Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2428

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 1964

Economisch-politieke prioriteiten van
,,links”, ,,rechts” en ,,centrum”

Zijn er nog essentiële verschillen tussen de economisch-
politieke doelstellingen van concurrerende belangrijke politieke
partijen? Deze vraag is voor een verzorgingsstaat (als
ideaaltype)
door Dr. P. Thoenes ontkennend beantwoord
1).
De prioriteiten
van doelstellingen van economische politiek in de
feitelijke
situatie van een achttal landen in de jaren 1949-1961, doch
met eind 1960 als voornaamste peilperiode, zijn aan de orde
gekomen, in het onlangs verschenen ,,Economic Policy in our
Time”
2)
In dat boek zijn ook andere ,,policy makers” (beamb-
ten van departementen, centrale banken, planbureaus;
belangengroepen) onder de loep genomen. In dit artikeltje wordt
echter alleen iets samengevat over de politieke partijen.
Politieke partijen in 8 landen (België, Frankrijk, W.-Duits-
land, Italië, Nederland, Noorwegen, Engeland en de Ver-
enigde Staten) zijn door de auteurs gegroepeerd tot drie ,,poli-
tieke families”, nl. die van socialisten (sociaal democraten en
,,labour”, in Nederland de P. v. d. A.); centrum (christen demo-
craten, in Nederland – al dan niet in irenisch samengaan –
de K.V.P., A.R.P. en C.H.U., in de Verenigde Staten de Demo-
craten) en van conservatieven (radicalen, onafhankelijken en Franse Gaullisten, de conservatieven in de betrokken landen,
Duitse en Belgische liberalen, de Republikeinen in de Verenigde
Staten en de V.V.D. in Nederland).
De nevenstaande tabel is een synthese van de meningen van de auteurs (afkomstig uit verschillende landen; Prof. F. Hartog
vertegenwoordigde Nederland)
9.
Hun meningen zijn niet nood-
zakelijk alleen gebaseerd op officieel gepubliceerde partij-
w.o. verkiezings-programma’s doch mede op technische
documenten en het feitelijk gedrag, om, in het parlement. Ook
dan bleek de prioriteitenvolgorde vaak nog moeilijk vast te
stellen door onvoldoende economisch inzicht, het demagogisch
karakter van verkiezingsprogramma’s, opportunisme, de in-
vloed van verwante pressiegroepen.
De vijf symbolen, van ,,dominant” tot ,,hostile”, zijn niet
exact gedefinieerd. Wel is het begrip ,,dominant” als volgt
nader beschreven: ,,those of the significant objectives which
correspond to a preoccupation ceaselessly published”. Bij het
synthetiseren van de meningen van de auteurs is rekening ge-
houden met de frequentie van het gebruik van de symbolen
door de auteurs. Bij een spreiding van bijv. 1 Significant, 3 Minor,
3 .Negligible en 1 Hostile, is een synthese van ,,Minor or
Negligible” gekozen. De grootste uniformiteit in doelstellingen
is geregistreerd voor de socialistische partijen in de verschillende landen.
Uit de tabel blijkt dat de socialisten de meeste doelstellingen
met het predikaat ,,dominant”, resp. ,,dominant or significant”
hadden. Zij zouden meer ,,economic policy minded” zijn. Bij
hen is de grootste urgentie genoteerd voor volledige werkgelegen-
heid, inkomensherverdeling en collectieve behoeften. Bij de
conservatieven zijn deze zaken juist. vrij laag genoteerd. Een
markant verschil van hen met de socialisten is hun afkeer van
,,coordination” (planning). De waarderingen van socialisten en
conservatieven lopen nogal uiteen, waarbij de term van centrum voor de derde groepering veelal juist gekozen blijkt.
1n de preferentieschalen der 3 groepen komen inconsistenties
voor. Zo verkregen protectie èn internationale arbeidsverdeling
eenzelfde waardering, zowel bij socialisten als bij conservatieven.
Er doen zich ook paradoxen voor, zoals de grotere socialis-

Preferences of the Politica! Groupings with Regard to Object ives
of Economic Policy (Synthesis for 8 countries) a)

Objectives
Socialists
Centre
Conservatives

Dominant
Full employment
Price stability
Improvement in
income distribu-
tion
Dominant or
Collective
Price stability
Collective needs Significant
needs b)
(defence)

Expansion of
,

Expansion of production production

Reduction in Full employment
rmprovement

in
working hours
Collective needa
the balance of

Allocation
(defence)
payment
(coordination)
Allocation c) Allocation c)
Improvement in Protection

Significant
……..

income priorities

.

