Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2429

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 4 1964

g

.

Een
kooDman is
een ,,Han
‘S
dler
9

1

,i• .(

De loonpolitieke spanningen toonden dat zelfs econo-

misten niet kunnen voldoen aan een absolute norm als die

van alwetendheid. Zij waren zich hiervan reeds tewust.

Nuttig was het scherper belichten van verschillende raak-

vlakken van economie, psychologie en sociologie; w.o.

de relativiteit van economische modellen.

Een raakvlak van deze wetenschappen behandelt Dr.

Metz, adviseur van de Nederlands-Duitse Kamer van Koop-

handel, in de brochure ,,Der Hollândische Kaufmann”.

Door een vergelijkende studie beoogt hij bij zijn landge
noten meer begrip te’ wekken voor de andere mentaliteit

van de Nederlandse koopman. De omvangrijke econo-

mische betrekkingen met deze landgenoten rechtvaardigen

enige belangstelling voor de door Dr. Metz geproduceerde

en gedistribueerde ,,image”. De auteur heeft nog een ander

motief. Hij wil nl. de veelvuldige, ietwat verrassende,

Duitse mening corrigeren dat de Nederlanders niet zo ver-

schillend zouden zijn.

De
belangrijkste
oorzaken van de verschiIlen’ relateert

hij aan de religieuze en historische ontwikkeling en aan

de geografische situatie. Het Nederlandse calvinistische

geéstesmerk zou zelfstandigheid en improvisatie hebben

bevorderd: ,,Der’ Calvinist spricht direkt mit Gott”.

De hoge deugdenprioriteit in Duitsland van plichtsgevoel,

vrijwiUige gehoorzaamheid en dicipline zou correleren met

de belangrijke bemiddelende positie van geestelijkheid en

oveheid in de R.K.- en Lutherse kerk. De”Nederlander

heeft een voorkeur voor zelfstandige arbeid en mist, door

gaans, het trotse bewustzijn een schakel in eën groot be-

drijf te mogen
zijn.
In Nederlands-Indië was het aantal

Duitsers onder Nederlandse leiding opvallend groot: ,,Kein

Hollânder konnte so gut wie diese Deutschen in einem

grossen Betrieb die zweite Rolle spielen” (zou De Gaulle
dat ook (nog) denken?).

De geografische sittiatie van Nederland leidde tot de

mondiale en commerciële habitus. In het meet continentale

Duitsland was de industrie lange tijd lokaal georiënteerd.

Wat de historische ontwikkeling betreft: in de 17e eeuw

was Nedeïland reeds een nationale eenheid, welvatend,

vrijheidslievend. Duitsland was door de 30-jarige ooilog

gespleten (toen al) en – voor eeuwen – verarmd. Duitse

-vorsten trokken Nederlanders aan voor het stichten van

ondernemingen; de ,,ontwikkelinsgebieden” bleken

echter meestal niet rijp.
In bovengeschetste omstandigheden manifesteerde zich

èen verschillende morele en sociale status van de handel.

In Nederland was de geooiloofdheid van handel als handel
nimmer een probleem van publieke moraal. Er waren zelfs
perioden waarin goederenhandel een hogere status had dan

goederenproduktie. Kooplieden leidden de samenleving. In

Duitsland was een koopman rond 1900 evenwel nog slechts

in beperkte mate ,,gesellschaftsfahig”. .Typerend was het

omzetten in de 19e eeuw – zonder economische voor

delen – van vele banken in een N.V.: de sociale status

van bankdirecteur (bijna een ambtenaar) was hoger dan

die van bankier. Markant was ook W. Sombarts brochure:
,,Hndler und Helden” in de jaren 1914-1918. Velen meen-

den met hem de Engelsen als ,,Hând.ler” het scherpst te

kunnen bschimpen.

Het waren kooplieden die de Nederlandse economie

groot maakten. Ook de industrie stond steeds onder hun
leiding, of onder die van ingenieurs met een koopmans-

hart
1).
De Nederlander denkt markttechnisch en levert

de bij de markt passende kwaliteit, die niet steeds de beste

doch vaak wel de meest rendabele is. Kwaliteit is geen

erezaak, maar een economische rekensom, aldus ontknoopt

de auteur het voor, Duitsers ,,râtselhafte der niederkin-

dischen Qualitât”. De Duitse industrieel denkt nl. in een

ingenieurspatroon, dus produktietechnisch: hij wil primair

produceren en dan natuurlijk ook nog verkopen.

Minder verrassend is de opmerking dat de Nederlanders
¼

‘een andere instelling tot de overheid hebben, die zij zelfs
,,im Grunde” zouden wantrouwen. De andere verhouding

tot de overheid komt ook tot uiting in de Nederlandse

voorkeur voor onderlinge regelingen in situaties, de de

Duitse koopman bij de rechter of K.v.K. doen aanidoppen.

Samenhangend hiermede is de verschillende interpretatie

van een koopovereenkomst. Is voor de Duitser de formele

tekst primair, de Nederlander is bereid nieuwe situaties

te verdisconteren, met behoud van koopmansfatsoen. De

praktijk leerde de auteur dat deze
afwijkende
exegese vaak

Nederlands-Duitse moeilijkheden veroorzaakt – hij moest
van deze categorie’er ca.
5.000
oplossen.

Enkele andere eigenschappen, die voor de Nederlandse
koopman typerend worden geacht, zijn een mindere mate

van uiterlijke emotionaliteit; een nauwkeurig rekenen tot

in centen tegenover, een. Duitse royaliteit bij kleine be-

dragen; en weinig sympathie voor zakengeschenken (,,der

will etwas von mir”).
M. H.

1)
Dr. Metz schreef in een manuscript voor een Duits b’lad
om. ,,Für die niederlandische Werften war es weiterhin em
Vorteil, dass sie stets unter Leitung von Kaufleuten standen”
De redactie veranderde ,,vorteil” in ,,nachteil” in de overtuiging
van een schrijifout.
Blz.

Een koopman is geen ,,H.ndler …………….. 203

Vooruitzicht voor Europa (T),
door E. G. Stjjkel
204

Conjunctuur en structuur; het Centraal Economisch

Plan 1964, door Dr. W. Hessel …………….
206

Reiskosten: pleidooi voor een nieuw fiscaal

regime, door Drs. E. van der Wolk……….
208

Prjshandhaving en regeringsbeleid,
door Mr. G.

E. Kruseman …………………………
211

Blz.

De ,,ziekte” der bedrijfspensioenfondsen en haar

genezing, door L. S. Beuth ………… . ……..
213

‘Prijs- en subsidiepolitiek in Oost-Duitsland,
door

L. J. M. van den Berk ………………….
215

Boekbespreking:

J. Spaanstra: Aspecten van de belastingheffing

van vermogenswinsten,
door Drs. E. L. Berg
216

Mededelingen voor economisten…………….217

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
218

E.-S.B.
4-3-1964

AUTEtJRSRBCHT VOORBEHOUDEN

.

.

203

Vooruitzicht voor Europa
(1)

In de internationalé verhoudingen wordt een verandering

merkbaar. Een uitgesproken tegenstelling tussen het com-

munistische kamp en dat van de Westelijke wereld is nog

steeds aanwezig. Maar een zekere vermindering van de

hoog opgelopen spanning valt te bespeuren. Tegelijk daar

mede, enmede als gevolg daarvan, treden in beide kampen
onderlinge verschillen en zelfs geschillen aan ,het licht. In

de politieke constellatie waarmee wij ons, ondanks alle

vrrassingen, de laatste vijftien jaar vertrouwd hadden ge-
maakt, beginnen zich wijzigingen aan te kondigen.

Die
wijzigingen
hebben niet alleen betrekking op een

mogelijke kristallisatie van de verhouding, tussen het com-

munistische kamp, of althans een deel ervan, en het Westen.

Wij beginnen ons er rekenschap van te geven dat wellicht

ook onder de zich wijzigende omstandigheden het patroon

van de Atlantische en de Europese samenwerking waaraan
wij gewend waren, zoal niet verandert dan toch een andere

betekenis zou kunnen krijgen.

Die samenwerking is bepalend geweest voor onze veilig-

heid, onze welvaart, ja voor ons hele bestaan. Het is daar-

om van het grootste belang een poging te doen tot evaluatie

) van de toestand waarin wij ons in dit opzicht bevinden en

na te gaan welk vooruitzicht ‘die toestand biedt.

Wanneer we over Europese en Atlantische samen-

– werking gaan spreken dan is het goed er van te voren op

te wijzen dat niet iedereen met deze woorden hetzelfde

bedoelt en dat deze begrippen veelal bij verschillende per-

sonen verschillende associaties ‘oproepen.

Spreekt men over Atlantische samenwerking dan denken

sommigen daarbij aan de door wijlen President Kennedy

geformuleerde gedachte van een ,,Atlantic Partnership”,

waarbij de Verenigde Staten en een verenigd Europa op

voet van gelijkheid nauw zouden samenwerken. Anderen

daarentegen zien een tegenstelling tussen Atlantische

samenwerking en-Europese eenwording en denken zich de

Atlantische samenwerking veelal als een multilaterale

samenwerking, ionder voorafgaand concentratie aan

Europese kant, waarbij aan de Verenigde Staten, op grond

van hun overheersende militaire macht, een speciale plaats
zou moeten blijven ingeruimd.

– Bij Europese samenwerking denken velen in de eerste

plaats aan het economisch aspect van die samenwerking.
Anderen, die vooral geïnteresseerd zijn in een zich reeds

manifesterend begin van Europese eenheid denken vooral

aan de juridisch-organisatorische verschijningsvorm ervan.

Het betreft hier intussen een vraagstuk dat niet alleen

economische en juridisch-organisatorische aspecten heeft,

het heeft ook, en zelfs vooral, een algemeen politiek aspect

en, zonder een volledige opsomming te pretenderen, een

militaire kant. Velen zijn zo geïnteresseerd in een bepaald

aspect, dat het bestaan van de overige over het hoofd
wordt gezien. Dat leidt dan licht tot verwarring, want

wanneer men het over bepaalde aspecten eens is, wil.dat

nog niet zejgen dat men over de gehele linie overeen-

stemming kan bereiken. Wanneer twee mensen het eens

zijn over de wenselijkheid tot een federaal Europa te ge-

raken, kan de een nog van mening zijn dat een dergelijk

federaal Europa voor zijn verdediging, althans op nucleair

gebied, afhankelijk moet blijven van de Verenigde Staten,
terwijl de ander een Europese kernstrjdmacht voor wense-

204

lijk houdt. Een derde zal menen dat men aan Europese

kant over een eigen kernstrijdmacht moet beschikken,maar

verwerpt een supra-nationale samenwerking.

Wanneer we tot een evaluatie van de huidige inter-

nationale toestand en van het vooruitzicht dat deze voor
Europa in zich bergt willen geraken, dan zullen we aan-

dacht moeten schenken aan de politieke, economische en

militaire aspecten en tevens aan de juridisch-organisa-

torische problemen die elke vorm van samenwerking.op-

roept.

Verwarringen en misverstanden als waarop hier boven

werd gedoeld kunnen wellicht het gemakkelijkst worden

vermeden wanneer we onze analyse aanvangen met het

moment, waarop het verdrag tot oprichting van de Euro-

pese Gemeenschap voor Kolen en Staal tot stand kwam.

De
E.G.K.S.
was niet de eerste vorm van internationale

samenwerking in het na-oorlogse Europa. Al eerder was,

op instigatie van de Verenigde Staten, de Organisatie

voor Europese Economische Samenwerking opgericht, een
Organisatie die een belangrijke rol speelde bij de verdeling

van de Marshall-hulp en bij de liberalisatie van het handels-

en betalingsverkeer en die, omgezet in de O.E.S.O., haar

werkzaamheden nog steeds voortzet.

De verschillen tussen de E.G:K.S. en de O.E.E;S. wat
hun organen, werkwijze, ledental en economische doel-

stelling betreft zijn te zeer bekend dan dat er hier op zou

moeten worden ingegaan. – –

Dat ik toch wil stilstaan bij de totstandkoming van de
E.G.K.S. vloeit dn ook niet voort uit mijn wens de con-

ceptie van de Gemeenschappelijke Markt of de supra-

nationale constructie – hoe belangrijk ook – nog eens te

onderstrepen. Het houdt verband met een ander aspect,

dat te vaak wordt vergeten doch dat voor onze analyse

van groot belang is.

De E.G.K.S. kwam tot stand in een periode waarin de

nadelen van de multilaterale, op unanieme beslissingen

gebaseerde, samenwerking in de O.E.E.S. duidelijk waren

gebleken en er behoefte was ontstaan aan een hechter ge-

organiseerde economische samenwerking. Maar de

E.G.K.S. stamt ook en vooral uit een periode waarin de

tegenstelling tot het communistische blok zich in al haar

duidelijkheid had geopenbaard en alom – ook in ‘West-

Duitsland – de wens ontstond dit land als een gelijk-

gerechtigde partner een plaats te geven bij de samen-

werking tussen de Westelijke landen. Tot dan toe was dit

land als overwonnen gebied economisch op velerlei wije

aan banden gelegd. Het handhaven van dergelijke be-

perkingen was niet te verenigen met het toekennen van

een gelijkgerechtigde plaats in de samenwerking. Er be-

stonden evenwel ook aarzelingen om zo kort na het Nazi-
1

regime Duitsers weer ongecontroleerd de beschikking te

geven over vitale onderdelen van het produktie-apparaat.

