame
coisumptiegoederen
nm krachtig
verscherpt wordt door de grote aanwas van de beroeps-
toe; de produktie hiervan steeg met
4,5
tegenover een
bevolking,

waarbij

de

omvangrijke

,,verborgen werk-
daling met
1,5
pCt. in de expansiefaset 1957-1960. Het
______

aandeel van de consumptieve uitgaven ‘als geheel bleef
4)
In ,,Konjunktur von Morgen”, van 8 mei jI.

5)
in het

echter tussen 92 en 93 pCt. van liet ,,after-tax personal
,,Economic Report of the President” aan liet Congress

van
januani

1964.

6)
Zie Dr.

C. D. Jongman

ii3

,,E.-S.B.”

van
income”, zoals sinds 1950 jaarlijks het geval was.
31juli 1963.

7)

Zie ook ,,The other Atiierica”

in ,,E.-S.B.”
Oiidârik”dëe’xpanie zijii er 66g een aantal fundmin-.
-.

vai
1
25 januari
….

TABEL 2.

Personenauto’s a)
Bedrijfs-

1.000′

auto’sa)

Rudio-ontvangsi-
Loest.

b)
Televisie-
ontvangtoest. b) Telefoon-
toest. (1961)
Koelkasten
(1961)
Badkamers

000 per
t.000
per
1 000
per

1
1.000

1

per

.
per

00 elektr.-
pCi. d)
jaar
t000 nw.
L000inw.
1.000
mw.
.000mw.
verbruikers

verenijd’i Staten ‘.
63.200
344 12.680 175.000 936
58.175
311
77.425
421
98,3
83,4
1960

E.E.0.

……….
15.333
89
3.304
41.869
242
16.600
96
18.186
105
Frankrijk
……..
6.158
133
1.723
10.350
221
3.427
73
4.649
lOt
32,9
28,0
1962
België
847
92
185
2.778
299
1.018
110
1.205
.131
27,9
7,1
947
Ludemburg
42

131
9
105
328
(16) (50)
58 83

45,7
1960
Nederland
660
’56 ‘

182
3.040
.

256
1.287
108
1.740
150
15
30,3
1956
W.-Duitslahd
5.187
9
706
16.696 302
7.213
131
6.509e)
116
47
49,1
1960

2.444 –
49
499
8.900
” 176
3.639
72
* 4.025
81

10,7
.

1951
Italië
…………
.

E.vA.

…. . ……
9.292

103
2.328
25.668
284
15.707
173 16.149
179
Ver. Koninkrijk
6.036
,

114
1.643
15.580
260
12.231
230
8.544
161
28,4 d)
62,4
1951
‘Zweden
1.305
173
134 –
2.845c)
378
1.639
217
2.761
367
69


61,0
1960
Zwitserland
584

106
69
1.540
280
274 t
49′
1.762
320
69,1
1950

U.S.S.E
.

………
730
3
3.550
60.000
270
7.000

32

Wereld

………….

…..

103.650
3
.
3i.l7o

416.210
133
128.050
41
150.000
49

a) ler,,l januari 962; b eind’ 1962. De getallen 7jn liet Isomogeen (al dan niet mcl. radio-distributie.aansluiting) en niet steeds exact; c) 1961; cl) Van het
totaal aantal woningen; e)
md.
W.-Berlijn.

/
Bro,f

Basisstatistieken van de Gemeenschap”, 4e. (E.E.G.-)uitgavc; uitgez. de gegevens over koelkasten (,,Econonlic Survey of Europe 1963″ van de E.C.E.
(VN.).

440

E.-S.B. 20-5-1964

loosheid” eveneens een rol

Bruto nationaal produkt

speelt.

K.00pkrQc)tp4ritviten en prijzen van
104

Door liet perspectief van

P
er hoofdvan de totale
bevolking
een voortgezette expansie en

100091d
daarmede van een wel lang-

zame doch gestage daling van

het wèrkloosheidspercentage,

constateerde de correspon-

dent van ,,The Economist”

(25 april jI.): ,,public concern

about unemployment in Ame-

rica is not acute”
…(….)

the prevailing, and under-

standable, concern about the

American economy is
(…
about the possibility of

inflation”. De correspondent

meent dat door deze vrees

het uitblijven van een storm-

achtige hausse met opluchting

wordt waargenomen. Van

overheidswege wijst men erop

dat bij de benuttingsgraad

van slechts ca. 90 pCt. van
de industriële capaciteit en

bij de omvangrijke werkloos-

heid er geen aanleiding is

voor inflatie.
Conjunctuurspecialisten in

bedrijfskringen zijn echter

sceptisch gestemd tegenover

deze argumentatie, waarbij

zij op ongunstige ervaringen

kunnen’ wijzen
8).
Zij wijzen

voorts op het kôstenverhô-

gend effect van de schaarste

aan geschoolde arbeidskrach-

ten en van het in bedrijf stel-

len van verouderde produktie-

installatie en voorts op het

gevaar van de goedkoop geld

politiek. Het meeste gevaar

vreest men van de komende

loononderhandelingen. In-

middels roept President John-

son de ondernemers veel-

Bron:
Centraai Economisch Pia,

vuldig op tot het beoefenen van ,,price restraint”. Hierbij

wordt hij gesteund door ,,an immense reservoir of goodwill

in the business community”, ,,it sterns from the feeling

that Mr. Johnson is a successfull businessman himself”,

meent de correspondent van ,,The Financial Times” (6 mei

jI.).

Intussen kan de belangrijke vraag worden gesteld of de

huidige expansiefase de aanvang is van een nieuw tijdvak

van een decennium (of langer) in de Amerikaanse economie

na de relatieve stagnatie in de jaren vijftig. Het overheids-

orgaan ,,Survey of Current Business” van januari jI. achtte

de huidige expansiefase nog te kort voor definitieve conclu-

sies over de fundamentele groeitrend. Een onderzoek naar

essentiële oorzaken van de relatieve stagnatie zou evenwel

– in een volgend artikel – iets over de mogelijke toe-

komst kunnen leren.

Tot slot van dit artikel wordt gewezen op de grafiek en

tabel 2, waarin duidelijk de toppositie – met grote voor-

sprong – van het welvaartsniveau in de Verenigde Staten

«VS

• Zwe

Fr
.,
Z
w-p
_._

Y K

.-.- :
0
v
/

Ned

It

Per kofd van
ciewerkende bevolkh,g

1000 91d

2(

..v
S
t

.

t

.

1
.

ic.

Zwe
,/ Fr’

too

00
0

4
.

1954

1WN3 1960
196

1964, biz. 27.

naar voren komt. Na de jarenlange associatie van dat
land in de publiciteit met een laag economiscli groei-

niveau, grote werkloosheid, chronische betalingsbalans-

tekorten – en sinds enige tijd de campagne tegen de ar-

moede – kan dat nuttig zijn. Het inkomen per hoofd van
de bevolking bedraagt in de Verenigde Staten meer dan

het dubbele van dat in ons land. Frankrijk slaat in de

grafiek geen slecht figuur doch zonder de uitstraling van

,,grandeur” van een imposante economische superioriteit.

Bij een confrontatie van het aantal personenauto’s, per

1.000 inwoners moeten we nog bedenken dat het Neder-

landse getal van 56 (tegenover het Amerikaanse van 344)

voor een aanzienlijke gedeelte Europa’s ,,vuilnisbelt” regi-

streert.
M. H.

8)
,,Samenvattend kunnen we concluderen dat de economische
situatie van de V.S. in de periode 1947-1958 gekenmerkt werd
door inflatie, gepaard gaande aan aanzienlijke werkloosheid”,
aldus Dr. A. A. J. Smulders in zijn dissertatie ,,Pressiegroepen
en inflatie in de Verenigde Staten” (‘s-Hertogenbosch 1964).

E.-S.B. 20-5-1964

441

-.
Het beslag, dat thans op het produktie-apparaat van
ons land wordt gelegd door de grote binnenlandse,
• vraag, mag niet tot de conclusie leiden dat er thans
voor Nederland minder aanleiding zou bestaan zijn
export te bevorderen. Structureel blijft de export en
daarmede de exportbevordering in een land als het
onze van het allergrootste belang. Onze economische
structuur zal zich steeds meer richten naar bedrijfs-
takken met een hoge kapitaalquote en een hoge arbeids-
produktiviteit, naarmate de kunstmatige elementen van
goedkoopte door loonbeheersing en prijsbeheersing niet
meer te handhaven zullen zijn. Wij zullen onze positie
van goedkoopte-eiland pas kunnen opgeven als onze
economische structuur definitief is ontwikkeld tot die
• van een modern, hoog ontwikkeld land. Deze ontwik-
keling zal ook leiden tot een wijziging van ons export-
patroon. De noodzakelijke uitbreiding van onze indus-
triële export eist een uiterste inspanning om de kwali-
teit en vormgeving van onze produkten op internationaal
niveau te brengen. Een open en liberaal invoerregime is gewenst, vooral tegenover de ontwikkelingslanden,
maar ook ten opzichte van de landen achter de ,,ijzeren
en bamboe gordijnen”. De exportbevordering zal
moeten worden gesteund door een huipverlenings-
politiek, die niet terugschrikt voor bilaterale banden
tussen Nederland en de
hulpontvangende landen.

/

De,
huidige spanningèn –

in onze economie

en hun invloed

op onze export

Indien wij niet wensen, dat explosies, zoals wij die in het

afgelopen najaar hebben ondervonden, zich herhalen, dan

moet aan de overspannihg in onze economie een einde

komen. Dit betekent, dat ôf onze produktie belangrijk

– moet worden vergroot
?.f
de vraag naar onze produkten

moet worden verminderd. Produktievrgroting kan plaats-

viîden door uitbreiding van het produktie-apparaat, een

operatie op lange termijn, die regelmatig voortgaat; doch

men kan ook trachten door het aantrekken van buiten-

landse arbeidskrachten de spanning te verminderen. Helaas

zijn wij daarmede te laat gekomen en wat wij thans nog

kunnen krijgen, is weinig of van een niitionaliteit die de

aanpassing moeilijk maakt. Dit betekent dus, dat een snelle

– . vergroting van onze produktiecapaciteit uitgesloten moet

worden geacht. Dus kan ons doel alleen maar zijn het be-

reiken van ontspanning door vermindering van vraag.

De vraag naar onze produkten komt uit binnen- en

buitenland. Een directe afremrning van de binnenlandse

• vraag is hoogst onwaarschijnlijk, wanneer door grote loons-

verhogingen f. 5 mrd. bruto extra in het binnenland in

omloop komen. Nu wordt dit bruto bedrag wel verminderd

door prijsverhogingen en extra belastingen, maar er blijft

toch netto méér over dan vroeger, zodat de binnenlandse

vraag stellig niet vermindert.

-Met de buitenlandse vraag is dit iets anders. Hier kan

men verwachten; dat de hogere kostprijzen in Nederland

remmend op de export zullen werken en tovendien is er

bij verdere verhoging van de binnenlandse vraag minder

produktiecapaciteit voor de export beschikbaar. Toch is

dit een overweging en een doelstelling op korte termijn en

. de conclusie, dat het er vor Nederland thans minder toe

• doet zijn export te bevorderen, is_bepaald onjuist. Hoe

‘onjuist, kan reeds blijken als wij letten op de alarmsignalen

van het Centraal Planbureau dat, uitgaande van de nieuwe

/ loon- en prijssituatie in ons land voor 1964, een achter-

uitgangvan onze betalingsbalans met f. 1 mrd. becijfert en

tevens voorziet, dat in 1965 éen belangrijkeontspanning

op de arbeidsmarkt zal optreden. Met andere woorden:

442

een poging een sprong te maken in onze economische ont-

wikkeling, aangevuurd door de welvaartsdroom waarin wij

leven, straft zichzelf onmiddellijk af en drukt ons met de

neus op het feit, dat onze economische structuur toch

minder mogelijkheden biedt dan wij dachten en dat daarin

met name onze betalingsbalans een uitermate gevoelig ele-

ment is. Structureel blijven de export en exportvergroting

in een land als het onze, met zijn steeds groeiende bevolking

en met zijn sterke oriëntatie op importen, van het aller-

grootste belang.

In 1962 bedroeg het netto nationaal inkomen tegen

marktprijzen f. 42,7 mrd. De export beliep ca. f. 16,6 mrd.

(+ 40 pCt.) en de import overtrof de export met ca. f. 1,2

mrd. Dit betalingstekort op het goederenvervoer werd meer

dan gedekt door de inkomsten’ uit dienstverlening, welke
-in dat jaar f. 1,8 mrd. opbrachten.

Deze enkele cijfers zijn nodig en tevens voldoende om

te laten zien welk een enorme betekenis de export voor

Nederland heeft, echter niet alleen de export van goederen,

maar ook die van diensten, waaronder vooral de vervôers-

diensten (K.L. M., zeevaart, Rijnvaart, wegvervoer).

Zal Nederland in de komende jaren voldoende markten
in het buitenland vinden om zijn produkten kwijt te raken

en aan de export die uitbreiding te geven die nodig is om

onze welvaart te verhogen en onze groeiende bevolking

werk te geven?- Waar zullen de markten zijn te vinden en

welke produkten zullen wij het best kunien verkopen?

Allerlei problemen, zowel van binnenlandse als van

internationale aard, spelen bij de beantwoording van deze

vragen een rol. Om te beginnen met enkele problemen van

binnenlandse aard aan te roeren: Nederland is bezig zijn

positie als goedkoopte-eiland in Europa te verliezen. Lonen

en prijzen zijn in het afgelopen jaar sterker dan in het ver-

leden gestegen en onlangs is in een reeks van nieuwe af-

spraken deze feitelijke ontwikkeling ook officieel erkend.

E.-S.B. 20-5-1964

TABEL 1

Indexcjjfers der loonkosten in dollars per eenheid produkt in

de industrie in binnen- en buitenland

1961

1962

1963
j

1964

(1960 = 100)

EEG-landen
………….
107

113118

122,5
Totaal der concurrenten

105,5

1,99,5

112,5

115,5

Nederland
……………..
108

112

116,5

131

Bron:
Centraal Planbureau.