Price stability

distribution
Collective
needs b)

Significant or
Protection-
Protection- Expansion of
Minor
priorities
priorities
production
Allocation d)
Full employment
Allocation c)
Improvement in
Allocation d)
the balance of
payment

v1inor
………
Improvement in Allocation Allocation d)

the balance of
(coordination)
Collective
payment

..

Allocation e)
needs b)
Collective needs
Reduction in
,Allocation e)
(defence)
working hours

egligible
Allocation e)

Improvement in
income

distri-
bution

‘egligible or
Hostile
Reduction in

,
working houra
Allocation

(coordination)

a) Belgium, France, Germany, Italy, Netherlands, Norway, United King-
dom, United States. b)
Other
than defence. c) International division of eabour.
d) Internal competition. e) Mobility of factora of production.

tische prioriteit voor mededinging (internal competition) t.o.v.
de conservatieven. In de werkelijkheid betekent de doelstelling
van medediriging evenwel ,,struggle against cartels and mono-
polies”, zodat de verrassing niet zo groot zou behoeven te zijn.
Elders in dit nummer geeft Prof. F. Hartog zijn mening over
de prioriteitenverhoudingen bij politieke partijen in Nederland.
Tot slot citeren wij de aanhef van het hoofdartikel in het
recente nummer van ,,The Economist”: It must be very temp-
ting for politicians in an election year (alleen in zo’n periode?)
to want to garrotte all economists”. Kunnen politici van
economisten een nog grotere mate van begrip eisen?
M. H.

1)
In .,,De elite in de Verzorgingsstaat”. Zie ook ,,E.S.B.”
van 17 april 1963.
2)
Onder leiding van E. S. Kirschen; N.V.
Noord-Hollandse Uitgevers Mij., Amsterdam 1963, 447 blz.,
f. 45.
3)
Andere medewerkers: J. Benard, H. Besters, F. Blackbay,
0. Eckstein, J. Faaland, L. Morissens, E. Tosco.

Blz.
Blz.

Ecoiiomisch-politieke

prioriteiten

van

,,links”,
Europa-bladwijzer No.

23

………………..
187

,,reéhts” en ,,centrum ……………………
179
•Aantekening

De politieke aspecten der economische politiek, Het Centraal Economisch Plan over 1964 ……
190

door
Prof.
Dr. F. Hartog

…………………
180
Boekbespreking:

Heeft het roken nog toekomst?,
door Drs.
J.
Dr. J. A. Geertman: Der Betrieb und der.Markt,

Amelung
.

……………………………
183
bespr. door Drs.

T. Strijd ………………
193

Mens en eigendom,
door R. Fentener van’ Vlissingen,

Mededelingen voor ëconomisten

……………
196

psychiater

…………………………..
-184
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
196

E.-S.B.
26-2-1964

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

179

Bij een toerekening van de voornaamste aanvaarde
doelstellingen van economische politiek aan de verschil-
lende ,,policy makers” in Nederland constateert schrij-
ver o.m. dat het parlement in hoofdzaak een her-
verdelingsinstituut is. Ook de politieke partijen interes-
seren zich eigenlijk alleen voor herverdelingsvraag-
stukken, ni. omdat deze nog controversioneel zijn. De
K.V.P. onderscheidt zich door het streven naar uit-
breiding van de kinderbijslag, doch heeft overigens
weinig duidelijke ideeën. Dat laatste geldt ook voor de
overige confessionele partijen, hetgeen begrijpelijk is
door de verschillende vleugels. De P.v.d.A. onderscheidt
zich t.a.v. huren, financiering sociale verzekering,
expansie collectieve bestedingen. De V.V.D. stelt de
herverdeling het .minst op de voorgrond en drukt daar-
door het minst-haar stempel op de economische dis-
cussie. Tot slot ontwikkelt schrijver, op kritische wijze,
Prof. Wemelsfelders gedachte van een systeem van
,,merit rating” van politieke partijen.
Op
economisch
terrein is hierbij beslissend het onderscheid tussen (in
principe kwantificeerbare) herverdelings- en andere
doelstellingen.

