Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2439

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 13 1964

–:, .,

Hèt goedereiirevöer Ier zee
in Rotterdam en New York

Tussen deze twee reuzen op het gebied van het haven-

verkeer, is van concurrentie in de gebruikelijke betekenis

van het woord, geen sprake. Deze wereidhavens bedienen

immers verschillende landen en werelddelen. Toch is het

wel interessant om een vergelijkend overzicht te maken.

Hierbij gaat het veel minder om het aantal aangekomen

en vertrokken zeeschepen, zelfs niet in de eerste plaats om

de tonnage dezerschepen, maar vooral om de aard en

hoeveelheid der met deze schepen aan- en afgevoerde goe-

deren.

Na de tweede wereldoorlog is de ontwikkeling van het

Rotterdamse havenverkeer stormachtig geweest. In 1946

nog maar 8 mln, ton goederen, in 1953 al ruim 41 mln.

ton, bijna het vooroorlogse goederenverkeer, dat in 1938

een top van 42,4 mln, ton bereikte. Er zijn nu gegevens

beschikbaar over de goederenbeweging, die in 1962 in dé

havens van New, York en Rotterdam plaats had. Hieruit

blijkt dat het goederenverkeer in de Rotterdamse have’n in

1962 in totaal bedroeg 96,6 mln, ton, in New York in het-

zelfde jaar 92,6 mln, ton.

Een specificatie van de aard der verwerkte goederen in

de laatste vijf jaren geeft het volgende beeld:

Goederenver voer ter zee te Rotterdam, 1958-1962

(in mln, ton)


1958

1
1959
1

1960
1961
1962

Totaal
…………………
73,8
70,7 83,4
90,1
96,6
Waarvan:
minerale
36,0

.

33,0
40,1.
47,0
52,8
overig
oliën

……………..

massagoed

………….
26,6
24,7
28,9 28,5 28,0
stukgoed

……………..
11,2
13,0
14,3
,
14,6
15,8

Wat hierin opvalt is de belangrijke stijging van het stuk-

goederenverkeer, dat vôér de tweede wereldoorlog een be-

trekkelijk ondergeschikte rol speelde. Dit was toen een

zwakke plek voor de werlgelegenheid in en de gehele eco-

nomie van de Rotterdamse haven. In 1956 bedroeg het

verwerkte stukgoed 9,7 mln, ton, in 1962 niet minder dan

15,8 mln, ton, of in 6 jaren een
stijging
van 6,2 mln, ton,

di. 64 pCt. Dit is een spectaculaire vopruitgang, die de

basis van de Rotterdamse haven heeft verbreed en veel

steviger heeft gemaakt. Hoe kwetsbaar Rotterdam en zijn

haven nog in de jaren dertig warei, heeft de crisis in die

periode rampzalig doen gevoelen.

Massagoederen zijn zowel in Rotterdam als in New

York de

voornaamste goederengroepen, wat kan blijken

Uit het volgende overzicht:

Goederen vervoer ter zee in Rotterdam en New York, 1962
(in mln, ton)

ROTFERDAM

NEW YORK

Aan-

Af-

T taal Aan-
I
Af-

T taal

voer
I
voer

voer

voer

Minerale oliën
……
..38,6

14,2

52,8

53,7

9,2

62,9

Ertsen
………….


11,1

0,0

11,1

0,5

0,1

– 0,6

Kolen
…………


3,4

2,5

5,9

0,3

1,4

1,7

Granen ————-5,3

0,5

5,8

0,0

0,1

0,1
Kunstmeststofl’en – .

1,4

1,7-

3,1

0,1

0,0

0,1
Overig massagoed –

1,6

0,5 –

2,1

8,6

1,4

10,0

Totaal massagoed – –

61,4

f9,4

80,8

63,2

12,2

75,4

Stukgoed————-10,1

5,7

15,8

11,0

6,2

17,2

Totaal

…………
71,5

25,1

96,6
1
74,2

18,4

92,6
Bronnen:
Der Hafenkurier en Mededelingbiad van R. Mees & Zoonen.

We kunnen hieruit constateren dat New York nog een

gunstiger positie als stukgoedhaven heeft dan Rotterdam.

Minerale oliën zijn in beide havens de grootste goederen-

groepen, maar voor het overige massagoed zijn er grote

verschillen. Ertsen, kolen, granen en kunstmeststoffen zijn

belangrijke goederengroepen in Rotterdam, in New York

naar verhouding van geringe betekenis. Overig massagoed

(10 mln, ton, in hoofdzaak zand en grind) is in New York
een grote groep, in Rotterdam van veel minder betekenis.

De aanvoer overzee is zowel in Rotterdam als in New York

veel groter dan dè afvoer, vooral in de groepen massa-

goederen, maar dit verschil is in de stukgoed-groep veel

kleiner.

Al met al zijn het gunstige cijfers, voor New York, maar

vooral ook voor Rotterdam
1),
De ontwikkeling van het

stukgoedverkeer, voor een belangrijk deel veroorzaakt door

de groei van de industrie, mag doen hopen, sterker: ver

wachten, dat de groei van het goederenverkeer in de ko-

mende jaren zal voortduren. –

Rotterdam.

P. KOED’IJK.

5)
De Rotterdamse haven heeft in 1963, naar wordt aan
genomen, 100
mln,
ton bereikt.

Blz.

Het goederenvervoer ter zee in Rotterdam en New

York, door P. Koedijk ………………….
419

De komende herziening van het regionale indus-

trialisatiebeleid,
door Prof. Dr. F. Hartog ……
420

De plaats vtn de consumentenorganisaties in de

Westerse landen
(1),
door de Nederlandse Studie-‘

Blz.

commissie voor Distributievraagstukken …….
423

Adaptation to’ economic change,
door
Prof.
Dr.

H. J. Kuhimej/er ………………………
426 –

Het’jaarverslag 1963 van De Nederlandsche Bank,’

door Dr. C. D. Jongman ………………..
428

Geld- en kapita’almarkt,
door Dr. C. D. Jongman
431

E.-S.B.
13-5-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

419

De komende heriiening van het

/

0

regionale iiidustrialisatiebeleid

Inleiding.

De huidige regeling met betrekking tot het regionale

industrialisatiebeleid dateert van 1959. Toen zijn binnen

de zgn. probleemgebieden 44 industrialisatiekernen aan-

gewezen, met belangrijke financiële faciliteiten in de vorm

van prjsreductie voor aankoöp van industrieterrein en

premieverlening voor industriële nieuwbouw en uitbreiding.

Verder is de investermgsactiviteit van Rijk en provincies
speciaal gericht op de ontwikkeling van de infrastructuur

in deze gèbieden, terwijl ten behoeve van gemeentelijke

investeringen extra uitkeringen uit het Gemeentefonds

plaatsvinden. Als derde attractie is er een extra woning-

contingent voor de industriekernen.

Van meet af aan is gesteld dat dit na vijf jaar opnieuw

zou worde’n bekeken, en ook dat de subsidieregelingen in

principe van tijdelijke aard zijn. Voor beide overwegingen

kan men begrip hebben. Periodieke herbezinning is nodig

omdat na verloop van tijd aan de hand van de resultatën

moet worden nagegaan of deze de tot dusver, gevoerde

politiek rechtvaardigen en of inmiddels eventuelë wij zigin-

– gen wenselijk zijn geworden. Wat de subsidies betreft is

• het doel, in bepaalde achtergebleven streken de industriali-

– satie op gang te brengen. Lijkt dit niet; dan is het goed

geld naar kwaad geld gooien en kunnen zij mettertijd

beter worden ingetrokken. Lukt het wel, dan worden zij

oden duur overbodig en kunnen mitsdien eveneens na

een bepaaldë pèriode worden afgeschaft. Meer fundamen-

tëel beschouwd kunne’h de subsidies voor industrievestiging

• in de probleemgebieden worden gerechtvaardigd zolang

de arbeidskrachten die daardoor werkgelegenheid vinden

duidelijk aan minder produktieve aanwendingen worden

-. . onttrokken dan in de reeds geïndustrialiseërde gebieden

van het land. Wanneer dat niet langer het geval is, dus

• zodra de open en verborgen werkloosheid en de onder-

bezetting van de.produktiefactor arbeid in de probleem-
gebieden is verdwenen, valt dit argument voor subsidie-

…verlèning weg.’ –

– Het belang’van continuïteit.

r

Als we afgaan op de huidige werkloosheidspercentages

in de probleemgebieden, is er op het eerste gezicht reden,

zich ernstig af te vragen of voortzetting van het regionale

stimilileringsbeleid nog wel nodig is.
Vrijwel
overal is de

structurele werkloosheid tot een zeer laag peil terug-

•gebracht. Dit hargt natuurlijk’mede samen met de alge-

merie schaarste op de arbeidsmarkt, waardoor er ook een

spontane, dus niet door het regionale ontwikkelingsbeleid

opgeroepen, trek van de industrie naar de gebieden met

– een zekere arbeidsreserve is opgeroepen. De structurele

problemen zijn op het ogenblik a.h.w. overdekt door de

gunsiige conjunctuur. In het verleden is echter gebleken dat

• bij een betrekkelijk geringe toeneming van het landelijke

gemiddelde van het weik1oosheidspercentage de probleem-.

gebieden in het algemeen een veel sterkere relatieve toe-

neming van de werkloosheid te zien geven. Hun positie is

vooral om twee redenen veelal nog zwak. In de eejte

• plaats is er een naar verhouding grote toeneming van de

beschikbare arbeidsreserve in verband met’sterke natuur

lijke aanwas en/of belangrijke afstoting uit de landbouw.

In de tweede plaats zijn verschillende van de nieuw ge-

vestigde industriële bedrijven sterk gespecialiseerd, weinig

420

-.

.

âan de streek gebondeh en ten dele afhankelijk van de

moederbedrijven in de industrièel hoger ontwikkelde delen

van het land. Toelevering is goed, maar als men daarop
in belangrijke mate is aangewezen schept dat voor zulk
een streek toch dikwijls een Vrij grote mate van kwets-

baarheid.

Nu de centrale overheid bezig is met de voorbereiding

van een herziening van het regionale industrialisatie-

beleid, die met ingang van het volgende kalenderjaar zijn

beslag zal moeten krijgen, mag worden verwacht dat

ook het aantal ontwikkelii

igskernen kritisch zal worden

bezien. Dit was wegens de druk van’de provinciale be-

sturen toch al hoger uitgevallen dan oorspronkelijk in de

bedoeling lag. Het gevaar daarbij is dat men uit de gunstige

ontwikkeling van de structurele werkloosheid te snel zal

concluderen dat de verdere industrialisatie veilig is gesteld.