Met deze officiële erkenning is de ontwikkeling natuurlijk

nog niet bezworen. Nu onze banden met de buurlanden

steeds hechter worden en onze economie steeds meer ge-

integreerd raakt met die van België, Duitsland en Frankrijk

en hopelijk straks ook met die van Engeland, zullen lonen

en prijzen zich binnen dat totale gebied ook steeds meer
op elkaar gaan afstellen. En onafwendbaar voltrekt zich

daarbij, dat de arbeid wordt aangetrokken naar die ge-

bieden en naar die produktiesectoren waar de hoogste

lonen worden betaald. Het is niet moeilijk te bedenken,

waar, de hoogste lonen zullen worden betaald, nl. in die

sectoren en in die gebieden waar de arbeidsproduktiviteit

het hoogst is, dat wil dus zeggen daar, waar het meeste

kapitaal per arbeider is geïnvesteerd.
Daarmede is dan naar mijn oordeel tevens in grote lijnen

aangegeven hoe de economische structuur van ons land

zich zal ontwikkelen nu de kunstmatige elementen van

goedkoopte door loonbeheersing en
prijsbeheersing
op de

lange duur niet meer te handhaven zullen zijn. Onze eco-

nomie zal zich steeds meer oriënteren naar de industrie

met een hoge kapitaalquote en een hoge arbeidsproduk-

tiviteit, zodat wij ons inderdaad zullen kunnen veroorloven

ons goedkoopte-eiland op te geven. Wij zullen dat pas ten

volle kunnen doen als onze economische structuur definitief

is geëvolueerd tot die van een modern, hoog ontwikkeld

industrieland.

Daarmede hangt samen, dat de bedrijfstakken, die in

deze o’ntwikkeling niet mee kunnen doen, het buitengewoon
moeilijk zullen
krijgen
en op den duur aan betekenis zullen

inboeten. Een grootscheepse arbeidsverdeling, die zich
waarlijk niet tot Europa zal beperken, maar waarin ook

de ontwikkelingslanden betrokken zullen zijn,’zal ten slotte

het beeld opleveren van een wereldeconomie, waarbij aan

Europa evenals aan Noord-Amerika en aan Japan de taak

zal toevallen, hoogwaardige arbeid (dank zij onze uit-

stekende onderwijs- en opvoedingssystemen) te cômbineren

met veel kapitaal (dank zij onze hoge spaarquote) tot de

produktie van technisch ingewikkelde produkten. De ont-

wikkelingslanden zullen van Europa en Noord-Amerika

die produkties overnemen waarvoor veel en minder hoog

geschooldë arbeid met minder kapitaal per arbeider kan

‘worden gecombineerd.

Natuurlijk zal alles zich niet zo precies volgens een be-

paâld schema voltrekken en het zal ook geleidelijk en soms

met vele strubbelingen en schokken in zijn werk gaan.

Ook in de ontwikkelingslanden zal men zware industrie

willen hebben, soms op goede gronden, soms alleen maar

uit prestige-overwegingen. Ook in het moderne Westen
zullen bedrijfstakken blijven bestaan, die een reële ver-

zorgende functie kunnen vervullen, ook al zou de produktie

elders soms goedkoper kunnen plaatsvinden. Maar het is

.toch goed de grote trekken van dit beeld voor ogen te
houden en er zich bewust van te zijn, dat datgene wat

vandaag in Nederlaid plaatsvindt in dit perspectief moet

worden gezien en beoordeeld. Verlies van onze goedkoopte

E.-S.B. 20-5-1964

als concurrentievoorsprong op’de,internationale markten,

industrialisatie in de richting van kapitaalintensieve itT-

,

dustrie, zullen niet alleen onze economische structuur ver-

anderen, maar tevens ons exportpatroon wijzigen.

TABEL 2.

Het procentuele aandeel van de, verschillende goederen-

categorieën in de totale export over de jaren 1952, 1960

en 1962

1952

1

1960

1

1962

1. voedinga- en genotmiddelen
32,0 25,4
25,0
.
6,6
5,8
Brandstoffen

……………
11,1
11,7
Dierlijke en plantaardige oliën
en vetten
………………..
1,6 1,2
1,1

2.

Grondstoffen

…………….7,4

5.
Chemische produkten

.8,8

7,5
7,9 8,8
21,0

..

18,7
18,2
Fabrikaten

………………
Machines en vervoermaterieel
11,5 17,8
20,6
Diverse gefabriceerde goederen
3,9
4,4
5,1

Bron:
C.B.S.

Als wij de blik achterwaarts richten en zien welke conse-

quenties de veranderingen in de economie van ons land

in de laatste 25 jaar hebbeli gehad voor onze export, dan
blijkt daarbij het volgende. De agrarische export maakte

in 1937 ruim 46 pCt. van onze totale export uit; dit per-

centage bedraagt thans ca. 30. Sterk toegenomen in ons

exportpakket zijn machines en vervoermaterieel, die thans

ca. 21 pCt. uitmakenen in 1952 nog maar 11,5 pCt. Ook

de export van wetenschappelijke en controle-instrumenten,

fotografische en optische artikelen, grammofoons, che-

mische produkten, farmaceutische prddukten en aardolie-

produkten steeg meer of minder sterk. Maar het relatieve

beland van garens en stoffen, grondstoffen, onedele metalen

nam af.

Wie deze enkele gegevens goed tot zich laat doordringen

en voorts zich voor ogen stelt de moeilijkheden voor Nedef-

landse agrarische export op de Europese markten en het

streven naar zeifverzorging in Frankrijk en Duitsland, wie

tevens denkt aan de moeilijkheden van onze K.L.M., aan

de relatieve achteruitgang van onze zeescheepvaart en de

steeds verder opdringende vlagdiscriminatie, die vindt daar-

in reeds de ontwikkelingstendenties terug, die naar mijn

overtuiging zich in de komende jaren versterkt zullen doen

gevoelen Daf wij ‘er met een voortgezette industrialisatie

in deze kapitaalintensieve richting alleen niet zijn, spreekt

wel vanzelf. Wij zullen veel, zeer veel nog moeten doen

om ook de kwaliteit en de vormgeving van onze produkten

op internationaal niveau te brengen. Wat dat betreft, zijn

de gegevens, ontleend aan studies van de K.L.M. over de

,,Holland image” in het buitenland, onthullend.

Nederland en de Nederlandse produkten zijn in het

buitenland (zelfs bij onze onmiddellijke 8uren Duitsland)

weinig bekend. Voor zover ‘ons land en zijn produkten.

dan al bekend zijn, woMen zij, zij het met enige aarzeling,

beoordeeld als degelijk en betrouwbaar, weinig technisch
en onaantrekkelijk, m.n. in de vormgeving. Men kent ons

land als producent van zuivelprodukten, bloemen en bloèm-

bollen (die slechts 1,2 pCt. van ons exportpakket uitmaken)

en artikelen als Delfts aardewerk en dure sigaren. Soms

weet men ook van Nederland, dat het een land is, dat

produkten van een matige kwaliteit en vormgeving maar

van betrekkelijk lage
prijs
levert. De genoemde studie con-

cludeert: ,,Het is in het buitenland niet doorgedrongep,

dat Nederland van een agrarisch een modern industrieel

land is geworden”. En inderdaad, de Nederland ,,image”,

zoals die’thans bestaat, is grotendeels – gebaseerd op ons

443

La

exportpakket van 30 jaar geleden. Natuurlijk moet men
aan dit beeld van Nederland bij het grote publiek in het

buitenland geen overdreven betekenis hechten. Dat grote

publiek heeft nu eenmaal over ieder land bepaalde stan-

daardideeën. Maar het is toch goed te bedenken, dat tot

het buitenland maar weinig doordringt van alles wat in

de laatste jaren in ons land is veranderd. Ongetwijfeld
wordt dit mede ‘veroorzaakt door het feit, dat de grote

concerns in ons land zich in het algemeen bij de reclame

voor de afzet van hun produkten niet identificeren met

Nederland maar zoveel mogelijk trachten hun internatio-

nale karakter ofwel hun verbondenheid met het land in

kwestie te accentueren.

Vu

Laten wij thans eens overzien, tot welke voorlbpige con-

clusies de voorgaande beschouwingen ons kunnen leiden.

Structureel gezien blijft een sterke uitbreiding van de

Nederlandse export noodzakelijk, willen wij onze toe-

nemende bevolking een geleidelijk stijgend welvaartspeil

verzekeren. De economische structuur van ons land be-

vindt zich in een wijzigingsproces, ten gevolge waarvan

ook ons exportpakket verandert,. Agrarische produkten en

voedings- en genotmiddelen worden daarin steeds minder

belangrijk, de metaalindustrie, de chemische industrie en

de aardolieprodukten steeds belangrijker. Deze tendens zal

zich in de toekomst stellig voortzetten, vooral omdat

Nederland bezig is zijn concurrentievoordeel op het gebied
van lonen en prijzen te verliezen, zodat moet worden over-

geschakeld op kapitaalintensieve industriële produktie.

Mede gezien het feit, dat ons land in het verleden nimmer

heeft uitgeblonken als producent van technisch hoogwaar-
dige produkten van goede kwaliteit en vormgeving, en het

buitenland ons in het algemeen nog ziet oâl wij vroeger

waren, zullen alle krachten moeten worden ingezet om tot

kwaliteitsverhoging in de produktie en tot een betere indus-

triële vormgeving te komen. Kwaliteitsverbetering en kwali-

teitscontrole, industriële vormgeving en exportbevordering

behorenbijeen, omdat Nederland op het gebied van de

export niet alleen voor een kwantitatieve taak (omvang-

vergroting) maar ook voor een kwalitatieve taak (niveau-

verhoging) staat.

dh

Onze buitenlandse economische politiek (handelspolitiek
zowel als exportbevordering) zal op de vervulling van deze

doeleinden moeten zijn gericht. Daarom moeten wij thans

nog een ogenblik stilstaan bij de vraag welke economische

politiek bij de geschetste structuurontwikkeling past. Som-

migen menen wel, dat naarmate Nederland zich meer in

de richting van een industriële natie ontwikkelt, ons land

ook een meer continentaal karakter krijgt en zich gemak-

kelijk zal kunnen verenigen met een minder liberale handels-

politiek, zoals die door grote industriële naties, als de Ver-

enigde Staten, Duitsland en Frankrijk wel is gevoerd en

zoals die thans door de E.E.G. onder Franse invloed dreigt
te worden gevoerd.’

Niets is naar mijn oordeel minder waar. Ook al is het zo,

dat de E.E.G. voor ons een uiterst belangrijke markt is,

die meer dan 50 pCt. van onze export opneemt, toch blijven


de economische banden met de landen buiten de E.E.G.

_voor ons land van vitale betekenis. En wel in de eerste

plaats als leverancier. Het is nu eenmaal zo, dat ook thans

ons land nog altijd arm aan grondstoffen voor industriële

produktie is. Wil het op industrieel terrein een concur-
rerende positie kunnen innemen, dai moet het de daar-

voor nodige grondstoffen vrijelijk uit alle delen van de

wereld kunnen betrekken tegen de gunstigste zich voor-

doende prijzen.

TABEL
3.

Geografische spreiding van de Nederlandse export

in procenten van de totale export

/

1957

1960

1

1963

Eropa
……………………
71
74
79
42 46
53
24
24
21

..

7 6

(EEG-landen)

……………..
(E.v.A.-landen)

………………
.

2

.
s
4
Azië………………………9
Afrika

……………………6
II
9
Amerika

…………………

..
Oceanië

……………………
1
1
1

Bron:
C.B.S.

Ukunt Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim 200
vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van’ een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrgt U in feite een volledige aandelen-
port.(euille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerite ondernemingen. Zodoende komen Ii’ de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

ondernemingen

WESTEkSINGEL 84. ROTTEkDAM

.

444

1

E.-S.B.
20-5-1964

Juist de aanwezigheid van het grootste zeehavencomplex

ter wereld binnen onze grenzen is in dit verband van groot

belang. Want in zekere zin kan men zulk een zeehaven

beschouwen als een vindplaats van grondstoffen, waarcip

zich in ons land een grote industrie kan ontwikkelen, zoals

dat in andere landen heeft plaatsgevonden, omdat men er

de grondstoffen in de bodem vond. Maar dat veronderstelt

een liberaal invoerregime, niet alleen voor grondstoffen

maar ook’ voor de industriële produkten met name van

jonge ontwikkelingslanden. Wij kunnen nu eenmaal niet

hopen te exporteren naar de gebieden van Azië, Afrika en

Latijns Amerika, als wij daar ook niet kopen. Beter en

effectiever dan alle hulpbedragen die wij aan die landen

schenken – en die zeker ook nodig zijn – werkt de aan-
koop van de in die landen geproduceerde grondstoffen

tegen redelijke
prijzen
en de aankoop, waar mogelijk, van

hun industriële produkten.

Zeer moedig is op dit punt de politiek geweest van het

Verenigd Koninkrijk, dat onder de Ottawa âgreements van

1933, waarbij de Empire Preference binnen het Gemene-

best werd ingesteld, zijn markten voor de industrie van

dergelijke landen heeft opengesteld. Dit heeft weliswaar

pijnlijke aanpassingsverschijnselen met zich gebracht, maar

in het Gemenebest is zich thans reeds aan het voltrekken,

wat zich straks op wereldniveau zal herhalen – Engeland
oriënteert zich op kapitaalintensieve, technisch zeer ge-

specialiseerde industrie (chemie, elektronica, vliegtuigbouw,

automation enz.), terwijl minder ontwikkelde landen van

de Commonwealth de lagere en eenvoudiger industriële

functies overnemen. Ik pleit voor een zodanig liberaal in-
voerregime, ook van het nieuwe Europa, waartoe ons land

behoort, dat de verhouding tot de ontwikkelingslanden

werkelijk wordt gekarakteriseerd door het beginsel: ,,trade

and aid”.

Alle internationale handelsconferenties – de Wereld-

handelsconferentie, de Kennedy-ronde van het G.A .T.T.

en de voortdurende handelsbesprekingen binnen de E.E.G.