De politieke aspecten

der

economische politiek

Inleiding.

Onlangs zijn twee delen verchenen van de studie

,,Economic Policy in our Time”
1),
Daarvan bevat deel T

de algemene beschouwingen en deel II de landenstudies

over de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en

Noorwegen. Deel III, met de studie over Nederland, moet

nog komen. Het is daarom misschien van belang, daarop

enigszins vooruit te lopen door de, in deel 1 ontvouwde,

gedachtengang over bepaalde aspecten van het proces

van ,,policy making” toe te passen op Nederland. Schrijver

dezes heeft deel uitgemaakt van de groep economen die,

onder leiding van Prof. E. S. Kirschen uit Brussel, deze

studies heeft voorbereid en geschreven. Daarbij is intensief

overleg gepleegd, ten einde zo veel mogelijk eenheid van

termen, begrippen en classificaties te verkrijgen. Iedere

auteur is met name verantwoordelijk voor de tekst die

betrekking heeft op zijn eigen land. Door het in verschil-

lende stadia doorsprekeh van deze tekst is het toch moge-

lijk geworden, een zekere afstand te nemen van de eigen

nationale kijk op de zaak, en deze laatste enigszins te

bezien met de ogen van vakgenoten uit andere landen.
Uit de volgende beschouwingen over Nederland moge

blijken, in hoeverre deze ,,onthechting” tot uiting komt.

Een en ander zal vooral worden .toegespitst op de politieke

partijen, waarbij aan het eind zal worden nagegaan of op

basis van de ontvouwde inzichten een rationalisatie van de

economjsche inzichten van deze partijen mogelijk is.

,,Policy makers” en doelsteffingen.

In directe zin berust de nationale economische politiek

bij regering en parlement. Wanneer we wat nauwkeuriger

zien, vallen deze economische autoriteiten echter uiteen

in een groter aantal min of meer afzonderlijke ,,policy

makers”. Bovendien zijn er buiteh de economische autori-
teiten groeperingen die een belangrijke invloed uitoefenen

op het economische beleid, en die met name bepaalde doel-

stellingen inbrengen… Door deze mee onder de ,,policy

• – i) North-Holland Publishing Company, Amsterdam 1963,
Deel T: 447 blz.,
f.
45.
Deel
II: 224 blz., f. 22,50.

makers” te begrijpen, wordt de volgende indeling ver-

kregen: het kabinet en afzonderlijke ministers op econo-

misch gebied, de Centrale Bank, het Centraal Planbureau,

de administratie, het parlement, de politieke partijen,

belangengroepen als vakbeweging, ondernemers-, midden-
standers- en boerenorganisaties en regionale groeperingen,

internationale organen.

Als we de voornaamste aanvaarde doelstellingen pro-

beren toe te rekenen aan deze ,,policy makers”, is er in

een aantal gevallen weinig dat commentaar behoeft. Zo

is het min of meer vanzelfsprekend dat de Centrale Bank

zich vooral het betalingsbalansevenwicht aantrekt, dat

de Minister van Sociale Zaken en de vakbeweging vooral

geïnteresseerd zijn in volledige werkgelegenheid, de

Minister van Landbouw en de boerenorganisaties in land-

bouwprotectie.

Over enkele andere punten kunnen meer specifieke

dingen ‘worden gezegd. Wat de prijsstabilisatie betreft, is

de Minister van Economische Zaken duidelijk de drager

en vormgever van het beleid. Verder leeft deze doelstelling

niet erg. De vakbeweging bewijst er lippendienst aan,

doch is niet bereid, looneisen er voor te matigen.

Een voorbeeld van beslissende invloed van de adminis-

tratie vinden we bij de industrialisatiepolitiek, die over-

wegend door het Directoraat-Generaal voor de Indus-

trialisatie wordt bepaald. Hetzelfde geldt voor de vervoer-

politiek, en dan met betrekking tot het Directoraat-

Generaal van het Verkeer. In dit laatste geval spelen,

wanneer het om nieuwe ontwikkelingen gaat, ook de

Nederlandsche Spoorwegen en de vervoersorganisaties

een rol.

