Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2432

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 25 1964

De Week van Brugge 1964

Op 19, 20 en 21 maart is in het Europa-College te Brugg!

een ,,Week van Brugge” gehouden, waarin door vooraan-

staande deskundigen een ,,Zwischenbilanz” is opgemaakt

van de Europese integratie. Zoals men weet is het Europa-

College sedert 15 jaar de plaats waar onder de bezielende

leiding van iijn Rector Professor H. Brugmans jonge Euro-

peanen worden gevormd door een jaar gemeenschappelijke

cursussen te volgen in de voor de Europese samenwerking

meest relevante onderwerpen.

Ditmaal was er niet in de eerste plaats sprake van be-

zieling, doch van strikt feitelijke en wetenschappelijke ana-

lyses (die overigens in het College steeds een belangrijke

plaats innemen) van de vraag: wat hebben wij bereikt in

het Europa der Zes, met de nadruk op het economische.

Het was in het bijzonder een treffen van mensen uit de

grote zakenwereld, politici, ambtenaren van de E.E.G. en

economen. Goed voorbereid, had het congres een aantal

rapporten voor zich, enerzijds van industriëlen en ander-

zijds van enige economen die zich reeds eerder verdienste-

lijk hadden gemaakt bij de analyse van wat de integratie

kan en gaat brengen. De laatsten waren o.m. Professor

P. J. Verdoorn van de Nederlandsche Economische Hooge-

school en het Centraal Planbureau (met als co-auteur Drs.

F. J. M. Meyer zu Schlochtern), Professor E. S. Kirschen

en Professor J. Waelbroeck, beiden van Vrije Universi-

teit van Brussel en het onderzoekingsinstituut DULBEA.

Na de reeds vroeger geleverde prestaties op dit gebied

hebben zij de literatuur nu verrijkt met nieuwe bijdragen
over het effect dat tot dusverre valt vast te stellen van de

vermindering der onderlinge en de aanpassing der buiten-

tarieven op de handel zowel tussen de zes landen als met
de buitenwereld. In de later te verschijnen verslagen van
het congres zal men deze studies in hun definitieve vorm

kwmen vinden. Interessant is dat door de schrijvers ver-

schillende methoden worden toegepast, die niet tot zeer
verschillende resultaten leiden. Wel zal moeten worden
erkend dat men er nog niet met zekerheid in geslaagd is

om de invloed van allerlei kleinere factoren uit te schakelen.

De voorlopige indruk is dat de handel in industriële pro-

dukten tussen de leden-landen door de integratie met zo-

iets als 20 pCt. is toegenomen. De handel met derde landen

is weinig beïnvloed. Te bedenken valt daarbij, dat 20 pCt.

meer onderlinge handel voor de welvaart maar een be-

scheiden verhoging betekent; misschien niet eens 1 pCt.;

voornamelijk te zien als verhoging der bevrediging die

wordt verkregen bij een grotere keuze van artikelen.

Er bleek onder de economen nog geen duidelijke mening

te heersen of men nu de verkregen 20 pCt. gewoon als het
normale effect van de gemiddelde verlaging met 5 pCt. ad

valorem van de tarieven moet zien. Daartoe is een elas-

ticiteit nodig van ongeveer 4, die tot de mogelijkheden be-

over de stand der integratie

41
De alternatieve opvatting kan zijn dat slechts een

deel van de toegenomen handel aan dit effect is toe te

schrijven (als men een lagere vervangingselasticiteit aan-

neemt) en de rest aan de ,,psychologische” factor van de

verwachting van verdere verlagingen.

Er was een zekere tegenstelling, naar de schijn, tussen

de economen en de bedrijfsmensen, die meer onder de in-

druk waren van de vermeerdering van de handel, ofschoon

ook bij hen duidelijk het besef bestond, dat een vermeer-

dering van export ten dele kan worden teniet gedaan door

een vermindering van binnenlandse verkopen, veroorzaakt

door grotere invoeren.

In de sectie die zich met de
bedrijven
bezighield had

men belangwkkende rapporten voor zich over de metaal-
industrie, de automobielindustrie en de chemische nijver-

heid, waarin o.m. werd gewezen op het grote aantal fusies

en de belangrijke nieuwe investeringen zowel door Euro-

pese als door Anierikaanse firma’s verricht. De hier be-

handelde onderwerpen werden bovendien belicht door twee

rapporten over de groeifactoren van de Europese economie.

In de bedrijfsrapporten werd een poging gedaan om in-

vloeden uitgaande van de E.E.G. te scheiden van andere

invloeden. De hier gebruikte methoden waren noodzake-

ljkerwijze wat meer beschrjvend. Tot het uitwerken van

meer nauwkeurige berekeningen over
bijv.
de ,,economies

of scale” waaraan de betrokken bedrijfstakken onder-

worpen zijn is het daarbij nog niet gekomen.

Het door Professor Kirschen aan de orde gestelde onder-

werp was dat van de doelstellingen (kwalitatieve en kwanti-

tatieve) van de politiek der E.E.G. en de tot bereiking

daarvan te gebruiken instrumenten, in het bijzonder de

vraag in hoeverre deze instrumenten door de nationale
regeringen zullen worden overgedragen aan de E.E.G.

Professor Kirschen had de goede gedachte gehad, van te

voren een enquête te organiseren onder enige deelnemer

aan het colloquium en kon de voorkeuren zowel als de

voorspellingen dezer deelnemers tijdens zijn voordracht

mededelen. Ook hierover zal in het definitieve rapport

nauwkeurige informatie worden gegeven.

Met deze korte schets van de gehouden besprekingen,

voorbereid door Professor R. Regul en zijn medewerkers

de heren Fragnière, Abraham, Paklons en Vanhove, is

slechts een vrij willekeurige greep gedaan uit het gebodene.

De medewerking was verkregen van verschillende nog niet

genoemde vooraanstaande mannen van: wetenschap, poli-

tiek, bedrijf en administratie. Het definitieve verslag zal

daarover alle informatie bevatten. Voor het ogenblik moge

slechts worden vastgesteld, dat deze ,,Week van Brugge

1964″ enige nieuwe bijdragen tot het analyseren van de

Europese integratie heeft opgeleverd en dat de discussies
uitmuntten door hun hoge gehalte.
J. TINBERGEN.

~0;

1;iiuuiJ
j

De Week van Brugge 1964 over de stand der inte-

gratie, door Prof. Dr. J. Tinbergen………..

Vooruitzicht voor Europa (slot),
door E. G.

Stijkel……………………………..

Stabilising the external purchasing power of the
developing countries (1),
door
Prof.
Dr. J.

Goudriaan ……………………………

Het Bernstein Plan,
door Prof. Dr. H. M. H. A.

van der Valk…………………………

Blz.

Europese (landbouw)politiek,
door W. C. Fiege..
282

271

Wat is ,,marketing”?,
door Dr. A. D. Bonnet…..
284

272 Boekbesprekingen:

Richard Mayne: De Gemeenschappelijke Markt,

bespr. door Dr. A. A. de Boer…………..
284

275

Mr. P. Zonderland: Rechten en verplichtingen

bij staking, bespr. door Mr. Ir. A. W. Quint.. 285

278 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
286

E.-S.B. 25-3-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

271

Vooruitzicht voor .Europâ
(slot)

Wanneer we een ogenblik abstraheren van de mogelijk-

heden tot praktische
verwezenlijking,
kunnen we drie vor-

men van samenwerking in Atlantisch verband onder

scheiden.

In de eerste plaats een
Atlantische Gemeenschap
1),
die

zou kunnen worden gèvormd door de Verenigde Staten,

eventueel Canada, en de landen van West-Europa. In zo’n

Atlantische Gemeenschap zouden de strijdkrachten en met

name alle kernstrijdmiddelen, onderworpen worden aan

het gezag van een Atlantische executieve, nationale veto-

rechten over de inzet van deze strijdmiddelen zouden ver-

dwijnen, er zou een Atlantische Gemeenschappelijke Markt

tot stand worden gebracht, die door de executieve zou

worden bestuurd en de executieve zou verantwoording

schuldig zijn aan een rechtstreeks gekozen Atlantisch parle-

ment.

Als tweede vorm kunnen we onderscheiden een
Atlan-

tisch Deelgenootschap,
waarin een Europese Gemeenschap

op voet van gelijkheid nauw met de Verenigde Staten zo-

wel politiek, militair als economisch zou samenwerken.

Een derde vorm ten slotte is een
Atlantische multilaterale

samenwerking,
waarin elk der deelnemende landen zijn

zelfstandigheid behoudt.

T.egenover de politieke conceptie van een hecht samen-

gebundeld Europa, een conceptie die ten grondslag lag

aan de bestaande Europese verdragen en die, wat de Atlan-

tische samenwerkinj aangaat past in de conceptie van een

Atlantisch Deelgenootschap, heeft – met name ook in
Nederland – bij sommigen altijd de opvatting geleefd

dat de voorkeur zou moeten worden gegeven aan een multi-

laterale samenwerking in Atlantisch verband.

Dit meningsverschil zou kunnen worden overbrugd, wan-

neer de aanhangers van beide thesen de conceptie van een
Atlantische Gemeenschap zouden kunnen aanvaarden. Dit

zou, althans in Nederland, helemaal niet uitgesloten zijn,

ware het niet dat praktisch niemand gelooft dat een Atlan-

tische Gemeenschap eerder dan in een verwijderde toe-

komst verwezenlijkt zou kunnen worden. Een Atlantische

Gemeenschap veronderstelt, zoals elke Gemeenschap, over-
dracht van bevoegdheden, hetzij aan een zelfstandige Auto-

riteit of Commissje, hetzij aan een Raad van vertegen-

woordigers van nationale regeringen die bij meerderheid,

of bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen beslist,

hetzij aan een combinatie van beide.

Een dergelijke overdracht levert voor sommige Europese

-landen al
moeilijkheden
op, maar deze landen worden

althans in de richting van zo’n samengaan gedreven door

het besef, dat onder de moderne omstandigheden een con-

centratie van krachten voor hun invloed en ontwikkeling

wenselijk is
2).
Van de Verenigde Staten die, ondanks het

Jatente conflict met de Sowjet-Unie, op het hoogtepunt

van hun macht en invloed staan, kan veel minder bereid-

heid op dit punt worden verwacht en ondanks heel veel

onbaatzdchtigheid in de Amerikaanse politiek van na de

oorlog en ondanks veel wat van een verziende blik getuigt

‘)Met de woorden ,,Atlantische Gemeenschap” wordt soiis
de bestaande Atlantische alliantie aangeduid. Dit geeft aan-
leiding tot verwarring; omdat het woord ,,Gemeenschap” een
band suggereert, zoals die in de Europese Gemeenschappen aan-
wezig is. Wij gebruiken het woord hier in deze laatste betekenis.

moet men toch vaststellen dat er geen enkel teken te be-

speuren valt dat op een bereidheid in dit opzicht zou duiden.

Wanneer het meningsverschil tussen de aarhangers van

een Europese eenwording, in te passen in een Atlantisch

Deelgenootschap, en de aanhangers van een multilaterale

Atlantische samenwerking slechts in een ver verwijderde

toekomst zou kunnen worden overbrugd door het ver

wezenlijken van een Atlantische Gemeenschap, en wanneer

voor het moment de weg naar een samenbundeling van

de Europese landen op ander dan economisch terrein ge-

blokkeerd is, zullen we die multilaterale samenwerking nog

wat nader op haar merites moeten bezien.

De multilaterale samenwerking heeft, zowel in O.E.E.S.-

als in N.A.V.O.-verband goede resultaten te zien gegeven.

Maar daar moet onmiddellijk bij worden vermeld, dat die

resultaten in belangrijke mate verkregen zijn hetzij onder

Amerikaanse druk, hetzij onder Russische dreiging. Het

ontstaan van de O.E.E.S. was al een uitvloeisel van Ame-

rikaanse druk, omdat de oprichting van zo’n Organisatie

de voorwaarde vormde voor de verlening van de Marshall-

hulp. Na het wegvallen van de Marshall-hulp is er in de
O.E.E.S. weinig spectaculairs meer tot stand gekomen.

Een van de hoogtepunten is ongetwijfeld geweest de op-

richting van de Europese Betalings Unie, waartoe Stikker

door zijn bekwame bemiddelingstaktiek de weg effende.

Zonder de wetenschap dat een mislukking niet zonder ge-

volgen zou zijn gebleven op de Amerikaanse hulp waren

er echter ook voor Stikker niet veel
mogelijkheden geweest

om te bemiddelen. De N.A.V.O. kwam tot stand onder

invloed van de zeer duidelijke militaire dreiging van de
Sowjet-Unie. Nu er een zeker evenwicht in de militaire

situatie is ontstaan en de beide grote tegenspelers neiging

vertonen tot een zekere verstandhouding te geraken, heeft

dit tot gevolg dat in beide kampen de onderlinge samen-

hang verslapt en dat een aantal landen een eigen politieke

lijn begint te volgen.
Wanneer men op multilaterale samenwerking vertrouwt,

kan gemakkelijk desintegratie optreden. Het is gelukkig

nog niet zo ver dat de N.A.V.O. uiteen dreigt te vallen.

Doch véôr 1969 zal zich stellig een zekere aanpassing vol-

trekken. Gezien de duidelijke uitlatingen die al geruime

tijd van Franse kant op dit punt worden gedaan, moet men

er mee rekenen dat dit land zijn invloed in de alliantie zal

willen vergroten. Wanneer aan die verlangens tegemoet zou

wordèn gekomen dan zou dit, wanneer ook nog de Britse

regering haar kernstrijdmacht zou opgeven en steeds in de

veronderstelling dat men aan Europese kant niet tot een

2)
Weliswaar is De Gaulle’s ,,Europa der Vaderlanden” hier-
mee in strijd, maar die opvatting belet de Franse regering niet
mee te werken aan de samenvoeging der bestaande Europese
Gemeenschappen, waardoor de communautaire gedachte niet
alleen wordt bevestigd maar ook versterkt. Men zou zich kun-
nen afvragen in hoeverre van Franse zijde ook buiten het ecô-
nomische terrein bereidheid in deze richting zou bestaan.
Uitlatingen, o.m. van Peyrefitte en Habib-Deloncle, zouden in
die richting kunnen wijzen. Maar van meer gezaghebbende zijde
zouden duidelijker verklaringen hiervoor moeten komen
alvorens men daar enige staat op zou kunnen maken.