– moeten dus worden gedragen door dit beginsel, dat –

met inachtneming van alle geleidelijkheid – discriminaties

in het handeisverkeer worden opgeheven en de kunstmatige
handelsbelemmeringen, zowel tussen de geïndustrialiseerde

landen als tussen de ontwikkelin’slanden en de geïndus-

trialiseerde landen worden verwijderd. Dit is een direct

Nederlands belang. Dat het ook, en in de eefste plaats een

wereldbelang is, samenhangende met de mogelijkheden

van vreedzaam samenleven der volkeren, behoeft wel geen

toelichting.

Deze laatsté overtuiging brengt mij er ook toe te pleiten

voor zoveel mogelijk handel met de landen achter het

ijzeren gordijn en de bamboegordijnen. Economische boy-

cots hebben nimmer gewerkt, vroeger niet tegen Italië,

thans niet tegen Cuba. Zij, zullen ook niet werken tegen

China. Nog nooit is de kans op vrede toegenomen door een

volk in het isolement en in de armoede te
drijven.
Daarom

in laatste instantie pleit ik thans voor meer handel met

China.

Maar er is ook een andere – een meer op ons eigen

belang gerichte – reden, waarom ik meer handel met de
landen van het Oostblok voorsta. Voor zover ik het kan
overzien, zal ook in de komende jaren de oriëntatie van

Nederland op de dichtbij gelegen Europese markten nog

toenemen. Nog steeds is er immers geen sprake van een

grootscheepse ontwikkeling in de zgn. ontwikkelingslanden.

Ondanks alle hulp stagneert de koopkracht in die landen

en hun aandeel in de wereldhandel is in de laatste 10 jar(n

van ca. 314 pCt. tot ca. 244 pCt. gedaald.

BEL 4.

Patroon wereidhandel

Export
Industriële
Niet-ind.
Communis-
Totaal
van

naar
landen
landen
tisctt blok
werc’ld

(in procenten) Industriële
1953
36,5
20,7
1,1
58,3
landen

1960

. . . .
41,9
19,1
2,3
63,3

Niet-ind.

1953

….
22.9
8,1
0,5
31,5
landen

1960

….
17,4
6,2
1,1
24,7

Commu-

1953

….
1,6
0,5
8,1
10,2
nist. blok

1960

….
2,2
1
8,8 12,0

Totaal

1953

. . . .
61
29,3 9,7
100
wereld

1960

….
61,5
26,3
12,2
100

Grote verbeteringen zijn voorlopig nog niet te verwachten.
Potentieel schuilen hier natuurlijk geweldige mogelijkheden,

en daarom moet Nederland hier dan ook zorgen present

te zijn, o.a. door een zo breed mogelijke bilateraal ge-

bonden hulp aan deze landen.

Veel directere mogelijkheden voor onze afzet bieden

echter, naast de Westeuropese landen, de landen van Oost-

Europa. Het aandeel in de wereidhandel van deze landen is

in de laatste 10 jaren gestegen van 10 tot 12 pCt. en dit

aandeel stijgt thans, onder de invloed van de politieke

dooi, snel. Het nationaal inkomen in de Oosteuropese

landen begint ook snel te stijgen. Juist in die landen liggen

voor de nieuwe industrie van Nederland belangrijke kan-

sen, omdat men daar een grdte behoefte heeft aan de

produkten van de kapitaalintensieve industrie in de che-

mische sector, de metaalsector e.d. –

Globaal heb ik thans aangegeven, welke grote taken er

naar mijn oordeel liggen voor de Nederlandse export en de

exportbevordering. Onder zich wijzigende economische

omstandigheden zullen wij een nieuw beeld van eeiiiiodern

Nederland in de wereld moeten opbouwen. Onze export-

bevordering naar buiten moet gesteund worden door een

handelspolitiek die zoveel mogelijk wegen voor de’Neder-

lande handel naar alle kanten openbreekt. Daarbij dienen

geen taboes te bestaan, noch t.o.v. de ontwikkelingslanden,

noch t.o.v. de communistische landen. Ook zal die export-

bevordering moeten worden gesteund door een hulp-

verleningspolitiek, die niet terugschrikt voor bilaterale ban-

den tussen Nederland en de hulp’ontvangende landen. Ons

eigen belang behoeft immers niet noodzakeljkerwijze onze

goede intenties en het goede resultaat voor beide partijen

te niet te doen. Naar binnen zal aan het Nederlandse be-

drijfsleven een groter bewustzijn voor hoge kwaliteitseisen
en goede vormgeving moeten worden bijgebracht.,

Als wij er gezamenlijk maar voor zorgen, dat zo een

aantal ‘oorwaarden vervuld worden, dan behoeft er niet

aan te worden getwijfeld of het Nederlandse bedrijfsleven

zal voor zijn produkten in de komende jaren een goede

afzet vinden op vele markten, zowel dicht bij huis, als bij

de jonge volkeren van Azië, Afrika en Latijns Amerika, als

bij de communistisch geregeerde volkeren. Ondanks het ge-

voel van beslotenheid, ja afgeslotenheid, dat ons soms be-

kruipt, als wij horen over de’ grote interne strubbelingen

binnen de E.E.G., zal ook in de toekomst het parool van

de Nederlandse zakenman kunnen en moeten blijven: ,,de

wereld is mijn arbeidsveld”.

Wassenaar.

SIDNEYJ. VAN
DEN
BERG}{.
1

E.-S.B. 20-5-1964

445


S

*

(


S-

De
Nederlandse. Studiecommissie voor Distributie-

vraagstukken somt in onderstaand slotartikel (voor het

eerste artikel zie ,,E.-S.B.” van 13 mei 1964) eenzes-
tal activiteiten op van de consumentenorganisaties en

gaat na welke de repercussies van deze activiteiten zijn
voor het bedrijfsleven. In het bijzonder wordt ingegaan

op het vergelijkend warenonderzoek en op de (minimum)

eisen die hieraan moeten worden gesteld. Geconcludeerd

wordt dat ook in Nederland de consumentenorganisaties

hun positie in toenemende mate zullen consolideren en

dat een volledig representatieve consumentenorganisatie

aan het groeien is. De verhouding, die tussen bedrijfs-

leven en georganiseerde consumenten zal ontstaan, zal

– zo meent de Studiecominissie – voor een groot deel

– worden beïnvloed door de wijze waarop thans aan beide

zijden wordt opgetreden.

M

De plaats vân de

consumenten-

organisaties .

in de Westerse landen

Concrete doelstellingen van de consumentenorganisaties.

Welke zijn in concreto de doelstellingen van deze orga-
nisaties? De consumentenorganisaties stellen zich, om het

zo algemeen mogelijk te formuleren, ten doel ertoe bij te

dragen, dat de maatschappelijke voortbrenging van goe-

deren en diensten zo goed mogelijk overeenkomt met het
behoeften- en preferentieschema van de consumptiehuis-

” houdingen, met andere woorden dat een zo hoog mogelijke

reële welvaart wordt bereikt. Hoewel de ove’rheidsproduktie

en andere collectieve voorzieningen in principe ook hier-

-. .. onder vallen, is het werk van de consumentenorganisaties

, ‘

,.speciaal gericht op de consument als marktpartij.

– Inzake collectieve voorzieningen worden door consu-

… , mentenorganisaties somtijds wel bepaalde wensen geuit,

– doch de verwezehlijking hiervan kan slechts via volks-

• ..- – vertegenwoordiging en/of overheid worden nagestreefd. De

consumentenorganisatie kan hierin geen andere rol spelen

dan andere organen tot meningsvorming. Het specifieke

streven van de consumentenorganisaties is echter enerzijds

– te bevorderen, dat de consument zijn economische functie

van kiezende koper zo goed mogelijk uitoefent en ander-

zijds, dat de aanbodsituatie. hem dit mogelijk maakt. Dit

impliceert, dat alle cdnsumentenorganisaties voorstanders

zijn van vrije besteding, concirrentie in het bedrijfsleven

– en een doorzichtige markt. *

Het ‘werk van de onsumentenorganisaties is dus – naar

twee kanten gericht, naar de kant van de consument en

naar de kant van de aanbieder. Deze kunnen echter niet

op dezelfde wijze worden benaderd. Aangezien in de ver-

schillende landen de omstandigheden waaronder en de ter

beschikking staande mogelijkheden waarmede de consu-

mentenorganisaties hun doel nastreven nogal uiteen kunnen

lopen, draagt het patroon van activiteiten niet overal

dezelfde accentèn. In min of meer rudimentaire vorm’ zijn

echter in vrijwel alle Westerse landen de volgende ele-‘

menten te onderkennen: –

a. opvoeding van de consument, speciaal ten aanzien

van
S

‘S

44

– bewuste analyse van behoeften en koopwensen;

– algemene kennis van goederen, diensten, ,,markten”

informatiemogelijkheden en

– kennis van rechten en plichten als koper;

actie tot het weren van artikelen, die een onnodig en

voor de consument onbekend gevarenrisico dragen – ge.

paard met actie tot zinvolle informatie bij onvermijdbare

risico’s;

actie tot bevordering van juiste en volledige, voor de

consument relevante informatie door het bedrijfsleven over

/ aangeboden goederen en diensten (reclame, etikettering,

gebruiksaanwijzingen, garanties enz.);

andere vormen van voorlichting over prijzen en kwali-


teiten van, met nane genpemde goederen en diensten (waar-

ondêr vergelijkend warenonderzoek);

actie bij publieke opinie of-overheid tot wering van –

ongewenste praktijken, misbruiken, economische machts-

posities, die nadelig zijn voor de consument enz.; actie tot
versterking van de rechtspositie van de consument;

aan het bedrijfsleven ter kennis brengen van wensen –

van consumenten, verzameld door eigen onderzoek of ver

kregen als bijprodukt van andere activiteiten; het be-

middelen bij geschillen inzake klachten van consumenten

en het signaleren van veel voorkomende klachten als symp-

toom van een onbevredigende aansluiting produktie-distri-

butie-consument.

Repercussies voor het bedrijfsleven.

Welke zijn nu de repercussies van deze activiteiten voor

het bedrijfsleven? Over het algemeen zal kunnen worden

aangenomen, dat activiteiten, die pas op langere termijn –

een merkbare verandering in het marktgedragvan de con-

sument of in de aanbodpositie van het bedrijfsleven ver-

oorzaken, door het bedrijfsleven in zijn algemene bedrijfs-

politiek zullen kunnen worden verdisconteerd. Dit geldt

t

E.-S.B. 20-5-1964

zeker ten aanzien van punt a. Ten aanzien

van de punten b, c, e en f zal in de Neder-

landse verhoudingen de terriiijn, ‘die het

bedrijfsleven voor een eventuele aanpassing

ter beschikking staat, eveneens vrij ruim zijn,

temeer daar een en ander hetzij in de open-

baarheid, hetzij met medewerking van de

betrokken sectoren van het bedrijfsleven

geschiedt.

Met betrekking tot de in punt d genoemde
activiteit – voorlichting over
prijzen
en kwa-

.liteiten van mèt name genoemde .goederen –

is de mogelijkheid van directe repercussies

voor bepaalde bedrijven veel groter dan bij de andere

activiteiten het geval is. Dit verklaart waarom van de zijde

van het
bedrijfsleven
bijna uitsluitend tegen deze activiteit
van de consumentenôrganisaties wordt stelling genomen.

Dit geldt vooral voor het vergelijkend warenonderzoek.

Prijsberichten, marktoverzichten enz. staan in veel mindere

mate aan kritiek bloot.
, t

Vergeljkénd warenonderzoek.

Vergelijkend warenonderzoek houdt in het nagaan en

publiceren, of en in welke mate een reeks voor de consument

relevant geachte ëigenschappen wordt aangetroffen bij een
aantal gelijksoortige artikelen van verschillende herkomst,

waârbij als regel de prijzen worden vermeld. Een verge-

lijkitg van deze eigenschappen en prijzen bij de onderzochte

artikelen kan tot een, eventueel voorwaardelijk of ge-

nuanceerd, koopadvies leiden. Wanneer één artikel bij-

zonder gunstig in deze vergelijking naar voren komt resul-

teert de zgn. ,,best buy”.

Vergelijkend warenonderzoek kan plaatsvinden om di-

verse redenen:

ten eiri’de gedocumenteerd te kunnen wijzen op on-

gewenst geachte markttoestanden, prijzen, prjsverhou-

dingen, op gevaarlijke of slechte artikelen enz. Deze werk-

wijze wordt dan gekozen, wanneer op andere wijze signa-

lering minder doeltreffend of minder goed mogelijk is. In

dit geval behoeft het vergelijkend warenonder-zoek niet be-

perkt te blijven tot merkartikelen. Het doel is namelijk

niet aankoopvoorlichting bij een herhaalbare keuze tussen

diverse artikelen, doch waarschuwing tegen of demon-

stratie van één bepaalde misstand;

ten einde de individuele consument bij de aankoop

van een bepaald artikel materiaal te verschaffen voor een

weloverwogen keuze uit de verschillende aangeboden mer-

ken. Dit is alleen mogelijk bij merkartikelen, althans bij

goederen met een zodanig

constante kwaliteit, dat de con-
sument onder dezelfde benaming produkten aantreft iden-

tiek aan die, welke getest zijn in het vergelijkend waren-

onderzoek.

Om voor een verantwoorde koopbeslissing het vereiste

materiaal aan te dragen, moet een vergelijkend waren-

onderzoek in,dit geval

– betrekking hebben op een voldoend aantal merken;

– juiste gegevens verschaffen (dus gebaseerd zijn op

juiste meetmethode’n);

– alle gegevens verschaffen, die relevant zijn uit ge-

bruikersoogpunt;

– een individuele keuze mogelijk maken;
– gebaseerd zijn op een redelijke monsterneming.

Het regelmatig pub1icren van de resultaten van verge-

lijkend warenonderzoek heeft nog de volgende bijkomende

effecten:
I-

,publiciteitswaarde en wervingskracht voor de consu-

mentenorganisatie. Elk consumentenbiad krijgt slechts vol-

doende abonnees, wanneer het de resultaten’ van verge- –
ljlçend waenonderzoek publiceert;

opvoeding tdt kritische consumenten. Geregelde le-

zers raken vertrouwd met en getraind in het analyseren

van gebruikseigenschappen van artikelen. Boyendien wor-

den zij kritisch van instelling en minder ontvankelijk voor
onbewezn opvattingen .en beweringen.
Uit’ een en ander volgt, dat een copsumentenorganisatie

er geen belang bij heeft onjuiste resultaten van vergelijkend –

warenonderzoek te publiceren; Foutieve informatie schaadt

het doel en bovendien wordt de wervingskracht verzwakt.