Een terugval is in verschillende streken lang niet on-

mogelijk, wanneer de kunstmatig gunstige vestigings-

voorwaarden plotseling zouden verdwijnen. Daarom is

een zekere mate van continuïteit zeer gewenst. Misschien

is het zelfs denkbaar dat een bestaande kern, die achteraf

bezien- niet als zodanig zou zijn aangewezen als men het

opnieuw zou moeten doen, toch niet zonder meer moet

worden losgelaten nu verschillende voorzieningen en vesti-

gingen berekend zijn op voortzetting van het gevoerde

beleid. Men moet wel af en toe bepaalde aanpassingen

doorvoeren, in het licht van de opgedane ervaringen,

maar men kan niet telkens opnieuw beginnen. Er is geen

reden, te twijfelen aan de behoedzaamheid van de regering

op dit punt. Evenmin kan het kwaad, hierop nog eens

met nadruk te wijzen.

Spreiding van industriële investeringen.

De gedachten die bij de herziening van de regionale

industrialisatiepolitiek naar het oordeel van de regering

maatgevend zijn, vinden we in hoofdzaak tot uitdrukking

gebracht in de stukken die met de volksvertegenwoordiging

zijn gewisseld bij de behandeling van de begroting 1964

van het Departement van Economische Zaken. Van belang

is daarbij vooral de voorgenomen ombuiging van het be-
leid naar een bewuste geografische- spreiding van indus-

triële activiteitefi, in plaats van bestrijding van regionale

structurele werkloosheid als uitsluitende doelstelling. Deze

ontwikkeling is al lang aan de gang, doch nu is de regering

ook voornemens, hieraan bepaalde consequenties te ver-

binden, door naast prôbleemgebieden ook spreidings-

gebiederi aan te
wijzen,
met spreidingskernen. Als instru-,

ment wil men daarbij met name gebruik maken van de

prijsreductieregeling voor de aankoop van industrie- – –

terrein. Deze spreidingskernen zullen dus voor een deel

kunnen profiteren van dezelfde voordelen die aan de,

ontwikkelingskernen ten goede komen.

Men zal zich misschien afvragen of
bestrijding
van – –

regionale structurele werkloosheid en geografische

spreiding van industriële vestigingen niet dermate in

elkaars verlengde liggen, dat het toch allemaal op hetzelfde

neerkomt, zodat de accentverschuiving alleen maar een

k*estie van woorden is. Voor een groot deel vallen beide

doelstellingen inderdaad samen, en in zoverre kan

men zeggen dat dezelfde politiek twee vliegen in één

,
klap vangt. Maar er zijn lang niet denkbeeldige gevallen,


E.-S.B.
13-5-1964

waarin er verschillen en soms
zelfs tegenstellingen bestaan.

In de eerste plaats is het

in principe denkbaar, dat

regionale structurele werk-

loosheid wordt bestreden

door stimulering van migra-

tie der overtollige ârbeiders

naar de bestaande industriële

concentraties. In dat geval

wordt aan de spreidingsge-

dachte geweld aangedaan.

De regionale ontwikkelings-

politiek die hier te lande

wordt toegepast is evenwel
niet gericht op bevordering

• van deze interne migratie.

Belangrijker is daarom het

volgende geval, yan het be-

vorderen van industriévesti-

ging in streken waar geen

eitra arbeidsreserve is of be-

schikbaar komt, maar die

dunbevolkt zijn. Ook dit is

een tegenstelling. Als de

industrie naar streken met

feitelijke of dreigende struc-

turele werkloosheid wordt

gelokt, gaat het om een be-

strijding van overbevolking,

althans van een bepaald

symptoom daarvan, terwijl

het richten van de indutrie

naar dunbevolkte streken het

karakter heeft van bestrijding
van onderbevolking. Iets der-

gelijks zullen de bewinds-

• lieden van Economische Za-

ken vermoedelijk ingedach-

ten hebben, wanneer zij spre-

ken vân spreidingsgebiedert

die niet tevens ontwikkelings-

gebieden zijn.

Consequent doorredene-

rend moet men dan bereid

zijn, de industrie niet alleen te

brengen naar de streken waar

de arbeiders
zijn,
zoals in de

= ontwikkelingsgebieden, doch

eveneens naar de streken waar

de arbeiders zelf ook naar

toegebracht moeten worden.
flf

,tt d çnr,n,c.

t


S

2.144 kilometer in 10 dagen• –

Dingen genoeg om aan te denken bij de voorbereiding

van Uw buitenlandse reis. Men kan niet alles

voorzien, maar U kunt wel gemakkelijk Uw financiële

mâatregelen treffen door gebruik te maken van de

service van een bank. R. Mees & Zoonen zullen U

gaarne adviseren over de meest praktische wijze

om in het buitenland over voldoende geld te kunnen

beschikken: dé keuze van reischeques, de hoeveelheid

vreemdevaluta, zo nodig benzinebonnen.
De reisverzekeringen – bagage, ongevallen – worden

voor U geregeld. En tijdens Uw afwezigheid kunt U

papieren en voorwerpen van waarde veilig

laten opbergen in de safe-inrichting ofkofferkluis.

RMEES &ZOONEN

RORDAM
– ‘s-GRAVENHGE –
SCHIEDAM – DELFT
VLAARDINGEN
I.
– ALBLASSERDAM – SPIJKENISSE

‘5

S

.gebieden één belangrijke

aantrekkingskracht van de

ontwikkelingsgebieden missen, namelijk een wat ruimere

(misschien moeten we veeleer zeggen wat minder gespan-

min) arbeidsmarkt. Alle produktiefactoren behalve grond

zijn er afwezig, en daarom moet de industriële ontwikke-

ling er in nog sterkere mate uit het niet worden geschapen
dan in de huidige probleemgebieden. Men vraagt zich dan
ook af of er voor een zodanige spreidingspolitiek niet zeer

krachtige instrumenten nodig zijn. In tegenstelling daarmee

stelt de regerifig zich voor, van de subsidieregelingen alleen

het middel van de j,rjsreducties te gebruiken.

Misschien is dit alles te rechtlijnig gedacht en gaat het

er de betrokken bewindslieden alleen om, meer soepelheid,

te brengen in het gebruik van het beschikbare instrumen-

E..S.B. 13-5-1964

t

tarium, in dier voege dat zij voortaan niet alleen willen

werken met de uitersten van alles of niets, doch ook

tussengevallen willen scheppen, waarin slechts eendeel

van de middelen wordt gebruikt. De aanwijzing van seun-
1
daire ontwikkelingskernen in 1959, die ten dele .00k in

deze richting wijst, heeft
blijkens
de ervaring nog te weinig

selectiviteit gebrachf in de methoden der regionale indûs-

trialisatiepolitiek.

Hoe dit zij, door dit op te hangen aan de doelstelling
.

van spreiding zoekt men kennelijk naar een zekere objec-

lieve basis voor de vefsoepeling in het hanteren der insrru-

menten. Er is reden, de .verdere concretisering van deze

gedachteh met belangstelling tegemoe te zien.

-421

De betekenis der kernen.

De
aanwijzing
van kernen in de probleemgebieden,

met de bedoeling daarop alle maatregelen te concentreren,

is in zijn algemeenheid een goed idee. Versnippering van
activiteiten is weinig aantrekkelijk. Ook kunnen er alleen

op deze wijze agglomeratievoordelen ontstaan, die het

mogelijk maken dat de industriële ontwikkeling later op

eigen kracht verder gaat. De bedoeling is verder dat de

gunstige effecten, die worden d’pgeroepen door de indus-

triële ontwikkeling van de kern, uitstralen over de om-

geving. Er moeten geen eilanden van economische activiteit

ontstaan temidden van streken die verder onberoerd

blijven door de ontwikkeling en de ontwikkelingspolitiek.

Ten dele wordt de omgeving van de kern inderdaad mee
omhooggetrokken. Zo komt de verbetering van de infra-

structuur door het Rijk en de provincies in vele gevallèn

mede tn goede aan de probleemgebieden als geheel. Met

name dè verbetering van de verbindingen is in dit verband

een belngrjk punt. Ook werkt er een spontane tendentie

in deze richting, namelijk voor zover door de industrialisatie

van
de:
kern ook werkgelegenheid wordt geschapen in de

omliggende wooncentra, in de vorm van toenemende

pendel.’

Toch neemt dit alles niet weg dat de concentratie van

de directe faciliteiten op de kernen op zichzelf een tegen-

stelling schept tussen kern en omgeving. Het is moeilijk

te vermijden dat de kern zich ten dele ontwikkelt ten koste

van de omgeving, met name door arbeiders weg te zuigen

Uit bestaande industrieën in omliggende wooncentra. Het

zal duidelijk zijn dat deze verkeerde werking vooral in de

laatste tijd naar voren komt, nu de arbeidsreserve ook in

de meeste probleemgebieden tekenen van uitputting ver-

toont.

Dat de kern op deze wijze in verschillende gevallen de

krachten aftapt van haar omgeving is een ontwikkeling

die indien enigszins mogelijk moet worden voorkomen.

Nu het beleid toch op de helling gaat, lijkt dit het juiste

moment voor het zich bezinnen op methoden die moeten

leiden tot verzachting van de verschillen tussen kern en

omgeving. Daarbij is het zaak, vast te houden aan de

gedachte ‘van concentratie der industrievestiging. Wij

moeten zeker niet terug naar het uitsmeren van industrie

over het hele probleemgebied. Daarom is het juist, de

directe faciliteiten (prijsreductieregeling en premiestelsel)

te beperken tot de kernen. Om echter te voorkomen dat

de kern zich ontwikkelt ten koste van haar omgeving, en

daartegenover die omgeving te laten meeprofiteren van de

ontplooiing van de kern, is het misschien aanbevelens-

waard, de extra woningtoewijzing niet tot de kern te be-

perken, doch mede uit te strekken tot de omgeving. Daarbij

zou dit ook weer niet automatisch moeteti gebeuren, doch
met inachtneming van de levensvatbaarheid van de woon-

centra rond de kernen. Laten we zeggen dat het toch wel

dorpen moeten zijn met minimaal ca. 2.500 inwoners,

zodat zij een voldoende basis bezitten voor allerlei voor-

zieningen die de moderne mens van zijn woonplaats eist.