272

E.-S.B. 25-3-1964

elk aandeel

‘Vereenigd.

Bezit van

1894′

vormt in

feite een

deskundig

samengestelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecreerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel


‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.

Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

N.V. VEREENIGD

BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.

WESTERSINGEL 84, BOTTERDAM

/

nauw samengaan ook buiten het economische terrein zou
geraken, wel eens tot een meer op de voorgrond tredende
positie van Frankrijk kunnen leiden dan diegenen wensen

die, juist met het oog op Franse tendenties, aan een multi-

laterale Atlantische samenwerking boven een Europees

politiek samengaan de voorkeur geven. Wanneer de Fransé

verlangens niet zouden worden ingewilligd, en dat lijkt op

het ogenblik waarschijnlijker, dan moet evenwel rekening

worden gehouden met een losser worden ook van de orga-

nisatorische samenhang in N.A.V.O.-verband.

Een multilaterale samenwerking is in tijd van nood bij
machte een aantal partijen bijeen te brengen, maar zodra

de crisistoestand die tot het multilaterale samengaan leidde
verdwijnt, doen middelpuntvliedende krachten hun invloed
gelden en deze verlammen de samenwerking die daar naar

haar aard en opzet geen verweer tegenover kan stellen. In

het concrete geval waarom het hier gaat komt daar nog

bij dat een multilaterale samenwerking in een toestand

van relatieve ontspanning geen afweer biedt tegen ontwik-

kelingen die in Duitsland zouden kunnen optreden
3).

Risico’s in dit opzicht zouden zelfs door het achterwege

blijven van een hechte samenbundeling in de hand kunnen

worden gewerkt.
Wanneer multilaterale samenwerking een aantal zwakke

kanten vertoont, impliceert dat niet dat men enkel door

het totstandbrengen van een communautaire samenwerking

alle problemen zou hebben opgelost. Met name garandeert

een hechte samenbundeling aan Europese kant op zichzelf
nog niet dat een verenigd Europa met de Verenigde Staten

in een Atlantisch Deelgenootschap zou gaan samenwerken.

Maar de risico’s in dit opzicht lijken in dit geval toch be-
langrijk geringer dan in het geval de samenwerking tot de

multilaterale vorm beperkt blijft. Bezien we dit wat nader.

Wanneer een verenigd Europa een neutralistische poli-
tiek zou gaan
bedrijven
kan dit alleen wanneer een dor-

slaggevende groep van landen daartoe zou willen besluiten.

En voor zover dit ooit het geval zou zijn, valt niet aan te

nemen dat de wens om tot zo’n besluit te geraken zou zijn

opgekomen
omdat
er een Europese Gemeenschap zou

bestaan. De landen die deze weg op een gegeven ogenblik

zouden willen inslaan zouden daartoe ook gekomen zijn

zonder het bestaan van die Gemeenschap. Wel zouden ze,

met name ten aanzien van de hereniging van Duitsland,

als Gemeenschap waarschijnlijk betere condities kunnen

bedingen dan als afzonderlijke staten. Maar de neiging

om tot een neutralistische koers te geraken moet aanwezig

zijn voordat de resultaten van die koers kunnen blijken.

Het lijkt derhalve onmiskenbaar dat wanneer een dereljke

ontwikkeling in het kader van een Europese Gemeenschap

zou optreden, die ontwikkeling zich voor het geval de

samenwerking beperkt blijft tot een multilaterale Atlan-

tische samenwerking zich evengoed, en waarschijnlijk zelfs

gemakkelijker, zou voordoen
4).

Weliswaar zou in het laatste geval een land dat niet voor

deze neutralistische politiek zou voelen daar niet toe ge-

dwongen kunnen worden. Dit geval zou zich bijv. ten aan-

zien.van Nederland kunnen voordoen. Wanneer Frankrijk,

Duitsland en nog andere landen uit de Atlantische mili-

taire samenwerking zouden treden, zou dit de positie van

Nederland, dat in dit geval nog met de Verenigde Staten

en eventueel met Engeland – als dit land zich niet bij de

Vgl. ,,E.-S.B.” van 11 maart ji.
Voor de invloed die van de bestaande economische Gemeen-
schappen in dit verband zou kunnen uitgaan vgl. ,,E.-S.B.”
van 18 maart ji.

E.-S.B. 25-3-1964
(1.
M.)

273

• L

Frans-Duitse politiek zou aansluiten – ‘in multilateraal

verband zou willen blijven samenwerken echter wel bijzonder

onaantrekkelijk maken
6).
In militair en strategisch opzicht

zou men geneigd zijn in dit geval van een bijkans onaan-

vaardbare of althans onhoudbare positie te spreken. En

op dan duur zouden bovendien economische gevolgen van

een dergelijke politieke breuk met de belangrijkste landen

van het continent waarschijnlijk niet uitblijven.

Zich beperken tot een multilaterale samenwerking om

eventuele risico’s van een communautaire ontwikkeling te
vermijden is dus niet doeltreffend omdat die risico’s daar-

mee niet verdwijnen. Men kan pogen zich aan die risico’s

te onttrekken,.maar ook een dergelijk zich onttrekken zou

meer schijn zijn dan werkelijkheid.

Wanneer ik op deze zaken wat nader ben ingegaan, is

dat niet omdat ik van mening zou zijn dat de waarschijn-

lijkheid van een neutralistische ontwikkeling in Europa

daartoe zou nopen. Maar veelal denkt men oppervlakkig
dat het risico van een neutralistische ontwikkeling groter

zou zijn wanneer men zich in Europees verband zou vast-
leggen. Die risico’s worden daarmee echter eerder kleiner
dan groter.

Vooralsnog lijkt niet zozeer een neutralistische ontwiic-

keling waarschijnlijk, als wel een ontwikkeling waarbij van

Franse kant gestreefd blijft worden naar een lossere ver-

houding tot de Verenigde Staten, zowel in militair als in

politiek opzicht. Ook dit geringere van twee kwaden lijkt
echter beter te kunnen worden bestreden in een Europese

Gemeenschap dan in een multilaterale samenwerking.

We keren dus terug tot de these dat een hecht samengaan

van de Westeuropese landen ook buiten het economische

terrein wenselijk is. Eenmultilaterale samenwerking is niet

bij machte de risico’s die aan een communautair amen-

gaan eventueel gepaard zouden gaan af te wenden. Doch

helaas is de weg naar een verdere communautaire ontwik-

keling, zoals we zagen, geblokkeerd.

Voorlopig zal moeten worden gewacht tot na de in

Engeland dit jaar te houden verkiezingen de volgende

Britse regering haar standpunt inzake de Europese een-

wording, zowel in economisch als in politiek opzicht, zal

hebben duidelijk gemaakt.

Wanneer de reactie van de nieuwe Britse regering posi-

tief zou zijn, zou het woord aan Frankrijk zijn. Wanneer

de Britse reactie negatief zou uitvallen, en die mogelijkheid

kan helaas niet worden uitgesloten, lijkt het waarschijnlijk

dat de Italiaanse regering haar weigering van een gesprek

over politieke samenwerking tussen de Zes opnieuw zou

overwegen.

6)
Dat Frankrijk en de Bondsrepubliek in dit opzicht een
uiteenlopende politiek zouden gaan volgen lijkt niet waar-‘
schijnlijk omdat de Franse politiek er sinds 1950 op gericht is
geweest de banden met Duitsland – niet uit voorliefde maar
uit eigen belang – te verstevigen.

Hoe dit alles ook moge zijn, en wat voor mogelijkheden

zich zullen aandienen, het staat in ieder geval vast dat een

Europese Gemeenschap die zich over politieke en militaire

kwesties zou uitstrekken niet in één enkele operatie tot

stand kan worden gebracht. Wat er ook gebeurt, het zal

nodig zijn eerst in overleg tussen regeringen het geschokte

vertrouwen te herstellen. Er zal een tussenfase nodig zijn,

waarbij het accent meer op intergouvernementele contacten

dan op geïnstitutionaliseerde samenwerking zal liggen, al-

vorens men naast de bestaande economische samenwerking

tot een communautaire ontwikkeling ook op politiek en

militair gebied zal kunnen geraken. Voorwaarde voor het

ingaan van een dergelijke tussenfase zou evenwel moeten
zijn de bereidheid bij alle partijen om uiteindelijk aan een

communautaire oplossing mee te werken.

Intussen is het wenselijk dat de drie bestaande econo-
mische Gemeenschappen tot één Gemeenschap worden

samengevoegd, terwijl de M.L.F., wanneer de bestudering

daarvan tot een positief resultaat zou leiden, een mogelijk-

heid zou bieden om, zonder dat kansen voor een Europese,
conmrnnautaire ontwikkeling op militair en politiek terrein

teniet worden gedaan, in Atlantisch verband een aantal

Westeuropese landen hechter aan elkaar en aan het Westen

te verbinden. De mogelijkheid zou moeten worden open-

gehouden de M.L.F. t.z.t. te ,,europeaniseren”, d.w.z.

ondergeschikt te maken aan een Europees politiek gezag,

dat onder democratische controle zou komen te staan.

Voorwaarde bij dit alles is, dat de bemanningen worden

samengesteld uit meerdere nationaliteiten en dat de M.L.F.

niet slechts wordt samengesteld uit per nationaliteit iden-

tificeerbare schepen.

Voor zover, alvorens tot een nader samengaan buiten

het economische terrein kan worden besloten, de toe-

treding van andere Europese landen tot de bestaande

Gemeenschappen mogelijk zou worden dient dit, wanneer

die landen zich kunnen verenigen met de oorspronkelijke

doelstelling van de Europese verdragen, hartelijk te worden

toegejuicht. Daarbij zou intussen voor zover het niet-.

N.A.V.O.-landen betreft een zodanige oplossing moeten

worden gekozen dat hun medewerken op economisch ge-

bied de bestaande Gemeenschappen niet ongeschikt maakt

om als kern voor een verder politiek en militair samengaan
te dienen.

Het vooruitzicht voor Europa is gecompliceerd. Toch is

het niet nodig om aan een goede ontwikkeling te wan-

hopen. De bestaande vertrouwenscrisis is ernstig. Mâar

aangezien het belang van de Europese landen duidelijk in
de richting van communautaire samenwerking wijst, moet

het mogelijk zijn die crisis met geduld en tact, maar ook

met vastberadenheid te overwinnen.

Het besef dat een bruikbaar alternatief in de vorm van

een multilaterale samenwerking niet tot een betere of zelfs

maar vergelijkbare ontwikkeling kan bijdragen moge een

aansporing te meer zijn reële mogelijkheden voor een ont-

wikkeling in communautaire richting, wanneer die zich

zouden voordoen, niet te laten ontglippen

‘s-Gravenhage.

E. G. STIJXEL.

E;-S.B …… Uw medium voor publiciteit op hoog niveau

274

,

E.-S.B.
25-3-1964

Naar aanleiding van de United Nations Conference

on Trade and Development, die van 23 maart tot 15

juni in Genève’ wordt gehouden, schreef Prof. Dr.

J. Goudriaan tot ons genoegen een artikel
voor

,,E.-S.B.” over het vraagstuk van
het stabiliseren van

de externe koopkracht van ontwikkelingslanden. Het

artikel, dat in twee afleveringen zal verschijnen, werd

op verzoek van de redactie in het Engels geschreven,

omdat het in de bedoeling ligt een aantal overdrukken
ter beschikking van deze conferentie te stellen. Op de

wereldhandelsconferentie zal ook een Memorandum

van A.G. Hart, N. Kaldor en J. Tinbergen betreffende

het
creëren
van een ,,Commodity Reserve Currency”

worden besproken. Over het vraagstuk van een wereld-

grondstoffenvaluta ontvouwde Prof. Goudriaan reeds
eerder zijn gedachten in ,,E.-S.B.” (zie de jaargangen
1931, blz. 922, 944 en 1932, blz.
110, 257, 397
9
532,

602, 802,
827 en 853). De
betreffende artikelen

hebben destijds veel aandacht getrokken.

Stabilising the external

purchasing power

of the

developing countries

(1)

Decolonization now nearly completed puts a heavy

responsibility on the Western Powers. The peoples of the

emerging states expect more than independence aiïd free-

dom; they expect rapidly rising standards of living; they

want to attain the Freedom from Want. But the conditions

for achieving material progress have not improved; in many

developing countries they have considerably deteriorated.

Legal insecurity and nationalizations are discouraging

private investment; in several countries white immigrants
providing initiative, know-how and managerial capacities

are on the retreat.

It seems to me that the Western approach to the formi-

dable problem how to raise as quickly as possible the

standard of living in the decolonized countries is stili too

much Westernized and takes too littie into account the

national aspirations of the peoples concerned. They want

to do it themselves in their own way.

This manner with all its possible mistakes and failures

is stili most efficient because it is the only one that mobilizes

the big masses in a common effort. It works on the broadest

front whilst all benevolent endeavQurs from foreigners are

oniy working on some isolated spôts – a drop in the bucket.

The real duty of the Western Powers therefore is
to

create the most favourable conditions for promoting these

national efforts towards prosperity quite apart from Western

opinion about their politica! setting.

Whether dictatorships or democracies, whether com-
munist, socialist or in favour of free enterprise the duty

of the West is always the same: creation of the most favour-

able conditions for achieving prosperity.

There is sometimes an intolerance in this matter which

reminds one of the crusades and the wars of religion of

bygone ages. The highest wisdom stili seems ‘to be with

the judge in Lessing’s story of the Three Rings: peace-

ful coexistence, free competition between the various poli-
tical conceptions – then after decades, perhaps after centu-

ries, the best solution will emerge.