Praktisch alle consumentenorganisaties zijn er wel van over-

tuigd, dat een gedegen vergelijkend warenonderzoek in het
kader van hun doelstelling zin heeft, zij het dan als één van

de middelen tot voorlichting van de consument.
Bij het
bedrijfsleven
bestaat veelal een aversie tegen het

vergelijkend warenonderzoek. Het zou beslist onrealistisch

zijn te stellen, dat deze aversie slechts voorkomt uit be- – –

duchtheid voor fouten indit onderzoek. Geen enkele

leverancier stelt het op,prijs, dat zijn produkt in het open-

baar een ongunstige beoordeling krijgt, onverschillig of

deze al

dan niet door de feiten gerechtvaardigd wordt. Het

relatief nieuwe van vergelijkende warenonderzoekingen in

Europa is daarbij een factor, die psychologisch een rol

speelt. In feite is de bespreking in de pers van ter beurze

genoteerde aandelen, van nieuwe automobielen en 8oeken, –

de recensie van toneel- en ‘muziekuitvoeringen en andere

kunstprestaties een reeds lang geaccepteerde vorm van be-

oordeling, die voor de beoordeelden zeker ook finanëiële

consequenties kan hebben en waarbij dikwijls in veel ster

kere mate subjectieve maatstaven worden aangelegd dan

bijt het vergelijkend warenonderzoek. Ook het ,,verge-

lij kende” element is hierbij vaak, eventueel impliciet, aan- –

wezig.

Tussen deze beoordelingen en het vergelijkend waren

onderzoek bestaat geen essentieel verschil. De ondernemer

presenteert zijn produkt in het openbaar en is voor het wel-

slagen van zijn onderneming afhankelijk van de appreciatie

van’ dé potentiële kopers. Wanneer deze laatsten – door

de aard vân het produkt en in het licht van de door de

ondernemer verstrekte informaties – zich niet meer in

1

staat gevoelen zich vôér de koop een afdoende oordeel te’

vormen over de eventuele aanwezigheid van door hen

relevant geachte eigenschappen, is er geen rechtsgrond te

bedenken, waarom de nodige gegevens hun niet zouden
E.-S,, 20-5-1964

447:

mogen worden verschaft. In geen enkel Westers land met

Vrije ondernemingsgewijze produktie is objectief verge-
lij kend warenonderzoek, uitgevoerd door niet-direct-be-

langhebbenden, als onwettig of zelfs maar als strijdig met

het rechtsgevoel betiteld.

Dit neemt niet weg, dat het vergelijkend warenonderzoek

voor ondernemers zakelijke risico’s kan scheppen. Voor

zover echter het betere produkt hierdoor van het mindere

onderscheiden wordt, vormt het bestaan van zulke risico’s

toch eigenlijk geen argument tegen het vergelijkend waren-

onderzoek. Men bedenke ook, dat het risico van een on-

gunstige beoordeling door een juiste produkt-ontwikkeling

kan worden voorkomen, hetgeen niet van alle afzetrisico’s

kan worden gezegd. Deze redenering gaat echteruitsluitend

op, wanneer het vergelijkend warenonderzoek aan redelijke

eisen van juistheid en objectiviteit voldoet. Worden de

resultaten van gebrekkige warenonderzoekingen gepubli-

ceerd – en het is gebleken dat de kans daarop niet denk-

beeldig is – dan heeft,het bedrijfsleven het volste recht

hiertegen stelling te nemen. Het dient daarmede zijn eigen
belang, maar ook dat van de consument. Het kwaad is dan

echter reeds geschied en de vraag dient derhalve te worden

gesteld, op welke wijze waarborgen kunnen worden ge-

schapen, dat het vergelijkend warenonderzoek zo goed

mogelijk wordt verricht.

Waarb6rgen bij vergelijkend warenonderzoek.

Er is reeds gesteld, dat de consumentenorganisaties er
zelf alle belang bij lebben het zo goed mogelijk te doen.

Hoe ,,goed” dit kan zijn, wordt voor een groot deel be-

paald door het ,,mogelijke”. Wanneer men ervan uitgaat,

dat de behoefte aan vergelijkend warenonderzoek in alle

Westerse landen ongeveer even groot is (immers de keuze-

mogelijkheden, waar tegenover de consument zich geplaatst

ziet, lopen in de verschillende landen niet zover uiteen),

dan blijkt, dat de organisaties, die het vergelijkend waren-

onderzoek verrichten, in de verschillende landen over zeer

uiteenlopende mogelijkheden beschikken op het punt van

financiën, deskundigheid, technische uitrusting enz.

Zijn deze capaciteiten ruim aanwezig, dan zijn verdere

waarborgen in de praktijk misschien niet zo belangrijk

meer, 0p grote en financieel krachtige organisaties of in-

stanties zal bij een incidentele fout een eventuele schade-

claim bovendien ook werkelijk te verhalen zijn. Behoorlijke

financiële en technische omstandigheden worden echter

niet bij alle consumentenorganisaties aangetroffen. Dit be-

hoeft op zichzelf nog niet tot onderzoekingen met aanwijs-

bare fouten te leiden. Wel worden hierdoor in sterke mate

objecten en methoden van onderzoek bepaald met alle

mogélijke consequenties van dien zowel voor de consument

als voor het bedrijfsleven. Zekere waarborgen moeten dus

toch wel wenselijk worden geacht. Bedrijfsleven en con-

sument beide hebben het recht van een consumenten-

organisatie, die resultaten van vergelijkend warenonderzoek

publiceert, te verlangen, dat dit onderzoek aan hoge eisen

van objectiviteit en deskundigheid voldoet. Meer in het

bijzonder zullen in redelijkheid de volgende minimum eisen

mogen worden gesteld:

ten aanzien van de publicerende organisatie: deze zal

vrij moeten zijn van invloed van de zijde van overheid en

bedrijfsleven op de keuze van het object en op de publikatie

van de resultaten van het onderzoek;

ten aanzien van de werkwijze:
omtrent de bij het

onderzoek te hanteren criteria, normen en test- en meet-

methoden is het dienstig advies in te winnen van de des-

betreffende fabrikanten of importeurs en/of van neutrale

deskundigen (bijv. normalisatie-instituten); garanties dienen

te bestaan op het stuk van deskundigheid bij de uitvoering

van het onderzoek; alvorens tot publikatie, wordt over

gegaan, verdient het aanbeveling de verkregen testresul-

taten aan de desbetreffende fabrikanten of importeurs ter

inzage te zenden;

C.
ten aanzien van de handelwijze na fouten:
bij gebleken

onjuistheden in de vermelding, meting of waardering be-
hoort een correctie op minstens dezelfde manier gepubli-

ceerd te wrden als de foutieve bewering werd gepubliceerd.

Gelijk gezegd zijn dit minimum eisen, die op zichzelf

geenszins voldoende zijn om een objectief en deskundig

vergelijkend warenonderzoek volledig te waarborgen. Een

belangrijk facet is
bijv.
nog de monsterneming. Zeker is in

elk geval, dat de verantwoordelijkheid van een consu-

mentenorganisatie tegenover haar leden en tegenover de

consument met zich brengt, dat zij over al deze en derge-

lijke punten zich laat voorlichten door en overleg pleegt

met de betrokken fabrikanten. Voorwaarde voor het wel-

slagen van dit overleg is dan natuurlijk dat de fabrikanten

daartoe ook van hun kant bereid
zijn.
Zij zullen dat zijn,

wanneer zij uit de wijze, waarop de consumentenorganisatie

optreedt, de indruk krijgen, dat deze zich niet a priori

tegenover hen plaatst, doch zich ten doel stelt zo mogelijk
tezamen met hen de consument te dienen.

Conclusie.
,

De conclusie lijkt gewettigd, dat ook in Nederland de

consumentenorganisaties hun positie in toenemende mate

zullen consolideren en dat een volledig representatieve

consumentenorganisatie aan het groeien is. De verhouding,
die tussen bedrijfsleven en georganiseerde consumenten zal

ontstaan, zal voor een groot deel beïnvloed worden door

de wijze waarop thans aan beide zijden wordt opgetreden.

Ook in ditopzicht is een parallel met de vakbeweging
leerzaam. Deze was in haar• aanvangsjaren grotendeels

negatief jegens het bedrijfsleven ingesteld en heeft deze

instelling wellicht langer dan nodig was behouden. Velen

zien thans in consumentenorganisaties eveneens een nega-

tieve kracht. Hierbij wordt men echter, zo mag veronder-

steld worden, meer geleid door
begrijpelijke
reacties op

bepaalde uitwassen in de huidige wijze van existeren dan

door rustige bezinning op hetgeen de essentie van een con:

sumentenorganisatie uitmaakt. In het belang van consu-
ment en bedrijfsleven beide is zulk een bezinning nood-

zakelijk.

NEDERLANDSE STUDIECOMMISSIE
Amsterdam.

VOOR DISTRJBUTLEVRAAGSTUKKEN.

(1. M.)

448

E.-S.B. 20-5-1964

Europa-bladwij zer

No. 25

Landbouw.

Dat het totstandkomen van een gemeenschappelijke

landbouwpolitiek met grote moeilijkheden gepaard, gaat,
zal, na de onderhandelingen in Brussel vöér de jaarwisse-

ling, slechts weinigen ontgaan zijn. Zoals door
U. Weinstock’

in ,,Probleme und Perspektiven der gemeinsamen Agrar-
politik der E.W.G.” (,,Europa-Archiv”, 10 oktober 1963,

blz. 721-729) uiteengezet wordt, kunnen deze moeilijk-

heden worden toegeschreven aan het feit dat de nagestreefde

doeleinden – verhoging van het inkomen van de agra-
rische bevolking, redelijke prijzen voor de landbouw-

produkten, evenwicht tussen produktie en afzetmogelijk-

heden, rekening houden met de handelspolitieke wensen

van derde landen – zeer moeilijk met elkaar te verenigen

zijn, en dat de verschillende staten, met name Duitsland

en Frankrijk, rekening houdende met hun nationale be-

langën, een verschillende prioriteit aan deze doelstellingen

geven. Met name het internationale aspect der doelstel-

lingen
,
– het rekening houden met de ‘belangen van derde

landen’— mede i.v.m. de komende Kennedy-onderhande-

lingen, staat in het middelpunt der discussies.

Voor de oplossing van de handelspolitieke problemen,

waar men in het kader van het G.A.T.T. tot nog toe niet

in is geslaagd, geeft
J. H. Richter
in ,,Towards an inter

national policy on agricultural trade” (,,Kyklos”, no. 2,

1963, blz. 203-228) een aantal richtlijnen. Derde landen

dienen de E.E.G.-landbouwpolitiek – ook al zal deze

waarschijnlijk protectionistische elementen bevatten – als

een gegeven te aanvaarden, en op basis hiervan realistische

voorstellen te doen. Het artikel wordt besloten met de

constatering, dat de internationale handel in landbouw-

produkten in de toekomst waarschijnlijk geremd zal wor-

den 6f door een toenemende protectie 6f door een toe-

nemende produktiviteit. Dit laatste, veroorzaakt door een

snel toenemende kapitaalintensiviteit, waardoor de land-

bouw steeds meer een industrieel karakter krijgt, betekent

een snelle toeneming van de produktie per werker. Hier-

tegenover groeit de vraag naar landbouwprodukten slechts

langzaam. Uit deze uiteenlopende ontwikkeling van vraag

en aanbod moet volgens G. H. Peters
in ,,Agricultures

contribution to economie growth” (,,Westminster Bank
Review”, november 1963, blz. 36-43) de noodzaak van

afvloeiing (Dr. Mansholt acht in de E.E.G. binnen 10 A 15

jaar een vermindering van
1/3
van het thans in de land-

bouw werkzame aantal personen (ca.
25
mln.) noodzake-

lijk) worden afgeleid.

De Franse Minister van Landbouw,
Pisani,
merkt in

,,The adaption of agriculture to the rythm of industrial

life” (,,The O.E.C.D.-Observer”, oktober 1963, blz. 27-32)

op, dat deze afvloeiing wordt bemoeilijkt door het tekort

aan opleiding van de ‘kinderen der landbouwbevolking.

Tevens pleit hij voor een ,,economische” landbouw-

voorlichting (bijv. ten aanzien van afzetmogelijkheden en

kwaliteit), naast de thans bestaande voorlichting, als onder-

deel van de structuurpolitiek. De plannen die bestaan t.a.v.

een ander onderdeel der’ structuurpolitiek, nl. de activi-

teiten van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor

de Landbouw, houden volgens
Dr. J. D. Kuipers
een

,,Gevaar voor Europese discriminatie” in (,,Nederlandse
Industrie”, 1 november 1963, blz. 812-814). Dr. Kuipers
maakt namelijk bezwaar tegen de verstoring der concur-

rentieverhoudingen, die veroorzaakt wordt door de even-
tuele subsidiëring vaii agrarische produkten verwerkende

industrieën door het Fonds.

Enig inzicht in de achtergrond van de moeilijkheden.’

wordt gegeven in de in het Amerikaanse
tijdschrift
,,Foreign

Agriculture” verschenen serie artikelen over de ‘in de ver-

schillende E.E.G.-landen gevoerde agrarische politiek. Het

artikel over Frankrijk: ,,France moves to modernize its

agriculture” (,,Foreign Agriculture”, 15 april 1963, blz.

3-7), is gewijd aan het programma ter veibetering der agra-

rische situatie. Omdat een verhoging van de prijssteun

door de overheid ter verbetering van de inkomenspositie

van de boeren belangrijke nadelen heeft, beoogt het plan
naast opvoering van de efficiency een uitbreiding van de

produktie. De daardoor eveneens noodzakelijke uit-

breiding van afzetmogelijkheden zou Frankrijk dan in de

andere E.E.G.-landen moeten verkrijgen. Het artikel over

Duitsland draagt de veelzeggende titel: ,,German farmer is

,,most protected” – but what lies ahead under the E.E.C.?”