Dit betekent tegelijk dat een tweede bijkomende bevoor-

deling van de kern, t.w. de extra uitkering uit het Gemeente-

fonds ten behoeve van de uitbreiding der plaatselijke infra-

structuur, bij voorkeur ook ten ‘goede zou moeten komen

aan de bedoelde wooncentra in de omgeving van de kern.

In verschillende gevallen (bijv. op het gebied van de

recreatie) is dit trouwens van rechtstreeks belang voor de

kern zelf.

Alleen op deze wijze bestaat er vrij grote zekerheid dat

de hele streek inderdaad mee omhoog getrokken wordt

met de kern. Met’ name het instrument van de toewijzing

van bouwvolume voor woningen is voorlopig nog een

zeer krachtig middel. Nu de omvang van de woningbouw

sterk toeneemt worden daarvoor ook mogelijkheden

geopend.

Het spreekt overigens vanzelf dat deze extra faciliteiten

voor woonruimte rond de keri moeilijk aan volledig

objectieve normen kunnen worden gebonden, zoals daar

zijn de afstand in kilometers en het minimum aantal in-

woners. Een soepele toepassing moet mogelijk blijven.

Gemeenschappelijke regelingen.

Er is nog’een specifiek probleem dat door de exclusieve

voorkeursbehandeling der kernen werd opgeroepen.

Krachtens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen zijn

verschillende streeksgewijze industrieschappen opgericht,

met als deelnemers de besturen der betrokken gemeenten.

SOP deze wijze kon een ‘aantal activiteiten op het gebied

van de aantrekking van industrie worden gebundeld en op

een veel doelmatiger wijze worden uitgeoefend dan de

afzonderlijke gemeentebesturen dat konden doen. Deze
samenwerking stelde veelal hoge eisen aan de ruimheid

van blik der afzonderlijke partners. Er zijn namelijk veel
concrete punten waar de belangen van aangrenzende ge-

meenten op elkaar kunnen botsen. De industrieschappen

waren dan ook in zekere zin tere bouwsels, die slechts

onder gunstige voorwaarden bevredigend konden functio-
neren.’Door nu binnen de afzonderlijke industrieschappen

bepaalde gemeenten of delen van gemeenten als kern aan

te wijzen, is de tegenstelling tussen kern en niet-kern er

binnengehaald. Dit heeft de basis van gelijkheid door-

broken, en daarmee veelal ook de basis voor verdere

samenwerking. Ook op dit punt heeft de kernaanwijzing

dus eer nadelig dan voordelig ingewerkt op de harmonische

ontwikkeling van de probleemgebieden als geheel. De

centrale overheid zou dan ook, als zij prijs stelt op voort-

zetting of herleving van de activiteiten der industrie-

schappen, daaraan bepaalde faciliteiten kunnen verbinden.

Daarbij zou verband kunnen worden gelegd met de hier-

véér bepleite uitbreiding van het systeem der extra toe-

wijzingen van bouwvolume voor woningen en van de

extra uitkeringen uit het Gemeentefonds tot wooncentra

in deomgeving van de kern. Door daaraan in het algemeen

de voorwaarde te verbinden van een zekere mate van

samenwerking tussen de betrokken gemeenten of delen

van gemeenten, wordt een bepaalde waarborg ‘verkregen

dat de verschillende steunmaatregelen ook werkelijk aan de

desbetreffende streek als geheel ten goede komen. Deze

verdere verfijning van het regionale industrialisatiebeleid

zal dus niet alleen verschillende wrjvingsfactoren tussen
kernen en niet-kernen kunnen wegnemen, doch ook naar

alle waarschijnlijkheid leiden tot een meer harmonische

ontwikkeling der probleemgebieden, met behoud van de

voordelen der concentratie. Omdat dit geheel past in de

,,filosofie” van de regionale’industrialisatiepolitiek, wordt,

het als punt van overweging aanbevolen in de aandacht

der betrokken bewindslieden.

Haren (Gr.)

F. HARTOG.

(1. M.)

N.V. SLAVENBURGS BANK
0

422

E.-S.B.
13-5-1964

.’

In een
tweetal artikelen geeft de Nederlandse Studie-

commissie voor Distributievraagstukken – een ge-

meenschappelijke commissie van de Nederlandse

Organisatie voor de Internationale Kamer van Koop-

handel en het Nederlands Instituut voor Efficiency –

een beschouwing over het ontstaan en de mogelijke

taak van de consumentenorganisaties. In het eerste

artikel, dat hieronder is afgedrukt, wordt o.a. gesteld

dat de paradoxale situatie is ontstaan, dat de consu-

ment zich individueel zwakker voelt naarmate hem

een grotere verscheidenheid van goederen dringender
wordt aangeboden, dus naarmate zijn positie objectief

gezien sterker is geworden, en dat een goede Organi-

satie zowel van de kant van de consumentenorganisaties

als van de kant van het bedrijfsleven bijzonder belang-

rijk is. In het tweede artikel zal worden nagegaan

wat de concrete doelstellingen van de consumenten-

organisaties zijn en welke repercussies de activiteiten

dezer organisaties hebben voor, het bedrijfsleven.

De plaats van de

consumenten-

organisaties

in de Westerse landen

HET ONTSTAAN VAN
DE CONSUMENTEN-

ORGANISATIES

Inleiding.

Voor de tweede maal in de Westeuropese geschiedenis
is het vraagstuk van de organisatie van de consument aan

de orde. De eerste maal, in de tweede helft vande vorige

eeuw, leidde dit tot het oprichten van verbruikscoöperaties.
Thans zien wij de opkomst van consumenten-adviesorgani-

saties, die als officiële vertegenwoordigers van de consu-
mentenbelangen erkend willen worden. In beide gevallen

was de achtergrond een groeiend onbehagen van de con-

sument; dit onbehagen heeft echter sterk verschillende

oorzaken.

Onbehagen uit armoede.

In de vorige eeuw was het voor de doorsnee consument
niet moeilijk een keuze te maken bij het besteden van zijn

koopkracht. Hij had weinig keuze, zowel naar de richting
wâarin hij
zijui
geld moest besteden, als ten âanzien van

de variëteiten van goederen, die daaryoor in aanmerking

kwamen. Zijn enige zorg was: het allernoodzakeljkste zo

goedkoop mogelijk te verkrijgen. Zijn onbehagen kwam

voort uit de niet geheel ongerechtvaardigde vrees, dat het

distributie-apparaat onnodig duur werkte. Zijn antwoord

hierop was de oprichting van verbruikscoöperaties voor
eenvoudige en dringende levensbehoeften (kruideniers-

waren, brood, textiel, brandstof). Deze organisaties ont-

stonden dus als reactie op een onbehagen uit armoede.

Zij belichaamden tevens de droom van een nieuwe maat-

schappij op ,,non-profit”-basis.

Onbehagen uit rijkdom.

Thans hebben wij te maken met een onbehagen uit rijk-

dom. In de meeste Westerse landen is men nu in de fase
der massaconsumptie gekomen. Voor het eerst in de ge-

schiedenis der mensheid staat de grote massa in deze landen

nu voor de noodzaak uit een verbijsterende hoeveelheid

mogelijkheden een keuze te doen. Nieuwe en dure goederen

zoals foto- en televisietoestellen, koelkasten, wasmachines

enz. komen thans ter beschikking van alle lagen der be-

volking en het keuzevraagstuk is een probleem geworden

dat zowel voor rijk als arm geldt. Een fout of vergissing,

bij de aankoop van deze op een groot deel van het inkomen

beslag leggende goederen gemaakt, kan zwaar wegen. Al

deze goederen concurreren nu om het inkomen van alle

bevolkingsgroepen.

Deze strijd om de gulden van de consument wordt met

de grootste heftigheid en met behulp van de meest moderne

reclamemiddelen gevoerd. Arbeiders en middengroepen
voelen zich door dit ,,persproces” onder grote koopdruk

gezet, een druk welke nog wordt versterkt door het af-

betalingssysteem. Velen immers, die . de aankoop van dure
goederen niet door betaling ineens kunnen financieren, zijn

wel in staat uit hun inkomen de exploitatiekosten (af-

chrjving, onderhoud en rente) te betalen. Daar waar dit

laatste het geval is, kunnen financieringsmaatschappijen de

financiering van de aankoop overnemen. Deze onmogelijk-

heid de aankoop te financieren, bij gelijktijdige mogelijk-

heid de exploitatiekosten ruimschoots te dragen, deed zich

vroeger alleen hij huizen voor, maar thans, bij nagenoeg

alle duurzame gebruiksgoederen. Door het af betalings-

stelsel komen deze laatste thans binnen het bereik van zeer

grote groepen. Het consumentenkrediet is van symptoom

van armoede (bank van lening) een symptoom van maat-

chappeljke rijkdom geworden (afbetaling, persoonlijke

leningen).
Behalve de moderne reclamemethoden en het afbetalings-

stelsel is er nog een andere factor, waardoor de consument

zich onder druk voelt gezet. Dat is het element van de na-‘
volging. Principieel is de individuele consument uiteraard

niet verplicht het aangebodene te kopen, maar zijn indi-

viduele weerstand neemt af, naarmate het dôor anderen

meer gebruikt wordt. Vele consumenten hebben bijv. op

deze grond hun aanvankelijk verzet tegen de televisie

moeten opgeven. Het onbehagen van de consument heeft zo

twee oorzaken. Hij kan geen reële keuze meer maken uit

hetgeen ter markt komt en hjj voelt zich in zjjn onafhankelijk-
heid bedreigd door de ‘eclame en dobr de drang tot navolging.

Tevens wordt zijn weerstand verzwakt door de riogelj/k-

heden, geboden door het afbetalingssysteem.

Invloed van de consument op de richting van de produktie.

Alvorens in te gaan op de vraag of een consumenten-

organisatie de positie van de consunent op bovengenoemde

E.-S.B.
13-5-1964

1

423

piinten zou kunnen versterken, is het wellicht interessant

‘na te gaan in hoeverre de consument nog invloed kan uit-

oefenen op de richting van de produktie. In bepaalde, thans

niet meer als geheel actueel beschouwde, economische

theorieën.wordt wel gesteld dat de voorkeuren van de êon-

sûmenten de richting en samenstelling van het nationale

produktiepakket van goederen en diensten bepalen. Dit

. wordt in deze theorieën dan ook van het allergrootste

belang geacht, omdat hierdoor immers een optimale be-

hoeftenbevrediging en een meest gunstige aanwending van

de beschikbare, nog steeds schaarse, produktieve krachten

en middelen wordt verkregen. Reeds in de jaren v66r de

tweede wereldoorlog bleek èr een grote tegenstelling te be-

staan tussen deze theorie en de feitelijke situatie. In vele

gevallen was het ‘al lang niet meer zo, dat de consumptie

dé produktie bepaalde; het omgekeerde was niet zelden

‘het geval, namelijk dat primair d&produktie bepaalde wat

er geconsumeerd moest worden.