The problem of each developing country is a problem

of economic evolution of a single entity. This vision leads

immediately to the Biogenetic Law (Haeckel) stating that
the ontogeny is the epitome of phylogeny. The iridividual

recapitulates during the rapid and short course of its

development the most important changes which its ances-

E.-S.B. 25-3-1964

tors traversed during the long and slow course of their

evolution
1)

In economics the evolution of a primitive, almost com-

pletely agrarian subsistence economy to a fullblown modern

economy integrated in international trade has been master-

ly sketched by Friedrich List, more than a century ago

in his book: ,,Das nationale System der Politischen

Oekonomie (1841)”. He stressed that economic evolution

goes through a number of successive stages; agriculture

gives rise to manufacturing primarily for the local market

if aided by an educational tariff; manufacturing blossoms”

into specialization and then finally the national economy
is strong enough to participate in international trade on a

footing of equality and free trade prevails.

List reproached the British of his days that they advocated

free trade as a universal panacea, that they had forgotten

their own protectionist past going back to the time of

Cromwell and he pleaded for an educational tariff for the

United States
2)
of America and Germany, the rising coun-

tries of the middle of the nineteenth century. This in

effect was applied with excellent result for both countries.
Is there not an analogy with the present situation, the U.S.,

having taken the place of Great Britain and all countries

in various stages of development in the rôles of Germany

and the United States some 125 years ago? The essential

theme of List was the
full utilization of all productive forces

of a developing country, first of all in the supply of an ever

increasing home market.

Accepting this as a guiding principle for a sound

national policy of a developing country let us examine

what has been done in the international field to foster this

policy.

Let us first look at the World Bank and its affihiated

corporations; they give in their annual reports details about

the kind of investment promoted.

The World Bank as per 30 June 1963 had made a total

amount of loans (initial commitments net of cancellations

This paragraph and the next partly taken from the Ency-
clopaedia of Social Sciences s.v. Haeckel and List.


List was strongly influenced by the earlier writings of
Alexander Hamilton going back to 1791 who advocated and in-
troduced a protectionist tariff for the U.S.A. in the most difficult
period of its development.

275

•.j:

and refundings) of some $ 7,000 n

ïilion. Deducting some

$ 2,000 million invested in Australia and Europe $ 5,000

millions remains for the developing countries inciuding

Japan and South Africa. From this $ 5,000 million were

invested in electric power say $ 1,750 million, in transpor-

tation (roads and railroads, ports and waterways etc.)

$ 2,000 million, in agriculture $ 340 million and in

mining and industry $
765
million.

From this latter amount $ 25 million goes to fertilizer

production, $ 344 million to iron and steel works, $ 177
million to mining, $ 24 million to paper and pulp, $ 180

million to National Development Banks and only $ 15

million to other industries.

It would be unreasonable to find fault with this distri-

bution of the World Bank’s loans. It is dear that it has

first of all concentrated on the infrastructure; three quarter

of its loans were allowed for this purpose. But the fact

remains that only some 15 per cent of its loans (765 from

5,000) goes’ directly to the second stage of List’s develop-

ment scheme: the industrialization of the new countries.

Of the 15 per cent three quarters go to heavy mechanized

industries with a relatively low number of employees,

for every million dollar invested. Thereby the hidden un-

employment in agriculture is not tackied; there is no

effective puli on the agricultural labour force to quit for

better paid jobs in secondary industries, the general level
of consumption is not raised.

Analysis of the investments of the International Develop-

ment Association, intended for weaker customers with an
investment of $ 434 million as per 30.June 1963 does not

alter this opinion. Nor the relatively small investment of

$ 90 million made over the years by the International

Finance Corporation (I.F.C.). This company is bound to

invest exclusively in private enterprise but in this field it

shows the same preference for heavy mechanized industries

as the World Bank
3).

4. The activities of the three international institutions,

important as they are, represent only a small part of the

total flow of long-term capital and donations going annually

from the developed Western countries to the developing

areas; say some $
0,5
billion of the total well above $ 6

billion
4).

This flow, according to the latest figures available (ave-

rage 1960-61), is made up of the following components

(in billions of dollars)

Private capital

……….
1.6
Official capital
………..
2.0 Donations

………….
.2.7

Total

………….
6.3

This picture, quite apart from the kind of investment

obtained which is not specified, is thoroughly unsatis-

factory.

The increasing political unrest in nearly all developing

countries makes private investment less attractive; this

source, by its very nature therefore is wholly unreliable.

Moreover the capital infiow from official sources and a

-A peculiar feature of the I.F.C. is that it loudly proclaims
its preference for private enterprise but that most of its invest-
ments are made in…. United States Government Obligations
and Time Deposits in Dollars. These amount as per
30
June
1963
to $
72
mn comparing with $
51
mn in private enterprise.
As the U.S.A subscription in I.F.C. is $
35
mn there is by
means of the I.F.C. a net investment from foreign countries in the U.S.A. of some $
37
mn. Afterdeducting the U.S.A. share
in the $
17
mn reserve ‘there remains a net foreign investment
of some $
31
mn.
U.N. World Economic Survey
1962,
Part 1, p. 111.

good part from the infiow of private capital has the form

of loans; thereby the indebtedness of the developing coun-

tries increases; interest and dividend payments for forty-two

developing countries, calculated as a percentage of receipts

from merchandise exports, have risen from 10.4 in the

period
1951-55
to 13.1’in the peod 1956-59 and to 13.3

per cent in the period 1960-64
5)
.

The ever increasiilg principal sum is endangered by the

possibility of political upheavals; the interest service of the

foreign debt takes an ever increasing part of national

product.

It seems to me that some of the prevailing points of

view in Western circles vis â vis the developing countries

are fundamentally wrong.

One should not look at these countries as a field of

profitable investment, or as an outlet for redundant capital

– this is the principle of imperialism, sooner or later leadiog

to revolutionary changes.

Neither should one consider thesé countries as poor

relatives which have to live on the dole – this is the view-

point of charity and never has charity created independence,

strength and freedom.

Of course 1 don’t want to say that these’ types of capital

transfer are unimportant and should be neglected. ‘What

1 do want to say is that they should be regarded as ancillary

measures and that
prime of place should be given to the

autonomous development of national economies of t/ze new

born states, i.e. to the development of their respective home

markets by their own national industries Out of their own

resources.

What 1 do want to contest is that the chief aim or éven

one of the chief aims of development of the new countries

should be the fostering of export industries in these coun-

tries
6)
This can only succeed in exceptional cases because

initially the home market is too small for establishing

units of sufficient size and pro4uctivity; knowledge and

experience are lacking for building up selling organizations

for export purposes. Therefore this type of industry – if

viable at all – can only be promoted by foreign concerns

under foreign management, – an ,,isolated spot” as

mentioned in par. 1, without very much influence on the

national economy as a whole.

International trade is nota target in itself; it is only

useful in so far as it serves the interests of all the partici-

pating peoples. The emerging nations of the decolonization

era can only play their own role in the international trade

of manufactured products after having first built their own

industrial economy on a national scale. This is the lesson

taught by Hamilton and List which should ‘constantly be

kept in mmd.

The building of more or less autonomous national

economies should be the pivotal idea of everyone who wants

to serve the best interests of the new nations. It takes time; –

it is a gradual process going through successive stages

(again: vide List and the biogenetical law). At the outset

the market is small and the wages are low; there is no point

in introducing automatic machinery; second-hand machines

in good working condition, possibly obsolete in a developed

economy with high wages and long runs of a single type

of product, can be very welcome at bargain prices. This

5
)Do p. 114. 6)
As e.g. stated in U.N. World Econodiic Survey
1962,
Part 1,
p. 75:
,,If they (the developing countries) are to pay
their way in international trade it is inevitable that their exports of manufactures to the developed countries expand several-fold
over the next ten to twenty years”.

276

E.-S.B.
25-3-1964

first stage of general idustria1ization therefore does not

require much capital according to modern standards; it

applies (at Idast partly) the techniques of many years

ago. One should give priority to those industries which

require unskilled and semi-skilled manual labour on a

large scale, and one should do everything to impfove and

foster primitive industries already in existence which supply

the basic needs of food, housing and clothing.

All this has been so clearly stated by two American

writers of broad experience and vivid common sense. T

quote
7
): –

,,Most American technicians abroad are involved in the
planning and execution of ,,big” projects; dams, highways,
irrigation systems. The result is that we often develop huge
technical complexes which some day may pay dividends but
which at this moment in Asian development are neither needed
nor wanted except by a few local politicians who see such projects
as means to power and wealth. Technicians who want to work
on smaller and more manageable projects are not encouraged.
The authors of this book gathered statements from native
economists of what projects were ,,most urgently needed” in
various Asian countries. These inciuded improvement of
chicken and pig breeding, small pumps which did not need
expensive replacement parts, knowledge on commercial fishing,
canning of food, improvement of seeds…. and the development
of small industries. These are the projects… which are prerequi-
site to industrialization and economic independence for Asia”.

7. 1f one accepts this approach the problem of the

balance of payments remains but we have come nearer to

a workable solution.

It should be the considered policyv of the developing

çountries to cut down on imports by systematically taking

over in their national industries the last stages of manu-

facturing finished products – if necessary sustained by a

suitable tariff policy. (These last stages due to the variety

and complication of the finished product usually require

relatively less capital and more manual labour).

The assembling of motorcars and other vehicles, radio-

and televisionsets, refrigerators and household appliances

of all kinds should be transferred systematically to the

developing countries
.8j.
The same applies to all branches

of ready-made clothing.

In a second stage of weaving of standard materials (c.q.

blankets), shoemanufacturing, local production of better
building materials etc., engineering shops for repair and

maintenance are required alreadyfairly early but the making

of components for the above mentioned assembling indus-

tries and anyway the establishment of real machine pro-

duction, .if possible at all, are reserved for a much later

stage.

Summarizing.
In principle there are two different and

almost opposite schemes for the building of a national

industry in a developing country. Scheme A starts from

the natural resources: agriculture, foresting and especially

mining and develops them for export purposes. It requires

usually huge capital investments and adds only indirectly

and on a relatively small scale to the general welfare of the

people.

Scheme B starts from the basic requirements of the

people; as far as thesè are supplied by primitive national

industries it concentrates on gradual modernising and

improving this production; as far as these are supplied

by imports it concentrates on taking over these imports

as much and as far as possible.

• 7)
W. J. Lederer and E. Burdick: ,,The ugly American”, 1958.
8)
A recent example of this policy is given by the government
of Peru introducing tax incentives for the development of the
automobile assembling industry, in the country. See ,,Inter-
national Financial News Survey”, January 17, 1964.

Scheme A is basically the old scheme of colonialization;’

scheme B is the new line for the national governments.

All international agencies should concentrate on this,

line which goes straight to the target: creating prosperity

for the new nations.

8. The export side of the’balance of payment is not

manageable by the power of the” developing countries

alone.

1f one ..rejects as completely unrealistic the possibility

to stabilize,the external income of these countries by going

for exporting manufactures then one has to accept their

dependence on world market prices for their agricultural

and mineral export commodities for many decades to

come.

In the international field much attention has been given

to the disruptive effect of the heavy fiuctuations of commo-

dity prices on the balance of payments of the developing

countries and littie has been achieved. Summing up the

resuits so far obtained we have:

Four International Commodity Agreements c.e.:

wheat (since 1949), sugar
(1953),
tin (1956)and coffee

(1962). Efforts for cocoa ended in failure in October 1963.

The coffee agreement perhaps is still too young to be

judged; it is worth noting anyway that it is the first agree-
ment of this kind signed by the U.S.A.

The three other agreements are all in bad health
9).

The wheat agreement has lost much of its price stabilizing

functions, the sugar agreement is out of action since the

U.S.A. broke off its trade relations with Cuba in 1961 and

the tin agreement staggers from crisis to crisis – in fact

at the moment of writing (Marcli 1964) its buffer stock is

exhausted.

Realising that there are some thirty commodities which

require international price stabilization and that up till now

on aii average every four years or
SO
a new agreement

arises, it is a fair guess that more than a century will be

needed before the target is reached – provided always

that there are no casualties among the existing ones. This

does not look very hopeful.
Accepting price fluctuations as they occur the prin-

ciple of International Compensation for these fiuctuations

has beeh studied in an U.N. report of 1961. Its recom-

mendatjon to establish an international ,,Development

Insurance Fund” which would make cash payments and/

or provide for loans more or less automatically for say

50 per cent of a shortfall in export proceeds has been
rejected by the International Monetary Fund (I.MF.).

But in February 1963 the I.M.F. has declared its willing-

ness under certain specified conditions to extend its credit

facilities to member states, particularly primary exporters

in cases of temporary export shortfalls
10).

The wisdom of the I.M.F. decision to reject the insurance

idea can hardly be contested. Prices of primary commo-

dities under present conditions are unpredictable; the
amounts involved in compensatory payments are not

clearly limited; the export shoitfails therefore,are not an

insurable risk.

Moreover compensatory payments covering say 50 per

cent of a shortfall are giving too little too late. A first

principle of control technique of this type of erratic

fluctuations is
to suppress them as soon as they occur;
this

never can be achieved by paying after the event has occuired.
Pretoria.

J. GOUDRIAAN.

The International Economic Association 1950-1962, p. 33.
Compensatory Financing of Export Fluctuations. A Report
by the I.M.F., February 1963.

8.-SB:2-3’4964

277

Schrijver bespreekt in onderstaand artikel het in

december 1963 door Dr.
E.
M. Bernstein gelanceerde

plan, hetwelk beoogt een uitbreiding van de inter-

nationale liquiditeiten door verbreding van de goud-

wisselstandaard tezamen met een onmiddellijke en ver-

volgens periodieke vergroting van de middelen van het

Internationale Monetaire Fonds. Wat de verbreding

van de goudwisselsta.ndaard betreft, is het Bernstein

Plan bedoeld als een verdere uitwerking en verbetering
van het eerder gepubliceerde Posthuma Plan. Schrijver

oppert een aantal bedenkingen tegen het Bernstein Plan.
Het kenmerkt zich z.i. door vaagheid en onvolledigheid,

in welk opzicht het Posthuma Plan zeer gunstig af-

steekt bij het Bernstein Plan. Laatstgenoemd plan is

naar schrijvers mening in de huidige vorm en op dit

tijdstip zeker niet rijp
voor uitvoering.