(,,Foreign Agriculture”, 22 april 1963, blz.
5-9).
Til vol-

gende nummers worden de overige E.E.G.-landen be-

sproken.

Tegenover het door de decemhermarathon van de Raad

genoegzaanl, bekend geworden plin-Mansholt zijn in de

literatuur de meest verschillende standpunten ingenomen.
Algemeen wordt echter erkend, dat het voorstel bijzonder

ingenieus geconstrueerd is, daar het voor ieder der lid-

staten bepaalde voordelen biedt, zelfs voor de ,,partisans

sincères d’une politique libérale vis-i-vis des pays tiers”

(,,Revue du Marc’hé Commun”, oktober 1963, blz. 364),

en dat het plan een mogelijk uitgangspunt vormt voor

positieve resultaten in de Kennedy-onderhandelingen.

In ,,The Economist” van 6 november 1963 (blz. 646-

648), ,,Europe’s Weighted Scales”, wordt het plan dan ook
als volgt gekarakteriseerd: ,,As a fact of political enginee-

ring it is astonishingly simple in outline, yet designed in a

series of links and excrescences to fit the crazy jigsaw of

the interests of the Six and even to placate outsiders”.

Tegenover de voordelen staan echter voor elke lid-staat

ook een aantal nadelen: geen duidelijke vastlegging van het

mandaat van de Commissie voor de Kennedy-onderhande-

lingen, geen duidelijke compensatiëregeling, prijsstijgingen,

die een versterking van de inflatie betekenen enz.

In ‘de voorspellingen omtre.t’ het resultaat der onder-

handelingen over het plan-Mansholt stond de houding

vanDuitsland centraal. Zeker was, dat Duitsland het bij-

zonder moeilijk zou
krijgen.
Immers, çnerzijds wilde het

zijn eigen landbouwers beschermen en anderzijds de im-

porten uit derde landen handhaven. Daarbij komt, aldus

R. Hellmann
in ,,Vor dern entscheidenden E.W.G.-Examen”

(,,Der Volkswirt”, 1 november 1963, blz. 2469-2471), dat

Duitsland niet goed voorbereid was op deze moeilijkheden,

door een tekort aan coördinatie tussen Bonn en de Duitse

vertegenwoordiging in Brussel.

E.-S.B. 20-5-1964

449

Tegen het Duitse standpant in schreef
Max Peyrard
een

goed artikel: ,,Le Plan Mansholt, plus vite et plus
lom”

(.,Revue du Marché Commun”, oktober 1963, blz. 372-

377). Hij voerde daarin aan, dat uit het rapport van de

Commissie over de toepassing van de gemeenschappelijke
landbouwpolitiek, gedurende het eerste jaar – opgesteld op
verzoek van Duitsland, dat waarschijnlijk hoopte dat hier-

in een vermindering van de handel met derde landen ge-

constateerd zou worden – bleek dat er geen afneming van

deze handel heeft plaats gevonden. Wel is een afremming

geconstateerd, welke echter te wijten is aan het protec-
tionisme van Duitsland, de belangrijkste importeur van

landbouwprodukten.

In ,,Die Politische •Meinung” (december 1963) heeft

Felix Krahmer
in ,,Die Schlüsselstellung der Agrar-

politik” eveneens het plan-Mansholt besproken. Hij gaat

uitvoerig in op de gevolgen van een eventuele gemeen-

schappelijke graanprijs en bespreekt verder de diverse

staatsinvloeden en systemen. De sociale moeilijkheden

wegen het zwaarst en dat niet alleen in Duitsland, omdat

de boeren vaak niet begrijpen wat zich afspeelt en waarom

zij moeten overschakelen van een dikwijls slecht functi6-

nerend nationaal systeem naar een meer gemeenschappelijk

beleid.

Het reeds genoemde artikel in ,,The Economist” komt

tot de conclusie: ,,the plan does not appear to be a solid

foundation for resolving the basic contradiction in the

common market between the Atlantic loyalties of Herr

Erhard (with Germany’s exporting interests) and the sepa-

ratism of General de Gaulle (with France’s agricultural

interest)” (blz. 647). Uit deze formulering blijkt dat ,,The

Economist” meer betekenis aan de politieke tegenstellingen

dan aan de economische belangen toekent

Een uitweg uit het dilemma waarvoor Duitsland zich

geplaatst ziet – verwerpen betekent mislukken der Ken-

nedy-onderhandelingen, aanvaarden betekent geen zeker

heid over het slagen der Kennedy-onderhandelingen –

woïdt door
John Bruce Gardyne
in ,,A moratorium for

Mansholt?” (,,The Statist”, 6 december 1963, blz. 690-692)

aangegeven. Duitsland zou het plan-Mansholt in principe

moeten aanvaarden, doch zijn toepassing uitstellen tot

1965. Dan is namelijk klaarheid verkregen in de Franse
houding tijdens de Kennedy-onderhandelingen. Dit uit-

stel zou volgens de auteur ook voor Frankrijk acceptabel

zijn, daar het de prijsstijging, die botst met de inflatie-
bestrijding, nog even uitstelt. Het is nu wel zeer waar-

schijnlijk, dat dit inderdaad zal gebeuren.

De kippenoorlog.

Dit conflict over de import van slachtkippen tussen de

E.E.G. en de Verenigde Staten is ontstaan als gevolg van

het inwerkingtreden van verordening no. 22, die het ge-

meenschappelijk beleid t.a.v. pluimvee regelt. Hierbij werd

een ingewikkeld heffingen- en restitutiesysteem tussen de

lid-staten in het leven gerbpen, terwijl t.a.v. derde landen

een sluisprijs en versçhillende heffingen werden ingesteld.
De werking van dit systeem wordt duidelijk uiteengezet in

een artikel: ,,E.E.G. en Amerikaans geslacht gevogelte”

(,,Euromarkt-nieuws”, juli 1963, blz. 165-168).

De juridische merites van het conflict worden in detail

besproken door
G. Daleiden
in de ,,Common Market Law

Review” (Vol. 1, no. 3, december 1963, blz. 339-351):

,,Agricultural Policy and the Import of Poultry-meat from

the United States”. Na het inwerkingtreden van de ver-

ordening liep de Amerikaanse export naar Duitsland –

veruit de belangrijkste importeur der Amerikaanse kippen

– sterk terug. Naar de mening van
Jean Gautier
in ,,La

politique communautaire en

matière d’importation de

viande de volaille et les revendications américaines”

(,,Revue du Marché Commun”, september 1963, blz. 323-

335) is dit geen gevolg van het nieuwe beleid t.a.v. pluim-

vee, daar dit in wezen zeer liberaal is, doch zou de oorzaak
kunnen Jiggen in een smaakvoorkeur der Europese consu-

menten voor de versere en betere Europese produkten.

Deze opvatting wordt gedeeld door de Duitse staats-

secretaris
Hüttebriiuker
in ,,Wider die Unvernunft der

E.W.G. Geflügelfleischverordnung” (,,Der Volkswirt”,

20 september 1963, blz. 2159-2160).

Het Amerikaanse standpunt is dat het door de E.E.G.

gevoerde beleid wèl de oorzaak vormt van hun terug-

gelopen export. Steun voor deze opvatting vinden zij in

het eveneens teruglopen van de Deense export na het in-

werkingtreden van het heffingensysteem. Als de huidige

E.E.G.-beschermjng gehandhaafd blijft, zou de E.E.G.

spoedig ,,self-sufficient” zijn, wat zou betekenen dat de

Deense produktie met ongeveer 50 pCt. zou moeten dalen,

aldus
H. L. Hoe/Ier
in ,,Danish poultry and the vital West
German market’ (,,Foreign Agriculture”, 6 mei 1963, blz.

9-1 1). Dit zijn overwegingen die ongetwijfeld van invloed

zullen zijn bij het al of niet toetreden van Denemarken tot

de E.E.G. (Overigens moet hierbij worden aângetekend,

dat in ,,The chicken war” (,,The Statist”, 16 augustus 1963,
blz. 469-471) de volgende cijfers worden genoemd: achter-

uitgang van de Deense export naar de E.E.G.: 15 pCt.;

achteruitgang van de Amerikaanse export naar de E.E.G.:

65 pCt.). Als tegemoetkoming heeft de E.E.G.-Commissie

de Amerikanen enige concessies aangeboden, welke door

de Verenigde Staten als volstrekt onvoldoende zijn afge-

wezen. In het genoemde artikel verklaart Hüttebrâuker,

dat de Verenigde Staten ook niets aan dergelijke concessies
zouden hebben, daar uit het toegepaste systeem voortvloeit,

dat de lid-staten altijd goedkoper kunnen exporteren dan

de Verenigde Staten. Slechts een wijziging van de ver-

ordening zou z.i. een oplossing in deze kwestie betekenen.

De betekenis van het probleem groeit dus boven de

haantjes uit, daar enerzijds de gehele E.E.G.-landbouw-

politiek aan een test wordt onderworpen –
Gavi Gordon:

,,The escalation of the chicken war” (,,The Statist”, 4

oktober 1963, blz. 20-22) – en anderzijds voor Amerika

deze kwestie nauw verband houdt met de problematiek

der zuidelijke staten – ,,Es geht nicht nur um Gefluigel im
Hanchenkrieg” (,,I.F.O. Schnelldienst”, 30 augustus 1963,

blz. 4-11). Algemeen wordt dan ook de vrees uitgesproken,

dat dit conflict uitgroeit tot een algemene tarievenoorlog

– bijv. in ,,La guerre des poulets” (,,Bulletin hebdoma-

daire de la Kredietbank, Bruxelles”, 21 december 1963,

blz. 429) – hetgeen de aanstaande Kennedy-onderhande-

lingen tot mislukking zou doemen, aangezien de uitspraak

van experts in het kader van het G.A.T.T. het kippen-

probleem wel heeft opgelost, maar de achterliggende oor-

zaken onaangetast laat.

Vervoer.

De coördinatie van de vervoerspolitiek heeft belangrijke

welvaartseconomische aspecten. Onlangs is hierover een

boek verschenen van
Dr. R. Funck,
getiteld: ,,Verkehr und

Wohlstandsökonomje”. De auteur geeft hiervan een samen-

vatting in ,,Koordinierung und Harmonisierung der Trans-

porttarife in wohlstandsökonomjscher Sicht” (,,Zeitschrift

für Verkehrswissenschaft”, juni 1963, blz. 71-86). Hij ont-

450

9

E.-S.B. 20-5.1964

.1

wikkelt een aantal principes, die aan de tarifiëring ten

grondslag dienen te liggen en geeft een interessante be-

schouwing over het onderscheid tussen’ ,,kunstmatige” en

,,natuurlij ke” kostenvoordelen en dat tussen ‘.prijsdiscrimi-

naties en prjsdifferentiaties. Zijn conclusie is ,,… dass

Harmonisierungsmassnahmen für den europâischen Binnen-

güterverkçhr im ganzen darauf beschrânkt bleiben können,

fü’r eine exakte Kompensation der externen Wegekosten

und der gemeinwirtschaftlichen Vorteile, sei es auf natio-

nal -, sei es auf integrationswirtschaftliche Ebene, zu sor-

gen”.

Een omstreden punt vormt nog steeds de principiële

vraag naar de toepasselijkheid van de bepalingen van het

E.E.G.-verdrag, die niet expliciet betrekking hebben op
çleze sector. De toepaslaarheid der mededingingsregels

(art. 85 e.v. en Verordening no. 17) staat hierbij in het

h’iiddelpunt der discussie. –

Ook door Verordening no. 141 (Pb. 26 november

1962), waarin de toepassing van Verordening no. 17 voor

de binnen-‘ en zeescheepvaart en het weg-, spoorweg- en
luchtverkeër wordt uitgesteld, is, zoals Dr. W. Stabenow
in ,,Verkehrspolitik und Wettbewerbsregeln in der Euro-

paische Wirtschaftsgemeinschaft” (,,Sociaal-Economische

Wetgeving”, juli/augustus 1963, blz. 379-396) aantoont,

geen uitsluitsel in dit meningsverschil verkregen.

In de Eerste Kamer signaleerde Prof; Samkalden de

mogelijkheid dat – indien de bepalingen van het E.E.G.-

verdrag wël van toepassing zoûden zijn op het vervoer en

dus op de Rij nvaart – de speciale overeenkomst betreffende

de Rijnvaartakte, die deel uitmaakt van het Algemene Ver-

drag tussen Nederland en. de Bondsrepubliek Duitsland,

in strijd is met de artt. 219 en 234 van het E.E.G.-verdrag.

De Rij nvaartakte schrijft namelijk voor dat geschillen in-

zake uitlegging en toepassing der akte voorgelegd dienen

te worden aan het Internationaal Gerechtshof, terwijl het

E.E.G.-verdrag geschillen; voortspruitend uit dit verdrag,

verwijst naar het Europese Hof. Dit eventuele competentie-

geschil wordt door
Prof. Mr. A. Mulder
in ,,Het Duits-

Nederlands Rijnvaart-protocol en de artt. 219 en 234

E.E.G.-Verdrag” (,,Sociaal-Economische Wetgeving”, juli!

augustus 1963, blz. 423-429) besproken, voornamelijk aan

de hand van het in de Nederlandse Senaat gevoerde debat

over het Rijnvaartprotocol. Onlangs heeft de Europese

Commissie echter haar standpunt bepaald in die zin, dat

het E.E.G.-verdrag en de Verordeningen, welke op dit ver-

drag zijn gebaseerd, zonder meer ‘voorrang zouden hebben,

wat de betrekkingen tussen de lid-staten betreft, boven de

vroegér gesloten Akte van Mannheim. Als motivering

diende de uitleg, die het Hof der Europese Gemeenschappen

in het arrest van 27 februari 1962 aan art. 234 van het

E.E.G.-verdrag heeft gegeven. Dit arrest is door Mr. W.

Jonker in een aantekening:’ ,,Een speciaaLhoofdstuk uit de

vervoerspolitiek der E.E.G.” (,Verkeer”, no. 3, 1963, blz.

150-155) besproken.