In die situatie kwam men tot de oplossing de kolen- en

staalindustrie van een aantal Europese landen, waaronder

West-Duitsland, in gemeenschap te brengen, waarbij het

gezag daarover niet langer door de nationale regeringen

zou worden uitgeoefend maar door een in de plaats van

E.-S.B. 4-3-1964

die regeringen tredend gemeenschapsorgaan, de Hoge

Autoriteit. Die constructie had economische gevolgen en

voordelen mar vond haar oorsprong in de eerste plaats

in de wens een
politiek probleem
op te lossen.

De E.G.K.S. kan dus niet worden beschouwd als alleen
maar een poging een meer efficiënte O.E.E.S. te stichten.

Dat was de E.G.K.S. ook. Maar vooral was ze een
politiek

middel
om op een verantwoorde en tegelijk hechte wijze

West-Duitsland en de overige landen van West-Europa

samen te bundelen
1)

Het zou onlogisch zijn geweest als de verdrags]uitende

partijen het bij de E.G.K.S. hadden willen laten. Onlogisch,

omdat een tot kolen en staal beperkte deelintegratie tot

zekere economische complicaties kon voeren. Maar on-
logisch vooral, omdat het enkele anker van de kolen- en

staalindustrie nog niet voldoende was om het politieke

doel, West-Duitsland en overig West-Europa, hecht aan

elkaar te verbinden, te bereiken. In de preambule van het

E.G.K.S.-verdrag treft men dan ook een passage aan waarin

duidelijk werd gemaakt dat de verdragsluitende partijen

deze economische gemeenschap beschouwden als ,,les

premières assises d’une communauté plus large et plus

profonde entre des peuples longtemps opposés par, des

divisions sanglantes. . . . “.

Het was geheel in de lijn van deze gedachtengang dat

een poging werd gedaan om na de E.G.K.S. tot een Euro-
pese Defensie Gemeenschap te geraken. We weten dat de

E.D.G. in het zicht van de haven strandde doordat in 1954

de Franse nationale vergadering weigerde het E.D.G.-
verdrag te ratificeren. Aan de totstandkoming van een

politieke unie werd gewerkt, doch in de verwarring ver-

oorzaakt door de verwerping van de E.D.G. kwam het

niet /verder dan tot de opstelling van een ontwerp-

verdrag.

Na dit echec probeerde men het weer langs de econo-

mische weg, en nadat de conferentie van Messina daartoe

de weg had gebaand kwamen het E.E.G.-verdrag en het

Euratom-verdrag tot stand, die begin 1958 in werking

traden. Dat dezelfde politieke doelstelling nog steeds voor-

opstond blijkt uit het feit dat in de preambule van het

E.E.G.-verdrag is vastgelegd dat de verdragsluitende par-

tijen vastbesloten zijn ,,de grondslagen te leggen voor een
steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren”.

De omstandigheden die aanleiding gaven tot het politieke

doel dat met de Europese eenwording werd beoogd hadden

intussen ook gevolgen in wijder dan Europees verband.

De duidelijk gebleken militaire dreiging van communis-

tische kant leidde in 1949 tot de totstandbrenging van de

Noord-Atlantische Verdrags Organisatie.
De daarin deel-

nemende landen besloten hun veiligheid onderling te

garanderen en hun verdediging gezamenlijk te organiseren,

althans voor zover het Noordelijk halfrond betreffend. De
Bondsrepubliek maakte aanvankelijk geen deel uit van de

N.A.V.O. We zagen reeds dat werd getracht een Duitse

deelneming aan de verdediging van het Westen via de

E.D.G. mogelijk te maken. Na de verwerping van het

1)
Dat de E.G.K.S. beperkt bleef tot de groep van landen die
sindsdien veelal als ,,de zes” wordt aangeduid lag niet in de oor

spronkelijke bedoeling. Met name werd gepoogd Engeland hier-
bij te betrekken. De toenmalige Britse regering gaf er evenwel
de voorkeur aan afzijdig te blijven. Wel kwam een associatie-
overeenkomst tot stand.

E.-S.B. 4-3-1964

E.D.G.-verdrag werd dit land via de toetreding tot de

West-Europese Unie in 1955 lid van de N.A.V.O.

De samenwerking in N.A.V.O.-verband kan, gezien de
belangen die hierbij in het geding zijn,stellig niet van ge-

ringere importantie worden genoemd dan de saienwerking

in de Europese Gemeenschapen. Men kan diè samen-

werking’ook niet minder intensief noemen. Wel kan worden

gesteld dat de organisatorische vorm ervan minder hecht

is en dat het N.A.V.O.-verdrag in mindere mate dan de

Europese verdragen leidt tot een onderlinge vergroeiing

van de samenwerkende staten tot een werkelijke gemeen-

schap. In feite hebben we bij. het N.A.V.O.-verdrag të

maken met een multilaterale samenwerking, waarbij be-

sluiten slechts met eenstemmigheid tot stand kunnen komen.

Ook de duur waarvoor het verdrag werd aangegaan (20

jaar) duidt op een minder hechte organisatorische band

dan bij de Europese Gemeenschappen. De in N.A.V.O.-

verband door de deelnemende landen beschikbaar gestelde

strijdkrachten zijn onder een gezamenlijke opperbevel-

hebber gesteld. Daarbij dient intussen te worden bedacht

dat de zeggenschap over de eventuele inzet van het belang-
rijkste wapen waarover de alliantie zoû kunnen beschikken,

de Amerikaanse kernstrjdmacht, voorbehouden is aan de

President van de Verenigde Staten.

Sommigen die op historische gronden of uit gevoels-

overwegingen minder geneigd zijn zich te vinden in een
samenwerking met continentale Europese landen, of die

bezwaren koesteren tegen een o hechte binding als dè

Europese Gemeenschappen beogen, hebben een voorkeur

voor de samenwerking in Atlantisch verband zoals deze

in de N.A.V.O. is georganiseerd.

Toch heeft, met name ook naar de mening van de

regering der Verenigde Staten, nooit een tegenstelling be-

staan tussen de Atlantische samenwerking en het streven

naar Europese eenwording. De totstandkoming van de

Europese verdragen is van Amerikaanse kant steeds be-

vorderd en aangemoedigd. Zelfs is er sprake van een duide- –

lijke invloed van Amerikaanse kant op de formulering van

sommige onderdelen van de Europese verdragen. Zo zou

zonder die invloed de redactie van de kartelbepalingen

uit het E.G.K.S.-verdrag waarschijnlijk een andere zijn

geweest.

Europese eenwording en Atlantische samenwerking zijn

op de meest duidelijke en tegelijk meest logische wijze met

elkaar vrenigd in de door wijlen President Kennedy ge-

formuleerde gedachte van een ,,Atlantic Partnership”.

President Kennedy stelde in het vooruitzicht dat een vers

enigd Europa in een Atlantich deelgenootschap op voet

van gelijkheid nauw met de Verenigde Staten zou samen-

werken. Op deze wijze zouden Atlantische samenwerking

en Europese samenwerking zich hebben kunnen samen-

voegen, zoals twee wegen die al over een zekere afstand in

gelijke richting liepen zich tot één hoofdweg samenvoegen.

Helaas voltrekt zich datgene wat logisch zou zijn niet

altijd zo onmiddellijk. President Kennedy is niet meer en

zijn opvolger heeft vooralsnog geen gelegenheid gevonden

op dezelfde inspirerende wijze deze conceptie weer op te

vatten. Daar moet trouwens direct aan worden toegevoegd

dat daartoe aan Europese kant ook weinig aanleiding

wordt gegeven. Sinds de inwerkingtreding van de ver-

dragen van Roine zagen we de tegenstelling optreden tussen

de supra-nationale conceptie en het ,,Europa der vader-

landen”, er werd strijd gevoerd over het Plan-Fouchet en

over de toetreding van Engeland tot de Europese Gemeen-

schappen die vooralsnog verhinderd werd. In verband

205

daarmee rees ook de vraag: open of gesloten Gemeen-

schap? En bovendien, alsof dat niet genoeg was, werden

we geconfronteerd met het probleem van de ,,force de

frappe”.

In een wereld, waarin de verhouding tussen de beide

grote kampen die tegenover elkaar staan, zich begint te

wijzigen leiden al deze tegenstellingen, met hun terugslag

op de verhoudingen in de Atlantische alliantie tot een

situatie die slechts moeizaam ontward kan worden.

Wanneer we willen nagaan wat onder deze omstandig-
heden hët vooruitzicht is voor Europa, dan moet de vraag

worden beantwoord of thans aan de politieke conceptie

die aan het streven naar de totstandbrenging van de Euro-

pese Gemeenschappen ten grondslag lag, nl. de wens de

landen van West-Europa en daaronder begrepen de Bonds-

republiek zo hecht mogelijk te verenigen, nog behoefte

bestaat. We zullen daarbij dan tevens moeten betrekken

de vraag inhoeverre onder de verstorende invloed die met

name van het optreden van President De Gaulle uitgaat
nog de mogelijkheid bestaat een dergelijke conceptie te

verwezenlijken.

In een volgend artikel zal een poging worden gedaan

deze vragen te beantwoorden.

‘s-Gravenhage.

E. G. STIJKEL.

Conjunctuur
en structuur

Het Centraal Economisch Plan 1964

Uit de Samenvatting van het C.E.P.-1964 blijkt dat het

C.P.B. ditmaal vooral een vergelijking heeft willen maken

tussen de vorige en de huidige conjunctuurcyclus, in het

bijzonder wat betreft het gevoerde beleid. Dit strekt tot

lering voor het in de jaren 1964 en 1965 te voeren beleid,

waarbij de mogelijkheid van een koerswijziging ten op-

zichte van de tot dusver ingeslagen richting (de recente

regeringsmaatregelen!) de lezer duidelijk onder de ogen

wordt gebracht.

‘Zulk een confrontatie van twee conjunctuurcycli is inder-

daad nuttig. Wel mag de vraag gesteld worden of dat vol-
doende is. De lopende loonpolitiek operatie is bedoeld als

structurele
maatregel. Over de structurele ontwikkeling

lezen we echter in de Samenvatting zo weinig dat de con-

juncturele aspecten van de loonoperatie – en dat zijn

thans
negatieve
aspecten – overbelicht dreigen te worden.

Wel mogen we het C.P.B. in zoverre verontschuldigen

dat het beschikbare model slechts prognoses over een korte

termijn toelaat. Dat wordt anders zodra het C.P.B. over

een structuurmodel beschikt. Met deze verontschuldiging

is echter niet weggenomen dat in de Samenvatting duidelijk

een belangrijke reserve had kunnen worden gemaakt met

betrekking tot de structurele aspecten. Het C.P.B. werpt

op de bestaande situatie een zodanig helder licht ‘dat zij,

‘die de diverse sociaal-economische instrumenten hanteren,

kunnen weten wat hen te doen staat, voor zover ze dat al

niet reeds wisten. Dat er desondanks nog donkere hoeken

zijn moet men dan duidelijk aangeven.

Wanneer het C.P.B. alleen via het ,,arrangement der

feiten”, door confrontatie dus, het beleid wil beïnvloeden

dan blijft het binnen de grenzen van zijn bevoegdheid.

Het is echter onbevredigend wanneer het C.P.B. daarbij

vrijwel zonder meer aan belangrijke discussies voorbijgaat.

Het C.P.B. wekt dan de indruk te veel in zichzelf gekeerd

te zijn om de discussies naar waarde te kunnen schatten,

hoewel toch yoor het overige met het C.E.P.-1964 een

knap staaltje is geleverd van prognose-kunst onder uiterst

moeilijke omstandigheden èn onzekere vooruitzichten.

Introversie blijkt
bijv.
duidelijk uit de uitspraak dat de

loonprognose van 15 pCt. voor 1964 een
taakbestellend

karakter heeft. Alsof de loonontwikkeling nog naar cen-
trale directieven luistrt! Daarvoor moet eerst de arbeids-
markt ontspannen zijn.

De visie van het C.P.B.

Het C.P.B. geeft dus voornamelijk een conjuncturele

beschouwing. Het grondpatroon of hoofdthema van de

conjunctuurbeweging kan in termen van middelen en be-

stedingen heel simpel worden vastgelegd. Als uÇt enigerlei

oorzaak de exportbestedingen versneld oplopen, plant die

versnelling zich via de binnenlandse middelen naar de

binnenlandse bestedingen voort. Deze laatste trekken de

import mee en remmen de export af: de betalingsbalans

slaat om en via liquiditeitsverkrapping worden de binnen-

landse bestedingen afgeremd zodat de exportbestedingen

opnieuw versneld kunnen oplopen.

Wat het C.P.B. en ons interesseert is welke variaties er

op dit thema door onze economie gedurende de laatste

jaren zijn gemaakt.

In de, Samenvatting wordt er allereerst opgewezen dat

de huidige conjunctuurcyclus begon met een geregistreerde

arbeidsreserve van 3 pCt. en de vorige cyclus met
5
pCt.

Destijds .bereikte de werkloosheid haar minimum na ruim

4 jaar tegelijk met een overbesteding. Nu werd het,minimum

al bereikt zônder overbesteding hetgeen toegeschreven

wordt aan een budgettair en monetair beleid dat, meer dan

vroeger, anti-cyclisch was gericht.