Dat deze toestand, vooral’ in de na-oorlogse jaren, een

steeds normaler’
verschijnsel
wordt, bewijst de snelle toe-

neming van allerlei nieuwe, resp. sterk verbeterde produk-

ten, ‘die thans ter beschikking van de consument staan.

Vele van deze produkten zijn door de industrie op de –

mtrkt gebracht, toen er nog geen enkele vraag naar be-

stond. Vraag opwekken voor wat geproduceerd wordt blijkt

een progressievere politiek te zijn dan te produceren wat ge- –

vraagd n’ordt.
Men kan zelfs stellen dat deze politiek meer

ën meer een voorwaarde blijkt te zijn tot vooruitgang en

een vergrote welvaart.

Het is duidelijk dat bij een dergelijke gang van zaken de

– consument in eerste aanleg in een passieve positie wordt

gedrongen. Initiatief, voor zover dat vroeger aanwezig was,

gaat thans in vele gevallen in het geheel niet meer van hem

üit. Hij heeft alleen een recht van veto, dat wil zeggen,

als zijn wëerstand tegen het opwekken van de vraag te

– groot is moet de produktie worden gestaakt. Dit recht van

veto heeft weer een zwakkere kracht naarmate de techniek
van de reclame sterker is.

Môet men’nu stellei dat de moderne consument geen

enkele invloed meer heeft op de samenstelling van de pro-

duktie? En hoe weet men nu of ‘de prdukten, welke ter

markt worden aangeboden, wel overeenkomen met de voor-

keuren van de consument? In de praktijk ligt het niet zo

• zwart-wit als hierboven gesuggereerd. Hoewel de invloed

van de ,.vraagopwekking” niet onderschat moet worden,

is het tegenwoordig toch zo, dat praktisçh geen enkel be-

drijf met podukten in zee gaat, zonder eerst uitvoerig

onderzocht te hebben in hoeverre hiervoor zowel wat hoe-

veelheid als kwaliteit, vormgeving enz. betreft, een koop-

krachtige vraag opgewekt
kan
worden. Met andere woor-

den, dpor middel van markt- en motievenonderzoek wordt

inderdaad getracht een aansluiting te verkrijgen bij de

openlijke mâar ook wel sluimerende wensen en voorkeuren

• van de consument. Juist door de grote investeringen,welke

• )

nu ‘eenmaal samengaan mei massaproduktie; heeft de con-

sument als het ware een zekere waarborg, dat de industrie

– – – er zich wel voor zal hoeden produkten te vervaardigen,

welke voor de consument te enen male onaanvaardbaar

zijn. ‘Dit wordt anderzijds nog versterkt door de invloed

van de Zoncurrentie. Men constateert dan ook dat tegen-

– voordig steeds meer
bedrijven
de noodzaak gaan inzien

,van het peilen van de consunient en daartoe aanzienlijke

sommen uittrekken. Men spreekt niet voorniets van eén

– ,,consumer orientated economy’?.

Hoewel de consument zich niet geheefbewust is van zijn,

424

althans collectieve, macht, blijft hem de taak beschoren om

door mid1el van zijn voorkeuren mede de richting van de

produktie te helpen bepalen: In hoeverre de consumenten-

organisatie in dit proces een extra bijdrage kan leveren,

zullen wij in het vervolg van dit betoog nader onderzoeken.

De paradox: groeiend onbehagen
bij toenemende collectieve

macht. ,

Samenvattend kan men dus stellen, .dat de consument

een belangrijk gegeven is en blijft voor de producent. Niet

alleen dat om zijn inkomen ten heftigste wordt geconcur

reerd en zijn diepere wensen en gevoelens met de meest

moderne technieken worden afgetast en bewerkt, ook zijn

vetorecht blijft als een zwaard van Damocles boven het

hoofd van iedere producent hangen.
De paradoxale situatie

is echter ontstaan, dat de consument zich individueel zwakker

voelt, naarmate hem een grotere verscheidenheid van gde-

deren dringender ivordt aangeboden, dus naarmate zijn positie

objectief gezien sterker geworden is.

Bezien wij deze gevoelens van onmacht, welke op hun
beurt tot verwarring en onbehagen aanleiding geven, dan

is het niet vreemd dat juist met het stijgen van de welvaart

een streven van de consumenten gepaard gaat, zich als

zodanig te organiseren. De overgrote meerderheid van de

consumentenorganisaties, die wij thans in vele landen

vinden, dateert dan ook van na de tweede wereldoorlog.

DE MOGELIJKE TAAK VAN DE CONSUMENTEN-

ORGANISATIES

Uitgangshypothese.

Laten
wij
thans onderzoeken op welke wijze de consu-

mentenorganisaties een bijdrage zouden kunnen leveren

om de individuele zowel als de collectieve positie van de

consument te versterken. Wij gaan er als hypothése van

uit, dat er een sterke consumentenorganisatie bestaat.

In principe zou deze organisatie alle aan de markt ko-

mende variëteiten op eigenschappen en
prijzen
kunnen

onderzoeken en het advies van de consumentenorganisatie

(C.O.) zou een factor van belang kunnen zijn op het punt

van de invloed van de reclame. De collectiviteit van. de

consumenten zou, aldus een meer directe invloed kunnen

uitoefenen op de kwaliteit van de produktie. Fabrikanten,

die kwaliteiten leveren, welke beter zijn dan die van hun

collega’s en’ in hogere mate beantwoorden aan de voor de

consument relevante rationele criteria, zouden daardoor,

in een sterkere positie komen. Artikelen, waarvan de kwali-

teit onvoldoende is, gemeten aan de prijs, zouden van de

markt verdwijnen. De detaillisten, die zien dat hun assor

timent zich, als gevolg van de sterke vermeerdering van

variëteiten,
,
ondoelmatig in de diepte uitbreidt, zouden

steun vinden bij hun streven het assortiment aan te passen
aan de behoeften van hun afnemers. Produktie, distributie

en consumptie zouden dus bij zulk een actieve C.O. gebaat”
kunnen zijn.

C.O. als pressure-groep?

Men zou als bezwaar kunnen opperen, dat zulk een

C.O. een pressure-groep zou gaan worden. Dit zou onzes
inziens een groot bezwaar kunnen zijn, indien de consu-

menten de eerste pressure-groep in onze niaatschappij zou-

den vormen. Het is echter niet de eerste maar waarschijn-

lijk een van de laatste, die tot stand kan komen. De vraag

moet dan ook gesteld worden of het
niet vormen
van een

E.-S.B. 13-5-1964 -: –

-t

4..

consumenten-pressure-groep, in een wereld die groten-

deels bestaat uit elkaar min of meer in evenwicht houdende

pressure-groepen, niet ernstiger is dan het wèl vormen van

zulk een groep. Anders gesteld: kunnen de consumenten

individueel blijven optreden als het bedrijfsleven dit col-

lectief doet?

Effect op de
produktie.

Wij gingen expliciet uit van het bestaan van een sterke

consumentenorganisatie en impliciet namen wij aan, dat

• zulks tot een volledige informatie van de consumenten

zou kunnen leiden. Zijn deze veronderstellingen houdbaar

en zo niet, wat zijn daarvan de consequenties?

Laten wij beginnen met aan te nemen, dat de C.O. alle

• variëteiten van belangrijke artikelen onderzoekt en de

wezenlijke elenenten van elke variëteit objectief weet te

beschrijven en voorts dat de individuele consumenten glo-

baal in staat zijn deze beschrijvingen te begrijpen en te

waarderen. Het resultaat is dan, dat de consument in plaats

‘van uit een veelheid van reële artikelen een keus moet
maken uit een veelheid van min of meer abstracte be-

schrijvingen.
De moeilijkheden
van het doen van een keuze

zijn daardoor nog niet verminderd. Dit zou eerst het geval’

zijn als de C.O. uit het vele materiaal een
zeer beperkte

keuze zou doen. Maar daarmee treedt een geheel nieuw

element in de situatie op. De vraag van de consumenten

richt zich dan speciaal op de uitgekozen variëteiten; de

overige worden verwaarloosd. Het verschil tussen de riinste

van de genoemde en de beste van de niet genoemde varië-

teiten is waarschijnlijk zeer klein, zo het al bestat. Maar

het verschil in effect op de markt is zeer groot. Bovendien

is het de vraag of de verschuiving in de vraag- en produktie-

verhoudingen tussen de variëteiten, namelijk het snelle op-

voeren van de omvang van de produktie van de uitver-

koren typen, geen invl6ed op de kwaliteit van de produktie

• zal hebben.

Hierbij komt nog, dat een keuzesysteem als hierboven

werd aangegeven, een versterking bétekent van gevestigde

posities en de
mogelijkheid
voor het opkomen van nieuwe

concurrerende fabrieken verkleint. Het is namelijk redelijk

om te veronderstellen, dat de door de C.O. uitgekozen

merken die zullen zijn van bedrijven met een landelijk

afzetgebied en niet die van lokaal bekende
bedrijven.
Ver-

der zal de C.O., als een keuze gemaakt moet worden tussen
gelijkwaardige produkten waarvan het ene een groot en het

andere een klein marktaandeel heeft, aan het beschrijven

en noemen van het artikel met een groot marktaandeel de
voorkeur geven. Met voorlichting hierover zijn de consu-
menten immers meer gebaat dan mei informatie over een

• variëteit met een klein marktaandeel.
Als de C.O. inderdaad een effectieve invloed op de keuze

van de consumenten gaat uitoefenen is daarvan een niet te

kwant,iïceren schokeffect op de produktie te verwachten,

waarbij de positie van gevestigde belangen gunstiger is dan die

van kleine resp. nieuw gestichte ondernemingen.
Een grote

C.O. kan zich in het belang van de consumenten niet ver-

oorloven een zodanige verstorende invloed op de markt

uit te oefenen. Zij zal dus een grote terughoudendheid in

haar publikaties in acht moeten nemen om dit schok-

effect te voorkomen, maar in dezelfde mate waarin zij deze
terughoudendheid in acht neemt, vermindert ook haar bete-

kenis als steun voor de individuele consument bij het doen

van een keuze.