Op 20 mei 1963 heeft de Commissie voorstellen voor een

gemeenschappelijke vervoerspolitiek aan de Raad voorge-

legd. Omdat deze voorstellen ten doel hebben een concrete

inhoud aan de vervoersbepalingen van het Verdrag te geven,

worden ze door
J. Dousset gekenschetst als: ,,Une nouvelle

étappe dans la réalisation de la politique commune des

transports” (,,Revue du Marché Commun”, juni 1963, blz.

229:233). In een ,,annexe” op dit artikel wordt een over

zicht gegeven van de voorstellen van de Commissie. Deze

behelzen: de vaststelling van margetarieven; de vaststelling

van nationale contingenten voor vervoer voor rekening

van derden; harmonisatie der concurrentievoorwaarden;
een onderoek naar, de kosten van de infrastructuur in de

verschillen’de lid-staten; unificatie van het vergunningen-

beleid.

Tegen deze voorstellen bestaan in Nederland grote be-

zwaren, met name tegen het feit, dat protectie van andere

vervoerstakken ten koste van het wegvervoer niet uitge-

sloten is en de internationale mededinging goeddeels wordt –

geëlimineerd. Een uiteenzetting van deze kritiek’vindt men

in ,,E.E.G. Vervoerpolitiek” (,,Verkeer”, no. 3, 1963, blz.

146-148).

Behalve in E.E.G.-verband wordt een zekere matevan

coördinatie van vervoerspolitiek in groter Europees ver-

band nagestreefd. Hieraan is een artikel van
Ch. Woelker:

,,Entwicklung, Stand und Aussichten der Europaischen

Verkehrspolitik” (,,Eiiropa-Archiv”, 10 augustus 1963, blz.
577-582) gewijd. Het voor deze coördinatie gecreëerde or-
gaan, de C.E.M.T., een conferentie van Europese Ministers

van Verkeer, dat zich o.a. bezighoudt met de economische

ontwikkeling van het transport, dé verkeersveiligheid en

de verbetering van het wegennet, wordt besproken in het

artikel van
Michel, Mange: ,,A
general transport policy, –

for Europe” (,,The OE.C,D.-Observer”; oktober 1963, blz.

14-16). /

Een samenvatting van het jaarverslag over 1962 van de

C.E.M.T., waarin de situatie van het vervoerswezen wordt

geschetst, vindt men in ,,Die europaische Verkehrsmiriister- ”

konferenz über die Lage der Verkehrswirtschaft in Europa’? –

(,,Europa-Verkehr”, no. 2, 1963, blz. 67-69).

De derde vorm van regionale samenwerking op verkeers-

gebied waarbij Nederland is betrokken, is die in het kader
van de Benelux. Een overzicht van hetgeen in dit verband

is bereikt, met name door het op 1 oktober 1962 inwerking-‘

treden van een drietal beschilkingen op vervoersgebied

(de liberalisatiebeschikking, de beschikking over de Bene-

lux-tarieven en de beschikking inzake afmetingén en ge

wichten),’ geeft
Mr. E. P. Bruggeman
in ,,De voortgang

van de Benelux-samenwerking op het gebied van het weg-

verkeer” (,,Benelux Publikatieblad”, no.
5,
1963, blz. 18

56).
Deze beschikkingen betekenen, dat met ingang van:

genoemde datum het goederenverkeer over de weg tussen

de drie Benelux-landen vrij kan geschieden door de onder
nemers, die in de drie landen tot het verrichten van vervoer

zijn toegelaten. Bij het verrichten van dit intra-Benelux-

vervoer dienen de ondernemers zich voorts te houden aan –

een gemeenschappelijk tarief. Ten slotte zijn maximum-

âfmetingen en -gewichten vastgesteld van de voertuigen, –

die voor dit vervoer mogen worden gebruikt.

Harmonisatie.

Tegelijk met de integratie op andere terreinen dient ge-

streefd te worden naar de voortgang der coördinatie op

monetair terrein, waarvan het einddoel’ is de totstand-

brenging van een monetaire unie, zoals blijkt uit het actie-

programma voor de tweede etappe van de Commissie.

Een belangrijk onderdeel van de monetaire coördinatie

wordt gevormd door de onderlinge hulpverlening bij be-

talingsbalansmoeilijkheden. Thans wordt deze geregeld in

onderling overleg tussen de lid-staten. Via de vorming van

een ,,Europees Reserve Fonds”, dat de hulpverlening ter

hand kan nemen en bestaat uit bijdragen der lid-staten,

kan zich, zoals
P. Kern
in ,,Vers une monnaie unique en

Europe” (,,Rev,ue du Marché Commun”, juliaugustus

1963, blz. 281-292) stelt, een monetaire organisatie als het

Amerikaanse Federal Reserve System ontwikkèlen.

‘S

PFA

E.:S.B.
20-5-1964

451

Daartegenover wil
Dr. L. Gleske
in ,,Monetary Policy

in the Common Market” (,,Rotterdamsche Bank Review”,
mei 1963, blz. 5-39) wel tevoren de ômvang der verplich-

tingen van de lid-staten vastieggen, daar dit de snelheid

van hulpverlening ten goede zal komen, maar voor de uit-

eindelijk te voeren uniforme monetaire politiek behoeft z.i.
geen gecentraliseerd orgaan gecreëerd te worden. Hij wijst

erop, dat het Monetaire Comité i.v.m. zijn samenstelling

een aanzienlijke invloed kan uitoefenen op de in nationaal

verband gevoerde monetaire politiek.

In ,,Europa-Archiv” (no. 19, 1963) geeft
Heinz Mesen-

berg
een korte beschouwing over harmonisatie en gelijk-

making van belastingen. Volgens hem zal een absolute

gelijkmaking en unificatie op enorme moeilijkheden stuiten
en is dit ook niet absoluut nodig. In vele nationale markten,

bijv. in de Verenigde Staten, Zwitserland en ook in de

Bondsrepubliek, heeft zich een intensieve mededinging ont-

wikkeld ondanks zekere regionale en lokale belasting-

verschillen. De verdragen van de E.G.K.S. en de E.E.G.

laten een zekere speelruimte toe op dit gebied.

Economische politiek.

In ,,Socialisme en Democratie” (iovember 1963) con-

stateert
Jr. S. A. Posthumus
het
bijzonder
teleurstellende

feit, dat er nog steeds geen gemeenschappelijke energie-

politiek tot stand is gekomen. Helaas konden in de crisis-

toestand omstreeks 1957, ontstaan door een zekere mate

van overproduktie in de olie-industrie en de toenmalige

tijdelijke teruggang in de economische ontwikkeling van

Europa, niet de juiste maatregelen door de H.A. worden

getroffen. Dit was onmogelijk, omdat de Raad van Minis-

ters geen redenen zag voor het aanwezig zijn van een crisis-

toestand. De diepere oorzaken liggen natuurlijk in de ver-

schillende ennogal eens tegenover elkaar staande natic-
nale belangen. Onder druk van het Europese Parlement

werd wel een Interexecutieve Werkgroep, waarin de drie

executieven vertegenwoordigd zijn, opgericht. Vele po-
gingen zijn sindsdien ondernomen, maar deze strandden

steeds op de Raad, waar nationale belangen bleken te

prevaleren. Vanzelfsprekend brengt deze onzekere toestand

belemmeringen mee voor de Europese steenkolenindustrie.

Jr. Posthumus vraagt zich af, wanneer eindelijk het moment

komt, dat de executieven de politieke moed zullen hebben

om hun opdracht terug te geven aan de Raad.

In ,,Aussenpolitik” (december 1963) geeft
Cari A.

Ehrhardt
êen analyse van de inhoud en methode van

de nieuwe voorstellen van de Europese Commissie aan

de Raad betreffende het programma van economische

politiek op middellange termijn. De controverse Hallstein-

Erhard, welke tijdens de debatten over het actieprogramma

en in het
bijzonder
over de economische politiek op lange

termijn naar voren kwam, schijnt nu enigszins verzacht te

zijn. Schrijver maakt overigens bezwaar tegen het opnemen

van het woord ,,programmierung”. Hierover kunnen ge-

makkelijk misverstanden ontstaan. Er is nu echter van een

geplande economie zoals die ook in verschillende demo-
cratische landen wordt toegepast nauwelijks meer iets te

bespeuren.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

Uitbreidingsplânnen voor het hoger onderwijs in Engeland

Een in Engeland veel gebruikte manier om tot oplossing
van belangrijke vraagstukken te komen is het instellen van

een commissie van personen van gewicht, die haar be-
vindingen en adviezen na ampel beraad neerlegt in een

meer of minder uitgebreid rapport. Zo werd begin 1961

een commissie ingesteld onder voorzitterschap van Prof.

Lord Robbins met het doel het Engelse hoger onderwijs

en zijn ontwikkeling op lange termijn aan een nadere be-

schouwing te onderwerpen en het geven van adviezen om-

trent gewenste wijzigingen. Eind vorig jaar verscheen het

rapport van de commissie; het telt 335 blz., afgezien van
zes delen appendices, waarvan tot dusver slechts de helft

is verschenen. Hieruit blijkt dat de commissie haar taak

grondig heeft opgevat.

De aanbevelingen van de commissie zijn, hoewel niet

revolutionair, toch
opzienbarend. Een van de belangrijkste

punten is de uitbreiding van het hoger onderwijs. Verge-

leken met 1962/63 wordt voor 1973/ 74 een uitbreiding van

het aantal plaatsen aan instellingen van hoger onderwijs

van 80 pCt. en voor 1980/8 1 een uitbreiding van 160 pCt.

aanbevolen. Zoals bekend selecteren de Engelse universi-

teiten zelf hun toekomstige studenten en worden slechts

zoveel studenten toegelaten als er ,,plaatsen” beschikbaar

zijn; het aantal ,,plaatsen” hangt ten nauwste samen met

het aantal stafleden.

Deze grote uitbreiding is behalve op de bevolkingsgroei

gebaseerd op een bestaande trend in het percentage 18-
jarigen dat de middelbare school verlaat met voldoende
kwalificaties voor een hoger onderwijsopleiding en een

kleine toename (10 pCt. over 20 jaar) van het aantal ge-

kwalificeerden dat hoger onderwijs verlangt. Deze voor-
gestelde groei is
vergelijkbaar,
althans voor de periode

1965-1975, met voorspellingen voor de groei van de vraag

naar hoger onderwijs in Nederland, gebaseerd op de ver-
wachte groei van het inkomen per hoofd
1).
Hoewel deze
groei aanzienlijk is, is hij niet groter dan die sinds de oor-

log; het aantal studenten is sinds de oorlog verdrievoudigd.

Het gevolg van de voorgestelde uitbreiding zal zijn dat
het percentage van de werkende bevolking dat een hoger

onderwijsopleiding heeft voltooid zal
stijgen
van 3,4 pCt.

tot 6,2 pCt. in 1980; indien men veronderstelt dat een gelijk

percentage van elke generatie hoger onderwijs volgt als in

1980, zal het percentage van de werkende bevolking dat

een hoger onderwijsopleiding heeft gevolgd geleidelijk stij-

gen tot 15.

Een belangrijke vraag is of er wel plaats is voor een

dergelijk groot aantal afgestudeerden. De commissie is niet

in detail getreden, maar heeft gewezen op een trend in de

) Zie H. Linneman: ,,Demand for Higher Education in the
Netherlands”, in J. Sandee, ed.,
Europe’s Future in Figures,
Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1964.

452

E.-S.B.
20-5-1964

richting van een steeds grotere vraag naar hoog gekwali-

ficeerde krachten; deze ontwikkeling bevindt zich in landen

als de Verenigde Staten en Zweden al in een verder stadium.

De kosten van deze expansie zijn niet gering. Berekend

is dat de jaarlijkse kosten van het hoger onderwijs zullen

tijgen van £ 206 mln, iii 1962/63 tot £ 642 mln. in 1980/81.

Ook in verhouding tot het bruto nationaal produkt is er

een sterke stijging van de kosten van het hoger onderwijs;

beliepen deze kosten in 1962/

63 0,8 pCt. van het nationaal

produkt, in 1980/81 zal dit

1,9 pCt. zijn. De vraag of het

land zich zulke hoge uitgaven

wel kan veroorloven, wordt

o.a. beantwoord met het argu-

ment dat deze uitgaven zijn

te beschouwen als een inves-

tering in ,,human capital”,

waarvan de opbrengsten, hoe-

wel zeer moeilijk meetbaar,

zeker die van commerciële in-

vesteringen zullen overtreffen.

Verder is het veel riskanter te

weinig dan te veel in het hoger

onderwijs te investeren, zeker
als men in ogenschouw neemt

wat landen als de Verenigde

Staten en de Sowjet-Unie op

( dit gebied doen.

Het rapport bevat ook een

hoofdstuk waarin het Engelse’

hoger onderwijs vergeleken

wordt met dat van andere lan-‘

den. Het restiltaat van deze

vergelijking valt, althans wat

betreft een vergelijking met

andere Westeuropese landen

niet al te slecht uit voor Enge- – Een vita

land, hetgeen geruststellend

gevolg:

zal werken op de Engelse ge-

er een ni
moederen, die de laatste tijd

verliest 1

nogal geschokt zijn door uitin-

machine

gen ,van zelfbeschLildiging en

,

steeds gi

kleinering op allerlei gebied.

Voor ied

Het maken van vergelijkingen

die de fli
is door het grote verschil in in-

opvange
stellingen en gebruiken uiterst

keuze dc
moeilijk, maar dit behoeft niet

Assuran
te betekenen dat vergelijkin-

die U ga
gen geen waarde hebben. Ty-

verzeker
perend voor het Engelse hoger

onderwijs is het geringe aan-

en rn ge

tal studenten per staflid.

De eerste kolom van onder-

staande tabel geeft een over-
zicht van deze verhoudingen

voor een aantal landen. Ener-

zijds wijst dit op de zorg die

aan het onderricht van de

individuele student besteed

Rotterd

wordt, anderzijds kan het

Delft –

ook als een geringere doel-
treffendheid van ,de onder-

wijsmethode worden geïnter-

preteerd.

Een andere interessante
vergelijking
tussen verschillende

landen is die van het percentage van de voor1ioger
,
onder-

wijs in aanmerking komende leeftijdsgroep dat hoger onder-

wijs aanvangt. De tweede en derde kolom van de tabel

geven een overzicht voor een aantal landen van het percen-

tage van de relevante leeftijdsgroep dat hoger onderwijs op

het Engelse universitaire niveau aanvangt en van een der- –

gelijk percentage voor alle niveaus van hoger onderwijs.

leze bout kost f…..,..