Hét

Bernstein Plan

Drie problemen op internationaal monetair gebied staan

in de laatste tijd in het centrum van de discussie, te weten

de aanhoudende tekorten op de Amerikaanse betalings-

balans en de financiering hiervan, het al of niet voldoende

zijn van de massa der internationale liquiditeiten en de

wenselijkheid van een hervorming van het internationale

monetaire stelsel. Deze drie problemen hangen met elkaar

samen. De aanhoudende tekorten op de Amerikaanse

betalingsbalans hebben het vraagstuk van de internationale

liquiditeiten minder acuut gemaakt. Aan de andere kant

hebben zij echter tegelijkertijd bepaalde zwakke elementen

van de goudwisselstandaard geaccentueerd. Het steeds

oplopen van het reeds enorme bedrag aan uitstaande dollar-

verplichtingen, in de vorm van korte kredieten, en het

financieren van de Amerikaanse betalingsbalanstekorten

slechts voor een betrekkelijk klein gedeelte met goud,

hebben in de laatste jaren aanleiding gegeven tot vragen

betreffende de efficiënte functionering en blijvende stabili-

teit van het internationale monetaire stelsel. Tegelijkertijd

wordt de vrees gekoesterd dat een terugkeer tot een min

of meer blijvend evenwicht van de Amerikaanse betalings-

balans een tekort aan internationale liquiditeiten zal doen

ontstaan. Vandaar dat in de ,,Groep van Tien” en in het

Internationale Monetaire Fonds deze vraagstukken in

studie zijn genomen en naar oplossingen wordt gezocht.

Aan plannen speciaal voor oplossing van het hierboven-
genoemde probleem van het vermijden van een tekort aan

internationale liquiditeiten heeft het de laatste jaren

overigens niet ontbroken
1)•
Van de plannen die in 1963

ontwikkeld zijn hebben vooral de voorstellen van ‘Prof.

S. Posthuma
2)
en Dr. E. M. Bernstein de aandacht ge-

trokken. Over het Bernstein Plan, dat van ieer recente

datum is (december 1963), is tot dusverrre nog weinig

gepubliceerd
3).

1)
Voor een goed overzicht daarvan moge worden verwezen
naar Prof. F. Machiups publikatie: ,,Plans for Reform of the
International Monetary System” (Princeton University Press,
19.62). Verder moge verwezen worden naar het verzamelwerk
van Herbert G. Grubel: ,,World Monetary Reform Plans and
Issues” (Stanford University Press, 1963). In dit werk zijn niet
çle hieronder genoemde plannen van Prof. Posthuma en Dr.
Bernstein opgenomen.

Inhoud van het plan.

Dit plan’beoogt een uitbreiding van de internationale

liquiditeiten door verbreding van de goudwisselstandaard
tezamen met een onmiddellijke en vervolgens periodieke
vergroting van de middelen van het Internationale Mone-

taire Fonds. Wat de verbreding van de goudwisselstandaard

betreft, is het Bernstein Plan een verdere uitwerking van-

het eerder ‘gepubliceerde Posthiima Plan.

Het Posthuma Plan beoogt op drie essentiële punten

een uitbreiding van de goudwisselstandaard. De eerste

uitbreiding betreft het algemeen maken van het aanhouden

als reservemiddel naast goud, van valuta’s van daarvoor

in aanmerking komende landen. Op deze wijze wordt

reeds een vergroting van de internationale liquiditeiten

bereikt. Om te zorgen dat deze vergroting niet ongedaan

kan worden gemaakt, moeten de deelnemende landen zich

verplichten hun totale bezit aan buitenlandse valuta’s in

een bepaalde, gelijke verhouding tot hun goudvoorraad

aan te houden. Deze verhouding kan, als de noodzaak voor

verdere uitbreiding van internationale liquiditeiten ont-
staât, worden verhoogd. Aangezien verschillende deel-
nemers bezwaren zouden kunnen maken tegen het aan-

houden van minder bruikbare en/of minder sterk geachte

valuta’s, behoren de deelnemende landen elkaar voor

hun bezit aan valuta een goudgarantie te geven.

Het Bernstein Plan is bedoeld als een verdere uitwerking

en verbetering van dit plan. Bernstein wijst erop dat het

Het Posthuma Plan – in 1962 geschreven als studie voor de Monetaire Commissie van de E.E.G. – was ouder, maar is
eerst door de voordracht van Prof. Posthuma in Kiel op 19
juli
1963 in de openbaarheid gebracht. Zie Prof. S. Posthuma:
,,Wandlungen im internationalen Wahrungssystem” (Kieler
Vortrage, 1963); zie ook diens artikel: ,,The International.
Monetary System” in ,,Banca Nazionale del Lavoro” van
september 1963.
Voor een deel is dit toe te schrijven aan het feit, dat het
verschenen is in een vrij onbekende publikatie, t.w. het bericht
over het vierde kwartaal 1963 van de effectenfirma Model,
Roland & Co. in New York. Het enige artikel hierover is, voor
zover ons bekend, in ,,De Economist” van december 1963 ge-
publiceerd van de hand van Dr. C.’ D. Jongman. Dit artikel
bespreekt echter voornamelijk het Posthuma Plan; vandaar dat
ei reden is het Berristein Plan nader te bezien.

278

E.-S.B. 25-3-1964

Posthuma Plan onder meer twee bezwaren heeft. Het eerste

bezwaar is, dat een overeenkomst om een voor alle landen

vast percentage van de monetaire reserves in deviezen aan

te houden, niet. noodzakelijkerwijs billijk is voor alle

landen. Verder wordt een ,,reserve currency”-land niet

beschermd tegen het risico van massale omzetting in goud

van de claims op dit land in handen van monetaire instan-

ties van derde landen.

Bernstein wil het eerste bezwaar opheffen door het

scheppen van een ,,composite reserve unit”, die in waarde

gelijk is aan een gouddollar. De deelneming in de schep-

ping en organisatie van deze gemeenschappelijke reserve-
eenheden staat niet-voor ieder land open, zoals het I.M.F.,

maar is beperkt tot 11 landen
4).
De invoering van deze

eenheid betekent een institutionalisering van de verbrede

goudwisselstandaard. Doordat de deviezen niet individueel,

maar in een pakket worden aangehouden, kunnën de

individuele valuta’s niet worden aangeboden voor in-

wisseling in goud.

De andere wijiging, die Bernstein in het Posthuma Plan

heeft aangebracht is, dat de verhouding waarin de valuta

van elk land in de gemeenschappelijke reserve-eenheid is

vertegenwoordigd, wordt vastgesteld op grond van de

betekenis van deze valuta als ,,reserve currency” en van

het belang van deze valuta voor de wereldhandel en wereld-

investeringen. Bernstein vermeldt als voorbeeld, dat de

deelneming van de Verenigde Staten iets onder 50 pCt.
van het geheel zou moeten zijn. Dit betekent dus dat de

gemeenschappelijke reserve-eenheid voor ongeveer dè

helft door dollars gedekt zoi worden, de rest door de 10

andere valuta’s in verschillende verhoudingen.

Langzaam beginnend, zal het bedrag aan geschapen

gemeenschappelijke reserve-eenheden na verloop van tijd

op zijn minst de helft van de goudvoorraad van de centrale

banken van de deelnemende landen moeten uitmaken.

Om te beginnen kan voor een waarde van $
3,5
mrd. aan

deze eenheden geschapen worden en kunnen de landen ver-

plicht worden om 1/9 van hun goudvoorraad in deze

eenheden aan te houden. Uiteindelijk zal deze verhouding

1/3 worden.

De schepping van deze eenheden is eenvoudig. De

deelnemende landen deponeren hun eigen valuta bij het
Internationale Mônetaire Fonds, optredende als trustee,

die daarna de gemeenschappelijke reserve-eenheden in

verhouding tot de proportionele samenstelling van deze

eenheden onder de leden verdeelt. De Verenigde Staten

krijgen dus ongeveer de helft van deze eenheden in bezit,

‘de andere landen naar ratio van hun aandeel in deze

eenheden.

Om een voldoende groei van internationale liquiditeiten

– 4)
Daartoe behoren de ,bekende ,,Groep van 10 landen”
(België, Canada, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, Verenigde Staten en Zweden) en Zwitserland.

te verzekeren, acht Bernstein het verder noodzakelijk de

middelen van het Internationale Monetaire Fonds te

integreren met de ,,working reserves” van de leden van
deze instelling. Dit betekent, dat landen op

hun quoten
in genoemd Fonds moeten kunnen rekenen als deel van

hun monetaire reserves. Indien de wereldhandel en de

wereldinvesteringen toenemen, moeten de quoten ver-

hoogd worden. Op het ogenblik is een partiële – alleen

van sommige crediteurlanden – verhoging van de quoten

gewenst. Deze kan gevolgd worden door op de aanstaande

jaarvergadering van het I.M.F. in september een algemene

quotenverhoging met 15 pCt. te aanvaarden.

Bernstein acht het verder gewenst het I.M.F. als bron

van internationale liquiditeiten te activeren. Daartoe zouden

Engeland en de Verenigde Staten het Fonds moeten ge-

bruiken tegelijkertijd met hun eigen reserves. Tot dusverre

wordt een trekking op het Fonds door deze landen als een

soort crisismaatregel beschouwd. Trekkingen van deze

landen op het Fonds behoren routine te worden. Daar

naast moeten trekkingen op en het terugkopen van eigen

valuta van het Fonds gemakkelijker worden gemaakt.

Bij toepassing van een dergelijke politiek zou het Fonds een

centrale rol in het monetaire stelsel van de wereld gaan

vervullen.

Vragen naar aanleiding van en onvolledigheden in het plan.

Het Bernstein Plan geeft aanleiding tot een aantal vragen.

Op het eerste gezicht lijkt het plan aantrekkelijk, maar

doordenkende
rijzen
allerlei problemen. Wat is het doel
van het algemeen maken van de goudwisselstandaard?

Is dit uitsluitend om een oplossing te vinden van een

mogelijk tekort aan internationale liquiditeiten of schuilen

hier ook andere oogmerken achter? Geeft het scheppen van

deze eenheden niet onmiddellijk een verlichting aan de

betalingsbalansmoeilijkheden van de Verenigde Staten

doordat er nieuwe internationale liquiditeiten, waarvan de
Verenigde Staten bijna de helft zouden ontvangen, uit het

niet worden geschapen? Deze vraag heeft des te meer reden

omdat tegelijkertijd een overgangsregeling voorgesteld

wordt voor de consolidatie van de dollarclaims in handen

van officiële lichamen. Aan de andere kant zullen parti-

culieren volgens Bemstein voortgaan liquide dollartegoeden

aan te houden en deze zelfs geleidelijk vermeerderen. Dit

opent echter nieuwe vragen, daar er volgens het Bernstein

Plan een nieuw internationaal bta1ingsmiddel wordt ge-

schapen, naast de bestaande reservevaluta’s en goud.

Verder is het niet duidelijk op welke wijze voldoende

discipline zal worden uitgeoefend ten einde te voorkomen,

dat er teveel reserve-eenheden worden geschapen. Is er op

het ogenblik behoefte aan vermeerdering van internationale

liquiditeiten? Waarom wordt de deelneming aan het schep-

pen van gemeenschappelijke reserve-eenheden beperkt

tot 11 landen en niet algemeen gemaakt? Zullen de mone-

(1. M.)

spaarrekeniflgen * spaardeposito’s
bankboekjes

E.-S.B. 25-3-1964

279

taire autoriteiten van de niet-deelnemende landen bij

scheppingvan deze nieuwe eenheden dollars blijven aan-

houden? Zal het scheppen van de gemeenschappelijke

reserve-eenheden ertoe leiden, dat de 9 landen die niet

een sleutelvaluta, zoals dollar en pond, hebben, een

sterkere positie in het internationale kapitaalverkeer gaan

innemen? Ziehier een aantal vragen, waartoe nadere over-

denking van het plan aanleiding geeft. Deze vragen zijn

waarschijnlijk nog met andere aan te vullen.

Laat ik thans op de voornaamste aspecten van het

plan, zoals het zich aandient, iets hader mogen ingaan.

Bernsteins uitgangspunt is vergroting van internationale

liquiditeiten. Deze vergroting vloeit voort uit het scheppen
van gemeenschappelijke reserve-eenheden en de verplich-

ting van de monetaire autoriteiten deze in een bepaalde

verhouding tot hun goudvoorraad aan te houden.
Bernstein wil beginnen met een creatie van $ 3,5 mrd.

aan gemeenschappelijke reserve-eenheden. Het is niet

duidelijk waarop hij dit bedrag baseert, temeer waar hij

ook nog een verhoging van de quoten van de leden-landen

van het Fonds – eerst een selectieve; en in september van

dit jaar een algemene met 15 pCt. – voorstaat. Hij pakt
het tekort aan internationale liquiditeiten dus van twee

kanten aan. Een argumentering voor een verhoging van

de quoten van het Fonds geeft hij niet. Dit komt, evenals

de schepping van $ 3,5 mrd. aan reserve-eenheden, min of

meer uit de lucht vallen. Weliswaar is er een algemene

verwijzing naar de uitbreiding van de wereidhandel en

wereldinvesteringen, maar er is geen direct verband gelegd.