De doelstelling van economische groei is pas betrekkelijk

laat in de praktische politiek doorgedrongen. Het Centraal

Planbureau is hiervan in hoofdzaak de geestelijke vader.
AlleÇwat op het gebied van herverdeling ligt is vooral

het terrein van het parlement en de politieke partijen.

Het parlement oordeelt uiteraard over alle maatregelen

van economische politiek die in wettelijke vorm worden

gegoten, doch het komt in het algemeen pas tot leven

wanneer er over herverdeling gepraat kan worden. Daarom

is het uit economisch-politiek gezichtspunt in hoofdzaak

180

E.-S.B. 26-2-1964

een herverdelingsinstituut. Met de politieke partijen is

het niet veel anders. Zij moeten wel over allerlei problemen

een standpunt bepalen, maar hun activiteit spitst zich vrij-

wel geheel toe op herverdelingsaangelegenheden. Op de

politieke partijen moeten we nog nader terugkomen, doch

dit kan met meer vrucht geschieden nadat we aandacht

besteed hebben aan de mate waarin de verschillende doel-
stellingen controversioneel zijn.

Controversionele punten.

Het is een kenmerk van de Nedôrlandse economische

politiek dat er zo weinig controversionele punten zijn onder

de werkelijk belangrijke doelstellingen. De werkgelegen-

heidspolitiek, prijspolitiek, kartelpolitiek, internationale

economische politiek, landbouwpolitiek, industrialisatie-

politiek en vervoerpolitiek worden, met meer of minder

enthousiasme, allerwegen aanvaard. Dit maakt dat be-

‘trekkelijk onbelangrijke kwesties dikwijls opgeblazen

worden tot principiële meningsverschillen. Deze zijn dus

niet te
wijten
aan scherpe antagonismen, doch juist aan

het ontbreken daarvan.

In dit licht gezien is het ook begrijpelijk dat politieke

haarkloverij enerzijds en politiek realisme en ,,public

spirit” anderzijds beide karakteristiek zijn voor het proces

van ,,policy making” in Nederland. Het eerste heeft in

hoofdzaak betrekking op ondergeschikte aangelegenheden,

het tweede op de dingen, waar het vooral op aan-

komt. Dit brengt met zich dat de aandacht in de politieke

sfeer verreweg het meest gericht is op de eerstgenoemde

punten.

Op deze wijze laat zich vooral verklaren waarom het

parlement en de politieke partijen zich eigenlijk slechts voor

herverdelingsvraagstbkken interesseren. Alleen deze zijn

namelijk controversioneel. Zo is het ook begrijpelijk, dat de

volkshuisvestings- en huurpolitiek niet in de eerste plaats

handelt over het verkrijgen van een zo groot mogelijke

woningvoorraad, doch over de verhouding tussen woning-

wetwoningen, premiewoningen en vrije woningen en over

het gebruik van de huren als herverdelingsinstrument.

Dit voorbeeld maakt ook duidelijk dat de economische

politiek door het zich blind staren op het herverdelings-

aspect wel eens het hoofddoel uit het oog verliest. Om te
kunnen voldoen aan de behoefte aan politieke tegenstel-

lingen en debatten worden dus niet alleen ondergeschikte
punten opgeblazen, doch soms ook aangelegenheden van

wezenlijk belang vervormd tot herverdelingskwesties. Het

eerste is grotendeels’ een onschuldige bezigheid, doch het

tweede kan men niet ongestraft doen, zoals de gang van

zaken bij de woningvoorziening leert.

Politieke partijen
2).

Schematisch gezien zouden de doelstellingen van de

economische politiek van de politieke partijen moeten

komen. Deze nemen immers het initiatief tot het formu-

leren van programma’s, waarmee zij voor de kiezers

verschijnen. De verkiezingsuitslag geeft aan, welke partijen,

en dus welke doelstellingen, door de kiezers worden ge-

prefereerd, en bij de kabinetsformatie zal dat de belang-

rijkste richtlijn voor het regeringsprogramma zijn. In

werkelijkheid gaat het niet zo schematisch. Allerlei doel-

stellingen komen van elders: van belangengroepen,

ministers en organen van de administratie. Ook interesseren

2)
Met uitzondering van de splinterpartijen.

de politike partijen zich doorgaans weinig voor niet-

controversionele kwesties. Over de punten waar het bij de
economische politiek in hoofdzaak om gaat blijven zij dan

ook meestal zeer vaag. Alleen over aangelegenheden van

herverdeling, het aantal woningwetwoningen enz. kan

men veelal zeir concrete uitspraken vinden.