Ie bout breekt en de machine staat stil. Direct

Je produktie stagneert. Misschien moet

onteur uit het buitenland komen. Misschien

J een belangrijke order. Het risico van
breuk wordt door de toenemende mechanisatie
oter. Dit risico behoeft U niet zelf te dragen.

Ier bedrijf zijn er verzekeringsmogelijkheden,
anciële ‘gevolgen van machinebreuk

n. Een objectieve en de voor U meest geschikte
)et de assurantiemakelaar. R. Mees & Zoonen
tiën beschikt over een staf van deskundigen

Larne zal adviseren inzake het sluiten van een

ing aangepast aan Uw speciale behoeften,
val van schade Uw belangen’behartigt.

4EES&ZOONEN.

SURANTIËN

am – Amsterdam – ‘s-Gravenhage – Schiedam

Vlaardingen – Albiasserdam – Spijkenisse

1720

E.-S.B.
20-5-1964

.

453

Vergelijking van het hbger onderwjjs iz een aantal landen

Landen

Gem.
aantal
studenten
per ataf-
lid

pCt. vals leeftijds-
groep dat ho, aan-
vangt, 1958/59

pCt. van leeftijds-
groep dat h.o. vol-
tooit, 1961/62


Engels

alle
Engels
1

alle
un.nav.
niv.h.o.
un.niv.
niv.h.o.

.Engeland
8
4,5
7,7
5,6
9,8
Frankrijk
30
7
9
3 5
West-Duitsland

35
4
7
/
3
4
Nederland
14
3
6
2
4
Zweden
12
10
12
.
‘7
VerenigdeStaten
13
20
30
6
17
U.S.S.R
……….
.12
5
5
7
7

Er blijkt uit dat er een duidelijk verschil is tussen enerzijds

het Europese hoger onderwijs en anderzijds het Ameri-

kaanse, met Zveden als middenklasse. In dit lijstje is

Nederland de hekkesluiter. In een noot bij de tabel wordt

het erg lage percentage dat in Nederland een universitaire

opleiding aanvangt (3 pCt.) toegeschreven aan het naar ver-

houding lage percentage dat het noodzakelijke einddiploma

behaâlt.

Van nog meer belang echter is het percentage van de

leeftijdsgroep dat de studie volbrengt; men vindt deze per-

centages in de laatste twee kolommen van de tabel
2).

Hieruit\biijkt dat Engeland allerminst een slecht figuur

slaat in vergelijking met de andere Westeuropese landen.

Het percentage van de leeftijdsgroep dat een universitaire

of hoger onderwijsopleiding voltooit
itt
Frankrijk, Wert-

Duitsland en Nederland bedraagt slechts ongeveer de helft

van het percentage in Engeland. Het rapport ziet hi’rbij

niet over het hoofd dat de studieduur in de verschillende

landen• aanmerkelijk verschilt. In Engeland duurt de op-

leiding voor de bachelor’s graad voor de meeste tudies

drie jaar, terwijl in Nederland en Duitsland de studie vol-
gens de regelingen yier of vijf jaar duurt; zoals men weet

is de werkelijke gemiddelde studieduur in Nederland
ruim zes.jaar. Toch valt nog te bezien in hoeverre de

Nederlandse studie, die gemiddeld tweemaal zo lang duurt

als de Engelse,- te prefereren is boven de Engelse. Het meer

intensieve contact tussen studenten en stafleden, dat moge-

– lijk gemaakt wordt door het lge aantal studenten per

staflid en door de Engelse academische traditie, zal de

kwaliteit van het Engelse onderwijs zeker ten goede komen.

Het rèlatief geringe percentage dat de eindstreep niet

haalt, nl. 14 pCt., houdt hiermee waarschijnlijk dan ook

verband; in Nederland is dit 40 pCt., ondanks de mogelijk-

heid exâmens vele malen te herhalen, doch hiertegenover

staat weer dat Britse universiteiten hun adspirant-studenten

kunnen

selecteren.

Van de vele aanbevelingen die in het rapport gedaan

worden kunnen er hier slechts enkele naar voren worden
• gebracht. Eén van de typerende trekken van het Engelse

universitaire leven is de positie van de universiteiten ‘van

Oxford en Cambridge, kortheidshalve soms aangeduid met

Oxbridge en nu ook met Camford. Het enorme prestige van

deze universiteiten werkt vaak frustrerend op andere uni-

versiteiten, die dikwijls hun beste krachten zien vertrekken.

Om dit enigszins recht te trekken wordt aanbçvolen extra

fondsen aan de overige universiteiten beschikbaar te stellen

“niet het doel het wérk daar aantrekkelijker te maken. Boven-

dien worden Oxford en Cambridge bedreigd met een on-

afhankelijk onderzoek indien ze hun verouderde bestuurs-

organisatie, die voortkomt uit de van andere universiteiten

afwij kende , ,col lege’ ‘structuur, niet hervormen –

2)
De tweede en derde kolom betreffen slechts de ,,fiill-time”
studenten, terwijl de laatste twee kolommen ook iie resultaten
van ,,part-time” studenten weergeyen, zodat de twee groepen
kolommen niet direct vergelijkbaar zijn.

454

Een ander punt is het technisch hoger onderwijs, dat

volgens de commissiegestimuleerd dient te worden dôor

het oprichten van speciale instellingen. De Technische

Hogeschool te Delft wordt, naast ‘die te Zürich en het

Massachusetts Institute of Technology, ten .viorbeeld ge-

steld. Verder wordt voorgesteld, aan een aantal ,,Colleges

of Advanced Technology” een universitaire status te geven.

Van belang voor het economisch onderwijs is het voorstel

twee ,,business-schools” op te richten voor studenten die

al een lagere universitaire graad hebben behaald.

De cursusduur van drie jaar voor de bachelor’s graad zal

volgens het rapport
ongewijzigd
moeten blijven, doch het

aantal studenten studerend voor hogere graden zal moeten

stijgen van 20 pCt. tot 30 pCt. Wat betreft de onderwijs-

methoden wordt weinig nieuws naar voren gebracht.

Aanbevolen wordt het systeem van tutors, waarbij iedere

student regelmatig contact heeft met , een staflid, onge-

wijzigd te laten. Verder wordt aanbevolen het instellen

van kleinere discussiegroepen. Sociaal contact tussen stâf-

leden en studenten dient te worden aangen’ibedigd; men

vermoedt dat dit het afbreken van de studie tot op zekere

hoogte zal voorkomen. Wat betreft de huisvesting-van

studenten wordt voorgesteld het gedeelte’ der studenten

waarvoor de universiteit accommodatie verschaft te ver-

hogen van 32 pCt. in 1961 tot
54
pCt. in 1980.

Samenvattend kan men zeggen dat de commissie voor-

stelt de richting die het Engelse hogei ânderwijs tôt nu tôe

heeft gevolgd voort te zetten, zij het aangepast aan de eisen
van deze
tijd.
De individuele inslag van het Engelse hoger

onderwijs die het onderscheidt van het hoger onderwijs

elders, blijft behouden.

Birmingham.

Drt. C. VAN DE PANNE.

1
INGEZONDEN STUK

I

Bezinning op de verticale prijsbinding

Aan het slot van zijn beschouwing over verticale prijs-

binding in ,,E.-S.B.” van 8 april jI. voert Dr. H. Hoelen

een argument aan dat de laatste tijd wel vaker vernomen is,

nl. dat de opheffing der verticale prijsbinding een dis-

criminatie zou inhouden ten voordele van grootwinkel-

bedrijven en coöperaties, die immers in al hun filialen

artikelen onder eigen merk tegen een vaste prijs kunnen

blijven verkopen

Dit argdment nu is mi. onjuist. Wat de detailhandel

vati opheffing der verticale prijsbinding vreest, is ver-

scherping van de prjsconcurrentie – ‘en daaraan staan

grootwinkelbedrijven evenzeer bloot als kleine zelfstândige

ondernemers. Het zal een grootwinkelbedrijf weinig baten

dat het in al zijn filialen een bepaald artikel onder eigen

merk tegen een zelfde prijs kan aanbieden, als’een andere

onderneming – groot of klein – hetzelfde artikel onder

een fabrieksmerk tegen een lagere prijs kan verkopen. Zij

zullen dus evenzeer aan de prjsconcurrentie moeten mee-

doen en het is zelfs denkbaar dat zij daarbij niet meer in –
al hun filialen voor hetzelfde artikel dezelfde prijs bere-

kenen.

Overigens zij gewaarschuwd tegen het modewoord
dis-

crirninatie,
dat vâak suggestief gebruikt wordt. O.i. is van

discriminatie slechts sprake als het
gelijke
ongelijk be-

handeld wordt. Zoals de schrijver zelf vermeldt gaat het

hier over twee ongelijke situaties, nl. enerzijds,prijsbinding

yan buiten af, en anderzijds prïjsstelling binnen één onder-

neming. Daarom is ‘het woord discriminatie hier in elk

geval te onpas gebruikt.

Amslerdani. .

Mr. .0. LEYENDEKKERS.

E.-S.B.
20-5-1964

NASCHRIFT

Wij vetmogen bepaald niet in te zien, dat wij het woord

discriminatie te onpas zouden hebben gebruikt. De door

onze opponent aangevoerde
ongelijkheid
is juist de
oor-

zaak, dat een bepaalde sector, ni. die waarin produktie,

groot- en kleinhandel geïntegreerd zijn, onbereikbaar is

voor een overheidsmaatregel, in casu een verbod van (col- –

lectieve) verticale prjsbinding. Onzes inziens is er in een

dergelijk geval wel degelijk sprake van discriminatie.

Onze opponent ontkent bovendien, dat er sprake zou

zijn van discriminatie ten
voordele
van het gemtegreerde

bedrijf, omdat dit toch mee zal moeten gaan met de ver-

scherpte prijsconcurrentie. Dit zal in het ene geval misschien

wel noodzakelijk zijn, in het andere weer niet. Het gaat er

echter in de eerste plaats om, dat het verbod van v.p.b.

de getroffen fabrikant de mogelijkheid ontneemt een conse-

quente afzetpolitiek te volgen tot aan de consument toe.

Het geïntegreerde bedrijf blijft deze mogelijkheid echter

behouden.

Amsterdam.

Dr. H. HOELEN.

Geldmarkt.

Terugstromend bankpapier had in de, op 11 mei em-

digende, periode de kassen der banken weer zodanig ge-

vuld, dat behalve de financiering yan een netto-betaling

aan de schatkist toch het tegoed bij De Nederlandsche

Bank kon
stijgen
en een deel van de bij de Centrale Bank

opgenomen voorschotten kon worden afgelost. De ver-

ruiming leidde 13 mei tot een forse daling met
3/4
pCt.

van de daggeldrente, waardoor deze op 2 pCt. kwam. De

ontspanning heeft echter maar kort geduurd. Velen schijnen

riet Pinksteren grote bestedingsplannen te hebben gehad,

hetgeen zich weerspiegelt in een vroegtijdige uitzetting van
de bankbiljettencirculatie. Tevens schijnt de Staat wat vaart

achter de invordering van de inkomstenbelasting te zettçn.

In de afgelopen week ontstonden nieuw’é spanningen, die

resulteerden in een
stijging
van de geldmarktrente tot 3 pCt.

Betreffende de norm der kredietrestrictieregeling is tussen

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

VERKOOPASSOCIATIE ENCI-CEMIJ N.V.

verkoopIantoor van de Nederlandse

Cementindustrie te Amsterdam

zoekt in ver&and metde ontwikkeling van de cementindustrie en de

sterke .groei van de cementmarkt, contact met een omstreeks

35 – 40 jarige

op
hoog niveau zijn de
advertentieklommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten”
het
aangewezen

medium:

/

die als marktanalytisch staffunctionaris zal worden belast met het

instellen van onderzoken naar en het analyseren van de situatie,

ontwikkeling en toekomstige positie van de cementmarkt; het be-

studeren van de verkooporganisatie, de gehantee’ide distributie-

methoden, de krediet- en betalingsvoorwaarden deverkooppianning
op lange termijn enz.

Verwacht wordt dat hij de directie adviseert inzake de te volgen

verkoop- en investeringspolitiek. Naast een gedegenkennis van de

te volgen methodiek is een goed commercieel inzicht noodzakelijk.

Wij zijn gemachtigd aan serieuze reflectanten telefonisch nadere

inlichtingen te verstrekken (tel. 010-51006, toestel 2).

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau

met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr.J. G. H. Boksiag

onder nummer 71 ingewacht bij

Nwe Binnenweg
474,
R’dam.

E.-S.B.
20-5-1964

‘4

le)
Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote

bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt-

gelezen door diegenen, die dé

zakelijk belangrijke’ beslissingen

-.

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

455

4-
1′
-.

t

De Nederlandsche Bank en de banken overeengekomen,

dat voor de gehele periode van mei tot en met augustus

in verband met de seizoenmatige daling in de krediet-

verlening, geen verhoging van het plafond zal plaats-

vinden. Het stijgingspercentage is derhalve op nul gesteld.

De trendmatige vergroting van het kredietbedrag mag dus

hoogstens gelijk zijn aan het bedrag van de inkrimping

die het seizoen zal medebrengen. De regeling voor de af-

zonderlijke maanden is zelfs nog verfijnder. In mei en juni
is nog een
stijging
met pCt. per maand toegestaan, doch

in juli en augustus zal de kredietverlening elke maand

pCt. moeten dalen. Het omlaag brengen van het plafond

is een primeur in de monetaire geschiedenis. Hoewel het

seizoen in het beleid een belangrijke rol is gaan spelen

heeft de Centrale Bank nimmer
cijfers
van het seizoen-

patroon gepubliceerd. In het Economisch Kwartaal-

overzicht van de Amsterdamsche Bank zijn echter enige

grafieken opgenomen, waarin naast de werkelijke cijfers

de voor seizoen gecorrigeerde gegevens zijn opgenomen.

Hieruit kan men een globale indruk krijgen van de seizoen-

beweging.

Kapitaalmarkt.