Dit is een zwak punt in het plan. Moeten de internationale

liquiditeiten even sterk
stijgen
als de wereldhandel en de

wereldinvesteringen? Indien niet, welke maatstaf moet dan

worden aangelegd? De ervaring van de laatste 10 â 15
jaren heeft geleerd, dat de wereldhandel veel sterker is

gestegen dan het bedrag aan internationale liquiditeiten.
In de laatste tien jaren is de wereldhandel in waarde met

ongeveer 80 pCt. gestegen, de officiële monetaire reserves
zijn met ongeveer
25
pCt. toegehomen. Dit betekent niet,

dat men op deze historischç verhouding voor de toekomst

kan afgaan. Als echter de juiste verhouding niet bekend is,

bestaat dan niet het gevaar, dat een te geringe of een te

grote stijging van de schepping van internationale liquidi-

teiten kan leiden tot werelddeflatie of wereldinfiatie?

Bernsteins denkbeelden impliceren dat er thans een tekort

aan liquiditeiten is omdat hij onmiddellijk $
3,5
mrd. aan

gemeenschappelijke reserve-eenheden wil scheppen en nog

dit jaar de middelen van het I.M.F. wil vergroten. Deze

gedachte is in tegenspraak met die van verschillende mone-

taire deskundigen, zoals Dr. Holtrop, die uitdrukkelijk

hebben vastgesteld dat er thans voldoende internationale

liquiditeiten zijn. Overigens erkent Bernstein dit zelf
5).

In dit opzicht is er een tegenspraak. Indien Bernstein had

uiteengezet, dat het betalingsbalanstekort van de Verenigde

Staten binnen een jaar zal verdwijnen, was zijn voorstel

voor onmiddellijke vergroting van internationale liquidi-

teiten aannenielijker geweest. Het tijdstip, waarop dit plan

zal moeten worden ingevoerd, is echter zeer belangrijk,

zoals nog nader zal blijken.

Bernsteins voorstel tot schepping van gemeenschappelijke

5)
,,Although the present level of morletary reserves would
be adequate under ordinary conditions, the growth of reserves
in the future may not be sufficient for an expanding world
economy” (blz. 2 van genoemd bericht). –

reserve-eenheden wekt op het eerste gezicht de mogelijk-

heid van’een vrijwel ongelimiteerde flexibiliteit van het
door hem aanbevolen veranderde internationale stelsel.

De verhouding goud tot reserve-eenheden begint met 9 tot

1, zij wordt geleidelijk uitgebreid tot 2 tot 1. Als dit punt

bereikt is en de internationale liquiditeiten zijn niet voldoen-

de, wat let het de monetaire autoriteiten verder te gaan

en de verhouding 1 tot 1 te maken of 1 tot 2 enz.? Zo ge-

zien, kan het alle problemen van gebrek aan internationale

liquiditeiten
blijvend
oplossen. Eenvoud is vaak kenmerk

van het ware. Het plan is echter niet zo eenvoudig als het

er uitziet. Behalve de noodzaak voor een juiste maatstaf

voor het scheppen van additionele internationale liquidi-

teiten, rijzen nog andere vragen.

De gemeenschappelijke reserve-eenheden worden ge-

schapen door de 11 deelnemende landen, die daarvoor een

overeenkomst aangaan. Zij beslissen over de noodzaak

van deze schepping. Bernstein vermeldt niet, hoe de beslis-

singen hierover worden genomen. Dit punt is zeer belang-

rijk in verband met de noodzakelijke discipline. Geschieden

de beslissingen over schepping van deze eenheden op

grond van een gewogen meerderheid van stemmen, zoals

buy, het stemrecht in het I.M.F. is geregeld, of bij meerder-

heid van ongewogen stemmen, of door unanieme goed-

keuring? Is er een gewogen meerderheid, dan zouden de

Verenigde Staten, aangezien de dollar waarschijnlijk voor

ongeveer de helft in de gemeenschappelijke valuta-eenheid

is vertegenwoordigd, vrijwel altijd de doorslag kunnen

gèven. Dit zou de Verenigde Staten een stemmenmacht

geven die zij niet in het I.M.F. – daar bedraagt hun stem-

recht ongeveer 23 pCt. – bezitten. Is er echter unanieme

goedkeuring voor het scheppen van deze nieuwe reserve-

eenheden vereist, dan kan een land een door de overige

deelnemende landen gewenste vergroting van de uitstaande

gemeenschappelijke reserve-eenheden tegenhouden. In dit
plan is dit een bezwaar. Weliswaar kan een vergroting van

internationale liquiditeiten ook bereikt worden uitsluitend

door verdere vergroting van de middelen van het Fonds,

maar dat is juist niet Bernsteins idee. Immers, de scheping

en institutionalisering van gemeenschappelijke reserve-

eenheden wordt door hem, aangediend als een noodzake-

lijke verbetering van de goudwisselstandaard.

Een ander belangrijk aspect van het Bernstein Plan is,

wat er zal gebeuren met het enorme bedrag aan dollar-

claims in het bezit van, vooral, Europese centrale banken.

Deze dollarclaims kunnen niet gebruikt worden door lan-

den om daarmede ongeveer de helft van de nieuwe reserve-

eenheden te verkrijgen (deze eenheden zouden immers
voor ongeveer de helft uit dollars bestaan). Deze over-

dracht is niet toegelaten. De Verenigde Staten zullen voor

de schepping van deze eenheden zelf de dollars leveren.

Dit is begrijpelijk in Bernsteins gedachte. Immers, indien

de dollarclaims van de deelnemende 10 andere landen
gebruikt zouden worden voor de ongeveer ,,halve” be-

taling van deze reserve-eenheden, dan zou dit de be-

wegingsvrijheid van de Amerikaanse autoriteiten voor het

scheppen van additionele internationale liquiditeiten ver-

minderen op het moment, dat zij dit zo goed kunnen ge-
bruiken. Hieruit blijkt, dat het tijdstip van invoering van

dit plan zo belangrijk is. Onmiddellijke invoering zal een

verlichting geven van de krappe reservepositie van de

Verenigde Staten.

Bovendien loopt Bernstein over een ander aspect van

de onmiddellijke invoering van zijn plan wel wat al te

gemakkelijk heen. Dit aspect is, dat Bernstein het, aan-

80

E.-S.B.
25-3-1964

houden van dollars, ook na

schepping van de gemeenschap-

pelijke reserve-eenheden, gewenst

acht en ook verwacht. Het ver-

minderen van de dollarclaims

zou echter aantrekkelijk zijn

voôr landen, welke grote dollar-

claims bezitten en die niet een

goudgarantie hebben.- Hoewel

deze landen hun dollarclainis

niet kunnen inbrengen, kunnen

zij deze, volgens Bernstein, wel

gebruiken voor betaling aan

de Verenigde Staten ‘in geval

van

eigen

betalingsbalans-

tekorten. Dit is echter op het ogenblik, volgens uitspraken

vn monetaire autoriteiten in de Verenigde Staten en vol-

gens het bekende rapport van ,,The Brookings Institu-

tion”
.6)
nog toekomstmuziek. Vooral dit instituut is niet

optimistisch over het verdwijnen van de betalingsbalans-

tekorten van de Verenigde Staten op – korte termijn. In

deze gedachtengang zal het reeds zeer hoge bedrag van

dollarclaims nog verder toenemen.

Bernstein neemt aan dat de deelnemende landen, die

teveel dollarclaims aanhouden, deze zullen willen conver-

teren in goud en later in gemeenschappelijke reserve-

eenheden. Hij schat dat bedrag op $ 4 mrd. Voordat het

nieuwe systeem volledig in werking is, zou conversie van

dit bedrag een aanzienlijke druk op de Amerikaanse

monetaire reserves uitoefenen. Daarom zc5u bij overeen-

komst tussen. de Verenigde Staten enerzijds en de daar-

voor in aanmerking komende deelnemende landen ander-

zijds, deze conversie geleidelijk moeten geschieden. Indien

het nieuwe stelsel volledig in werking is en indien het

Amerikaanse betalingsbalanstekort is verdwenen zal deze

conversie, aldus Bernstein, geen druk op de monetaire

reserves van de Verenigde Staten uitoefenen, temeer daar

deze reserves inmiddels zijn toegenomen als gevolg van

de schepping van de nieuwe gemeenschappelijke reserve-

eenheden. Zonder dat Bernstein dit vermeldt, heeft de

overgangsregeling het karakter van een consolidatie van

een deel van de uitstaande dollarclaims.

Wat dit betekent, moge uit de volgende berekening

blijken. Het genoemde bedrag van $ 4 mrd. moet gesteld

worden tegenover de onmiddellijke schepping van $
3,5

mrd. aan gemeenschappelijke reserve-eenheden, waarvan

de
bijdrage
van de Verenigde Staten ongeveer $ 1,7 mrd.

zal zijn. Voor dit bedrag ontvangen de Verenigde Staten

gemeenschappelijke reserve-eenheden. Indien voor een

bedrag van $ 4 mrd. aan dollarclaims zou worden ingewis-

seld, zouden de Verenigde Staten dus ongeveer $ 2,3 mrd.

moeten financieren. Gezien de aanhoudende betalings-

balanstekorten zou een dergelijke financiering op het ogen-

blik moeilijkheden opleveren. Om deze reden is in Bern-

steins gedachtengang een overgangsregeling noodzakelijk.

Daardoor
krijgen
de Verenigde Staten onmiddellijk de

beschikking over ongeveer $ 1,7 mrd. reserve-eenheden.

Dit aspect brengt vanzelf een ander probleem naar voren.
Een van de kenmerken van het Bernstein Plan is, dat de

internationale betalingsmiddelen voortaan zullen bestaan

uit goud, gemeenschappelijke reserve-eenheden en deviezen;

wat het laatste betreft, voornamelijk dollars. Want de dol-

6)
Walter S. Salant, Emite Despres, Lawrence B. Krause, Alice M. Rivlin, William A. Salant and Lorie Tarshis: ,,The
United States Balance of Payments in 1968″ (Washington 1963).

(1. M.)

lar is voor vele landen, vooral in Latijns Amerika, een

gewild en gemakkelijk internationaal betaalmiddel. De

positie van de dollar in genoemde landen komt ongeveer

overeen met de positie van het pond sterling in de landen

van het Gemenebest. Ook elders in de wereld zullen de

monetaire autoriteiten dollarsaldi blijven aanhouden

voor het verrichten van internationale betalingen in deze

valuta. De dollar blijft dus zijn belangrijke functie in het

internationale betalingsverkeer uitoefenen, al zal deze

functie wellicht in relatieve zin niet meer zo belangrijk

zijn als tot dusverre het geval is geweest.

Bernstein neemt verder aan, dat de houders van dollars,

buiten de monetaire autoriteiten van de 11 deelnemende
landen, hun tegoeden zullen aanhouden en deze nog ge-

leidelijk zullen uitbreiden. Hiermede komt en ander aspect

naar voren. De gemeenschappelijke reserve-eenheid is

door een goudgarantie gedekt, de dollarclaims zijn dit

echter niet. Bernstein loopt over de gevolgen hiervan

heen. Het stelsel zal niet werken als de tekorten op de

Amerikaanse betalingsbalans blijven bestaan en/of het

vertrouwen in de dollar ontbreekt. Dan zullen de bezitters

van dollarclaims deze juist willen inwisselen in goud. Dan

zou er inderdaad een ruw op de dollar kunnen ontstaan.

Het eigenaardige is dus, dat het scheppen van de gemeen-
schappelijke reserve-eenheden het vertrouwen in het aan-

houden van dollartegoeden zou kunnen doen verminderen.

De wet van Gresham werkt sneller naarmate het aantal

betaalmiddelen met verschillende kwaliteit toeneemt.

Daarom is het
tijdstip van invoering van dit plan zo belang-

rijk. Als het ingevoerd zou worden in een periode, dat de

betalingsbalans van de Verenigde Staten ongeveer in even-

wicht is, zal het bovenstaande minder gelden. Maar het

bezwaar blijft bestaan, nu en ook in de toekomst.

Zoals reeds opgemerkt vindt Bernstein een van de be-

zwaren van het Posthuma Plan dat het de ,,reserve cur-

rency”-landen niet beschermd tegen het risico van massale

omzetting van claims op dit land in goud. Opmerkelijk is,

dat het Bernstein Plan dat een verbetering op dit punt wil

geven, de mogelijkheid opent dat een zelfde bezwaar zich

kan voordoen met betrekking tot de dollartegoeden, die

als internationaal betaalmiddel zullen blijven bestaan.

Ten slotte kenmerkt het Bernstein Plan zich nog door

een andere onvolledigheid. Volgens Bernstein. heeft zijn

plan het voordeel dat de noodzaak yoor verèffening in

het internationale verkeer van-goud en gemeenschappelijke

reserve-eenheden beperking van grote en hardnekkige

betalingsbalanstekorten afdwingt. Dit laatste is een van

de zwakke elementen in de huidige goudwisselstandaard.

Ook op dit punt is het plan niet overtuigend. De bepaling,

dat de conversie van officiële valutategoeden in handen

E.-S,B. 25-3-1964

.

1

281

van officiële instanties In andere landen voor 2/3 in goud

en voor 1/3 in gemeenschappelijke reserve-eenheden moet

geschieden, beoogt de discipline voor het in evenwicht

brengen van een betalingsbalanstekort te verscherpen.

Of deze maatregel het gewenste effect zal hebben hangt af

van de omvang van een betalingsbalanstekort met betrek-

king tot de goudvoorraad van een bepaald land, e’n van

de regeling van het stemrecht. Wat het eerste punt betreft

stelt dit middel uiteindelijk grenzen aan het voortduren

van betalingsbalanstekorten. Deze maatregel moet echter

gepaard gaan met een goede regeling van het stemrecht

waarover, zoals reeds opgemerkt, Bernstein zwijgt. Want

indien een land of zegge twee landen door meerderheid

van stemmen de genoemde verhouding van 2/3 in goud en

1/3 in gemëenschappelijke reserve-eenheden kunnen wijzi-

gen, dan kunnen betalingsbalanstekorten van dit land

vootduren zonder dat tijdig voldoende correctieve maat-

regëlen worden genomen..

Slotopmerkingen.