In de huidige hoogconjunctuur stègen de binnenlandse

bestedingen in een minder hoog tempo. Daardoor kan

aldus het C.P.B. het beeld voor 1963 als geheel over het

algemeen nog als betrekkelijk evenwichtig worden geken-

schetst, met echter één belangrijke uitzondering, namelijk

de situatie op de arbeidsmarkt.
Uit het C.P.B.-arrangement van feitén kan de lezer op-

maken dat er destijds niet alleen te weinig tegengas werd

gegeven (onvoldoende anti-cyclisch beleid) doch, toen de

betalingsbalans omsloeg, ook te fors werd afgeremd met

als merkwaardig vertraagd gevolg dat we
thans,
töch nog
naar een overbesteding toedrjven, waarbij overigens op-

nieuw het gevaar aanwezig is dat te fors wordt geremd.

Wat is namelijk-het geval? Het verband tussen toen en

nu ziet het C.P.B. aldus: als gevolg van de bestedings-
beperking en de daarmede gepaard gaande zeer sterke

monetaire spanningen nam het arbeidspotentieel in de

bouwsector sterk af. De afgestoten arbeidskrachten werden

na een periode van werkloosheid grotendeels opgenomen

door andere, expanderende bedrijfstakken. De noodzake-

206

E.-S.B. 4-3-1964

lijke terugvloei naar de bouwsector ging zo vertraagd dat

zij pas eind 1963 voelbaar werd als een toen hernieuwde

spanning op de arbeidsmarkt. De daardoor uitgelokte

loonoperatie geeft alsnog een versnelling aan de be-

stedingentoename, zodat de lopende hoogconjunctuur

toch nog, evenals als de vorige, in een overbesteding uit-

mondt. Wanneer daar op gereageerd wordt met maat-

regelen die het betalingsbalanstekort zo spoedig mogelijk

bedoelen weg te werken, loopt men de kans de vicieuze

cirkel te sluiten met opnieuw een terugloop van het arbeids-

potentieel in de bouwsector.

De conjunctuurschomrneling is daarmede in belangrijke

mate herleid tot een fluctuatie in het arbeidspotentieel in

de bouwsector en de investeringen in ‘gebouwen. Voor

stabilisatie is het noodzakelijk de bouwvergunningen in het

juiste tempo af te geven en voorts de investeringen in een

eventuele situatie van overbesteding niet te drastisch fiscaal

en monetair af te remmen. Kennelijk nemen dus het

Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, als-

mede de De Nederlandsche Bank, sleutelposities in zodra

een ontspanning op de arbeidsmarkt intreedt.
Het is inderdaad een verrassende variatie op het thema

van de conjunctuurcyclus. Het is ook een zeer plausibele

variatie. De investeringen in gebouwen vormen ten slotte

een substantieel deel van de totale investeringen. Nu er

een stuwmeer van opgehouden bouwplannen beschikbaar

is moet het niet eens zo moeilijk zijn om een te sterk door-

zwikken van onze economie te voorkomen. We mogen

overigens ook wel vaststellen dat de bestedingsbeperking

ondoelmatig blijkt te zijn geweest. Zij blijkt zelfs uiteindelijk

pro-cyclisch gewerkttehebben. Als we nu nog bedenken

dat extra loonvorming nodig was om de gewenste be-

weging op de arbeidsmarkt naar de bouwsectoi te ver-

krijgen hebben we een vrij afgerond beeld van het mecha-‘

nisme waarin de loonpolitiek ten slotte is dolgedraaid.

Opmerkelijk is ook dat de door het C.P.B.-geëtaleerde

bouwcyclus – als varatie op het conjunctuurschema –

eigenlijk rivalisert met de door Prof. Schouten in dit blad

destijds gelanceerde variatie: de cyclus van de breedte-

investeringen annex de daarmede verbonden vraag naar

arbeidskrachten
1)
Een laag loonpeil zou breedte-investe-

ringen uitlokken, die tot een vergrote vraag naar arbeid

leiden en daarmede tot een stijging van het loonpeil.

Daarop zou dan een terugloop der breedte-investeringen

volgen en een daling van het loonpeil enz. Het gemeen-

schappelijke van beide concepties is dat zij de fluctuaties in

de werkgelegenheid niet alleen in algemene zin uit fluctu-

aties in de bestedingen verklaren (het hoofdthema) doch

ook in bijzondere zin ôf uit een vertraagde reactie van het
arbeidsaanbod in de bouwsector èf een vertraagde reactie

van de arbeidsvraag op het loonpeil (de variaties).

Enkele tegenwerpingen.

Het ontoereikende is echter dat met een en ander niet

verklaard is waarom de huidige cyclus op een
hoger
niveau

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 2 oktober 1963.

van werkgelegenheid inzette en tot een uitputting van de

arbeidsreserve leidde nog v66r het stadium van over-

besteding werd bereikt. Dat een beter conjunctuurbeleid

werd gevoerd doet hier niet terzake. Niet het uitblijven

van de overbesteding is het
bijzondere
doch
de overspanning

op
de arbeidsmarkt terw (ii er geen overbesteding is. Het

opmerkelijke in de situatie is dat een overschot op de

lopende rekening gepaard gaat met overspanning op de

arbeidsmarkt. Het is deze combinatie van feiten die aan-

leiding was voor een structurele loonaanpassing. Het doel

daarvan zien we aldus dat in het vervolg een spanning op

de arbeidsmarkt en een overbesteding synchroorn zullen

verlopen. Daarnaast staat dan natuurlijk nog het probleem

hoe beide zoveel mogelijk, maar dan weer synchroon,
voor-

komen
kunnen worden.

Het is te betreuren dat het C.P.B. op deze structurele

kanten van de loonbewegingen in 1964 niet ingaat.

De Samenvatting leert ons wel dat blijkens de ervaring

elders een relatief hoger loonpeil ten opzichte van het

buitenland niet tot een betalingsbalanstekort leidt doch

tot een lager groeitempo. Men zou daaruit kunnen con-

cluderen dat de structurele loonoperatie tot een lager groei-

tempo leidt en derhalve niet alleen conjunctureel doch ook

structureel te betreuren valt. Wanneer bij verschillende

loonniveaus structureel evenwicht op de betalingsbalans

mogelijk is via aanpassing van het groeitempo, is een te

laag loonniveau naiweljks denkbaar. Deze theorie berust

uiteraard op de veronderstelling dat het groeitempo –

hetgeen iets anders is dan het niveau waarop de groei zich

voltrekt – structu’reel variabel is.

Ook nu weer moeten we vaststellen dat deze theorie

langs de feiten heengaat en dus niet toereikend is. De ge-

noemde combinatie van feiten past niet in deze theorie.

Rest nog de vraag of de genoemde combinatie van feiten

gezien kan worden als een samenvallen van hoogconjunc-

tuur in het binnenland èn hoogconjunctuur in het buiten-

land, dus een demonstratie is van synchroon conjunctuur-

beloop. Dit schijnt inderdaad ten dele het geval te zijn.

Het C.P.B. wijst op de bestedingsinfiatie in Itaië en Frank-

rijk, een golf die zich voortplantte naar ons land.

Hoewel zulks de merkwaardige combinatie van feiten

begrijpelijker maakt is deze verklaring toch ook weer niet
voldoende. De gehele recente conjunctuurcyclus beweegt

zich namelijk op een gemiddeld
hoger
niveau van werk-
gelegenheid dan de vorige cyclus. De hypothese van een
te laag loonpeil blijft dus haar waarde behouden. Dat het

loonaandeel gestegen is zegt in dit verband niet voldoende

omdat het mogelijk loonaandeel blijkt samen te hangen

met de mate van industriële ontwikkeling.

De structurele ondergrond van een conjunctuur kan dus

niet alleen kapitaalschaarste of kapitaalovervloed zijn,

maar ook wat men zou kunnen noemen: deviezenschaarste

of deviezenovervloed. Voor een drmate open economie
als de onze kan men ,,deviezen” als een produktiefactor
beschouwen. De toekomst zal moeten leren in hoeverre

de loonoperatie inderdaad bijdraagt tot evenwichtiger

structurele verhoudingen.

Amsterdam.

W. HESSEL.

Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!

É.-S.B.
4-3-1964

207

S

S

De Nederlandse regeling inzake de fiscale aftrek-

baarheid van reiskosten tussen woon- en werkplaats is

principieel onbevredigend en in de praktijk slecht han-

teerbaar. De regeling die de Duitse Bondsrepubliek

hiervoor heeft getroffen blinkt in vier opzichten uit

boven het gebrekkige en verouderde Nederlandse fiscale

regime der reiskosten: in eenheid, in eenvoud, in

doorzichtigheid en uit het oogpunt van een juiste druk-

verdeling. De Duitse regeling der reiskosten verdient

dan ook een krachtig pleidooi voor toepassing in

Nederland, in die zin dat de uitgangspunten worden

overgenomen, met – bij nadere uitwerking – een ver-
discontering van de Nederlandse omstandigheden en

opvattingen.

11

Reiskosten:

pleidooi voor een

nieuw fiscaal• regime

FA

Op elke werkdag verplaatsen miljoenen Nederlanders

ich tussen hun woning en hun werk: ‘s morgens heen,

‘s avonds terug. De gemiddelde afstand die de werkende

Nederlander dagelijks aflegt, wordt geleidelijk groter. Een

dubbele neiging tot spreiding is daar debet aan. Enerzijds

trekt de industrie weg uit de stadskernen naar de stads-

omstreken; anderzijds spreiden de werknemers in de

werkstedèn zich over de kleinere gemeenten daarom heen.

De korte pendel tussen het werk en de woning is sinds

de oorlog enorm verbreid. De massamotorisering, alsmede

de woningnood in de werkgemeenten zijn daar niet vreemd

aan. Al die honderdduizenden forensen en pendelaars

maken dagelijks reiskosten.

Het zijn deze reiskosten en met name de fiscale aspecten

daarvan, waarover wij enkele opmerkingen willen maken.

De fiscale behandeling die deze reiskosten in ons land te

beurt valt, geeft namelijk geen aanleiding tot voldoening.

Voor wij daarop ingaan echter eerst iets anders. En wel

desegeling die de Duitse Bondsrepubliek op het stuk van

de reiskosten tussen werk- en woonplaats getroffen heeft.

Een regeling (krachtens delegatie aan de Minister van

Financiën) die in drieërlei opzichten uitblinkt. In eenheid,

in eenvud en in doorzichtigheid.

De Duitse regeling.

De vigerende fiscale regeling omtrent de reiskosten in

West-Duitsland komt op het volgende neer
1):

– De werkende belastingplichtige geniet een vaste af-

trek per werkdag per km. De aftrek hangt af van:

De afstand tussen ‘de woning en het werk; deze wordt

afgemeten aan de kortst mogelijke wegverbinding. Bij wijze

van uitzondering kan een andere wegverbinding in aan-
merking genomen worden, mits deze verkeerstechnisch

duidelijk gunstiger is en door de belastingplichtige geregeld

gebruikt wordt.

De aard van het gebruikte vervoermiddel. Bij ge-

bruik vtn een eigen vervoermiddel gelden o.m. deze

tarieven:

1)
Einkommensteuergesetz, par. 9 (Werbungskosten) ei
Einkommensteuerdurchführungsverordnung
(=
uitvoerings-
voorschrift), par. 26: Aufwendungen für Fahrten zwischen
Wohnung und Arbeitsstiitte.

.5
208

• voor een personenauto 50 pfennig per km

• voor een motorfiets

22 pfennig per km

• voor een bromfiets

12 pfennig per km

– De aftrek heeft een limiet van 40 km; als de afstand

tussen werk en woning groter is, dragen de km’s boven

40 niets bij tot de verwervingskosten. Deze limiet geldt

alleen voor zover het om reiskosten gaat die berusten op

de keuze van de woonplaats op basis van persoonlijke

(eventueel vermijdbare) motieven.

– Deze regeling geldt imperatief: de belastingplichtige

mag niet (als hem dat voordeliger uitkomt) zijn werkelijke

reiskosten opvoeren, in plaats van deze gefixeerde bedragen.

Het is niet verwonderlijk dat deze regeling in Duitsland

goed w&rkt. De Duitse fiscus vraagt zich niet af
waarom

de belastingplichtige op zekere plaats woont. Het doet

niet terzake of de belastingplichtige uit persoonlijke voor-

keur ergens gaat wonen, dan wel in het belang van zijn

wérk, dan wel door woningschaarste gedwongen. Daar-

omtrent valt niets aan te tonen of aannemelijk te maken;

meningsverschillen komen niet voor. Men krijgt de aftrek

louter door het bestaan van de afstand, binnen de 40 km

limiet. Alleen daarboven (maar dat is een miniem deel

der totale reiskosten-gevallen) speelt de kwestie: zijn dit

zakelijke kosten’ of niet, een rol.

Ook over het feitelijk bedrag der reiskosten kan generlei

moeilijkheid rijzen: het bedrag per km is gefixeerd. Voor

een auto is dat bijv. 50 pfennig – heen en terug; 25 pfennig

per km afstand dus. Over afschrijving, benzineverbruik,

onderhoud enz. behoeven belastingplichtige en inspectie

niet te discussiëren. Als de belastingpichtige zici ergens

vestigt wordt éénmaal de afstand werk/woning vastgesteld;

zolang hij op dezelfde plaatsen blijft werken en wonen

blijft de jaarlijkse aftrek gelijk. Dat ‘geldt zo voor alle

automobilisten
2)
gelijkelijk: er is eenheid. De regeling is

elke leek direct duidelijk: er is helderheid. De regeling is

zowel voor de inspectie als voor de belastingplichtigen c.q.

hun raadgevers weinig bewerkelijk bij de toepassing: er is

eenvoud.