Zodra een C.O. tot het beoordelend omschrijven van de

eigenschappen van produkten overgaat en a fortiori als zij

op grond van die omschrijvingen een voorsortering maakt,

dient zij te weten welke eigenschappen of liever welk com-

plex van eigenschappen door de consumenten gewenst

worden. Hierbij kan zich gemakkelijk de situatie voordoen,

lat de C.O. niet de wensen van de consumenten volgt,

maar dat omgekeerd de consumenten zich ôonformeren
aan de ,,normalisatie” van de C.O. Het is bovendien een
vraag op welke groep consumenten de C.O. zich bewusf

of onbewust moet instellen. Nu vormen zij, die als bestuur

ders van een C.O. naar voren komen, zeker geen a-selecte

steekproef uit de consumenten. De kans is zeer groot, dat

bij deze bestuurders rationele overwegingen een veel grotere

rol spelen dan irrationele, die desondanks niet minder

reëel zijn.

Verhouding C.O. en bedrijfsleven.

Uit het voorgaande volgt, dat de C.O.’s een zeer voor-
zichtig en zeer wijs beleid zullen moeten voeren om hun

taak naar behoren teverrichten. De vraag is evenwel of

C.O.’s, die zulk een beleid voeren, in staat zullen zijn een

groot aantal consumenten te organiseren. Enerzijds brengt
de functie van de C.O.’s mee, dat zij onafhankelijk van het

bedrijfsleven moeten staan, maar anderzijds kunnen zij

toch de zeer grote ervaringskennis van het bedrijfsleven

niet missen. Vooral in de aanvangsfase vormt dit een

moeilijk te overwinnen dilemma. De kans is groot, dat een

jonge C.O. zich uit propagandistische redenen
tegen
het

bedrijfsleven zal keren en daardoor geen basis heeft voor

een constructieve samenwerking met dat bedrijfsleven. Om-

gekeerd is de kans groot, dat het bedrijfsleven juist door

deze ,,jeugdmentaliteii” evenmin bereid zal zijn een posi-

tieve houding ten aanzien vande C.O.’s in te nemen.
Deze omstandighéden hebben een grote overeenkomst

met de betrekkingen tussen de werkgevers en de jonge

vakbonden in het begin van deze eeuw. Toch zal het ver-

standig zijn als beide zijden zich op hun onderlinge be-

Ntrekkingen beraden. Door een wederzijds negeren wordt

namelijk het reële vraagstuk van de achtergronden van het

onbehagen van de consumenten niet opgelost. Het feit

dat de consumentenniet iiieer in staat zijn uit de in zeker –

opzicht overdadige veelheid van het aanbod te kiezen,

blijft bestaan. Eveneens blijft daardoor bestaan, dat een

werkelijke bekwame ,,new comer” in die massa van aan-

bieders verloren kan gaan of althans een zeer langzame
ontwikkeling kan do6rmaken. Dit betekent dat de auto-

matische stuurinrichting, die ons economisch leven heeft,
minder goed gaat functioneren.

Ook met een ander aspect moeten wij rekening houden. –

In het overleg tussen regering en bedrijfsleven treden voor

dit laatste veelal organisaties op. Ieder van die organisaties

vertegenwoordigt een bepaald belang. Uit deze belangen-

standpunten moet de overheid tot ,,het algemeen belang”

komen. Nu menen wij vaak waar te nemen, dat dit Jge-

meen belang vereenzelvigd wordt met het consumenten-

belang. Maar hoewel het consumentenbelang uiteindelijk

zeer belangrijk is, valt het toch beslist niet steeds met’het

algemeen belang samen. Duidelijk bleek dat in de jaren

,dertig toen de aanpassingspolitiek in het consumenten-

belang was, maar achteraf evçn duidelijk in strijd met

het algemeen belang bleek te zijn.

De omstandigheid, dat de consumenten niet organisa- –

torisch vertegenwoordigd zijn, kan de reden zijn waarom

de overheid in een gesprek mét het georganiseerde bedrijfs-

leven zich op consumentenstandpunt meent te moeten stel-

E.-S.B. 135-194

.

.

.

425

.’ –

Economic growth ,implies economic change, which

may involve adaptation in industry because of automa-

tion, market integration in Western Europe •and

changing world frade patierns. Early warning signals

are needed to forestail possible stagnation.

In this context a case study of textiles indicates

that the theory of comparative advantage in favor of
the developing countries has ouflived itself so far as

cotton textiles are concerned.

Adaptation to
economie change

Adaptation is the new keynote in the Chateau de Ja

Muette at Paris, where the Organisation for Economic Co-

operation and Development is studying the industrial trends

of growth and change in member countries. Its Secretary-

General, Prof. K.ristensen, recently stressed the need of

adaptation. in the developed countries
1)
because of

the spread of automation, accelerated as it is by the

labor shortage in many European countries;

tlie expanding trade relations with the developing

countries, which may greatly affect the pattern of product-

ion and employment in member countries;

market integration, notably in Western Europe.

Other factors might be added such as e.g.
the changing attitude of labor to switch much more

readily from öne occupation to another than before.

Considering the implications involved it will become of

great signiicance to pinpoint early warning – or alarm

signals in order not only to forecast but also to forestail

and remedy possibl stagnation in certain industrial sectors

and areas.

Case study of textiles.

In this context it might be useful to ‘illuttrate the above

1)
In his speech to the Industry Coismittee of O.E.C.D.

(vervolg van biz. 425)

len. Onder deze omstandighedèn kan dat de overheid niet

eens ernstig euvel geduid worden.

Gezien het algemeen belang van een goede samen-

werking. tussen het bedrijfsleven en de consumenten-

ôrganisaties zal de overheid deze, samenwerking veelal

v’ensen te bevorderen en daarmede in feite als derde

gesprekspartner gaan optreden. Het zal echter in de eerste

plaats van de wil tot een goede samenwerking tussen het

bedrijfsleven en de consumentenorganisaties afhangen, in

hoeverre de overheid zich geroepen zal gevoelen zich daad-

werkelijk met deze samenwerking te bemoeien. Ook hierom

is zulk een bereidheid zowel aan de kant van de consu-

mentenorganisaties als aan de kant van het bedrijfsleven

bijzonder belangrijk. –

Wat nu de concrete doelstellingen van de consumenten-

organisaties zijn en welke repercussies de activiteiten van
deze organisaties hebben voor het
bedrijfsleven,
zal in het

tweede deel van dit artikel worden nagegaan.

NEDERLANDSE STUDIECOMMISSIE
Amsterdam.

VOOR DISTRIBUTIEVRAAGSTUKKEN.

general problem with a case study of textiles, including

among others some of the main textile trends in Western

Europe. –

General remarks.

It would not be in accordance with all the facts to label

the textile industry as such in Europe as a depressed or

stagnant industry. Certain sectors of it have on- the con-

trary been quite booming since the war. To give just one

specific example: in at least one end-use (ladies’ stockings)

consumption per capita in e.g. Western Germany is higher

than in the United States. Such an example may serve to

show that – although the general level of textile consump-

tion per capita in Europe is stili well below that of the

U.S. – there are ample opportunities to expand textile

production and consumption in the integrating European

markets by adopting the appropriate production, mercharid-

ising, distribution and promotional techniques, adjusted to

mass markets.

Textile consumptiôn.

Several studies have been made on the possibilities of

market expansion of textiles in Europe. These forecasts

have usually indicated that textile consumption in terms

of constant value ma rise by at least some 60 per cent

during this decade because when prosperity rises, more and

better (higher quality) products will be consumed. Trans-

lated into raw material equivalent, fiber consumption is

expected to rise by at least some 30 per cent during the

1960-70 period.

On the basis of actual developments so far since 1960

these estimates may prove to be on the low side. In so far

as a shift from natural to synthetic fibers is involved, the

increase in fiber consuniption by weight understates the

real increase in fabric consumption by length.

These anticipated developments with regard to textile

consumption in general at least confirm that textile markets
in Europe will certainly not be stagnant during our ,,roaring
sixties”.

Break-down of textile consumption.

Textile consumrhion is usually broken down into:

cldthing textiles;

household textiles and furnishing fabrics;

industrial uses.

1f past developments in the U.S. might be regarded as

somewhat indicative for what may be happening in the

426

E.-S.B.
13-5-1964

projected bigmarkets in Europe, it seems safe to predict

that clothing consumption in particular v’ill rise consider-

ably more than the above indicated averages of 60 per cent
in value and 30 per cent in fiber content.

Two important questions arise:

which specific sectors of the textile industry are or

may become stagnant;

what are the reasons of such stagnation.

Three countries, the U.K., France and Italy, have mean-

while indicated to O.E.C.D. that they consider the cotton

industry as stagnant or depressed.

The cotton industry in the process of adaptation.

The cotton industry has already been in the process of

adaptation since the late twenties. Being the first outcon’.e
of the industrial revolution it is also one of the first indus-
tries developing countries turn to when industrializing.

• The process of industrial decentralization of the cotton

industry in the world in the direction of the developing

countries receivèd considerable impetus during the latter

half of the inter-war years and also again after the last war.

Because this development has already lasted for morethan

one generation, its impact is well-known. When developing

countries will adopt in the future industrialization

programs, based on diversification, other industries may

then become more involved than the cotton industry,

which was indeed the first but will not be the last industry

to cope with these problems of adaptation. Such other

industries, when facing similar developments, might do
well by studying the adaptation policies and techniques

of the European cotton industry and also the measures

which some European governments were prepared to take.
A marginal industry.

The cotton industry has often been called a marginal

industry, meaning an industry with marginal profitability.

The circumstances and conditions under which such

marginal profitability has resulted, may however differ

quite substantially, viz.

because of using obsolete equipment and having

other organizational deficiences, such as was e.g. the case

with a large part of the Lancashire cotton industry;

because of producing for and selling to markets where

marginal margins prevail resulting from fierce international

competition, which can only be faced when working with

up to
4
date machinery and modern organizational structures

(such as vertical integration) as is the case with the

remaining capacity in Lancashire and most of the Con-

tinental European capacity.

A
contracting
industry.

World statistics on cotton spindles and looms show a

sizable contraction in Europe, particularly in the U.K.

Of course the mere number of spindles and looms is not

fully indicative of production capacity because:

newly installed spindles and looms have a greater

capacity than old spindles and looms;
the introduction of multiple shifts further increases

production capacity.

Improved technology.

The cotton industry has always been considered a

relatively labor intensive industry, particularly the weaving

phase. Improved technology however has resulted in

increased capital intensity (higher fixed costs) and decreasing

quantitative demands on labor. The development of con-

tineous automatic spinning and the introduction of the

shuttleless bom will further greatly reduce the wage-

content of total costs.