Het aantal plannen dat in de laatste jaren voor oplossing

van de problemen van het internationale monetaire stelsel

zijn ingediend, is door het Bernstein Plan met één vermeer-

derd. En zoals met enkele andere plannen het geval is,

kenmerkt ook het Bernstein Plan zich door vaagheid en

onvolledigheid. In dit opzicht steekt het Posthuma Plan

zeer gunstig bij het Bernstein Plan af. Dr. Jongman schrijft

in zijn eerder genoemd artikel, dat het grote voordeel van

het Posthuma Plan is, dat het in detail is uitgewerkt en

zelfs een perfectionistische indruk maakt. Beide plannen

hebben echter het voordeel, dat zij zich op een vlak be-

vinden, waarop ook de meningen van de voornaamste

monetaire autoriteiten zich bewegen. Andere oplossingen,
zoals fluctuerende wisselkoersen, verhoging van ae goud-
prijs, een wereldbank met mogelijkheid tot kredietschep-

ping om niet te spreken van een terugkeer tot het stelsel

van kwantitatieve invoerrestricties, zijn door de monetaire

autoriteiten van de belangrijkste landen zo vaak verworpen,

dat in deze richting zeker niet kan worden gezocht.

Bernsteii verenigt drie elementen in zijn plan, namelijk
uitbreiding van de middelen en de functie van het I.M.F.,

verbreding en versteviging ‘van de goudwisselstandaard en

consolidatie van een deel van de dollarclaims door een

overgangsregeling. Dit laatste is echter geen permanent

element van zijn nieuwe plan. Zoals uit het bovenstaande –

blijkt, rijzen er een ‘aantal vragen met betrekking tot de

mogelijkheid van uitvoering van en bedenkingen over dit

plan. Bovendien zijn nog niet alle aspecten ervan bezien.

De conclusie, die uit het voorafgaande volgt, is, dat dit

plan in deze vorm en op. dit tijdstip zeker niet rijp is voor

uitvoering.

Washington, 10 februari 1964.

v. d. V.

Europese (landbouw)polifiek

,,Denk’ ich an Europa in der Nacht,
so
bin ich um den Schiaf gebracht”.
(Erizard, vrij naar Heine)

Sinds kort is de E.E.G. verrijkt met een nieuw instrument

van landbouwpolitiek: het Europese Oriëntatie- en Garan-

tiefonds. Aan dit Fonds is de financiering toegedacht van

de kosten, verbonden aan marktinterventie, exportsubsi-

diëring, verbetering van de marktstructuur en verbetering
van de landbouwstructuur. Het zal over enorme bedragen
de ‘beschikking (moeten) krijgen. Ter illustratie diene dat

alleen al in Frankrijk voor de financiering van markt-

interventie en exportsubsidiëring in de graansector per jaar

een bedrag nodig is in de orde van grootte van f. 0,5 mrd.
Terecht is reeds als een gevaarlijk aspect gesignaleerd,
dat de omvang van de inkomsten door de omvang van de
uitgaven zal worden bepaald. Bovendien ontbreekt iedere

budgettaire controle op ,dit Fonds door het Europese

Parlement. Naar alle waarschijnlijkheid zal de financiering

van de uitgaven van dit Fonds op den duur voor zover

mogelijk plaatsvinden uit heffingen, verkregen op agra-
rische produkten, met name granen, ingevoerd uit derde

landen. Voorshands zal in eén afnemend ritme een deel van
de heffingen in de schatkisten der lid-staten
blijven
vloeien.

Na de overgangstijd worden zij integraal gemeenschaps-
geld. Het ligt voor de hand, dat dit . ,agrarische” gemeen-

schapsgeld, mede onder druk van Frankrijk, een agrarische

bestemming, via het Oriëntatiè- en Garantiefonds zal

krijgen. Het eventueel ontbrekende zal via de begrotingen

der lid-staten moeten worden opgebracht. Naarmate de

E.E.G. op agrarisch gebied zelfvoorzienend zou worden,
dienen de benodigde gelden dus in ‘toenemende mate via

hogere belastingen te worden gefinancierd.

Nu heeft de E.E.G., voor zover het agrarische produkten

betreft die onder een heffingenstelsel vallen – met uit

zondering van de granen -, de grens van de zelfvoorziening

reeds dicht genaderd, resp. overschreden. De wijze vân

financiering van het Fonds, alsmede de omvang van de

uit heffingen beschikbaar komende gelden, hangt derhalve

nauw samen met de omvang van de graanproduktie in de

E.E.G., daar deze produktie op haar beurt de netto-

importbehoefte bepaalt. Tussen de omvang van de pro-

duktie en het prijsniveau bestaat uiteraard ook een relatie.

Nemen wij als voorbeeld de graansector.
De produktie van granen in de E.E.G. beweegt zich om

de 56 mln, ton per jaar. Daarnaast staat een jaarlijkse netto-

invoer van rond 12 mln, ton. Uitsluitend als gevolg van

hogere opbrengsten per ha is tot 1970 per jaar een pro-

duktietoename te verwachten van ca. 1,2 mln, ton. In

zeven jaar dus rond 84 mln, ton. In verband met een toe-

nemend verbruik in de dierlijke veredelingssector kan hier-

van naar schatting een hoeveelheid van rond 7 mln. ton

op de E.E.G.-binnenmarkt worden afgezet (aannemende

dat de welvaartsstijging in de periode 1964-1970 voortgang
blijft vinden!).

Het door de Europesè Commissie voorgestelde E.E.G.-
graanprijsniveau kan aanleiding geven tot een uitbreiding

van het graanareaal (vnl. in Frankrijk) met ca. 1 mln. ha.

Dit zou resulteren in een extra opbrengst van 3
t
34 mln.

ton. In 1970 zou daardoor de netto invoerbehoefte van

de E.E.G. teruggelopen zijn van 12 tot rond 7 mln, ton.

282

,-

E.-S.B.
25-3-1964

De inkomsten uit de heffingen op granen zullen daardoor

met meer dan 40 pCt. dalen. De uitgaven daarentegen

zullen aanzienlijk stijgen. Immers, de grotere produktie

zal – mede in samenhang met de steeds snellere concen-

tratie in de tijd van het aanbod – de omvang en dus de

kosten van marktinterventie doen toenemen. Bovendien

zal een aanzienlijke uitbreiding van de opslagcapaciteit

noodzakelijk zijn. Voor de financiering hiervan zal even-

eens een beroep worden gedaan op het Fonds.

Enerzijds zien wij voor de E.E.G. een markt- en prijs-

politiek gestalte krijgen die meer met politieke gegevens

dan met economische feiten rekening houdt, anderzijds is

de financiering van deze politiek min of meer automatisch

veilig gesteld, omdat niet zoals gebruikelijk de uitgaven

door de inkomsten worden bepaald maar andersom! Voor

de oplossing van het kernprobleem van de Europese land-

bouw, nl. de sanering door een op communautaire leest

geschoeid groots opgezet project van landbouwhervor-

mingen, is echter slechts een relatief bescheiden deel

van de fondsbedragen bestemd! De door de E.E.G. tot

dusverre bedreven en voor de toekomst geplande land-

bouwpolitiek is dan ook niet veel anders te karakteriseren

dan als een ,,kurieren am Symptom”, waarbij men in een

wijde bocht om de kernproblemen heen gaat. De effecten

van deze politiek zullen niet beperkt
blijven
tot een eieren-

dans. Alle lid-staten zijn ongecoördineerd en koortsachtig

bezig hun agrarische produktie op te voeren. De mogelijk-

heid, de overschotten uit de gemeenschappelijke pot te

financieren, zal zulks niet afremmen!

Gezien tegen deze achtergrond, is het voorshands nog

zeer de vraag of de onderhandelingen in het kader van het

G.A.T.T. (Kennedy-ronde) enige reële kans op slagen

hebben wat betreft de agrarische sector. In dit verband is

de ware kruistocht die de Europese Commissie voert voor

een,volledige graanprijsharmonisatie per 1 juli a.s., eer

opmerkelijk verschijnsel te noemen.
Schrijver
dezes kan

zich niet aan de indruk onttrekken, dat de Kennedy-ronde

veeleer de kapstok is, waaraan het prjsaanpassingsvoorstel

is opgehangen, dan dat het door. de Commissie voorge-

stelde geharmoniseerde niveau een werkelijke bijdrage tot

het bereiken van het – voor de Kennedy-ronde relevante

– doel: uitbreiding van de wereidhandel, zou zijn. Ver-

laging van het zgn. ,,montant de soutien” op basis van

reciprociteit, tot uitdrukking komend in de verlaging van

de produktieprijzen, is in het politieke vlak immers illusoir.

Verdergaande manipulatie met de reeds gemanipuleerde
wereldmarktprijzen zal voorts de importbehoefte van dc

E.E.G. met geen kg doen toenemen.
Het veto van Generaal De Gaulle tegen Engelands toe-

lating tot de E.E.G. betekende de eliminatie van een van

de weinige mogelijkheden – zo niet de enige reële – om

het karakter van de Gemeenschap ,,opea” te houden.

Iedere verdere stap op de weg van de integratie van de Zes

betekent een verbreding van de kloof die zonder het veto
van De Gaulle thans niet meer zou bestaan. Het doet dan

ook lichtelijk ridicuul aan wanneer een der vice-voorzitters

van de Europese Commissie – zoals onlangs te Rome
gebeurde – stelt dat de beste manier om de toetreding

van Engeland alsnog te verwezenlijken, i, deze integratie

voortgang te doen vinden.

De over het veto van de Generaal in woede ontstoken

Vijf wisten niet anders te doen dan hun hoop te stellen

op de Kennedy-ronde, ten einde dit ,,open” larakter als-

nog te verzekeren. Zeker wat betreft de agrarische sector

lijkt dit meer gebaseerd op ,,wishful thinking” dan op de

feiten. Frankrijk wenst in de agrarische sector de leve-

rancier van de E.E.G. te worden en niets rechtvaardigt

de verwachting dat dit land aan deze ,,roeping” zal ver-

zaken. Het mandaat, dat de Raad van Ministers der E.E.G.

in de tweede marathonzitting voor de Commissie ter zake

van de Kennedy-ronde heeft opgesteld, munt juist op dit

punt uit door ,,Unverbind!ichkeit”. Deze Franse ,,roeping”

– waarvan de vervulling onder de dynamische heer Pisani

overigens zeer concreet gestalte krijgt via vierjarenplannen,

,,lois agricoles” e.d. – zal op langere termijn uiteraard

ook consequenties op politiek terrein met zich brengen.

Frankrijk vreest deze niet. Integendeel!

Een volkomen geïntegreerde markt, een economische

entiteit van Bari tot Terschelling zal welhaast automatisch

ook tot ,,samenwerking”
1)
op politiek niveau voeren zo-

als voorzien in het plan-Fouchet. Het verzet van sommige

prominente Europeanen in Brussel en elders tegen dit plan

is dan ook opmerkelijk te noemen, omdat dezelfde pro-

minenten consequenties analoog aan die, voortvloeiende

uit dit plan, op ander gebied aanvaarden. Wat door de

voordeur niet wordt toegelaten, wordt door de achterdeur

welwillend binnengehaald.

Wat is hiervan de oorzaak? Ten eerste is bij velen die

bij de integratie meer direct zijn betrokken, te constateren

dat zij deze als een goed op zichzelf zijn gaan beschouwen.

Het middel werd tot doel verheven. Ten tweede dreigt het

oorspronkelijke einddoel, de
politieke
eenwording van

Europa, te worden gedenatureerd tot klein-continentale

club onder leiding van De Gaulle. Indien men deze dena-

turatie onaanvaardbaar acht, is de consequentie dan niet,
dat hantering van het middel, de economische integratie,

op zijn nut wordt onderzocht? Mede onder invloed van
het vermelde onder één, deinst men hiervoor terug. Als

men echter in het Europese politieke spel – en dat uit-

gerekend tegenover een tegenspeler voor wie aan de poli-

tiek per definitie het primaat toekomt – dat primaat in

,feite niet meer aan de politiek maar aan de economie ver-

leend, lijkt het, gepast, ja plicht, hier op te wijzen, niet alleen

als Nederlands staatsburger maar ook en op de eerste

plaats als overtuigd Europeaan.

‘s-Gravenhage.

W. C. FIEGE.

1)
Welk karakter die ,,samenwerking” zal hebben, blijkt op
nieuw uit het zojuist uitgesproken Franse veto tegen de door de andere lid-staten goedgekeurde vestiging van een diplomatieke
missie van Taiwan bij de Europese Economische Gemeenschap.

Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken!!!

E.-S.B. 25-3-1964

.

283

Wat is ,,rnarketing”?

-‘T

De Nederlandse verkoopwereld wordt sinds enige tijd

overspoeld door Amerikaanse termen als marketing,

marketing-director, sales-manager, field-manager enz. Een

-‘ misschien soms half begrepen ,,jargon” voor zo op het

eerste gezicht nieuwe zaken. Uiteraard heeft men zich in

de ,,verkoop-intelleçtuele” sfeer geworpen op het definiëren

van deze termen naar Nederlandse maatstaven en zo

langzamerhand begint een beeld te ontstaan. Het onder-

staande bedoelt zo mogelijk een bijdrage te leveren tot het

verder ontdekken van de essentie van deze verkooptaal

en tot het opsporen van de oorzaak van het ontstaan ervan.

In overdenkingen en gedachtenwisselingen over het

begrip ,,marketing” – het basiswoord voor de nieuwe

terminologie – kwam langzamerhand het wezen van dit

woord en de verklaring ervan duidelijk naar voren.

,,Marketing” nu is in feite gewoon ,,verkoop”, maar.

gedacht en behandeld
vanuit
de markt (,,market”), dus

vanuit de kopers, het publiek. Dit laatste, essentiële,
element – het- denken en handelen vanuit de markt –

maakt het woord ,,marketing” volkomen verklaarbaar.

,,Marketing” is niet verkoop in het algemeen, maar ver-

koop
vanuit
de markt gedacht en gedaan. Een zeer speciale

benaderingswijze dus.