2)
Afgezien van berijders van bepaalde drie- en vierwielige
typen ,,Kleinstkraftwagens”.

E.-S.B. 4-3-1964

De Nederlandse regeling.

De Nederlandse regeling is vrijwel in alle opzichten de

tegenpool van de Duitse. In Nederland luidt de hoofd-

regel: reiskosten voor verplaatsing tussen de woning en

het werk zijn niet fiscaal aftrekbaar. Op deze regel geldt

een zeer belangrijke uitzondering. Als. de reiskosten hun

oorzaak vinden in de heersende woningnood, zijn ze wél

aftrekbaar. De jurisprudentie in een reeks van jaren heeft
dit als volgt nader omlijnd.
Ten eerste zijn reiskosten in geen geval (dus: ongeacht
o’erwegingen van woningschaarste) aftrekbaar als woon-

plaats en werkplaats liggen ,,binnen eenzelfde woon-

gebied”. Een ,,woongebied” kan bestaan uit verschillende

gemeenten. Amsterdam en Amstelveen bijv., welke vrijwel

aan elkaar vastgegroeid zijn, vormen in de terminologie

van de Hoge Raad (BNB 1957/21) één woongebied. Voor

wie dus bijv. in Amsterdam werkt en in Amstelveen

woont, zijn de reiskosten in elk geval onaftrekbaar; ook

al dwong de woningnood tot vestiging in Amstelveen.

Behalve het criterium ,,één woongebied” noemt een

ander arrest van de Hoge Raad (BNB 1962/242) het

criterium ,,een betrekkelijk gering aantal kilometers”.

Hoeveel km’s dat precies zijn, verklaart de H.R. niet nader.

Misschien denkt de Raad aan ca. 10 km? (het Hof van

‘s-Gravenhage noemde dat cijfer in het arrest BNB 1961/

98)
3).
De betekenis van het tweede criterium is dit. Als een

belastingplichtige woont
buiten
het woongebied waarin

zijn werk ligt, doch de afstand tussen woonplaats en werk-

plaats is slechts ,,betrekkelijk gering”, dan zijn de reiskosten

onaftrekbaar. Al weer los van de vraag of hij zich door

woningnood gedwongen, elders gevestigd heeft.

Tot zover zijn de reiskosten dus onaftrekbaar. Nu

echter het geval dat de belastingplichtige door woning-

nood gedwongen in verschillend gemeenten werkt en
woont, welke
niet
één woongebied (samengegroeide

agglomeratie) vormen en welke
meer
dan een ,,betrekkelijk

gering aantal kilometers” van elkaar verwijderd zijn.

Neem bijv. een belastingplichtige die in Den Haag werkt

en in Voorschoten woont, omdat hijin Den Haag geen

woning kon krijgen. Mag deze belastingplichtige nu zijn

reiskosten in aftrek brengen? Het is de vraag. De Hoge

Raad wees in 1962 terzake een belangrijk arrest (BNB

1962/242). Een belastingplichtige, werkzaam bij een be-
drijf in Den Haag, vestigde zich in 1954 te Voorschoten.

Hij had vergeefs getracht in Den Haai een passende

woning te vinden.

In
1959
woonde hij nog steeds in Voorschoten en in dat

jaar weigerde de inspecteur hem de verdere aftrek van

reiskosten. Wij citeren (uit BNB 1962/242) de stellihg van

de inspecteur: ,,De belanghebbende heeft kennelijk de

laatste jaren geen serieuze pogingen meer ondernomen, een

huis te ‘s-Graveihage te vinden. Als hij zijn eisen had af-

gestemd op de mogelijkheden, welke er daar ter stede voor

hem waren, had hij hierin nochtans in de loop der jaren –

naar de ervaring leert – kunnen slagen.. . “.

Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage stelde de inspecteur
in het ongelijk, o.m. overwegend dat alle forensen die in

dat jaar in de gemeenten rondom Den Haag ,woonden,

3)
Zojuiat komt ons nog een zeer recent arrest onder ogen
van het Hof te ‘s-Gravenhage. De kritieke passage luidt: ,, Kos-
ten van vervoer van huis naar in dezelfde gemeente of woon-
gebied gelegen plaats van werkzaamheden vormen kosten van
verwerving, indien de af te leggen afstand meer dan 15 km be-
draagt’. De Staatssecretaris heeft tegen dit

vonnis cassatie
aangetekend. Het zal ons benieuwen hoe de Hoge Raad hierop
zal reageren. (Arrest van het Hof van ‘s-Gravenhage, d.d.
11/12 1963, B.N.B. nr. 4 d.d. 19 febr. 1964, blz. 169 (bij de Hoge
Raad aanhangie belangrijke zaken, art. 6 (1) e, rolnr. onbe-
kend.)

E.-S.B. 4-3-1964

toch onmogelijk naar Den Haag hadden kunnen verhuizen,

hoeveel moeite ze daarvoor ook gedaan hadden (zoals

bekend is Den Haag één der steden met de nijpendste
woningnood en is de stad praktisch volgebouwd). De

Hoge Raad oordeelde echter anders. Het standpunt komt

hierop neer, dat deze
individuele
belastingplichtige in 1959

wel degelijk erin géslaagd kon zijn om in Den Haag een

huis te vinden. Uit het feit dat hij na zoveel jaren nog steeds

in Voorschoten woonde, bleek wel dat het niet meer de ‘
Haagse woningnood maar zijn persoonlijke voorkeur

was, waarom hij in Voorschoten bleef.

In dezelfde zin had de Hoge Raad al eens eerder geoor-

deeld aangaande een belastingplichtige die in 1954 een huis

in het Gooi liet bouwen. De betrokkene werkte in Amster-

dam, maar kon daar anno 1954 geen woonruimte krijgen.

Aan deze belastingplichtige ontzegde het hoogste rechts-

college reeds in 1957 de aftrek van reiskosten tussen woon-

plaats en werkplaats.

De praktische consequentie van deze jurisprudentie is,

dat de belastingplichtige de aftrek van reiskosten op grond

van woningnood slechts
tijdelijk
krijgt. Het hangt enigs-

zins af van de souplesse van de inspecteur, hpeveel jaar.

Twee jaar is vermoedelijk het minimum en
vijf
jaar wel-

licht het maximum. Ook de individuele omstandigheden

zal de inspecteur in zijn oordeel meewegen.
Wij keren nog even terug naar de hoofdregel: reiskosten

voor verplaatsing tussen de woning en het werk zijn

fiscaal onaftrekbaar. Als eerste uitzondering op deze regel

werd – onder de omschreven voorbehouden – genoemd:

reiskosten op grond van woningnood. Als tweede uit-

zondering noemen we de reiskosten diergenen, die voor hun

– ambulante – beroep een auto
nodig
hebben; voor de-

zulken zijn de verplaatsingskosten tussen werk en woning

weer wél een aftrekpost. Belangrijk is in dit verband het

arrest BNB 1961/43, waarbij een arts aldus begunstigd

werd (Hof Arnhem). Zie ook: BNB 1963/46, waarbij een

piloot ten tonele kwam (een verwijzingsarrest). Zoals men

ziet: de hoofdregel is ondergraven door twee uitzonderin-

gen van geen gerijige strekking – in casu de woningnood

en het ambulante beroep. Belangrijke uitzonderingen

maken de houdbaarheid van een regel twijfelachtig.

Hoe is deze materie als geheel nu uit realistisch en

praktisch oogpunt te waarderen?

Bezwarn.

De Hoge Raad grondt zijn leer dat de reiskostn binnen

één woongebied geen verwervingskosten zijn op de ,,hier

te lande geldende opvatting”. Voor iedere in een grotere

gemeente werkende mens zijn dit normale kosten, stelt de
Raad. In zijn notitie bij dit arrest (BNB 1957/21) bestrijdt

Prof. M. J. H. Smeets deze stelling reeds met o.m. deze

passages:

,,de situatie in ons land is zo, dat de individuele werknemer
slechts bij uitzondering op een geringe afstand van zijn werk een –
woning kan krijgen. De voortschrijdende industrialisatie brengt
mede dat in het algemeen de werknemers op een Vrij aanzienlijke
afstand van hun werk moeten wonen. Hierdoor verliest de per-
soonlijke verhouding haar betekenis en is slechts van belang de
objectieve, voor een bepaald woongebied geldende toestand, die
tot het maken van reiskosten dwingt”. .

voor

Mw
BMK

ZAKEN

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N .V.

(J M.)

209

Deze constateringvan Prof. Smeets heeft in de zeven

jaren die sindsdien verstreken, nog aan actualiteit gewon-
nen. Dit wordt geaccentueerd door een arrest van het Hof

te Arnhem (BNB 1961/43). Dit arrest is een regelrechte

‘rebellie tegen de leer van de Hoge Raad, getuige bijv. de
passage:,,… dat in beginsel de kosten die een werknemer

redelijkerwijs moet maken om zich naar zijn werk te be-

, geven, uitgaven zijn tot verwerving van inkomsten en niet

tot vertering van inkomsten”. Het Gerechtshof ontkent

dus eenvoudig de ,,algemeen geldende opvatting” waarop

de Hoge Raad zich beïoept. De Staatssecretaris zag, gezien

enkele bijzondere aspecten aan het betreffende geval, af

van een beroep in cassatie.

Na het voorgaande kunnen wij enkele algemene consta-

teringen naar voren brengen:

Het inkbmen wordt verkregen uit verschillende bron-

nen. De arbeid is één van die bronnen
4)
De reiskosten

tussen wo6’hplaats en werkplaats zijn specifiek verbonden

aan de arbeid als inkomstenbron. Wie niet arbeidt, heeft

die kosten niet. Daarom is het in beginsel juist dat op

-. arbeidsinkomsten deze specifieke kosten in mindering

gèbracht worden: ze verminderen de draagkracht van de

arbeidende belastingplichtige. Blijft dit achterwege, dan

wordt de arbeid als inkomstenbron relatief benadeeld ten

-opzichte van and?e inkomstenbronnen, welke deze kosten

niet meebrengen. Uit
een oog punt van juiste drukverdeling

is
de
aftrek van reiskosten aanvaardbaar.

De algemene woon- en werksituatie in ons land

brengt mee dat het wonen vlak bij het werk voor veruit

de meeste werknemers eenvoudig niet mogelijk is. Het is

geen kwestie van preferentie of vrije keuze dat men zich

verder van het werk verwijderd vestigt: het is noodzaak.

De ,,hier te lande geldende opvatting” waarvan de

Hoge Raad spreekt (sprak) is (was) de opvatting van de

Hoge .aad; algemeen

is deze opvatting allerminst.

De uitzonderingspositie die de reiskosten op grond van

woningnood momenteel innemen heeft diverse onbevre-

digende aspecten. Ten eerste zijn de criteria ,,binnen een-

zelfde woongebied” en ,,een betrekicelijk geringe afstand”

arbitrair. Een woongebied is niet duidelijk af te grenzen
5).

Een betrekkelijk geringe afstand is een vaag begrip.

Voorts dit veel voorkomende geval: werkr.erner A en

• werknemer B werken bij eenzelfde bedrijf aan bijv. de

noordkant van een grote stad. A woont aan de zuidkant

van die stad, B woont in een dorpje 12 km noordelijk met
een uitstelende wegverbinding. A en B gaan dagelijks per

Wetstechnisch: ,,dienstbetrekking”.
Terzijde:
volgens de
belastingrechtspraak is de dienstbetrekking dus geografisch ge-
lokaliseerd op het werk zelf. Volgens de sociale verzekerings-wetgeving echter, strekt de sfeer van de dienstbetrekking
zich
verder uit. Te weten, vanafbet momentdat de werknemer zijn huisdeur achter zich dichttrekt (op weg naar het werk) tot het
moment dat hij die huisdeur weer binnengaat. Men denke aan
dé rechten i.g.v. een ongeval, de verzekerde overkomen op weg
van en naar het werk. Een opmerkelijke incongruentie.
Zie in dit verband ook het recente arrest van 20november
1963 van de Hoge Raad, nr. 15100, Vakstudienieuws nr. 26
dd. 18 december 1963, inclusief het commentaar op dat arrest.

voor uw

Effectenza ken

NEDERLANDSCHE HANDEL- MAATSCHAPPIJ, N .V.

(f. M.)

auto naar hun werk Â’s autokosten zijn wellicht

hoger

dan die van B.

A krijgt geen aftrek van reiskosten wegens

woningnood, B wel. –

Ten slotte kan ook het staken van de aftrek na enkele

jaren op grond van de overweging dat de belastingplichtige

intussen wel een woning in de werkstad had kunnen vinden

allerminst bevredigen. Het is zeer wel mogelijk dat’het

onhaalbaar blijft om in de werkstad een passende woon-

gelegenheid te vinden. Wij bedoelen praktisch onhaalbaar

bij een normale inspanning en een normale dosis geluk.

‘Wij bedoelen ook: een woning die past bij de gezinssituatie

én maatschappelijke plaats en welke gezien ‘het inkomen

redelijk betaalbaar is.

Nog afgezien van al het v’oorgaande doet de fiscale leer

hier bepaald gewrongen aan. Het kopen van een huis, de

verhuizing, de inrichting, de inpassing in een nieuwe om-

geving en alles wat daarmee samenhangt’, is een verstorende

factor in het persoonlijk leven. De realiteit is toch, dat

iemand die al die rompslomp voor zichzelf en zijn gezin

achter de rug heeft en goed en wel in een forensengemeente

gevestigd is, vaak de moed en energie eenvoudig ontbreekt

om in de eerstvolgende jaren te proberen, alsnog naar de

werkstad te verhuizen. Dit is dan een zaak.van persoonlijke

motieven, inderdaad. Maar de belastingplichtige is in

deze situatie beland door de algemene factor van de

woningnood die gold toen hij zich destijds buiten de werk-

stad vestigde en die nu nog geldt.