This may have some important consequences: when

both developed and developing countries will utilize such

modern equipment, international differences in wages are.

bound to play a declining role in international competition
in cotton textiles. The theory of comparative advantage in

favor of the developing countries has outlived itself so far

as cotton textiles are concerned.

Future international price differences in cotton textiles
might therefore be attributed to:

remaining wage-differences, but considering their

declining importance also to

differences in technology and ,,technical progress”,

including managerial efficiency and education;

differences in other cost factors such as interest rates,
marketing costs;

differences in fiscal techniques (a.o. with regard to

depreciation);

non-economic pricing systems;
methods of unfair competition, as repeatedly cited by

the International Federation of Cotton and Allied Textile

– Industries.

Both (e) and (f) cause unnecessary market disruptions in

Western market areas. •The Geneva agreement on inter-

national trade in cotton textiles provides safeguards against

market disruption activities.

Industry in a new period of adjustment
2).

a) With respect to markets and international location of

industry.

In contrast to e.g. the U.S. cotton industry the cotton
industries of several European countries have suffered

considerably from losing their (or most of their) traditional

overseas markets. These usually big markets (with respect

to the number of people concerned if not their general

purchasing power) are now being served by the industries

of the developing countries.

One would be inclined to think that after having made

ône such big sacrifice vis â vis these developing industries

the European industries will• be at least entitled to their

own home markets, just as the cotton industries in the

developing countries are entitled to their own protected

home markets, among which are some of the biggest

potential markets for cotton goods in the world. Would it

not be politically more expedient to recommend to the

developing countries to dedicate their additional capacity

to raise the domestic level of consumption to more human

levels rather than glutting worldtextile markets and causing

market disruption elsewhere?

Thinking along these lines may eventually lead to such

a world situation where each big marketblock, whether

consisting of one or more countries such as U.S.A.,

U.S.S.R., China, India, E.E.C. will develop and maintain

its own production capacity (also for strategic reasons) so

that the cotton textile industry of the world would bemore

or less evenly divided on a regional basis.

2)
Dr. W. T. Kroese: ,,The Western European Cotton Industry
in a new period of development”, 1960.
Dr. W. T. Kroese: ,,The first international industr and the
problems of the developing countries”, 1963.

E..S.B.
13-5.1964

.

427

is gehouden met de nrmale
stijging
van de liquicliteits-

behoefte, kan als volgt worden veergegeven :

1961
1962

1963

/
Binnenland:
overheid
………….. . ……
+

650

830
+

200
private sector

…………….

420

340
‘-

890
kapitaalmarkttransacties

geld-
.

scheppende instellingen

380

..

+

40

280
totaal

……. . ………….

150

.


1.210

970

1.150


.

1.390

2.780
Buitenland

…………………
Totaal

……………………

1.300

2.600

3.750

Uit dit overzicht blijkt, dat de overheid -van de afdwaling

in 1962 is teruggekeerd en zelfs een beperkte deflatir-e

invloed heeft gehad. In
1959
t/m 1961 is dit ook het geval

geweest. Toen was dit een gevolg van een bewust beleid,

belichaamd wat de Staat betreft in liquiditeitsbindende

leningoperaties op de kapitaalmarkt en wat de gemeenten

aangaat in consolidatie van vlottende schuld. Zo.wel in

1962 als in 1963 hebben wat het Rijk betreft onvoorziene

omstandigheden in eerstgenoemd jaar tot een infiatoire

financiering en in laatstgenoemd jaar tot een defiatoir

effect geleid. De lagere overheid heeft in beide jaren van

infiatoire financieringsmiddelen gebruik gemaakt, waaruit –

blijkt dat bij de meer gecompliceerde financiering der

gemeenten het nog moeilijker is het monetaire neutrale

– doel te bereiken.

De monetaire impuls uitgaande van de private sector is

aanmerkelijk krachtiger geweest dan in voorgaande jaren.

Hierbij moet worden aangetekend, dat de omvangrijke

accurnulatie van liquiditeiten bij gezins en bedrijfs-

huishoudingen ten bedrage van f. 1.880 mln, geen defla- –

toir effect heeft gehad wanneer men mag aannemen, dat

de stijging van de liquiditeitsbehoefte op grond van de

groei van de omzetten gelijk is geweest aan de norm van

40 pCt. van die stijging. Hiertegenover was het beroep op

bankkrediet in 1963, nl. f. 940 mln., groter dan in 1962.
Het beroep op de binnenlandse kapitaalmarkt was daar-

tegenover geringer dan in 1962, terwijl het kapitaalverkeer

E.-S.B. 13-5-1964.

t

t

t

With respect to fibers and yarns consumed.
:Si
nce
the war the old dividing lines between

firms utilizing different fibers and yarns have

faded and great1ydisappeared. Most firms in

the textile industry presently utilize both

naura1 and synthetic materials, inciuding

for blended fabrics. Moreover other materials

such as paper, plastics and light metals are

making inroads.

– . Such developments may prove that the

textile industry is actively engaged in adapting

itself to the changing pattern of home demand

• and international trade. In •this respect it

may be noted that the Ottawa agreement on preferential

duties in the- Commonwealth affords protection to rayon

in the British market but not to cotton.

With respect to concentration and vertical integration.

The trend towards more concentrated production struc-

tures and vertical integration through mergers and joint

11

ventures is particularly worth noticing. Recently synthetic

fiber producers appear to take an active interest in vertical
forward integration in more than one country. Such trends

are no doubt of great significance for achieving vertical

efficiency and’may also be looked upon as adaptation

policies in a changing world.

Rotterdam.

Prof. Dr. H. J. KUHLMEIJER.

Het jaarverslag 1963 van De Nederlandsche Bank
%

Ofschoon het verslag van de Centrale Bank vier maanden

na het verstrijken van de verslagperiode verschijnt en

diverse eerder gepubliceerde stukken, iii. de Miljoenennota,

de Memories van Toelichting en van Antwoord op de

diverse begrotingshoofdstukken;. de Macro-Economischè

Ramingen en het Centraal Economisch Plan diepgaande

beschouwingen over de economische ontwikkeling bevat-

ten, blijft de analyse van De Nederlandsche Bank een

uiterst belangrijk; als informatiebron niet meer weg te

cijferen, werkstuk.

Het verslag beperkt zich al lang niet meer tot een origi-

nelq monetaire analyse en een cijfermatige beschrijving

• – van de niet-monetaire factoren. Twee ontwikkelingen

komen, meen ik, naar voren. In de eerste plaats heeft de

• beschouwing zich dermate verbreed, dat deze als het ware
een- handleiding is geworden voor de grote
lijnen
van het

regeringsbeleid. Ten tweede wordt de Nederlandse proble-

matiek steeds minder geïsoleerd beschouwd, doch be-

sproken tegen de achtergrond van de internationale

ontwikkeling.

Bij een zo brede opzet is het niet mogelijk in een kort

artikel de vele vraagstukken die in het verslag, steeds

diepgaand, ter sprake komen, te behandelen. Dit zou

trouwens niet eens aanbevelenswaardig zijn, omdt zo’n

uittreksel nooit het zelf lezen van het verslag zou mogen

vervangen. In het volgende wordt dan ook niet meer

dan een uiteraard subjectieve keuze gedaan uit de vele

aspecten.

De monetaire, kern.

Ofschoon de economische ontwikkeling in vrijwel

voiledige omvng wordt bestudeerd, staan de monetaire

vraagstukken in het middelpunt van het verslag. De

globale samenvatting van de monetaire impulsen op de

v
nationale economie, ontleend aan tabel 31, waarbij twee

-factoren een rct spélen, ni. het beroep op geldscheppende

instellingen en het gebruik resp, de accümulatie van

-‘ aanwezigé liquiditeiten, waarbij
bij
dit Iaatse rekening

428.

f

-t

3

mt het buitenland in egenstçlling tot 1962 in het
afge-

lopen jaar liquide middelen aan de sector onttrok. Per

saldo was, bij een gegroeide liquiditeitsbehoefte, het nettb

beroep op externe financietingsmiddelen in 1963 kleiner.

De Bank schrijft deze merkwaardige ontwikkeling toè aan

een netto vermindering van de verstrekte korte kredieten

in het buitenlandse handelsverkeer.

Van de geldscheppende instellingen is in 1963 uit hoofde

van kapitaalmarktti ansacties een infiatoire impuls van

f. 280 mln, uitgegaan. Hierbij moet echter worden aan-

getekend, dat De Nederlandsche Bank,niet bereid is de

spaargelden toevertrouwd aan de handelsbanken als

werkelijke spaargelden te zien en dus ook – m.i. niet

geheel terecht — de aanwas dezer middelen niet als een

aftrekpost beschouwt.

Per saldo is de binnenlandse infiatoire impuls in 1963

zwakker geweest dan in 1962. Helaas toonde de monetaire

invloed uit het buitenland de omgekeerde tendentie.

Deze is vergeleken met 1962 verdubbeld. Dit effect is

geheel door het lopende verkeer veroorzaakt, want uit

het kapitaalverkeer resulteerde per saldo een zwakke

deflatoire impuls. Achteraf kan men de vraag stellen of

het niet toelaten van buitenlandse guldensemissies op

onze markten juist is g&we
est.

Het totaal der monetaire impulsen, uitgedrukt in

procenten van het nationaal inkomen, is de laatste drie

jaar steeds gestegen, nl. van 3,2 pCt. en 6,1 pCt. tot 8,0 pCt.

In 1960 is echter nog een hoger percentage dan het laatst-
genoemde voorgekomen, doch men moet bedenken dat de

omstandigheden toen en nu, met name de mate van eco-

nomische spanningen, sterk verschillen.

Zou de herfst 1963 niet de aanloop tot de omvangrijke

loonsverhoging te zien hebben gegeven, dan zou, aldus de

inleiding van het verslag, een toon van’ gematigde tevreden-

heid hebben overheerst. Wel namen de nationale bestédin-

gen sterker toe dan het nationale produkt, doch dçze be-

stedingen bleven binnen de nationale middelen (blz. 10).

De opmèrking twee bladzijden verder, iii. dat de vraag en

DR IR M.G.YDO

adviesbureau voor bedrijfsorganisalie

vraagt voor spoedige indiensttreding voor het eigen bureau een of

meer akademisch gevormde

BEDRIJFSEKONOMEN

Het is de bedoelitg dat de aan”te trekken medewerkers als adviseur

bij onze relaties zullen worden ingeschakeld

• bij het adviseren op direktieniveau

• bij het verbeteren van bedrijfsprocedures

• bij het bewerkstelligen van een goede aansluiting tussen de admi-

nistratie en andere bedrijfsafdelingen,zoals produltie en verkoop.