Het begrip verkoop is uiteraard geen nieuw begrip,

integendeel. Verkoop is altijd al bemiddeling geweest

tussen produktie en markt (publiek, kopers). Maar

,,marketing” impliceert dat het ,,vanuit de markt en de

kopers denken en handelen” sterk naar vorén is gekomen.

Het past o.i. bij de opmerkelijke ontwikkeling naar een

,,overvoerde welvaartsmarkt” en een daarbij behorende

,,welvaartsproduktie”. Immers, in deze overvoerde markt
wordt het voor de producent steeds moeilijker om ruimte

te vinden voor de afzet van zijn goederen en diensten.

De concurrentie wordt steeds scherpër en veelvuldiger;

.het gevecht om de klant gaat steeds meer op de voorgrond

treden. Het gaat niet meer om het produceren van goede

produkten alleen, het gaat daarbij misschien in sterkere

mate om het
doen
kopen van deze produkten. En om

iemand te
doen
kopen, zal men zich als producent steeds

meer moeten instellen op de vraag, wie en wat de koper

is, en in zijn produktie- en verkoopbeleid meer moeten

gaan spelen op de koopredenen van de koper (dus niet op

eigen
verkoopredenen).
,,Marketing” in de zin van ver-

kopen
vanuit
de markt en het publiek, en de
,vanuit deze

,,marketing” komende beïnvloeding van de produktie- en

administratiesector, gaan daarbij automatisch een voort-

durend sterker op ‘de voorgrond tredende rol spelen.

Vanwege deze nieuwe verantwoordelijkheid – of liever

vanuit deze versterkte verantwoordelijkheid – van de

verkoop,,marketing” zal het verkoopbeleid een meer

,,wetenschappelijk” karakter gaan ontwikkelen. In feite

is dit proces in sterke mate aan de gang, ook in Nederland.

De noodzaak van meer verfijnde, meer uitgedachte, meer

ontwikkelde methoden op dit gebied leiden tot deze ,,ver

wetenschappelijking”. Het gevolg daarvan is en zal zijn

dat er inderdaad meer doelbewuste en meer effectvolle

methoden bij de verkoôp en de marktbewerking gaan

ontstaan, vergezeld van een meer ,,van huis uit” op de

markt gerichte en vanuit de markt gedachte produktie-

ontwikkeling.

Zo gezien is het wel begrijpelijk, dat in de laatste jaren

een vloedgolf van Amerikaanse termen het Nederlandse

verkoopgebied is binnengedrongen. Amerika kent immers

al veel langer de toestand van het gevecht om de klant.

Waar daar dus reeds ervaring èn termen bestonden die

hierop sloegen, is het aanvaardbaar, dat men in Nederland

naar dat land heeft gekeken en het jargon ,,alva.st
maar”

heeft overgenomen, daarbij afwachtende of dit jargon een

aan de Nederlandse situatie aangepaste inhoud zou krijgen.

In feite betekent het gebruik van het Amerikaanse

,,marketing”-jargon misschien slechts dat men de behoefte

gevoelt aan een ,,verwetenschappelijking” van de ver-

koop, nu vanuit de markt gedacht, en dat men dusdoende

een waarschuwing wil richten tot alle hierbij betrokkenen

om daaraan wat meer te gaan doen. Een soort voorbode

dus van de regelmatig nader komende en zich luider aan-

dienende noodzaak om ,,marketing” te gaan bedrijven.

Vandaar waarschijnlijk, dat het begrip verkoop is opge-

volgd door het begrip ,,marketing”, het woord markt-

onderzoek tegenwoordig veelal ,,market-research” heet,

de verkoopdirecteur een – ,,marketing director” aan het

worden is en de vertegenwoordiger en reiziger worden ver-

vangen door de ,,sales representative”, ;,field manager”.

en ,,sales advisor”.
Dit zijn niet slechts deftige of half begrepen woorden,

maar wel degelijk ook aanwijzingen voor een nieuwe

denkrichting. Deze denkrichting en de daaruit voort-

vloeiende handelwijze in de verkoop zijn gebaseerd op de

Amerikaanse slagzin: ,,It is better to have a market than

a mill”. Helemaal waar is dit niet, maar de bedoeling wordt
er wel goed door weergegeven.

Rotterdam.

Dr. A. D. BONTMET.

Richard Mayne: De Gemeenschappeljjke Markt.
Verleden,

heden en toekomst van de E.E.G. Marka-boek no.
5.

Het Spectrum, Utrecht 1963, 192 blz., f. 1,90. Met een

voorwoord-van Dr. S. L. Mansholt.

Het is een ietwat vreemde gewaarwording in het Neder-

lands een boek gepresenteerd te krijgen van een Brits

auteur, handelend over de Gemeenschappelijke Markt. Om

misverstand te voorkomen zij vermeld, dat Maytie sinds

begin
1958
werkzaam is bij de Commissie van de Europese

Economische Gemeenschap te Brussel. Hij heeft de ont

Wikkelingen in Brussel van meet af aan meegemaakt en is

284

derhalve in staat uit de eerste hand te getuigen over wat

er sinds de oprichting van de E.E.G. is geschied.

Een van de bijzondere kwaliteiten van dit boek ligt in

het feit, dat de auteur, misschien ook door zijn Britse

nationaliteit, op bijzonder objectieve
wijze
verslag doet

van de ups en downs van de E.E.G., zonder te vervallen

in een droge opsomming van feiten en gebeurtenissen:

integendeel, op bijzonder boeiende wijze wordt de

geschiedenis van de Europese economische samenwerking

vanaf het eerste begin tot heden weergegeven.

In -een inleidend hoofdstuk beschrijft Mayne –de .histo-
E.-S.B.25-3-1964

rische totstandkoming van Europa, beginnend bij de legende

van de zogenoemde dochter van de koning van Tyrus die,

vermomd âls stier, door Zeus werd ontvoerd.

Vervolgens worden de politieke en economische achter-

gronden van het streven naar een verenigd Europa ge-

schetst. De schrijver, die na zijn studie veel in continentaal
Europa heeft gereisd, geeft daarna op zeer levendige wijze

weer
,
hoe de Europese Gemeenschappen volwassen werden

na de ,,geboorte” op 9 mei 1950, toen Robert Schuman

voor de pers het plan ontvouwde, dat later zijn naam zou

dragen. –

Ten slotte wordt een overzicht gegeven over de ver-

houding van de E.E.G. met de andere landen; in het

bijzonder wordt stilgestaan bij de onderhandelingen be-

treffende de toetreding van Groot-Brittannië tot de Euro-

pese Gemeenschappen.

Het boek is ,,bij” tot het afbreken van deze onder-

handelingen in het begin van 1963 en de moeilijke maanden

die daarop volgden. De ondertitel doet vermoeden, dat

de schrijver zich ook bezig houdt met de toekomst-

perspectieven van de Gemeenschappelijke Markt. Hier

beperkt Mayne zich echter tot een korte slotbeschouwing

van anderhalve bladzijde, waarin hij er zich hoofdzakelijk

toe beperkt als zijn mening te kennen te geven dat de

Europese Gemeenschap voortgaat zich te ontwikkelen en

dat de Europese gedachte haar invloed zal doen blijven

gelden. Dat de schrijver op dit punt volstaat met deze

korte opmerkingen en zich niet waagt aan onverantwoorde

voorspellingen doet echter weinig af aan de waarde van

het boek. Voor wie op de hoogte wil zijn van de ont-

wikkeling van de E.E.G. is dit boek een uitermate

geschikte en prettig leesbare inleiding.

Brussel.

.

Dr. A. A. DE BOER.

Mr. P. Zonderland: Rechten en verplichtingen bil staking.

N.V. Uitgeversmaatschappij AE. E. Kluwer, Deven-

ter (z.j.), 238 blz., f. 14,75.
Het is een indrukwekkende studie, die Mr. Zonderland

ons in zijn jongste boekwerk voorlegt. Na uiteenzettingen

over de aard van het stakingsverschijnsel en het begrip

,,staking” volgt een uitvoerige beschouwing over de

theorie van het stakingsrecht, waarbij de auteur een eigen

opvatting verdedigt. Een grondig overzicht van de juris-

prudentie in binnen- en buitenland vormt de afsluiting

van de civielrechteljke beschouwingen. Daarna volgt een

hoofdstuk over de wettelijke regeling van het stakingsrecht

en ten slotte een pleidooi voorde sociaal-politieke wens

van de auteur, nl. de verplichte enquête.
Wij gaan in deze korte bespreking niet in op de civiel-

rechtelijke kant, al moet wel gememoreerd worden, dat

Mr. Zonderland zich uitspreekt voor een combinatie van
de wanprestatie- en de schorsingstheorie door een voor-
waardelijke schorsingsleer te verdedigen. Op deze plaats

zal slechts enig commentaar worden gegeven op de sug-

gestie van de
schrijver
ten aanzien van de rol van de over

heid bij arbeidsconflicten.

Zoals ook door andere auteurs is gedaan, wordt de

Arbeidsgeschillenwet 1923 weer ten tonele gevoerd, waarbij

de nadruk gelegd wordt op de vrijwilligheid zowel van

bemiddeling als van arbitrage krachtens die wet. Inder-

daad hadden partijen slechts één verplichting, nl. om voor

de rijksbemiddelaar te verschijnèn indien zij door deze

autoriteit waren opgeroepen. Dit gebeurde slechts bij

dreigende staking of uitsluiting, d.w.z. nadat een zgn.

ultimatum was gesteld. Partijen waren echter niet verplicht

om op gestelde vragen te antwoorden. Ook intervntie in

eerdere fasen was mogelijk, indien namelijk beide partijen

de rijksbemiddelaar, ter voorkoming van geschillen, ver

zochten, bijstand te verlenen (art.
51).

Voorbijgaande aan bemiddelingsraad en scheidsgerecht

vermelden wij nog de fameuze bepaling inzake de enquête

(art. 45), waartegen zich met name van werkgeverszijde

de oppositie keerde. De enquête kon door de minister

worden ingesteld, indien het algemeen belang in ernstige

mate bij een conflict of dreigend conflict dat tenminste
300 arbeiders omvatte, was betrokken. De enquête zoü

met name de oorzaken van het geschil en de verant-

woordelijkheid van partijen betreffen, alsmede de vraag

in hoeverre de eisen redeijkerwijs voor inwilliging vat-

baar waren. Het is veelbetekenend, dat van deze ingrijpende

bepaling nimmer gebruik is gemaakt, al heeft in de grote

staking in de Twentse textielindustrie (1929) de rijks-

bemiddelaar wel een daartoe strekkend voorstel gedaan.

Hoe is dit te verklaren? In de eerste plaats mogen wij

niet over het hoofd zien, dat de overheid in die jaren nog

huiverig was, te sterk in het
bedrijfsleven
in te grijpen, met
uitzondering van de agrarische sector, waarmee in de jaren

dertig de bemoeiing zeer intensief is geweest (landbouw-

crisiswetgeving). Op sociaal terrein heeft dit zelfs de ver-

plichte loonarbitrage meegebracht! Voorts was het alge-

meen belang bij de zich in die jaren voordoende conflicten,

met uitzondering van genoemde textielstaking, naar het

oordeel van de rijksbemiddelaar blijkbaar niet in diè mate

betrokken, dat een enquête gewettigd leek.

Men vraagt zich af of in de huidigesituatie dat algemeen

belang wel zo sterk spreekt. – Als men de stakingen nagaat,

die in de laatste jaren zijn voorgekomen, dan ziet men dat

die slechts in uitzonderingsgevallen van de erkende vak-

bonden zijn uitgegaan en dus meestal zgn. ,,wild” waren.

Het gaat dan meer om emotionele uitbarstingen dan om

een reële strijd voor een verbetering der arbeidsvoorwaar-

den. Dat kan bij een centraal gecoördineerde loonpolitiek
ook moeilijk anders. Uit het recente geval van de vissers-

staking te Scheveningen, uitgaande van een niet-erkende

vakbond, kan men leren hoe voorzichtig de overheid moet

zijn met tussenkomst. Hoe het door Mr. Zonderland aan-

geprezen middel van een verplichte enquête hier uitkomst

zou kunnen bieden, is niet duidelijk. Bovendien ging het

hier nog om een staking, die in kort geding onrechtmatig

was verklaard!

Gezien de huidige jurisprudentie inzake de stakings-

vrijheid enerzijds en het gecoördineerde loonbeleid ander-

zijds, is de speelruimte voor bemiddelaars wel bijzd’ndei
nauw geworden. A fortiori zou ten aanzien van enquêtes

de uiterste behoedzaamheid betracht moeten worden.

Doch zelfs als wij in de toekomst naar een Vrije loonvorming

terug zouden keren, lijkt de verplichte enquête op verzoek

van een der partijen of ambtshalve ingesteld, een te zware

maatregel. In het stelsel-Zonderland zouden de vakbonden

steeds om een enquête kunnen verzoeken: is de auteur

zich wel bewust geweest van de verstrekkende consequenties

van zijn voorstel? .

Deze kritiek op een detailpunt sluit intussen mijn grote

waardering voor dit werk niet uit. De toegevoegde registers

van jurisprudentie en literatuur maken het boek tot een

gemakkelijk te raadplegen vraagbaak voor al diegenen,

‘die zich in het stakingsverschjnsel wensen te verdiepen.

Schrijver dezer regelen heeft wel eens verdedigd, dat stakin-

gen een anachronisme zouden zijn. De na-oorlogse, prak-

tijk heeft hem intussen wel tot andere gedachten gebracht!

Hilversum.

Mr. Ir. A. W. QIJINT.

E.-S.B. 25-3-1964

285

GEL::,NJKÂp.1TAALMARKT

Geldmarkt.