De inspecteur van belastingen heeft in elk individueel

geval uit te maken hoe lang er nog sprake is van een ver

blijf buiten de werkstad op grond van de daar geldende

woningnood. Deze beslissing moet noodzakelijk arbitrair

zijn. Voor een belastingplichtige is het een vrij simpele en

weinig kostbare voorziening, zich bij enkele makelaars te

laten inschrijven en zo af en toe eens een kleine advertentie

te plaatsen. De inspecteur moet dan t.z.t. beoordelen of

hier ‘sprake is van serieuze pogingen om zich alsnog in de

werkstad te vestigen. De inspecteur weet het niet; zijn

beslissing is arbitrair.

De regeling omtrent de reiskosten tussen woon- en werk-

plaats als geheel overziende moet onze conclusie zijn dat

ze
principieel onbevredigend en in d praktijk slecht

hanieerbaar is.

Nogmaals: het Duitse stelsel.

Als we ten slotte terugkeren naar de Duitse regeling die

aan het begin van dit artikel beschreven werd, kunnen we

een extra pluspunt signaleren. In vergelijking met de Neder-

landse regeling heeft de Duitse, zoals reeds werd gesteld,

de voordelen van eenheid, eenvoud en ‘helderheid. Wij

kunnen daar nu aan toevoegen: zij. is ook beter uit het

oogpunt van een juiste drukverdeling, op grond van de

drie algemene constateringen die hiervoor genoemd werden.

O.i. verdient de Duitse regeling der reiskosten dan ook een
krachtig pleidooi voor toepassing in Nederland. Bedoeld is

natuurlijk niet: een letterlijke copiëring. Wel: een over-

name van de uitgangspunten met, bij nadere uitwerking,

een verdiscontering van de Nederlandse omstandigheden

en opvattingen.

De uitgangspunten zijn:
een vaste aftrek per kin, afhan-

kelijk van de
afstand
tussen werk en woning en de’ wijze van

vervoer, met een bepaalde afstanclsli,niet. Om
de regeling

voor de belastingdienst nog’ wat efficiënter in de uit-

voering te maken,
,
zou men zich het volgende amendement

kunnen voorstellen. Iedere werknemer krijgt een auto-

matische reiskostenaftrek tot een vast minimum bedrag per

210

E.-S.B. 4-3-1964

jaar
6)
. Dat minimum bedrag wordt gebaseerd op stads-

vervoer per openbaar vervoermiddel (bijv.
f.
125 per jaar)

plus een zekere marge (bijv.
f.
25 per jaar). Deze speciale

aftrek wordt in de loonbelastingtabellen verwerkt en bij

de aanslagen in de inkomstenbelasting automatisch door

de inspectie toegepast (voor zover in het inkomen arbeids-

inkomsten begrepen zijn). Iedere werknemer heeft echter

het recht te verzoeken om toepassing van eerdergenoemde

regeling (hierboven gearceerd).

Bij toepassing daarvan komt de aftrek op basis van het

aantal kin en het gebruikte vervoermiddel
in plaats van
de zoëven beschreven minimum aftrek. Men zal daarom

dus alleen verzoeken als het tot een hogere aftrek leidt.

Met andere woorden: het overgrote deel der werknemers

(veruit de meeste niet-automobilisten/niet-pendelaars)

zal eenvoudig de automatische minimum aftrek genieten.

Zo wordt de werkhoeveelheid die de nieuwe regeling

voor de belastingdienst zou meebrengen, sterk gereduceerd.

Een streven naar perfectionisme (niet ongewoon in ons

belastingrecht) wordt daarmee bij voorbaat vermeden.

Is de huidige leer van de Hoge Raad in dit artikel on-

recht gedaan? De eventuele verdedigers van deze leer

inviteren wij gaarne tot een wederwoord. Want mocht de

Duitse regeling voor de reiskosten (verre) boven de Neder-

landse regeling preferabel zijn, dan rijst de nadrukkelijke

vraag:
waarom blijft de Hoge Raad volharden in zijn leer?

Een leer, waartoe de woorden van de wet niet dwingen.

Men leze de betreffende passages uit art. 14 Besluit I.B.:

6)
Deze reiskostenaftrek komt dus
boven
de vaste verwerving-
kostenaftrek, ad f. 100 (terzijde: die f. 100 is allang door de
realiteit achterhaald; dit bedrag moet nodig omhoog).

Artikel 14.

De kosten van veiwerving (artikel 5, lid 3) worden in
mindering gebracht op de inkomsten, waartoe zij betrekking
hebben.

Onder kosten van verwerving worden verstaan de kosten
tot verwerving, inning en behoud der inkomsten en op de in-
komsten rustende lasten, zoals:

1
0
. uitgaven, die onmiddellijk of middellijk voor de vervulling
van een dienstbetrekking moeten worden gedaan, zoals contri-butiën voor vakverenigingen, aanschaffingskosten van gereed-
schappen en beroepskledïng dan wel afschrijving op zodanige
goederen; kosten, welke bestreden kunnen worden uit de in
artikel
26b,
eerste lid, letter
e,
bedoelde vergoedingen, worden
niet in aanmerking genomen;

2
0
enz.

Een leer die, zoals wij poogden aan te tonen, berust op

sterk betwistbare gronden.

Een nieuwe, betere regeling is langs verschillende wegen

bereikbaar. Mocht de Hoge Raad ,,om” gaan, dan kan de
Uitvoeringsresolutie Inkomstenbelasting alsnog naar het

voorbeeld van de Duitse regeling worden uitgebreid. De

Minister van Financiën kan dit echter ook
op
eigen initiatief

doen, als hij op basis van de huidige wettekst bereid is

rekening te houden met de verandering’van de in Neder-

land terzake geldende opvatting. Ten slotte zou het initia-

tief ook kunnen uitgaan van de wetgever; deze zou de

materie nader kunnen concretiseren, bijv. per Uitvoerings-

resolutie. Hoe het gebeurt gebeure het; in ieder geval laat
het zich aanzien dat het gebrekkige en verouderde fiscale

regime der reiskosten, een te lang leven beschoren is

geweest.

Voorhout.

Drs. E. VAN DER WOLK.

Prj shandhaving en régeringsbeleid

Er wordt nog te weinig onderkend hoezeer een effectief

prijsbeleid, zoals de overheid wil en moet voeren, samen-

hangt met het in onze economie zo wijd verspreide systeem

waarbij in de eerste hand de prijs -wordt vastgesteld waar-

voor de handelaar aan het publiek mag verkopen, en met

de nodige individuele en – vooralsnog – collectieve voor-
zieningen om die handelaar aan de naleving van zulk een

voorschrift te houden. Alvorens op dit verband in te gaan,

dienen echter allereerst enige misvattingen te worden recht-

gezet die niet alleen in de pers doch kennelijk ook hier en

daar.op hetDepartement een taai leven blijken te bezitten.

Verticale prijsbinding en horizontale prjsafspraak is niet

hetzelfde.

Een eerste misvatting -is gelegen in de opvatting dat

verticale prijsbinding en horizontale prijsafspraken zo

ongeveer op hetzelfde neerkomen (in ,,Het Parool” van

31 januari 1964 wordt zelfs gesproken van ,,verticale prijs-

afspraken”), of althans broertje en zusje zijn die hand in

hand plegen te gaan. Niets is echter minder waar. Zij

komen zelfs, zoals uit het bij het Ministerie berustende

kartelmateriaal zonneklaar blijkt, hoogst zelden in dezelfde

sector naast elkaar voor en wel omdat zij elkaar in wezen

uitsluiten. –

Dat dit laatste onvoldoende beseft wordt is het gevolg

van de tweede misvatting, daarin bestaande dat men –

historisch verklaarbaa – de prijsbinding pleegt te be-

naderen vanuit het gezichtspurit van de detailhandel.

Inderdaad wordt deze daardoor (in zijn bruto winst)

beschermd. Wie daarin echter de strekking van dergelijke,

door de fabrikant of importeur vastgestelde, regelingen.

ziet, verwart de economie met de filantropie. Ook al heeft

deze vaststeller belang bij de validiteit van zijn afnemers –

die teloor kan gaan indien zij elkaar de hals trachten af te

snijden -‘ zijn primaire bedoeling is een geheel andere.

Die ligt namelijk in het vlak van de prijsconcurrentie in de
eerste hand (tussen de betrokken merken), die alleen maar

tegenover het publiek – en daar gaat het om – met

vrucht gevoerd kan worden, indien die
prijzen
in de diverse

vergelijkbare fabrikaten ook inderdaad in het algemeen

door het publiek vergeleken kinnen worden doordat elk

zulk een prijs uniform (door de handel) wordt toegepast.

Dit betekent echter tevens dat een fabrikant, die dit wapen

hanteren wil tegenover zijn concurrent, dit wâpen niet

(5. M.)

– voor pu

Assurantiezaken

NEDERLANDSCHE HANDEL

MAATSCHAPPIJ, N .V.

E.-S.B. 4-3-1964

211

met de andere hand weer in de schede steekt

door met diezelfde concurrent een prijsaf-

spraak te maken. Dit betekent het althans

in Nederland, waar concurrentie nog een’

levend begrip is.

Kortheidshalve – er is in dit blad over

dit onderwerp meer geschreven – wil ik het

bovenstaande aldus samenvatten: men kan

in deze economische keuken niet èn het ei

èn de omelet hebben. Er moet – ook

door de Haagse keukenmeester – gekozen

worden tussen de prjsconcurrentie in de

eerste hand – die zonder prijsbinding vol-

komen verwatert – en die in de laatste hand. Bij wijs
beleid zal in het algemeen – hierover behoeft weinig
twijfel te bestaan – het eerste worden gekozen. In de

huidige situatie valt echter, naar mijn overtuiging, èlke

twijfel weg. Ik wil daarvoor – wederom zeer kort –

drie redenen aanvoeren.

Aantasting verticale
prijsbinding is ongewenst.

In de eerste plaats ligt in deze kritieke periode van prijs-

verhoging het gewicht primair op de eerste hand, waarvan

immers ook primair de verhoging uitgaat. In een sector nu,

waar prjsbinding en – dus – concurrentie in de eerste

hand geldt, leidt de fabrikant of importeur die de geringste

verhoging toepast, de dans. Indien immers zijn concurren-

ten hun prijs méér optrekken, dansen zij ‘de zaal, m.a.w.

de markt uit. Dat deze gedachtengang juist is, werd in de

laatste weken voordat dit artikel werd geschreven frappant

bewezen, doordat met één uitzondering de door de Minister

getroffen prijsmaatregelen betrekking hadden op sectoren

waa’r géén prijsbinding voorkomt. En die éne uitzondering

had betrekking op het, zoals boven gezegd uitzonderlijke,

geval waarin prijsbinding en prjsafspraak samengaan.

De tweede reden houdt verband met het feit dat de

huidige kostenstijging bij dehandel – als gevolg van de

loonsverhoging – de toename in geld van de handels-

marge – als gevolg van de huidige prijsstijgingen – als

regel te boven gaat. Aan die knelling kan hij op twee

manieren ontkomen: 1. hij vindt middelen of trucs – en

die liggen opgeschept – om, desgewenst onder de schijn

van verlaging van de publiekprijs (van bepaalde artikelen),

die prijs in werkelijkheid gemiddeld te verhogen; 2. hij

oefent een zodanige druk op zijn leverancier uit, dat deze
nolens volens de handelsmarge verhoogt, hetgeen onher-

roepelijk op den duur eveneens en in een veel ernstiger

vorm tot een nieuwe golf van prijsverhogingen leidt, omdat

de winst in de eerste hand in het geding komt. Dit eerste

gevaar voor het prijspeil nu wordt door een effectiee prijs-

binding (die ook prijzentrucs belet) zonder meer onder-

vangen. En tegen het tweede gevaar vinden fabrikanten en

importeurs in dezelfde sectoren een verdedigingslinie in

hun onderlinge organisatorische band, zoals die in het

bijzonder gevormd wordt door de collectieve handhaving

der individuele prijzen.

Dit alles leidt rechtstreeks tot de derde en misschien be-

langrijkste ieden waarom het juist thans zo bijzonder

inopportuun zou zijn om de prjsbinding direct of indiiect

aan te tasten en zelfs om bij een generieke maatregel tegen

de collectieve prijshandhaving niet alleen die handhaving

door een centraal orgaan (met name in de vorm van

collectieve uitsluiting) te wraken doch ook om elke, de

efficiency dienende, maatregel te willen verbieden die in

één of andere zin naar het collectieve zweemt. Eensdeels

immers ontstaat, indien door een dergelijk ingrijpen van

hoger hand de handelaar bij de prijsvaststelling de vrije

hand zou krijgen (waarbij ook aan eigen handeismerken

te denken ware), een prijssituatie die door het publiek niet

meer kan worden overzien en door de overheid niet meer

in
de hand kan worden gehouden, terwijl dit thans in

sectoren met prijsbinding juist andersom ligt. Anderdeels

is niet alleen de laatste tijd doch ook vroeger bij herhaling

gebleken dat aan een beroep van de overheid op het bedrijfs-

leven om haar prijsbeleid te steunen slechts gevolg wordt

gegevenen kan worden gegeven voor zover dat bedrijfs-

leven in organisatorisch en/of organisch verband optreedt.