Kandidaten die speciale belangstelling of ervaring hebben in de

bouwnijverhed kunnen desgewenst hun specialisatie in deze richting

voortzetten. –

De bovengenoemde werkzaamheden zullen als regel worden ver-

richt in samenwerking met medewerkers uit andere studierichtingen

(technici, psychologen).
Een gedegen ervaring in het bedrijfsleven opgedaan is noodzakelijk.

Met de hand geschreven brieven worden gaarne ingewacht onder No 135

bij Dr Ir M. G. Ydo, Adviesbureau voor Bedrijfsorganisatie, Keizers-

gracht 407,
Anisterdam-C.

Abonneert 1f op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Henîiipman,

Prof. A. M. de Jong
»

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof.
G. M.
Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers


DE’ERVEN F.BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B.
13-5-1964

/

429

de financiëring tot een zeker excedent van de bestedingen

boven de beschikbare middelen hebben geleid, is mij niet

duidelijk.
Uit de calculaties van de Centrale Bank kan men afleiden,

dat ons land ook in 1963 onder een uit het buitenland

komende inliatoire druk heeft gestaan. Dit is niet ken-

merkend voor het vorige jaar alleen; dit geldt reeds ge-

durende de afgelopen tien jaren. In dit tijdperk heeft in

totaal de uit het buitenlandse verkeer afkomstige impuls

bijna f. 19 mrd. bedragen, terwijl de binnenlandse impulsen

per saldo slechts f. 4 mrd. hebben belopen.

Oorzaak van de toevloeiing van liquiditeiten is in de

eerste plaats de positie van de Verenigde Staten geweest.

De gloei der liquiditeiten was in enkele Europese landen

ook gevolg van een overmatige binnenlandse liquiditeits-

creatie, waarbij, in het bijzondei de laatste jaren, Frank-

rijk en Italië en in mindere mate België, naar voren sprin-

gen. Ons land en West-Duitsland, die deze binnenlandse

creatie het best binnen de perken hebben weten te houden,

ondergingen uiteraard wel de invloed van de infiatoire

ontwikkeling elders.

Sprekende over de thans in T.M.F.-verband plaats-

vindende studie betreffende de internationale liquiditeiten,

past het geheel in de lijn van de gedachtengang van De

Nederlandsche Bank, dat het opstellen en vooral naleven

van gedragsregels door de belângrijke landen beter zou

zijn dan het scheppen span nieuwe kredietmogeljkheden.

Hier dooi zou herstel resp. handhaving van monetair even-

wicht kunnen worden bereikt. Wellicht dat de op basis

van de voorstellen van Marjolin door de E.E.G. aanvaarde

KWANTITEIT

of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist niet. –

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan

zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als nedium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervarinü leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in’ ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

*

Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven

wij U eristig in overweging

om ,,E.-S.B.”
als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schledam

430

Op ons hoofdkantoor in Amsterdam hebben

wij op een kleine staf-afdeling een plaats vakant

,voor een jonge

pas (of
b1i
na)

• ‘afgestudeerde.

ECONOOM

Wij zoeken iemand die de gelegenheid wil aan-

grijpen om zich een paar jaar bijzonder veelzijdig

te oriënteren in allerlei interne en externe aspec-

• ten van het bankbedrijf. Zowel op het terrein

van ,,contacten”, ,,vestigingspolitiek”, als ,,onder-

handse leningen”, kan hij een interessante taak

krijgen.

/

Onze belangstelling gaat uiC’naar een jongere kracht in de leeftijd van

circa 25-30 jaar, die niet per se afgestudeerd behôeft te zijn. Wij zijn namelijk

bereid op beperkte schaal enige studiefaciliteiten te geven.

Zowel op korte termijn; als in de verdere toekomst best’aan voor een

enthousiaste werker uitstekende mogelijkheden, terwijl direct reeds een

zeer redelijke honorering geboden kan worden

Wij willen er graag verder over praten na schrifte-

lijk of telefonisch contact met onze afdeling –

Personeelszaken.

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.

Herengracht 580 te
Amsterdam.

Telefoon (020) 6 31 31, toestel 24 18.

.-SB.
13-5-1964

regels als een belangrijke stap in deze richting kunnen

worden beschouwd.

Overige problemen.

Dat onder de behandeling van de overige vraagstukken
de loonkwestie een belangrijke plaats inneemt is vanzelf-
sprekend. De Nederlandsche Bank schaart zich achter de

regeringspolitiek omdat bij het bestaande loonstelsel een

alternatief niet beschikbaar was. De Bank wijst echter

het argument, dat aanpassing aan het ,,Europese loonpeil”

noodzakelijk was, van de hand. Niet een te laag Nederlands

loon- en kostenpeil, doch de algemene conjuncturele

situatie in West-Europa, d.i. een infiatoire ontwikkeling

in diverse landen, is de diepste oorzaak van de overspan-

ning, ook op de Nederlandse arbeidsmarkt. Wanneer een

zo algemene oorzaak werkzaam is, heeft een specifieke

Nederlandse therapie geen zin, aldus het verslag. Het punt

of het zonder twijfel lagere nominale loonpeil in Nederland

verband kan houden met een lagere absolute arbeids

produktiviteit, vergeleken met andere Europese landen,

komt niet ter sprake.

Op basis van de gedachte, dat gedane zaken geen keer

nemen, bepleit de Bank een programma tot herstel van

het evenwicht waaraan volstrekte prioriteit moet worden

gegeven. Niet alleen het eigen terrein van de Centrale

Bank, de monetaire politiek, wordt in deze beschouwing

betrokken, ook het woningbouw-, het huur- en het sociale

beleid komen aan de orde.

Het zou niet moeilijk zijn hieraan nog een reeks van
andere punten toe te voegen, die in het 237 bladzijden

tellende veislag worden behandeld of aangestipt. Belang-

stellenden kunnen beter het veislag zelf ter hand nemen.

Hun wacht dan een zeer nuttige, zij het wat lange, studietijd.

Hilversum.

C. D. JONGMAN.

Geldmarkt.

Van 13 april tot 4 inei heeft de bankpapiercirculatie zich

met niet minder dan f. 358 mln, uitgebreid. Zou de week-

staat op 30 april zijn opgémaakt dân zou zijn gebleken,

dat de expansie
tijdens
de maandultimo nog groter is

geweest. Het zou zeker aanbeveling verdienen, wanneer

De Nederlandsche Bank over voorgaande jaren eens de

exacte cijfers van de bankpapieromloop jn het bijzonder

op de laatste werkdag van elke maand publiceerde. Slechts

zelden stijgt de bankbiljettenomloop. in een mate als in

april het geval is geweest. Wanneer tegelijkertijd ook de
andere factoren, die de positie ter geidmarkt bepalen,, in

dezelfde richting werken kunnen omvangrijke vërkrap-

pingen niet
uitblijven.
Dit nu is sedert eind januari het

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

N.V. W. A. HOEK’S MACHINE- EN ZUURSTOFFABRIEK

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-

culiere belegger, wat inhoud, actualiteit

Schiedam

en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat

zoekt’ter assistentie en na enkele jaren ter opvolging van een van

wekelijks:

haar adjunct-directeuren contact met een Jong

le Interessante (hoofd)artikelen, die


steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-

zicht, de stemming goed weer-

die tijdens een periode van inwerken gelegenheid zal krijgen de

gavend.

details van zuurstof- en acetylee’n-dissbusdistributie te leren ken.nen.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
Het is de bedoeling, dat hij deze overwegend commerciële functie

anal
y
ses, vol
g
ens een ei
g
en prak-

met een grote mate van zelfstandigheid rechtstreeks onder en in

tisch systeem, enig voor Nederland.

nauwe samenwerking met de directie vervult.

4e Een chronique scandalause, fair en

Voor deze verantwoordelijke positie wordt een academicus ge-
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie,

zocht die zowel administratief als vooral ook commercieel op

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
directieniveau kan optreden en beslissingen nemen.

viezen voor velen inhoudend.
Wij zijn gemachtigd serieuze reflctanten telefonisch nadere in-

6e Gegevens omtrent vele fondsen

lichtingen te verstrekken (tel. 010-51006, toestel 2).
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Eigenhandig geschreven brièven

Psychologisch Adviesbureau

Wil zenden u op uw verzoek gaarne

met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag

gratis een 2-tal proefnummers ter

onder nummer 73 irigewacht bij

Nwe Binnenweg 474, R’dam.
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

E.-S.B. 13-5-1964

431

geval met de goud- en deviezenvoorraad van Dt Neder-

landsche Bank.

In tegenstelling met de bankbiljettencirculatie die op en

neer goift, gaat de invloed van de goud- en deviezen-
voorraad doorgaans lange tijd in dezelfde richting. In

verband met het tekort op de betalingsbalans geeft sedert

enige tijd de Centrale Bank geregeld deviezen af. Hierdoor

heeft de markt, sinds de reserve op 20 januari een hoogte-

punt had bereikt, een drainering met f. 386 mln, onder-

gaan.. Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat de ver-

plichte deposito’s uit hoofde van de kredietrestrictie de

liquiditeit der banken eveneens hebben verminderd. De

Schatkist heeft echter. voor een belangrijke compensatie

gezorgd. Het saldo van het Rijk bij de Centrale Bank is,

niettegenstaande de staatsleningen voor een aanvulling

hebben gezorgd, per saldo gedaald. Ten sktte moet men

bedenken dat zich van 13 april tot 4 mei in verband met de

stallingstransactie een “slechts tijdelijke liquiditeit in de

markt bevond van ca. f. 160 mln. Al deze factoren tezamen

verklaren de huidige situatie. In de afgelopen week heeft

terugvloeiend bankpapier voor enige ontspanning gezorgd.
Kapitaalmarkt.

April is voor de Rij kspostspaarbank een ongu’nstige

– maand geweest. Er zijn namelijk meer spaargelden opge-
vraagd dan ingelegd, zodat er een ne’gatief spaarverschil

van f. 4,2 mln, uit de bus is gekomen. Het is niet waar-

shijnljk, dat tussen deze ontwikkeling, die overigens

weinig zegt over de toekomst, en de verhoging van de rente

op de gewone spaarrekeningen tot 3,24 pCt., nadat dezé

sedert 1januari1958 3 pCt. had bedragen, verband bestaat.