De besparingen bij handelsbanken hebben zièh volledig

hersteld van de inzinking die zij in de laatste vier maanden

van 1963 te verduren hadden. In januari was er wederom

een positief spaarverschil, dat echter ng aanmerkelijk

lager lag dan in januari 1962. In februari komt het cijfer

boven dat van de overeenkonistige maand van vorig jaar

uit (f. 60 mln., resp. f. 40 mln.) en in maart is dit verschil
nog groter geworden (f. 70 mln, en f. 20 mln.). De rente-
politiek schijnt dus succes te hebben.

Terwijl op de openbare emissiemarkt de uitgiften van

aandelen en obligaties in het eerste kvartaal aan de matige

kant zijn jebleven, is er bij de uitgifte van pandbrieven

door hypotheekbanken een verdere groei te. constateren.

Tegen f.
59
mln. nieuw geplaatst papier in de eerste drie

maanden van 1963 staat voor hetzelfde tijdvak in 1964

niet minder dan f. 150 mln.

De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft even

moeten wachten om de Staatsleningen alle kans te geven

maar komt thans met een tweede lening. Men vraagt f. 100

mln, tegen
5
pCt. met een uitgiftekoers van
993/4
pCt.

Abonneert 11 op

VOORAANSTAAND NEDERLANDS

CONCERN
bestaande uit een groep

/
prôduktiebedrij ven en een hoofdkantoor

zoekt voor haar hoofdkantoor een aca-

demisch gevormd

ECONOOM

die na inwerktijd en gebleken geschiktheid in

aanmerking komt voor de functie van

CHEF

BEDRIJFSECONOMISCHE AFDELING

Hij wordt ingewerkt door de huidige chef van de

afdeling en zal de inwerktijd in het bijzonder

nodig hebben om vertrouwd te geraken met de

economische aspecten van zeer gespecialiseerde

fabricage-technieken. Op basis van het hiervoor

noodzakelijk onderzoek zal hij zowel de concern-

directie als de fabrieksdirecties dienen te advi-

seren over problemen van administratieve en be-

drijfseconomische aard in de meest ruime zin van

het woord. Ervaring als bedrijfseconoom in de

proces-industrie geeft uitgesproken voorkeur.

Leeftijd omstreeks 35 jaar. Het aanvangssalaris

wordt beïnvloed door leeftijd en ervaring doch

zal niet lager liggen dan
f
22.500,- per jaar.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven mdt informatie over opleiding,

praktijk en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 1 juni a.s.

aan het bureau van dit blad onder nummer ESB 21-1, Postbus 42,

Schiedam.

.456,

DE ECONOMIST

Maa

ndblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs
f.
30; voor

studenten f.
15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B.
20-5-1964

Bij de eerste lening 1964 was de koers 99. Het effectieve

rendemnt ligt daardoor thans iets lager.

lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L. 8 mei
1$ mei
(1953
=
100)
1963 1964
1964
1964
Algemeen
……………….
392
419-394
418 419
Intern, concerns
………….
.
548
598 —553
596
597
Industrie

………………
341
356— 340
351
353
Scheepvaart

…………….
153
161

150 157
150
Banken

………………….
232
249 —232
236
240
Handel enz.

……………..
165
172— 164
172
173

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prïjscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 147,50 f. 166,40
f. 160,10
PhilipsG.B .

…………….
f. 148,30
f. 153 f. 154,40
Unilever

……………….
f. 138,90
f. 144,40 f. 147,40
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
350
354
A.K.0 .

…………………
526
546
5124
Hoogovens, n.r.c.

………..
5644
643
653
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775 899
890
Nationale-Nederlanden, c
870
965
895
Zwanenberg-Organon

……..
900
968
990
Robeco
…………………
f. 227
f. 231
f. 231

30 dec.

8 mei

IS mei
New York

1963

1964

1964

Dow Jones Industrials
……..
760

829

826

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)

……….
4,71

4,85

4,85
Aand.: internationalen b)
……
3,15 b)

.

3,31
lokalen a)
………..

3,66 b)

.

3,37
Disconto driemaands schatkist-
p
apier
………………..

21

3

3

Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

AI11’ERTI?EB hEER

Ii”

De Vereniging van Uitgevers van Dagbladen

,,DE NEDERLANDSE DAGBLADPERS”

zoekt voor haar te Amsterdam gevestigd secretariaat een tweetal stafmede-

werkers (adjunct-secretarissen), te weten

a.

JURIST

die zich in nauw contact met de dagbiadondernemingen zal bezighouden met

aangelegenheden betreffende de afsluiting en uitvoering van CAO’s, met

zaken op het terrein van het advertentiewezen en met werkzaamheden van

meer algemene aard. De functie kan eventueel ook door een econoom worden

vervuld. –

b

ECONOOM

die zich, eveneens zeer zelfstandig, zal bezighouden met zeer uiteenlopende

problemen op algemeen en bedrijfseconomisch gebied. De betrokkenè zal

tevens met werkzaamheden van meer algemene aard worden belast.

Beide functionarissen zullen nauw worden betrokken bij de veelsoortige en
interessante problemen waar het dagbladbedrijf mee te maken heeft en zich

ook met werkzaamheden met een representatief karakter bezighouden. Enkele

jaren praktische ervaring is zeer gewenst.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven sollicitaties, vergezeld van een

recente
pasfoto,
te richten aan de Secretaris van de Nederlandse Dagbladpers,

Johannes Vermeerstraat 14, Amsterdam-Z.

Efficiency

bespoedlgt

Uw contacten

met gegadigden

*

ndlen.

Uw telefoonnummer

In Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

/

E.-S.B. 20-5-1964

457

t

_•5__

/

Verenigde Bedrijven Bredero n.

de N.V. Maatschappij voor

ikkeling ,,EMPEO” te

‘ATISTISCH

DEWERKER

Drden ingedeeld bij de af-

ersonderzoeken belast met

ameren en uitwerken van

rnemingen in de ruimste

opleiding: H.B.S. – B of

g qua wiskundige onder-

of wiskundige vervolg-

rekt tot aanbeveling.

opgave van opleiding en

zenden aan de Centrale

deling.

UTRECHT • TELEFOON: 030-16481

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring von onze uitgave

Bo

deze wegwijzer, speciaal voor dparti-.
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert. –

Dit heeft vele redenen:’ het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend. –

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vrcsgenrubriek,’ d-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummern ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

458

‘4

-S.

S

/

S

S

?

T1

• N.V. Levensverzekering Maatschappij

•-

•DE

NEDERLANDEN

•VAN 1870

.

.

S’

.

.

.

.

S.

S-


/_

•/

S

../

S

../_

St.

S

\•

S!

5

CI VERZEKERINGEN ID

:

voor staf
en
personeel’

•_

.

• L
.

t

.

S

.

S.

• .

.

‘5

•_

S
.

S

S

S

..

S

.

,551

S
reeds voor een groep van S

5

LAGERE TARIEVEN:

t
HOGERE
KORTINGEN:

‘S

S.

•,

S

S

• Herengracht 124-128 Amsterdam tel. 62112
S-

E.-S.B. 20-5-1964

-S

ze
‘•Is
een

.•

LXi/ LXB

kan niet zonder:de

•.’ •’

MENS

organisatiedeskundigen en sy-

eigen programmeurs, die’ de kunst van het prô-
steemanalysten, die ‘dè optimale toepassing van een

grammeren volledig beheersen, omdat zij hun op-
informatieverwerkend systeem EL Xl of ELX8 in het

leiding van de ervaren :docenten van ELECTROLO- ‘
bedrijf helpen voorbereiden,

•,

GICA hebben ontvangen.

programmeurs, die bij de opstelling van de eerste

ELECTROLOGICA stelt zijn uitgebreide staf vaii
programma’s assistentie verlenen en ook na levering

deskundigen ter beschikking, van alle (toekomstige)
beschikbaar blijven,

gebruikers van een EL Xl of EL X8

• ELEbTRoLoGIcA:
S
/

.

SERVICE en OPLEIDING .
er1iéten terecht dezèlfde voortreffelijke reputatie als

ELECTROLOGICA – COMPUTERS

• :

ELECTROLOGICA”

Stadhoudersplantsoen 214 Den Haag Postbus 20 Telefoon (070)
514641*,
Telex 32284

••,
5/,5

•’••’••..t

‘t

E SB 205 1964

459

1′

Het bestuur van de STICHTIG

DIAKONESSENHUIS AMSTELVEEN

roept sollicitanten
op,00r
de

functie van

economisch directeur

van het te bouwen ziekenhuis te Amstelvëen.-

De aan te stellen functionaris zl de ‘opbouw,an het
ziekenhuis actief moeten begqleiden.en als lid van het
directorium na de aanvang van de exploitatie van het
ziekenhuis doelmatig leiding dienen te geven.

Gewenste leeftijd; tusseij 35 en 45 jaar.

Met de hand geschreven sollicitaties worde’ ingewacht
door de voorzitter Drs C. L. Spits, Baljuwenlaân 26,
Amstelveen.

Ik

GAN
,


1

_______________
Wij vragen een

adjunct-afdeHngèhef.

voor de afdelingorganisatie.-

De te benoemen functionaris

zal rechtstreeks

ressorteren onder het Hoofd van Dienst- voor

Organisatie; onder deze functionaris zal hij,

na een inwerktijd, worden belast

met de
dagelijkse leiding van de afdeling.

De salarisgrenzen zijn van
f.
1136.—
tot
f.
1600.-

per maand inclusief de huurcmpensatie. *

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Vereist is een bedrijfseconomische opleiding,

bij voorkeur doctoraal economie. Verder is het

wenselijk dat gegadigden enige jaren praktische

ervaring hebben, bijv. op een administratieve,

leidinggevende post.

Aangezien voor vervuiling van deze functie

voorts eigenschappen vereist zijn, die niet uit-

sluitend door opleiding en ervaring worden

bepaald, zullen kandidaten worden uitgenodigd

voor een psychotechnisch onderzoek.

Sollicitotiëbrieven
met
uitvoerige inlichtingen omtreht opleiding enraktijk
-. ervaring, vergezeld van
een
recente pasfoto,
te richtèn aan de afdeling
Personeélszaken.

KWANTITEIT

of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij LJ beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”. –

71

Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per

soneelannonces, dan geven

wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling ,,E.-S.B.”

Postbus 42 – Schiedam.

460

E.-S.B. 20-5-1964

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTEVAN

f100.000.000.— 5 pCt. 25-jarige Obligaties 1964

(TWEEDE LENING)

Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.

$

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat. de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zaLzijn opengesteld op

WOENSDAG 27 MEI 1964

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

$

TOT DE KOERS VAN 99
3/4
pCt.

bij de kantoren te
Amsterdam!
Rotterdam e ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

DeTwentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal & Co.

R. Mees & Zoonen –

,

Nationale HandelsbankN.V.

Nederlandsche HandeI-Maatschappij, N.V.

H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson, Heldring.
&
Pierson

Hope & Co.

$

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 19 mei 1964.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, a!sme’de, in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij

bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage,
19
mei
1964.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

– -w

S
,c’hakel bij vacitures voor leidende functies steeds E.-S.B. in : in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.8.,.POSTBUS.
42,
‘SCHIEDAM, TELEFOON
‘(010) 6 02 60

.-‘,

-l
;

•. .., :
.

•4
.1.

‘.

!

.

*-..

E-S.B. 20-5-1964

461

S.

S.

Koninklijke Iizergieterijen en Emailleerfabrieken

1

,,DE ETNA” N.V.
TramsingeF
17
– Breda

Ons sterk geïntegreerd bedrijf, met meer dan 1.000 werknemers, moet voortdurend uitbreiden, mechani-

seren en automatiseren.

De zich snel verbreidende toepassing van het aardgas stelt de hoogste eisen aan onze dagelijkse productie.
Wij hebben een eigen pensioenfords, eigen medische dienst en ziektekostenverzekering, een aantrekkelijke

winstdelingsregeling, enz. enz.
Onze geheel gemechaniseerde administratie (I.B.M.) is van overeenkomstige betekenis.

Wij zoeken:

Een toekomstige opvolger voor oze
HOOFDBOEKHOUDER.

Gedacht wordt aan iemand met een gevorderde accountantsopleiding die, voorzover hij daarin nog niet

ervaren is, het in zich heeft om gedurende de inwerkjaren, naast de administratieve en de controller

functie, o.a. de budgettering en de mechanische âdministratie te leren beheersen.
Uitvoerige sollicitaties, eigenhandig en niet met bailpoint geschreven, te richten aan de Directie, oizder

vermelding van de letters E.-S.B. in de linkerbovenhoek van de enveloppe.

,U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

DE
TWENTSCHE BANK
NY
.
.


.
en geaffihieerd&bitinenlandse banken
.

Gecombineerde maandstaat op 30 april

1964

1963

1964
1963

Kas, kassiers en daggeldleningen

.

.
f

55.345.000
/

94.734.000
Kapitaal…

…………/
61.000.000
/
60.500.000

Nederlands schatkistpapier
…….
,

423.900.000

370.900.000
Reserve

……………..•
52.000.000
50.000.000

Ander overheidspapier

………

194.929.000

158.098.000
Termijndeposito’s

……………
514.964.000
458.123.000

Wissels .

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
.

32.717.000

17.762.000
Spaargelden

……………,
380.822.000
333.952.000

Bankiers in binnen. eti buitenland.
. .
180.475.000
»

179.441.000
Crediteuren…………….,
943.669.000
»
849.736.000

Effecten, syndicaten en waarden

. . . .
,

85.035.000

77.845.000
Geaccepteerde wissels .

.

.

. . . . .

. .

.
.

631.000
1.150.000


Prolongaties en voorshotten
Kassiers en genomen daggeldleningen
4.999.000

tegen effecten

72.1 49.000
,

66.567.000
Overlopende saldi en andere rekeningen

.
53.803.000

48.018.000
Debiteuren
…………….
,

952.539.000
»

824.255.000

Deelnemingen
(mci.
voorschotten)

9.799.000

6.877.000

Gebouwen
……………..
,

5.000.000

5.000.000

f2.011.888.000
/1.801.479.000
/2.011.888.000
/1.801.479.000

462

E.-S.B. 20-5-1964
t

Auteur