Ook deze voor de overheid gunstige situatie treft zij bij

uitstek aan in die sectoren van de merkartikelen waar een

,,geordende concurrentie” bestaat.

Reeds om deze drie redenen – er zouden er meer kunnen

worden aangevoerd – schaadt de overheid, indien zij te

stringent optreedt tegen de beheersing door de fabrikant

van
zijn
prijs, de mogelijkheid, om harerzijds
de
prijzen te

beheersen. Ja, zij dreigt zelfs de tak door te zagen waarop

zij momenteel, hoe wankel ook, nog zit. Ten departemente

zelf bestaat echter helaas nog onvoldoende begrip voor
deze situatie. Men kijkt daar nog in hoofdzaak naar het

buitenland, hoewel de verhoudingen daar geheel anders

liggen, en staart zich overigens blind op bepaalde be-

zwaren van de prjsbinding. In het bijzonder werd door de

Minister – op 21 november 1963 in de Tweede Kamer –

als bezwaar van prijsbinding genoemd, dat deze het zich

ontwikkelen van nieuwe bedrijfsvormen (zoals zelf bedie-

ning, vrijwillige filiaalbedrijven, verzendhuizen enz.) zou

beletten. Hoe academisch men ten dezen denkt moge

daaruit blijken dat dezelfde Minister volgens ,,De Volks-

krant” van 1 februari jI. bij het door hem aangekondigde

eventuele optreden tegen de verticale prijsbinding speciaal
bleek te denken aan de duurzame gebruiksgoederen (waar-

om toch niet ,,gebruiksgoederen”?), terwijl juist in deze

sectoren krachtens de aard van deze artikelen resp. de

omvang en structuur van de Nederlandse markt de bedoelde

nieuwe verkoopmethoden ofwel niet toegepast kunnen

worden (zelf bediening) ofwel niet kostenbesparend werken

(fihiaalbedrijven e.d.) ofwel afstuiten op de kleine omvang

van de markt en de mentaliteit van het publiek (verzend-

huizen).

Verblijdende tekenen.

Niettemin zijn er tekenen dat het toch ook in Den Haag

begint te dagen. Eén van die tekenen is de bovenbedoelde

aankondiging dat ook overwogen wordt om de verticale

prijsbiriding zelf onder schot te nemen en wel kennelijk

langs de weg van de individuele onverbindendverklaring

(er zou immers blijkens de aan de pers verstrèkte mede-

delingen tegen de desbetreffende beslissingen appèl open-

212

E.-S.B. 4-3-1964

staan, wat tegen een generieke maatregel niet mogelijk is).

Dit vormt in zoverre een verblijdend teken aan de wand

omdat de Minister blijkbaar inzit dat het massaal gebruik

van de bijl het risico medebrengt van massale brokstukken,

zodat het hanteren van het operatiemes per patiënt de

voorkeur zou verdienen. (Blijkens het verslag van de ver-

gadering van 12 februari 1964 wordt deze voorkeur ook

door verschillende leden der Tweede Kamer gedeeld).

Een sprekender teken aan diezelfde wand wordt echter

gezet door de thans aanhangig gemaakte wijziging van de

Prijzenwet en in het bijzonder door de Memorie van Toe-

lichting op het ontwerp van wet. Daaruit blijkt immers ten

duidelijkste dat ook naar het inzicht bij Economische

Zaken het gevaar voor het prijspeil niet komt uit de hoek

van het (zelfs in kartels) georganiseerde bedrijfsleven, doch

integendeel opgeroepen wordt door eigengereide hande-
lingen van individuele en losstaande ondernemers die op

hun voordeel uit zijn. Hier staat de Minister nog maar

met één stap van de volle waarheid. Het zijn immers die-

zlfde eigengereide,
s
met hun voordeel rekenende, onder-

nemers die – als ondergrondse importeurs of als zeer

bovengrondse grootwinkelbedrijven — de Minister steunen

indien het gaat tegen excessen in de handelsmarges en

— daardoor — in de prijs. Want juist die excessen lokken
de eigengereide voordeelzoekers aan. Een sprekend voor-

beeld daarvan bieden de koelkasten. Van de marge daarop

eten thans de handelaren geen brood meer.

Waarlijk, wat nodig is zijn geen verdere papieren ver-

ordeningen doch is een voldoend inzicht ten departemente

in die eigetigereide krachten; die nergens zozeer hun

gezondhoudende werking uitoefenen als in de Nederlandse

economie. Intussen meen ik op grond van mijn ervaring

de verwachting te mogen uitspreken dat het op dit punt

inderdaad ,,gaat dagen in het Westen”.

Amsterdam.

Mr. G. E. KRUSEMAN.

De ziekte” der bedrijfspensioenfondsen

en haar genezing

Met , ,ziekte” der bedrijfspensioenfondsen bedoelen wij

twee dingen: ten eerste de gebreken, die aan de klassieke

vorm der bedrijfspensioenfondsen blijken te kleven en ten

tweede de neiging van werkgevers en werknemers, klakke-

loos het geijkte klassieke patroon te volgen. De oorzaak

van deze neiging is gemakkelijk aan te geven: bij ons weten

zijn de bedrijfspensioenfondsen nimmer kritisch op hun

functionele betekenis onderzocht. Het rapport van de

S.-E.R. over waardevaste bedrijfspensioenen heeft weliswaar

gepoogd verbeteringen aan te brengen uitgaande van één

van de gebreken, ni. het gemis aanwaardevastheid (waar-

van de oorzaak bij het geld ligt) of de welvaartvastheid

(waarvan de oorzaak bij de wisselende welvaart ligt), doch

is in gebreke gebleven de gehele opzet van het klassieke

bedrijfspensioenfonds te toetsen aan ontwikkelings- en

rechtvaardigheidseisen.

Wat deze laatste betreft noemen wij in de eerste plaats

het onsympathieke dwangelement, geaccentueerd door een
wettelijke verplichtstelling van deelneming in een bedrijfs-

pensioenfonds. Hierdoor zijn een soort wettelijke mono-

polies geschapen, die ertoe leiden dat ondernemingen in

een ontwikkelingsstadium met jong personeel ,,opdraaien”

voor de back-servicelasten van anderen, die in gebreke

bleven tijdig voorzieningen te treffen en dus duurder uit-

komen dan wanneer zij zelfstandig oÈ in het kader van een

,,vrj” bedrijfspensioenfonds, waarover straks, in de ge-

legenheid waren geweest voorzieningen te treffen. De on-

rechtvaadigheid schuilt dus hierin, dat de gedwongen deel-

neming voor hen duurder uitkomt dan wanneer het be-

ginsel van vrijheid ware gehandhaafd. Nu is deze dwang

als nodzake1jk ondersteld, uitgaande van de fictie der

solidariteit, waarmede de doorsneepremie juist t.a.v. de

back-service wordt verdedigd
1).

Het gevolg is dat we nu opgescheept zitten met een groot

aantal bedrijfspensioenfondsen, elk met een groter en duur-

der wordend apparaat enerzijds, anderzijds voorzieningen
totstandbrengend welke zé duidelijk tekortschieten, dat op

verzoek van de Staatsscretaris van Sociale Zaken de

S.-E.R. hierover op 30 juni 1961 een uitgebreid (en geens-

zins bevredigend) rapport heeft uitgebracht. De diepere

oorzaak van het tekortschieten der klassieke bedrijfs-

pensioenfondsen zit hierin, dat, nadat
aanvankelijk een

zeker beperkte back-service via de zgn. ,,solidariteitspremie

der jongeren” (een eufemisme voor onbilljke lasten-

verschuiving van de nalatige naar de onschuldige of min-

‘) Zie ons artikel: ,,Problematiek rond de ,,back-sërvice”,”
in ,,E.-S.B.” van 4 september 1963.

(1. M.)

spaarrekeningen * spaardeposito’s

___

bankboekjes

E.-S.B. 4-3.1964

213

der nalatige werkgever) kon worden gedekt, de vrijwillige

en noodzakelijke aanvulling dezer back-service niet werd

aangemoedigd. De arbeiders, die zich hierdoor gedupeerd

en achtergesteld zien, zoeken nu via verhoging yan de

A.O.W. aan hun trek te komen. Echter, ook het klassieke

bedrijfspensioenfonds, dat er nu eenmaal is, zou (en dit

staat merkwaardigerwijze
niet
in het S.-E.R.-rapport!) in

het kader van de gekozen opzet verbetering in de back-

service kunnen brengen door een premieverhoging die voor

back-serviceverbetering zou moeten dienen.

Deze premieverhoging had, waren werkgevers- en werk-

nemersorganisaties hierop bedacht geweest, uit de ,,ruimte”
gefinancierd moeten worden en had dus ten laste van loons-

verhogingen behoren te komen. Waar is hier de zgn. soli-

dariteit van jongeren en ouderen gebleven? Een duidelijker

bewijs dat terecht van een fictie mag worden gesproken

valt moeilijk te leveren! Wij gaan hierbij uit van de stelling,

dat back-service binnen het kapitaaldekkingstelsel .uit-

sluitend via kapitaalstortingen dan wel via inhaalpremie

(desnoods gebaseerd op doorsnéeberekening) kan worden

gefinancierd. In ons artikel ,,Bedrjfspensioenen blijven

achter bij ondernemingsregelingen” (,,E.-S.B.” van 24 ok-

tober 1962) stelden wij: ,,Het lijkt ons de vraag of deze

(vrijwillige) voldoening via een bedrijfspensioenfonds, al-

thans in. bevredigende mate, collectief kan worden afge-

dwongen”. Op deze vraag gaven wij hierboven een ant-

woord: het moet mogelijk zijn, ook binnen het kader van

een afgedwongen regeling.

Dit doet evenwel geen afbreuk aan onze conclusie, dat

de opzet van een klassiek bedrijfspensioenfonds niet de

gunstigste. mogelijkheid biedt tot een verdere pensioen-

ontwikkeling in ons land. Deze negatieve conclusie kan

echter aangevuld worden met een positieve: wanneer van

een ander uitgangspunt wordt uitgegaan, waarbij de fouten

van het klassieke bedrjfspensioenfonds vermeden worden,

kan een pensioenontwikkeling worden verwacht, die de

klassieke bedrjfspensioenfondsen zal nopen deze gunstige

ontwikkeling te volgen. Wij vermeldden reeds hierboven

een nieuw type bedrjfspensioenfonds, het zgn. ,,Vrje be-

drijfspensioenfonds”. Dit draagt de volgende kenmerken:

1. Tussen werkgevers- en werknemersorganisaties wordt

een minimum regeling vatgesteld. Deze minimum regeling

houdt in bepaling om. van een minimum pensioen; van

een maximum wachttijd voor opname in de regeling; een

nadere bepaling van de termijn, waarbinnen de werknemer

bij dienstverlating zijn aanspraak volledig meekrjgt (in


de wet gesteld op
5
jaar). Deze minimum regeling wordt

vastgelegd in een C.A.O. en geldt derhalve voor alle bij de

C.A.O. betrokken partijen. In aansluiting hierop wordt

een ,,Vrj bedrijfspensionfonds” ingesteld, waarbij de

herverzekering plus administratie in handen komt van een

per
bedrijfstak
te organiseren co-assurantie van bestaande

verzekeringmaatschappijen, die zich bereid verklaren even-

tueel ook bestaande contracten in de branche in het grotere

geheel op te nemen. De werkgevers die zich hierbij aan-

sluiten kunnen genieten van een grotere omvangskorting

dan zij bij afzonderlijk contract zouden kunnen verkrijgen.

Dwang is derhalve volkomen overbodig. De werkgever,

die zich aansluit weet, dat hij van het gunstigste op de

open markt ierkrjgbare tarief profiteert en bovendien dat

hij zijn eigen regeling zal kunnen handhaven en voort-

zetten.

2. Elke bij het ,,Vrje bedrjfspensioenfonds” aangesloten

onderneming zal de minimum normen al direct of later

kunnen uitbreiden en bok haar beambten hierbij kunnen

onderbrengen. Verbetering der minimum norm kan even-•

tueel worden geactiveerd door onderhandelingen van de

lagere vakorganisaties in overleg met individuele werk-

gevers. Te voorzien is dat de totstandbrenging van ,,Vrje

bedrjfspensioenfondsen” krachtig zal worden bevorderd

door• de werkgeversorganisaties, omdat ook de leden die
reeds een voorziening voor hun personeel troffen, hierbij
een direct belang hebben, nI. de mogelijkheid tot premie-

besparing resp. pensioenverbetering. Voor de vakorgani-
saties is de nieuwe mogelijkheid eveneens aantrekkelijk,

omdat onder bepaalde voorwaarden de verzekeringmaat-

schappijen, die direct of indirect met de vakorganisaties

geliëerd zijn, aan de te vormen pool deel kunnen nemen.

De voordelen van dit nieuwe ,,Vrje bedrijfspensioen-

fonds”, zoals dit in grote lijnen op 1januari1964 voor de

rubberindustrie in werking is getreden, zijn evident:

Elke werkgever behoudt zijn zelfstandigheid. Zijn bij-
dragen en stortingen komen ten goede aan eigen personeel,

waardoor een grotere waardevastheid der pensioenen dan

bij het klassieke bedrijfspensioenfonds via doorsneepremie

te bereiken valt, binnen de mogelijkheid komt.