De renteverhoging moet worden gezien als een verlate

reactie op de
stijgingen,
die in de gehele spaarwereld zijn

opgetreden en waarbij de handelsbanken het initiatief

hebben genomen. De beslissing van de R.P.S. wijst er

wel op, dat men zich van overheidswege heeft ingesteld

op een langere duur van het huidige renteniveau.

Het jaarverslag van de Nederlandse Spaarbankbond

wijst erop, dat in het karakter van de lokale, algemene of

traditionele spaarbanken een langzame verandering aan

het voltrekken is. Al lang beperken deze instellingen zich

niet meer tot het zuivere bevorderen van het sparen.

Velen spelen een rol in het betalingsverkeer, stellen safes

ter beschikking e.d. Na de tweede wereldoorlog breiden

zij haar dienstbetoon uit tot handel in reisdéviezen, be-

middeling in reis- en ongevallenverzekering, persoonlijke

leningen en deelneming in een beleggingsfonds. Tot nu

toe richt men zich tot die diensten, die liggen in de sfeer

van het persoonlijk inkomen.

De Nederlandsche Bank volgt deze ontwikkeling met

belangstelling en is klaarblijkelijk van mening, dat zich

onder de tegoeden steeds meer saldi bevinden die geen

echte besparingen zijn doch tot de kassaldi der houders

behoren. Vandaar dat men de liquiditeitsvoorschriften

wil aanpassen, hetgeen zal betekenen dat voor een deel

dezer saldi strengere regels züllen gaan gelden.

1

t

111111
1
1
11
11111
COOP-* ZUIVEL-BANK

LEEUWARDEN

AKTIVA

J3ALANS

PASSIVA

1 januari 1963

1januari1964
Aandeelhouders nog te
storten

………..f
13.683.600,— f
13.712.400,-

Kas,

kassiers

en

dag-
geldleningen ……..,,
3.029.367,83
3.393.268,40

Bankiers in binnen- en
buitenland

………,,
10.419.853,07
10.061.817,39

Schatkistpapier …….
5.000.000,—
4.000.000,-

Kortiopende overheids-
leningen

………..,,
3.972.677,61

,,
1.707.711,85

Effecten

…………,,
14.273.433,50
13.922.875,60

Leden *)

…………,,
41.275.243,11 -,,
55.175.286,21

Debiteuren

…………
29.736.431 37
33.127.50f32

Gebouwen en inventaris ..
2.— ..
2.—

1januari1963

1januari1964

Aandelenkapitaal …..f 15.204.000,— f 15.236.000,-

Reservefonds

……..,,
5.109.550,48
5.623.370,70

Bijzondere reserves

,,
981.764,76
994.085,81

Reserve koersverschillen
effecten

………..,,
228.346,39 ,,
15.819,12

Deposito’s op lange ter-
mijn

……………,,
30.692.530,—
33.956.655,-

Stichting Spaarbank

,,
46.472.319,17
51.608.316,75

Crediteuren

……….,
18.068.637,28

,,
22.063.901,14

Leden ‘)

…………,
4.633.460,41
5.602.715,25

f 121.390.608,49 f135.100.863,77

f 121.390.608,49 f135.100.863,77

*) aangesloten zijn alle belangrijke landbouw-coöperaties en -organisaties in Friesland.

GROOTSTE PROVINCIALE BANKINSTELLING

432

E.-S.B.
13-5-1964
.’

/


lndexcufers aandelen.
.
30 dec.
H.
&
L.
1 mei 8 mei
30 dec.
1 mei

.
8 mei
(1953
=
100)
1963 1964 1964 1964
New York

1963

3964
1964
Algemeen
……………….
392
419-394
414
418
Dow Jones Industrials
……..
760
817 829
Intern, concerns
…………..
548
596—
553
590 596

Industrie

………………
341
356-340
349
351
Scheepvaart

…………….
153
161

152
152
157
Rentestand.
Banken

…………………
232
249-232
234
236
Langi. staatsobi. b)

………
4,71
4,85
4,85
Handel enz
……………….
165
172—
164
171
172
Aand.: internationalen b)
……

315c)

.

.
lokalen b)

………..

3,66 c)
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant. Disconto driemaands schatkist-

-.
papier
………………..
2

Aandelenkoersen.
.

Kon. Petroleum

………….
f. 147,50 a)
f. 160,80 f. 166,40
Gecorrigeerd in verband met bonus.
.
Philips G.B .

…………….
f. 148,30
,
f. 151,40
f. 153
Bron:Veertiendaags Beursoverzic1t Amsterdarnschè.Bank.
Unilever

……………….
f. 138,90
f. 142,90
f. 144,40
/

c) 19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398 352
350
A.K.0
………………….
526 537 546
Hoogovens, n.r.c.

………..
564k
652
643

Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775
864
899
Nationale-Nederlanden, c
870 924
905
Adverteer meer in
E.
-s
. Zwanenberg-Organon

……..
900
1

935
968
Robeco
…………… ……
f. 227
f. 229
f. 231

DE

WEGWIJZER

VOOR

01

Te bestellen bi)
I.lw
boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
1.1. A.
M.
Roelanta

te Schledam.

U reageert op

annonces in

*

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

(

.

DEPARTEMENT VAN DEFENSIE

Voor het goed functioneren van de strijdkrachten is een goed georganiseerde, met de
modernste hulpmiddelen werkende interne informatieverstrekking een belangrijke
factor. –

De administratieve automatisering van de vele massale administraties op materieel,
personeel en financieel gebied met behulp van computers is dan ook in volle gang. Daarbij zijn interessante problemen op te lossen, o.a. op het gebied van elektrische
data transmissie, die zich bij civiele bedrijven in Nèderland zelden .voordoen. .

De opbouw in de sector van de administratieve automatisering vindt plaats in een
prettige sfeer van nauwe samenwerking tussen de verschillende militaire-staven en
uitvoerende diensten en onderdelen, de afdeling Efficiency en Administratieve Orga-
nisatie en het computercentrum: Mevag genaamd.

Bij beide laatstgenoemde afdelingen zijn momenteel enke1 functies vakant.

Bij de Afdeling Efficiency
en
Administratieve Organisatie

ENKELE MEDEWERKERS

op verschillend niveau in de sector van het administratief organisatorisch
onderzoek.

Voor deze functies wordt middelbare schoolopleiding met het diploma MBA
of SPD geëist.

De aanvankelijke plaats in de bestaande werkgroepen, alsmede de aanvangs-
salariering wordt bepaald door de ingebrachte kennis en ervaring.

Bij de Afdeling MEVAG
(Mechanische en
Elektronische Verwerking van Administra-
tieve Gegevens):

ENKELE ‘MEDEWERKERS

in de sfeer van de gedetailleerde analyse van de in globale blokschema’s vasi-

-‘
gelegde administratieve systemen.

.

Ook voor deze functies wordt middelbare schoolopleiding geëist met . enige
administratieve kennis, bij voorkeur het bezit van het diploma MBA.

/

ENKELE PROGRAMMEURS
.

Voor deze functies wodt het bezit van het diploma Mulo-B als minimum geëist.
Demaximumleeftijd voor aanstelling is 40 jaar.

In alle functies heeft verdere opleiding en vorming plaats door middel van cursussen
op rijkskosten, terwijl ook tegemoetkoming in de kosten van andere studies moge-
lijk is. ‘

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van de letters ,, V/EM”, te ‘richten aan het
Hoofd van het Bureau Personeelsvoorziening en Vorming van de Afdeling Burger-
personeel van het Ministerie van Defensie, Kalvermarkt 32, te ‘s-Gravenhage….

E.-S.B. 13-5-1964

.

.

,433rv

-1

5-

1

Door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt

gezocht een
medewerker
op academisch ‘niveau, voor
werkzaamhedenop het gebied van het

SOCIAAL – GEOGRAFISCH

EN PLANOLOGISCH ONDERZOEK

Tot de werkzaamheden behoren:

• structuuronderzoek van gemeenten –

• regionaal structuuronderzoek

• dnderzoek tenbehoeve van recreatiegemeenten

• werkzaamheden voor de gemeentelijke gasten-

statistiek.
Rang en salariëring nader overeèn te komen.
Sollicitaties te richten aan de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten, Paleisstraat 5, ‘s-Gravenhage.

Bij de
Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de

Bouwnijverheid te ‘s-Gravenhage
vaceert de functie van

HOOFD VAN DE AFDELING

FINANCIERING WONINGBOUW

welke afdeling belast is met de uitvoering van besluiten

en regelingen op het stuk van de subsidiëring en finan-

ciering van de woningbouw, alsmede met de controle

op de administraties en jaarstukken van gemeenten en

corporaties inzakè woningbouw waarvoor steun uit

‘s Rijks kas is verleend.

Vereist: voltooide academische juridische of economische
studie.

Aan de functie is afhankelijk van leeftijd en ervaring

een salaris verbonden van f. 1.385,— – f. 2.042,— per

maand, exclusief 4% vakantietoelage en 4% huur-

compensatie. A.O.W.-prernie wordt niet meer ingehouden.

Uitvoerige schriftelijke sollicitati onder no. 4-6570/

7188 (in linkerbovenhoek van brief en env.) zenden aan

het Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,

Prins Mauritslaan 1,. ‘s-Gravenhage.

Efficiency

bespoedigt
/
Uw contacten

met gegadigden

*

ndien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

N ETNUMMER

434

•1

GROTE NEDERLANDSE SCHEEPVAARTMAATSCHAPPIJ

zoekt op korte termijn een

HOOFD ADMINISTRATIE EN FINANCIIN

die rechtstreeks onder het College van Directeuren belast wordt

met de leiding van de gehele administratieve sector van het hoofd-

kantoor.

Aan het Hoofd Administratie en Finarciën worden de volgende

eisen gesteld:

• Hij moet in staat zijn in een periode van reorganisatie leiding

te geven aan een omvangrijk administratief apparaat.

• Hij moet in staat zijn in constructieve zin mee te denken bij het

opbouwen van een nieuw administratie- en verslagleggings-

systeem. –

• Hij moet zoveel inzicht in en gevoel voor de toepassing van data

processing methoden hebben, dat hij deze in teamverband kan

ontwikkelen.

Ervaring in een soortgelijke functie in een groot bedrijf is gewenst.

Vooropleiding op het niveau van doctoraal economie of accountancy.

Leeftijd
35-45
jaar.

Brieven met pasfoto t richten aan nr: E.-S.B. 20-1, postbus 42, Schiedam.

/

E.-S.B.
13-5-1964

Auteur