Eigenlijk lopen dan ook alleen op deze punten de

meningen uiteen. Een specifiek standpunt van de K.V.P.

is het voortdurend uitbreiden van de kinderbijslagregeling.

Hiervoor is verder niemand enthousiast, doch het wordt

door de anderen om der wille van de vrede, dus als onder-
deel van een compromispakket, aanvaard.

De P.v.d.A. onderscheidt zich op meer punten. Van deze
partij is vooral afkomstig de visie op en het gebruik van de

huren als herverdelingsinstrument. De met de correspon-

derende vakbewegingen verwante vleugels van de confes-

sionele partijen staan hier dicht bij. Zo is dit ook steeds

het regeringsstandpunt geweest, althans wanneer we af-

gaan op daden. Specifiek voor de P.v.d.A. is ook het

streven, de sociale voorzieningen in belangrijke mate te

financieren uit de algemene middelen, en dus meer onder-

geschikt te maken aan overwegingen van herverdeling.

Verder bezit deze partij als enige ‘een uitgesproken stand-

punt over de collectieve bestedingen, die zij bewust wil

doen toenemen. In verband met de voorgaande twee

punten is verlaging der belastingprogressie aan socialis-

tische kant geen doelstelling met een hoge prioriteit, zoals
wel het geval is bij de andere partijen.

De scheidingslijnen tussen regeringspartijen en oppositie

zijn dus vrij duidelijk. Het is daarom wel logisch dat de

combinatie van regeringspartijen niet de P.v.d.A. omvat,

hoewel natuurlijk anderzijds door de oppositie zelf de

vérschillen in het algemeen worden geaccentueerd. Duide-

lijk is in ieder geval dat de P.v.d.A., meer nog dan de

andere partijen, de nadruk legt op herverdeling. Zij weet

blijkbaar zo niet de inhoud, dan toch het klimaat van haar

doelstellingen aan de anderen op te leggen en in het

parlement tot boventoon te verheffen. Vandaar dat de

parlementaire discussies- over economische onderwerpen

vrijwel geheel in het teken staan van herverdeling. Dit is

ook wel verklaarbaar, want de oppositie bepaalt veelal

waarover gesproken zal worden.

Goede tweede in de rangorde der herverdelingspartijen

is de K.V.P., die echter, behoudens het punt van de kinder-

bijslag, weinig duidelijke ideeën heeft. Dit geldt ook voor

de andere confessionele partijen, hetgeen begrijpelijk is

met het oog op de verschillende vleugels waaruit deze

partijen bestaan.

De V.V.D. ten slotte steltde herverdeling het minst op
de voorgrond. Zij drukt daardoor het minst van alle par

tijen haar stempel op de economische discussies. Wel zou

het vooral deze partij kunnen zijn die waakt tegen het

vervormen van produktie- en investeringsproblemen tot

herverdelingsproblemen. Dit is echter, gezien het heer-

sende economisch-politieke klimaat, in het algemeen een

ondankbare taak.

,,Merit rating” van politieke partijen?

Wat nu volgt gaat buiten het kader van de studie ,,Eco-

nomic Policy in our Time”. Het is ingegeven door een

artikel van Prof. Wemelsfelder
3).
Hij stelt daarin voor,

3)
Prof. Dr. J. Wemeisfelder: ,, ,,Merit rating” van politieke
partijprogramma’s” in ,,E.-S.B.” van 24 juli 1963.

E.-S.B. 26-2-1964

181

de verschillende punten die in politieke
partijprogramma’s voorkomen, door het

publiek van een waarderingsoordeel te laten

voorzien in de vorm van een wegings-

coëfficiënt. Tevens krijgt elke politieke partij

voor elk van deze punten een cijfer, variërend

van 0 tot 10, al naar de mate waarin het in

het partijprogramma wordt gepousseerd.