Het beginsel van centrale planning en centrale inkoop

leidt tot grotere efficiëntie en lagere premies.

Er ontstaan geen nieuwe autonome verzekerings-

instanties.

Elke werkgever van de groep kan aanspraak maken

op de meest objectieve en deskundige voorlichting, on-

afhankelijk van de met de herverzekering te belasten in-

stantie, waarvoor ook alweer geen nieuw apparaat behoeft

te worden opgebouwd.

‘s-Gravenhage.

LOD. S. BEUTH.

(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KAEELFABRIEKEN

DELFT

214

E.-S.B. 4-3-1964

/

Prijs- en subsidiepolitiek in Oost-Duitsland

Volgens een mededeling van de Oostduitse Mifiister van

Financiën, Willy Rumpf, heeft de regering besloten met

ingang van 1 april a.s. opnieuw een
prijsverhoging
in te

voeren. Deze prijsstijging betreft in eerste étappe een

kwart van de industriële produktie. Prijsverhogingen voor

levensmiddelen, buy, voor aardappelen, waren hieraan

reeds twee jaar geleden voorafgegaan. Een feitelijke ver-

laging van de lonen door het opschroeven van de normen

werd intussen eveneens doorgevoerd. Om hetzelfde loon te

halen, moet de arbeider gemiddeld 20 pCt. meer presteren.

Bij de nieuwe
prijzen
gaat het vooral om produkten,

die men in alle sectoren van het economisch leven nodig

heeft, zoals steenkool, bruinkool, briketten, elektrische

stroom, ijzer en staal, alsmede om grondstoffen, die voor

het grootste gedeelte moeten worden ingevoerd. Daartoe

behoren katoen, wol, aardolie en ertsen. Men zag zich

gedwongen rekening te houden met de deviezenuitgaven,

die dergelijke importen vergden. De prijzen van genoemde

produkten .bepalen in wezenlijke mate het prijspeil in de

verwerkende industrie. Gedurende de eerste etappe worden

zij niet alleen in de grondstoffenproducerende bedrijven

ingevoerd, maar ook in ondernemingen, die halifabrikaten

en afgewerkte produkten vervaardigen.
Deze prijsstijgingen stellen hele reeksen ondernemingen

voor ernstige problemen, terwijl anderen er niet veel beter

van worden. De produktie van laatstbedoelde onder-

nemingen brengt weliswaar meer op, maar aan de andere

kant krijgen zij geen subsidies meer. Tegelijk lopen zij het

gevaar, dat hun afzetmogelijkheden ten gevolge van de

gestegen prijzen verminderen. Tot nu toe verkochten bijv.

de bruinkoolbedrijven een ton bruinkool voor 3,51 mark.

Het betreft hier de slechtste kwaliteit. Van 1 april af wordt

deze prijs met 50 pCt. verhoogd. Bruinkooibriketten

kosten momenteel nog 16,56 mark per ton. De nieuwe

prijs ligt 40 pCt. hoger.

Bewoners in mijnbouwgebieden wil men door middel

van een elastisch prijsstelsel bewegen ruwe bruinkool in

plaats van briketten te kopen. Dit geldt eveneens voor de

industrie. Briketten blijven voor huishoudens en bedrijven

in ver afgelegen streken gereserveerd. Officieel wil men

hiermede de spoorwegen ontlasten, maar een minstens even

grote rol heeft ongetwijfeld ook de overweging gespeeld,

dat de brikettenvoortbrenging niet toereikend is om zowel
de binnen- als de buitenlandse vraag te bevredigen.

In de praktijk werkt dit elastisch prijsstelsel als volgt.

Wil een elektrische centrale in Rostock aan de Oostzee

bruinkool verwerken om een warmtehoeveelheid van 1.000

calorieën te produceren, dan moet zij 15 mark betalen.

Bestelt zij echter briketten, dan spaart zij 3 mark, alhoewel

briketten uitejaard duurder zijn dan ruwe bruinkool. Is de
betrokken centrale echter in Leipzig of Cottbus, dus in de

buurt van bruinkoolmijnen, gevestigd, dan kost ruwe

bruinkool voor haar slechts 6,50 mark, terwijl zij voor

briketten
9,50
mark uit moet geven. In ”erband met de

zeer hoge transportkosten is zij dan altijd nog goedkoper

uit dan haar zustercentrale in Rostock, maar zij zal waar-

schijnlijk toch in overweging nemen, dat het gebruik van

bruinkool goedkoper is. De overheid wil in elk geval be-

reiken, dat er een einde komt aan de praktijk om brand-
stoffen met een geringe verwarmingsgraad en een hoog

ballastpercentage over lange afstanden te vervoeren. Daar

de belangrijkste industriecentra van Oost-Duitsland in de

buurt van bruinkoolmijnen zijn gevestigd – men denke

slechts aan Leuna-Merseburg, Leipzig, Halle en Karl-

MarxStadt -, zal de overheid ongetwijfeld tevens haar

streven verwezenlijken meer briketten voor de export ter

beschikking te krijgen, dit wil zeggen de deviezenpot aan

te vullen.

Voor de ijzer- en staalnijverheid alsmede’voor de indus-

trie van non ferro-metalen werden reeds nieuwe prijzen

vastgesteld, waarbij rekening werd gehouden met de

‘prijsstijging voor kolen en energie. Dit betekent echter een

zwakke troost, want ‘gelijktijdig werden deze industrieën

verplicht de produktiekosten belangrijk te verlagen en

alle investeringen uit eigen middelen te financieren. Tot nu

toe geschiedde dit uit de staatskas. Indien genoemde

industrietakken meer dan
9,5
pCt. verdienen, dan moeten

zij de rest echter aan de Staat afdragen. Goed weggekomen

zijn bij de nieuwe prijspolitiek eigenlijk uitsluitend de

ertsmijnen. Ze worden evenals .voorheen van overheids-

wege gesubsidieerd, omdat er een ernstig tekort aan ertsen

bestaat en de importen uit de Sowjet-Unie niet toereikend
zijn.

Gedurende de tweede en derde etappe ligt het in’ de

bedoeling genoemde prijsstijgingen overal door te be-

rekenen. Desondanks heeft de overheid verklaard, dat de

verbruikersprijzen niet zullen stijgen. Op zichzelf is dit een

onmogelijkheid. Wanneer grondstoffen en halifabrikaten

duurder worden en de bedrijven met winst moeten werken,

dan moeten deze prijsverhogingen ook bij de afgewerkte

produkten tot uitdrukking komen. De overheid ziet hier-

voor klaarblijkelijk als oplossing het verlagen van de

produktiekosten. De componenten hiervan zijn hoofd-

zakelijk de (duurder geworden) grondstoffen en half-

fabrikaten en de lofien. Logisch is dus, dat uitsluitend de

lonen zijn bedoeld. Dit wordt natuurlijk niet gezegd.’. Men

spreekt over een continue verhoging van de arbeidsproduk-

tiviteit jij een gelijkblijvend loonpeil. Wat dit in de praktijk’

wil zeggen, behoeft geen nadere verklaring.

Berlijn.

L. 1. M. VAN DEN BERK.

LT reaeert op annonces in ,,E-S.B.”? * Wilt LJ dat dan steeds kenbaar maken!

E.-S.B. 4-3-1964

– .

215

cipieel echter geen enkel verschil tussen het voorstel van

de W.B.S. om schijnwinsten te belasten en dat van Spaan-

stra, om de ,,ieële” verliezers ,,tegemoet te komen”. Prak-

tisch is het verschil groot, namelijk de belastingopbrengst.
Overigens blijkt Spaanstra in hoge mate allergisch voor de

W.-B.S.: ,,De hiertoe gebruikte redenering (van de W.B.S.)

mag ik de lezerniet onthouden” (blz. 150); ,,Daar ik geen

econoom ben, imponeerde dit argument mij aanvankelijk..

Ik veroorloof mij de weelde nogmaals te citeren uit

het rapport (van de W.B.S.)…….(blz. 167). Vervolgens

is de auteur het dan
steeds
oneens met de W.B.S., bijv.
door volzinnen uit het rapport nr. 103 van de Vereniging

voor Belastingwetenschap af te vuren.

Grappig is niettemin, dat Spaanstra concludeert, dat

fictieve en reële vermogenswinsten zo verweven zijn, dat

men daarom als grondslag voor een vermogenswinst-

belasting de nominale vermogens winsten moet nemen
(blz.

35), ook al moet men met het gedeeltelijk fictieve karakter

ervan dan rekening houden. Het verschil tussen de opvat-

ting van de W.B.S. en die van Spaanstra ligt (slechts?)

in de argumentatie, niet in het resultaat. Overigens wordt

door de auteur wel bijzonder weinig aandacht besteed aan

het feit, dat & fiscus nog steeds – en mijns inziens terecht –
uitgaat van het nominalisme.

Eén der hierboven genoemde conclusies houdt in, dat

Spaanstra een vermogenswinstbelasting een eis van recht-

vaardigheid acht, onafhankelijk van het budgettaire resul-

taat. Met dat beginsel ben ik het geheel eens; wellicht

zullen de tegenstanders van zo’n belasting ook minder

hard protesteren, wanneer de belasting nauwelijks iets op-

brengt. Het is dan een instrument geworden om de ver-

mogens- en inloniensverdeling wat bij te schaven, wanneer

de vermogenswinsten voornamelijk in de hoogste, de ver

liezen echter meer in de lagere inkomensgroepen zouden

vallen (zie blz. 142). Gezien echter de technische bezwaren

van een vermogenswinstbelasting, en mede om de belas-

ting voor. allen enigszins aanvaardbaar te doen zijn, zal

zij toch een reële opbrengst moeten geven, wil zij door

het parlement aanvaard worden.

Hoe Spaanstra de opbrengst begroot, is mij niet duide-

lijk. De schatting van de W.B.S. is (uiteraard?) ,,een slag

ih de lucht” (blz. 1 86). Men mot zich van. de budgettaire

resultaten weinig voorstellen (blz. 187). Echter: ,,Zolang

ons inkomensbegrip een zo smalle basis heeft, drukt de

belasting te zwaar. Bij verbreding van de basis – door
inciudering van de vermogenswinsten – wordt bij een

gelijkblijvende belastingopbrengst de druk beter, recht-

vaardiger, verdeeld”. Wat valt er nu te verbreden aan de

basis, als de vermogenswinstbelasting op zichzelf gezien,

nauwelijks iets opbrengt??

Ook l wil Spaanstra dan wel een vermogenswinst,

belasting, dit dient te geschieden in het kader van een alge-
mene, fundamenteel herziene inkomstenbelasting. Ik dacht

niet dat er nog velen waren, die een dergelijke fundamen-

tele herziening verwachten. Binnen niet al te veel jaren

zal men onder meer een nieuwe wet op de inkomsten-

belasting, de vennootschapsbelasting en de vermogens-

belasting in het Staatsbiad kunnen lezen, wetten die een

zgn. technische herziening inhouden. Wanneer die wetten

er eenmaal zijn, zullen allen die direct, met de belasting-

wetgeving in aanraking kdmen, weer enkele decennia

kunnen dromen van het utopia der fundamentele belasting-

herziening. Dinrvan de invoering van een vermogenswinst-

belasting te’laten afhangen, betekent mijns inziens, dat die

belasting er niet zal komen. . • –

E.-S.B. 4-3-1964

J. Spaanstra: Aspecten van de belastingheffing van ver-

mogenswinsten.
N.V. Uitgeversmaatschappij AE. E.

Kluwer, Deventer z.j., 198 blz., f. 12,50.

,,Z.W.O. subsidieert in Groningen baanbrekende studie

over belastingheffing van vermogenswinsten door inspec-

teur J. Spaanstra”, aldus de kop van een ANP-Telex

van 28 augustus1961, naar aanleiding van een gesprek dat

door de auteur van het hier besproken boek aan het A.N.P.

werd toegestaan. Niet zo baanbrekend, doch voldoende

belangwekkend is een aantal van de conclusies, waarmee

het boek wordt besloten (blz. 194,
195):

Ook reële vermogenswinsten behoren tot het theo-
retische fiscale inkomensbegrip: zij vertegenwoordigen

reële koopkrachtstijging van de belastingplichtige.
Een belasting vn vermogenswinsten is – onafhanke-

lijk van het budgettaire resultaat —in principe een ‘eis van

rechtvaardigheid en gelijkmatigheid.

Het draagkrachtbeginsel gebiedt in principe, dat mone-

taire schijnwinsten volledig geëlimineerd worden, en dat

vermogensverliezen volledig gecompenseerd worden (met

alle inkomenselementen).

Dit kan door alle inkomen met één – verlaagd –

tarief progressief te belasten.

Invoering van een belasting van vermogenswinsten

in het kader van een algemene, fundamenteel herziene in-

komstenbelasting kan niet overjld plaatsvinden en de eerst-

genoemde belasting moet worden ingepast in een belas-

tingstelsel, dat tot in zijn grondslagen opnieuw doordacht

is.

Spaanstra heeft een omvangrijk hoofdstuk gewijd aan

het inkomensbegrip voor belastingdoeleinden ,,om het ge-

sprek weer op gang te helpen…..(blz. 40). Hij onder-

scheidt daarbij het theoretische fiscale inkomensbegrip (als

uiterste begrenzing – de fiscale stratosfeer?) en het prak-
tische fiscale inkomensbegrip, zoals men dat in een con-

crete belastingwetgeving aantreft. Naar zijn mening be-

horen de vermogenswinsten tot het theoretische fiscale in-

• – komensbegrip en het is juist dat hij er een ruim aantal

bladzijden voor over heeft, al besteedt hij wel erg veel aan-

dacht aan de
letterlijke
mening van een aantal belasting-

deskundigen: – bepaalde bladzijden be’atten slechts een

citatenoorlogje.