De weekstaat per 16 maart toonde, vergeleken met de

daaraan voorafgaande verkorte balans, een duidelijke

ontspanning van de geidmarkt. Het saldo der banken liep
op tot f. 341 mln., een bedrag dat aanmerkelijk hoger ligt

dan het verplichte tegoed uit hoofde van de restrictierege-

ling, dat op 16 maart van f. 106 mln, tot f. 87 mlii. daalde.
Dit laatste wijst op een beperking in de overschrijding van
het kredietpiafond eind januari, waar mogelijkerwijs mede

seizoensfactoren invloed hebben gehad. Dat de banken

onmiddellijk de in de vorige week van de Centrale Bank

opgenomen voorschotten hebben afgelost, ligt voor de

hând, evenals de verlaging van de cailgeldrente van 24 pCt.

tot 2 pCt. In de lopende week zal het dit jaar gecombi-

neerde effect van Pasen en de maandultimo reeds effect

beginnen te krijgen, doch met de bovengenoemde relatief

ruime kas zijn de banken niet zonder wapens.

De openmarkt-portefeuille is wederom teruggekeerd

tot het peil van 20 januari, ni. tot f. 517 mln. Met ingang

van 21 januari had De Nederlandsche Bank schatkist-

papier via de discontohandelaren in de open markt ver-

kocht, papier dat op 15 maart verviel en klaarblijkelijk

door de Staat bij de Bank is herplaatst.

De afgifte van schatkistbiljetten over de toonbank

door de Agent is in verband met de emissie van de staats-

leningen, zoals gebruikelijk, gestaakt.

Kapitaalmarkt.

In de thans moeilijk peilbare kapitaalmarkt past de

Staat met zijn twee emissies thans een wel geen nieuwe,

doch wel zelden gebruikte methode toe. De bedragen van

de 44 pCt. lO-jarige en de
5
pCt. 30-jarige lening worden

niet van tevoren, doch eerst bij inschrijving vastgesteld.

Majorering, stel dat dit onder de huidige marktomstandig-

heden nog overwogen zou *orden, wordt hierdoor zo

niet onmogelijk, dan toch uiterst moeilijk.

Na de Nederlandsche Middenstandsbank en de Hol-

landsche Bank-Unie doet nu de Nederlandse Credietbank

mededeling om het aandelenkapitaal uit te breiden.

Dezelfde motieven als reeds bij de andere banken naar

voren gebracht, zullen hieraan ten grondslag liggen.

De renteverhôging van spaargelden is nog iets verder

voortgeschreden nu twee Maastrichtse spaarbanken de

rente met
1/4
pCt. hebben verhoogd. Een onderzoek naar

de rentegevoeligheid van spaarders zou wellicht thans

met vrucht kunnen worden uitgevoerd.

Lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
13 mrt. 20 mrt.
(1953
=
100)
1963
1964
1964 1964

Algemeen
……………….
392
419-394
404
404
Intern. doncerns
…………..
548
592— 553
569 572
Industre

………………
341
356-340
345 343
Scheepvaart

…………….
153
161 – 153
155 155
Banken

…………………
232
249-232
240
241
Handelenz
.

…………….
165
172-164
166
167

30 dec.
13 mrt.
20 mrt
New York.
1963
1964
1964
Dow Jones Industrials
……..
760
816

Rentestand.
Lsngl. staatsobi. b)

………
4,71
/

4,84 4,85
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
.
2,96
lokalen b)

………..
3,66 c)
.
3,38
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
24
.
2
1
/
9

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank..
19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

Twee belangrijke publikaties, die binnenkort verschijnen:


CENTRAAL ECONOMISCH PLAN 1964

Prijs ca.
f 5,-


LEIDRAAD VOOR DE

VERMOGENSBELASTING 1964 EN DE

INKOMSTENBELASTING 1963

Prijs
f
2,.—, per post
f
2,25

De enig erkende uitgave van de Effeotenkoerslijst met

een zeer uitvoerige toelichting op de invilling van de

aangiftebiljetten, waarbij zeer veel aandacht wordt be-

teed aan de aftrekposten.

Uw bestelling wordt gaarne genoteeird door:

DE WESTER BOEKHANDEL

II Nieuwe Binnenweg 331 – Rotterdam

Telefoon (010) S 39 41 – 320 76.

Giro 18961.

Gespecialiseerd op economisch gebied!

S

HOLLAN SCHE SOCIETEIT
VAN LEVj
ERZEKERuNGEN NV.

A18OZ

….
meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

Bron:
A.N.P.-C.B.5., Prjscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 147,50 a)
Philips GB.

…………….
f. 148,3
Unilever

……………….
f. 138,90
Expi. Mij. Scheveningen
…….
398
A.K.0
…………………..
526
Hoogovens, n.r.c.

………..
5644
Kon. zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775
Nationale-Nederlanden, c

…..
870
Zwanenberg-Organon
……..
900
Robeco
…………………
f. 227

.f. 152,90 f. 153,10
f. 151,20 f. 152,80 f. 142,30 f. 141,50
.359

360
528

527
626

636 859
3
1,

865
925

9494
965

970
f.237

f.238

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel.
(020)
221322,
AMSTERDAM
C

HEAD OPFICE FOR CANADA
Holland Life Bullding
1130
Bay Street. Tel. WA 5-4511,TORONTO.

286

E.-S.B. 25-3-1964

ua:n

Bij de
hoofdafdeling
Woningbouw van de Centrale Directie

van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid te ‘s-Gravenhage

vaceert de functie van

HOOFD BUREAU CONTROLE

welk bureau is belast met het toezicht op het financiele

beheer van de woningbouwcorporaties en het financiële

beheer van het gemeentelijk bezit aan woningwetWoningen.

Gedacht wordt aan een econoom met bedrijfseconomische

studierichting.

Aanstelling geschiedt in de rang van referendaris; bevorde-

ring tot administrateur is niet uitgesloten.

Schriftelijke sollicitaties onder no. 4-6102/7188 (in linker-

bovenhoek env. en brief) zenden aan het Hoofd van het

Bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins

Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

Het

ECONOMISCH INSTITUUT VOOR HET
MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF

roept sollicitanten op voor de functie van

wetenschappelijk medewerker

voor de afdeling vervoer.

Voor deze functie komt in aanmerking een afgestudeerd
econoom met enige jaren praktijkervaring, bij voorkeur op het gebied van het vervoer.

Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Sollicitatiebrieven met vermelding van leeftijd, opleiding en
ervaring te richten aan de Secretaris der Directie, Neuhuys-
kade 94, ‘s-Gravenhage.

A
an het
De
moderne
orkeersmiddelen
hebben
dagen
door uren,veevangen.
Het Is heel gemakkelijk geworden, gehele werelddelen te overspannen. Zola
het bijea vanzellsprebend, dat zich van hun verantwoording bewuste
a
nerezakenlieden en ledenici alt alle landen jaarlIjks naar Oaitnland, naar de

HAN COVER ME
SS E ealren. NOluarlijk – want hier alndl nee op een
e
1fl

eerrela van 000.000 m’ hel eleuwste aanbod van hal inlerealionala bedrijis..
leven. 5/, daizeed hema’s, grole en kleine. Alle met speciale produktie.
van
de

programma’s. Vdill
U not Mn blik op de wereldmarkt veelzijdig georiètl-
vvereld? leerdoljrt7 Ozo maet
U naar Ditslend. naar da HANNOVER MESSE

HANNOVER MESSE

26
april tim
5
mei

1964

.

Toegangskaarten, voorlopige catalogi en nadere in-

lichtingen omtrent expositie en bezoek:

NEDERLANDS-DUITSE KAMER

VAN
KOOPHANDEL

‘s-Gravenhage, Jan van Nassaustraat 3, tel. (070) 24 55 05.

De prijs van de in Nederland gekochte toegangskaarten

is sterk gereduceerd. De kaarten geven op het Duitse

traject bij aankoop van een retourbiljet recht op korting

op de treinkosten.

Het Ministerie
van Economische Zaken
biedt jonge

DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
en

MEESTERS IN DE RECHTEN

een interessante werkkring. De werkzaamheden liggen o.m. op het gebied .van:
– conjunctuurpolitiek en economische groei;
– prijs- en kartelbeleid (nationaal en internationaal);
– internationale handel en economische integratie;
– industriële vraagstukken;
– wetgeving.

.
Naast de voorziening in bestaande vacatures, is voor daartoe geschikte krachten gelegenheid een stage te lopen op verschillende
van deze gebieden..

Salariëring: afhankelijk van leeftijd en ervaring:
f. 842,— tot f. 1.536,— per maand
INCLUSIEF
huurcompensatie, exclusief vakantie-uitkering.
Er wordt geen A.O.W.-premie meer ingehouden.

Solliciteren kunnen ook degenen die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen.

Brieven te richten aan het Hoofd van de Centrale Personeelsafdeling, le van de Boschstraat 15, ‘s-Gravenhage. Telefonisch
(070) 8140 11 (toestel 2724) kan een afspraak worden gemaakt voor een oriënterend gesprek.

E.-S.B.
25-3-1964

t

287

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten” het aangewezen

medium:

le)
Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper.-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds’ snel groeiende

lezerskring van onze uitgave

deze wegwiizer, speciaal voor de parti-

culiere belegger, wat inhoud, actualiteit

en obiecciviceit betreft woardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat

wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des-

kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en evenaig, cijnu
dynamisch gechreven beursover’

zicht, de stemming goed weer:
gevend. –

3e Door een ieder ce hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens

wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

Op het bureau van het Hoofdbedrijfschap Ambachten zal binnenkort vacant

komen de functie van

adjunct-secretaris

die zal optreden als medewker in algemene dienst. Aan de candidaat worden

de volgende eisen gesteld:

• Leeftijd tot 35 jaar

• Academische of daarmede gelijk te stellen sociaal-economische vorming.
• Ruime praktische ervaring in bedrijfsleven of bij overheid

• Brede belangstelling, in het bijzonder voor maatschappelijke, economische

en juridische vraagstukken

• Stilistische en contactuele kwaliteiten.

Geboden wordt een goed gehonoreerde werkkring op klein modern geoutilleerd

bureau, en ook overigens aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden.

Eigenhandig geschreven sollicitaties, die desgewenst vertrouwelijk zullen worden

behandeld, worden gaarne ingewacht bij de secretaris van het hoofdbedrijfschap,

Badhuisweg 108, Den Haag.

Blijf bij

lees E.-S.B.!


1••

Bij het

ROTTERDAMSCH BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.

Coolsingel 6

Rotterdam

bestaat een vacature voor een

ecnooin

die zal worden opgeleid tot fondsen-specialist en te zijner tijd zal

worden belast met een deel van de buitenlandse effectenresearch.

Voor deze representatieve staffunctie zoeken wij een accuraat

academicus van ca 30 jaar met commerciële kwaliteiten en een

goede kennis van de moderne talen.

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr. J. G. H. Bokslag

onder nummer 33 ingewacht bij

Nwe Binnenweg 474, R’dam.

11

288

E.-S.B. 25-3-1964

:11
2

S

•…ii.r
32

,Groepsvervanging:
J

betere pres a ie

hoger lichtrendement
l

Groepsvervanging betekent op een vast
Een systematische onderhoudsbeurt

tijdstip alle lampen vervangen,waardoor
heeft de volgende voordelen:

stagnatie res p. prod u ktieverl i es wordt •
grotere bedrijfszekerheid

voorkomen en de mogelijkheid bestaat • geringe onderhoudskosten

tot budgettering van de,,Iichtkosteri’.Voor

besparing op voorschakelapparaten

een verantwoorde installatie verschaft

en starters

de lichttechnische afdeling van Philips

Nederland n.v. u gaarne vrijblijvend alle
gewenste inlichtingen en adviezen.


S

PHILIPS VOOR LICHT

PHILIPS

GLOEILAMPEN EN “TV’ FLUORESCENTIELAMPEN – ARMATUREN – NEON

E.-S.B. 25-3-1964

289

-.

KWANTITEIT

of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist niet.

Bij de Spaarbank te Rotterdam
is
plaats voor een meester in de rechten ter vervulling van de functie van

secretaris van de directie

P’ Gedacht wordt aan iemand op stafniveau, die de directie bij
alle voorkomende gelegenheden ter zijde kan staan. Daarnaast zullen zijn werkzaamheden mede de zorg voor de public-relations van de Spaarbank
omvatten. Goede promotiekansen. Leeftijd tot 40 jaar. Voor een moderne woning
kan eventueel gezorgd worden. Met vakontieplannen kan rekening worden gehouden. Met de pen geschreven solli-
citaties, welke zeer discreet behandeld zullen worden, diénen

,
een volledige levensloop, personalia en referenties te .be-
vatten en van een foto vergezeld te zijn.

SPAARBANK TE ROTTERDAM
lhll

Postbus 1005 – Rotterdam

U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?

Wilt LI dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?
.

*

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven name jijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima ‘selectie vaii het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per-

soneelannonces, – dan geven

wij U ernstig in overweging

– om ,,E.-S.B.” als medium in

to schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedani

HET GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT

VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

Nijmegen

Tilburg

zoekt voor zijn Afdeling Organisatie een

medewerker

die voornanelijk zal worden ingeschakeld bij

taak-analyse
i.v.m.

organisatie-struktuur
en –

functie-classificatie

en dus tevens bijde opstelling van adviezen
over taakverdeling en salarisbeleid e.a. or-
ganisatbrische onderwerpen in industriële e.a.
• sborten organisaties.

Vereisten:

• grondige ervaring in dit soort werk, bij voor-
keur in een adviserende functie;
• vooropleiding op academisch niveau, liefst
in bedrijfseconomische richting;
• intrview-ervaring;
• inventiviteit, nauwkeurigheid en een, zeer
goëde mondelinge en schriftelijke uitdruk-
kingsvaardigheid;
• leeftijd 28 – 38 jaar.

Sollicitatiebrieven met uitgebreide inlichtingen
over opleiding en ervaring en voorzien van
een goed geljkende foto, kunnen onder ver-
melding van de letters AO worden gericht aan
genoemd instituut, Berg en Dalseweg 127 te
Nijmegen.

Discretie verzekerd.

290

/

E.-S.B. 25-3-1964

Auteur