Wanneer de wegingscoëfficiënten zijn uit-

gedrukt in procenten van 100, levert een

optelsom van de produkten van cijfers x

wegingscoëfficiënten een getal op dat een

samenvattend oordeel geeft over het pro-

gramma van iedere partij.

Dit is zonder twijfel een aardige gedachte, die nadere

overweging waard is. Alleen vraagt men zich af of niet

beter gelet kan worden op de standpunten die de ver

tegenwoordigers der partijen in het parlement innemen

bij stemmingen, indiening van amendementen e.d. Daar

komt hun politiek namelijk veel duidelijker tot uiting dan

in de partijprogramma’s. Ook lijkt het moeilijk, de aan-

gelegenheden waarom het gaat zover te kwantificeren als

Wemelsfelder wil. Alles samenvatten in één eindcijfer doet

wat geforceerd aan. Wanneer we echter onze eis wat min-

der hoog stellen, kan er misschien toch wel iets uitkqmen

dat een meer objectief oordeel mogelijk maakt. Daartoe

kan worden aangeknoopt bij de hiervéér gegeven be-

schouwingen. Dit wil meteen al zeggen dat we ons beper

ken tot de doelstellingen der
economische
politiek. Qui

trop embrasse, mal étreint!
Beslissend is dan met name het onderscheid tussen her-

verdelings- en andere doelstellingen. Dit moeten we

wat nader preciseren. In de eerste plaats moeten tot de

herverdeling niet gerekend worden subsidies die de produk-

tieve basis van de economie uitbreiden, zo4ls subsidies aan

research-instellingen, studiebeurzen enz. Ook de finan-

ciering der sociale verzekering valt er buiten, voor zover

deze geschiedt door premies welke gericht zijn op kosten-

dekking. Verder kan uit de andere doelstellingen •het

betalingsbalansevenwicht beter worden weggelaten, omdat

het meer een randvoorwaarde is dan een positieve doel-

stelling. Tot deze doelstellingen behoren dan al die aan-

gelegenheden, welke voor iedereen van belang zijn of

waarvan iedereen het belang erkent, zoals volledige werk-

gelegenheid, voldoende. economische groei, voldoende

overheidsinvesteringen mde publieke infrastructuur, open-

heid in de economische betrekkingen met het buitenland,

maximale woningbouw, optimale benutting van het ver-

voerapparaat, bestrijding van restrictieve praktijken, vrij-
waring tegen de financiële gevolgen van ziekte, ongeval,

ouderdom enz. In het algemeen zullen alle partijen achter

deze punten staan. Er behoeft dan ook alleen te worden

vermeld het geval waarin zij dat eventueel
niet
doen.

Hun standpunt t.a.v. de herverdeling is in principe voor

kwantificering vatbaar. Herverdeling is een tweeledige

transactie, en daarom zijn er twee maatstaven nodig. Aan

de ene kant is er de progressie van de loon- en inkomsten-

belasting en de eventuele belasting op speculatiewinsten.

Het standpunt t.a.v. deze aangelegenheden kan cijfermatig

tot uitdrukking worden gebracht. Aan de andere kant zijn

er de overgedragen inkomens. Hier kan alles in één bedrag

worden samengevat: subsidies aan boeren en aan woning-

bouw, tekorten van de sociale verzekering enz. Daarbij

moet ook worden gerekend met de herverdelingselementen

binnen
de sociale verzekering, dus verstrekkingen die

onafhankelijk zijn van het loon of inkomen tegen premies

die daarvan wèl afhankelijk zijn, en verder de kinder-

bijslag. Het herverdelingselement kan het gemakkeljkst

zo worden berekend, dat als scharnier wordt gebruikt het

loon of inkomen waarbij premie en uitkeringsrechten precies

gladlopen. Naar onder toe (evenals naar boven toe) vindt

men dan het totaal van de overdrachten door de premie

die zonder herverdeling zou worden geheven te verminderen

met de werkelijk betaalde premie.