Spaanstra’s conclusie omtrent de beginselen, die het

theoretische en praktische fiscale inkomensbegrip bepalen

(rechtvaardigheid, heffingstechniek enz.), zijn juist. Waar-

om zoekt de lezer hier vergeefs naar de namen van De

Langen en Van den Berge? Belangrijk is de stelling dat

. iemands draagkracht wordt bepaald door het
reële,
en niet

het
nominale
inkomen. Men vindt dat op allerlei plaatsen

in het boek terug. Zo onderneemt Spaanstfa een charge

op de Wiardi Beckman Stichting op blz. 34, 35; de W.B.S.

verdedigde immers een vermogenswinstbelasting over de

nominale
vermogenswinsten. Spaanstra acht het weg-

belasten van een monetaire schijnwinst echter iets heel
anders dan een belasting van vermogenswinsten: het is

een vermogensheffing. Men moet dan ook niet A, die zijn

– vermogen reëel in stand weet te houden, belasten, doch

B, die in nomina
1
e schuldtitels’ belegt,
I
tegemoet komen

(blz.
159).
Het lijkt hier dat Spaanstra niet zozeer op be-

lastingheffing, dan wel op subsidiepolitiek doelt. Er is prin-

216

1
. –

Eén onzer
relaties,
een groot bedrijf in de levensmid-
0
FUNCTIE-INFORMATIE
delenproductie,

de

groot-

en

de

dètailhandel,
neemt actief deel in de eipansie van deze
bedrijfstak
door
Zijn opdracht zal zijn om de directie te adviseren
de

bouw
van

modern geoutilleerde verkooppiaatsen

(o.a.
terzake van financieringsvraagstukken van eigen be-
supermarkten)
en grotere
productie-eenheden
(o.a.
brood-
drijven, dochterondernemingen en aangesloten be-
fabrieken).
De financiering en de rentabiliteitsbewaking van

drijven,

beleggingsvraagstukken en de beoordeling
de vele uiteenlopende projecten eisen in toenemende mate
van het rendement van het in de diverse onderne-
actie en
aandacht.
De directie heeft ons
derhalve gemachtigd
mingen

geinvesceerde

kapitaal.

De

nodige onder-
contact te zoeken

met gegadigden
voor
de functie van: handelingen iullen grotendeels door hem zelfstandig
worden gevoerd.

.’

BEDRIJFSECONOMISCH STAFFUNCTIONARIS
hoofd van de afdeling

FINANCIEN

1

GEVRAAGD WORDT


1
Een bedrijfseconomisch geschoold medewerker van

ca. 40 jaar die een gedegen ervaring heeft op financie-
Geinteresseerden
nodigen wij uit

onder vermelding van
ringsterrein. Wij denken aan een econ.drs: of een

de gebruikelijke persoonlijke informatie en de naam van
accountant.
dit blad

zich
schriftelijk
te wenden tot drs
H.
van Saane

van het Twents
Instituut
voor
Bedrjfspsychologie,
Grundel-
laan
18
te Hengelo
(0.).
Deze is
gemachtigd
om daarna
aan serieuze candidaten vertrouwelijke informatie te ver-
,
Q
GEBODEN WORDT
schaffen over branche, bedrijf en functie. Naar aanleiding
hiervan kunt U
over
Uw
eventuele sollicitatie bij
het bedrijf
Een functie met

zowel

intern als extern

veel
decideren.
Onzerzijds zal geen naam of brief aan de op-
contacten

op niveau”; met vaktechnisch bijzonder
drachtgever
worden doorgezonden, dan uitsluitend na toe-
interessante aspecten. In dic veelzijdige en groeiende
stemming van de betrokkene.


bedrijf zijn de promotie-mogelijkheden

nog open.

VMS

/

‘1


1

r


S

-. -:

Het zou goed mogelijk zijn nog een reeks belangwekkende

problemen uit Spaanstra’s boek te bespreken, doch deze
recensie dseigt reeds te lang te worden. De lezer raad ik

aan, de handige samenvattingen aan het eind van elk hoofd-

stuk te lezen; hij ontdekt dan zelf, welke hij in hun geheel

wil doornemen. Juist omdat Spaanstra de vermogenswinst-

belasting principieel aan de orde stelt in het algemene

fiscale inkomensbegrip, ontmoet hij veel problemen, die

niet eenvoudig kunnen worden afgedaan. In het bijzonder

de hoofdstukken over de eliminering van schijnwinsten,

het aanmerkelijk belang en de slotopmerkingen en con-

clusies getuigen daarvan. Het boek zet de leer op een

goede wijze aan het denken. –

‘s-Gravenhag&

,

E. L. BERG.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISÎEN

Kapitaalmarkt en industriefinanciering

Onder auspiciën van de Nederlandsche Kamervan

Koophandel voor Blgië en Luxemburg te Brussel, zal

Prof. Dr. R. Vandeputte, Voorzitter van de Nationale

Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid in België,

een lezing houden over het onderwerp:

,Kapitaalmarkt en industriefinanciering”.

Deze lezing zal plaatsvinden op dinsdag 17 maart 1964

te 16 uur in degrote aula van het Koninklijk Instituut

voor de Tropen te Amsterdam. Na de lezing zal aan de

deelnemers een aperitief worden aangeboden.

Personen, die deze bijeenkomst wensen bij te wonen,

kunnen zich opgeven bij de Nederlandsche Kamer van

Koophandel voor België en Luxemburg te Brussel (Waran-

E.-S.B. 4-3-1964

deberg4), ôf bij het bijkantoor der Kamer, Nassaupleiri

24, ‘s-Gravenhage (telefoon 070-11 22 99).

Economenconferentje

Het bestuur van de Ve’reeniging voor Studiebelangen

aan de Nederlandsche Economische Hoogeschool deelt

mede, dat de jaarlijkse economenconferentie zal worden

gehoudën op 23, 24 en
25
maart a.s. in het hoofdgebouw

van Unilever te Rotterdam. – Het conferentie-onderwerp

luidt:

,Monetaire politiek

in het kader van de algemene
economische politiek”.

Dit thema zal worden behandeld door vier inleiders:

Maandag 23 maart, 14.30 uur:

Dr. A.
Batenburg. ‘Onderwerp: Positie van de primaire

banken in verband met de richtlijnen van De Neder-
landsche Bank. –

Maandag 23 maart, 20.00 uur:

/

Prof. Dr.
G. A. Kessler. Onderwerp: Betalingsbalans-
tekorten en de consequentie voor het binnenlandse

monetaire bestel.

Dinsdag 24 maart, 10.00 uur:

Prof. Dr. H. W. J. Bosman.
Ondeiwerp: Problemen van

de internationale liquiditeiten.

Dinsdag 24 maart, 14.00 uur:

.
t

Prof. Dr. J.
Mertens de Wilmars. Onderwerp: Externe

aspecten van de monetaire politiek.

Voor nadere inlichtingen gelive men zich tewenden

tot de V.V.S-Commissie ter voorbereiding van de eco-

nomenconferentie 1964, t.a.v. de heër
.
H. D. Plugge,
Eendrachtsweg 35, Rotterdam-2. . –

217

‘t

St

N.

Geidmarkt.

Het beloop van de rente voor daggeld geeft in de af-

gelopen week duidelijk de gang van zaken op. de geidmarkt

weer. Na de daling tot 1/
4
pCt. op 19 februari jI. werd

het tarief op 25 februari op 2 pCt. vastgesteld, waarna op

28 februari een forse sprong volgde tot 2+ pCt. Het lijdt

geen twijfel, dat de uitzetting van de bankpapiercirculatie

de belangrijkste oorzaak van de aan de dag tredende ver-

krapping is geweest. Dit zou betekenen, dat de bank-

biljettenomloop ver boven de f. 6 rnrd. moet zijn gekomen.

De betalingsbalans heeft in januari nog geen rol gespeeld,

doch het lijkt niet onmogelijk, ‘dat in februari deze factor

toch is gaan meespelen. De goud- en deviezenvoorraad

van De Nederlandsche Bank bleef tot 27 februari vrijwel

ongewijzigd. In februari echter vond een geregelde daling

plaats, waardoor de reserves met f. 152 mln. verminderden.

Het is niet waarschijnlijk, dat de banken tot valuta-aan-

kopen zijn overgegaan om haar buitenlandse uitzettingen

te vergroten. Eerder moet men denken aan het begin van
de invloed, die het verwachte tekort op lppende rekening

zal gaan uitoefenen.

Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de geld-

marktrente moet men bedenken, dat het saldo der banken

bij De Nederlandsche Bank, welk tegoed van bijzonder

belang is voor de stand van zaken op de markt, voor een

belangrijk deel is geblokkeerd door de verplichte deposito’s

uit hoofde van de kredietrestrictie. Hierbij moet echter

worden aangetekend, dat evenals bij de kasreserve ook dit

deposito gemiddeld gelijk moet zijn aan de hoogte van het

verplichte bedrag, zodat de saldi der banken tot op zekere

hoogte dagelijks ter beschikking staan; ook het deel dat

is ,,bevroren”.

Kapitaalmarkt.

De eerste algemene of locale spaarbank heeft nu ook

gereageerd op de actieve rentepolitiek die handelsbanken

en later de boerenleenbanken voeren. De Spaarbânk van

de Stad Amsterdam heeft de rente op de gewone spaar-

gelden to’t
31/4
pCt., die op termijn-spaarboekjes tot 33/4

pCt. verhoogd.
Januari is seizoenmatig een goede spaarmaand. Ook dit

jaar lag het spaarverschil van R.P.S., algemene spaar-
banken en boerenleenbanken boven dat van december

1963. Vergeleken met de cijfers over januari 1963 is er

echter een duidelijke vertraging in de groei. In de ge-

noemde maand van 1963 bedroeg het spaarverschil f. 171

mln., in januari 1964 f. 136 mln.

Het jaarverslag van de Kas-Associatie bevat twee mede-

delingen, dievoor de organisatie van de kapitaalmarkt

van belang zijn. T.a.v. de nieuwe beurs voor onderhandse

leningen wordt opgemerkt, dat de besprekingen nog voort-

duren, doch dat spoedig spijkers met koppen zullen worden

geslâgen. De Kas-Associatie zou als centraal registratie-

orgaan van de transacties gaan optreden.

Wat de effectenclearing betreft is de Effectenclearing

N.V. op 1 september 1963 op kleine schaal begonnen.

Sindsdien is het aantal in de clearing vereffende fondsen

verder uitgebreid, welke uitbreiding in 1964 zal worden

versneld. –

Adverteer meer in ,,E.-S.B.”

1

lndexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
21 febr. 28 febr.
(1953
=
100)
1963 1964
1964
1964

Algemeen

……………….
392
419-394
401 398
Intern, concerns
…………..
548
592-553
567 562
Industrie

………………
341
356

340
343 340
Scheepvaart

…………….
153
161 – 153
158
155
Banken
…………………
232
249-232
233
232
Handel enz .

…………….
165
172— 165
165
165

Bron:.
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

f. 147,50 a)
f.
155,50
f. 155,30 f. 148,30
f. 149
f. 147,90 f. 138,90
f. 142,40
f. 141,60
398 370
372 526


523
519
5644
607
5984
775
829
833
870
913 905
900 935
938
f.227 f.235 f.235

760
797 800

4,71
4,79
4,77
3,15e)
3,04
3,66 c)
3,56

2

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veersiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst en
Vervoerscentrale is op korte termijn te
– vervullen de functie van

ADMINISTRATEUR

Vereist zijn een middelbare schooloplei-
ding of daarmede gelijkwaardige opleiding
en het bezit van de M.O. akte boekhou-
den of het diploma S.P.D. alsmede ruime
practische ervaring op administratief en
financieel gebied, bij voorkeur in een
leidende functie. Ten aanzien van organi-
satievermogen en bedrijfseconomisch in-
zicht worden hoge eisen gesteld aan de
aan te stellen functionaris.

Leeftijd
,
niet beneden 35 jaar.
Salarisgrenzen van f1367,— tot f1827,- per maand (exclusief 4% huurcompen-
satie).

A.O.W.-premie komt voor rekening van
de gemeente.

Vakantietoelage: 4 % van het jaarsalaris.

Kindertoelage en tegemoetkoming in ver-
plaatsingskosten volgens gemeentelijke
regeling.

Aanstelling boven het minimum
is mogelijk.

Sollicitanten moeten bereid zijn zich even-
tueel aan een psychologisch onderzoek te
onderwerpen.

*

Uitvoerige, eigenhandig géschreven sollicitaties,
met vermelding van volledige personalia en refe-
renties alsmede de naam van dit blad binnen
14 dagen ONDER no. L 38 te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor
Personeelsvoorziening, Burg. de Monchyplein 10
te ‘s-Gravenhage.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
Philips G.B .

……………..
Unilever
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
A.K.0
………………….
Hoogovens, n.r.c . ………..
Kon. Zout.Ketjen, n.r.c
……
Nationale-Nederlanden, c
Zwanenberg-Organon
……..
Robeco
…………………

New York.
Dow Jones Industrials
……..

Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
Aand.: internationalen b)
……
lokalen b)

………..
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..

218

E.-S.B. 4-3.1964

Auteur