Op deze wijze worden de partijen wat dit punt betreft

gerangschikt naar de mate waarin zij herverdeling willen
toepassen. Dit is namelijk een doelstelling, die wezenlijk

verschilt van de zaken waarover ieder het eens is. Weliswaar

zal ieder het ook eens zijn over het feit dat er moet worden

herverdeeld, doch wanneer we als uitgangspunt nemen de

mate waarin thans reeds herverdeling plaatsvindt, is het

een controversionele kwestie of men nog verder moèt gaan,

dan wel of er moet worden teruggedraaid. Het is dus op

zichzelf geen plus- of minpunt, doch ieder kan wel op

meer objectieve wijze zijn standpunt bepalen als de visie

van de partijen op de herverdeling wordt gekwanti-

ficeerd. –

Ten slotte is er nog een derde punt. Van belang is name-

lijk ook in hoeverre de verschillende partijen zaken, die

voor iedereen van belang zijn, in de controversionele sfeer

trekken door er herverdelingskwesties van te maken, of

omgekeerd. Dit is dus ook iets dat moet worden vermeld,

zij het verbaal.

Op deze wijze zijn er nog wel enkele dingen die zich

moeilijk laten vangen,
bijv.
de vraag hoe hoog de prijs van

het aardgas moet zijn. Dergelijke aangelegenheden moeten,

als zij belangrijk
zijn,
maar in de kolom ,,opmerkjngen”

komen.

In ieder geval kan er van economisch gezichtspunt uit
langs deze weg een zekere rationalisatie worden bereikt

in de rangschikking en beoordeling der politieke partijen.

Gezien hèt grote aantal vaagheden en de verwarrende

veelheid van standpunten en doelstellingen kan dit al een

grote winst betekenen.

Haren (Gr.).

P. HARTOG.

(t. M.)

182

E.-S.B. 26-2-1964

t,
t

Heeft het roken nog toekomst?

Met de recente publikaties over de bezwaren van het

roken, zijn deze opnieuw in de publieke belangstelling ge-

komen. Een dergelijke publiciteit zal
ongetwijfeld
een nade-

lige invloed hebben op het verbruik van tabaksartikelen,

waarbij bovendien een verschuiving mogeli3k is van siga-
retten naar pijp of sigaar. Het is thans de vraag of een der-

gelijke reactie slechts een tijdelijk verschijnsel zal zijn.

Nu hebben zich soortgelijke omstandigheden ook reeds
in 1962 voorgedaan, als gevolg van verontrustende publi-

katies over het teer- en nicotinegehalte van verschillende

merken en soorten tabaksartikelen. Een der mogelijkheden

om enig inzicht te verkrijgen in de omvang en duur van

de te verwachten reactie is om het verbruik in de jaren

1962 en 1963 te projecteren tegen de ontwikkeling in het
verleden. – Daartoe is een analyse gemaakt van het totale

verbruik van tabaksprodukten en wel voor de perioden

1923-1938 en 1952-1962. Hiertoe is uitgegaan van de be-
schikbare omzetgegevens van het C.B.S.
1).

De ontwikkeling van het volume van het tabaksverbruik

is gerelateerd aan een aantal combinaties van factorerÇ,

die geacht kunnen worden bepalend te zijn voor het ver

bruik van tabaksartikelen. Op grond van de betrouwbaar-

heid van de verkregen resultaten is de hierna weer te geven

vraagvergelijking gekozen, als een goed hanteerbare ‘ver

klaring voor de omvang van het tabaksverbruik.

ct = 251,61 log c4 -44,54 log —
8,45
log

.- 413 t +

(3
pCt.)

(30
pCt.) P
C
(77
pCt.) Gb)

(87
pCt.)

+ 0,90 (i acct
+ 1

acct) – 298,23

R = 0,998

(28
pCt.)

Met deze vraagvergelijking wordt het volume van het

totale tabaksverbruik, ct, in de eerste plaats verklaard uit

de omvang van de totale consumptie, een half jaar ver-

traagd, c, de gedefleerde prijs van het roken, , en een
Pc
variabele die de inkomensverdeling karakteriseert. Daar

voor is gekozen de verhouding voor het beschikbare loon-

inkomen, Lb, en het beschikbare overige inkomen, Zb,

beide een jaar vertraagd. De bij de verschillende groot-

heden empirisëh gevonden vertragingen zijn betrekkelijk

groot. Zij zijn echter gezien de vertraging van de totale

consumptie door gezinnen t.o.v. Lb en
Zb
wel in overeen-

stemming met elka3r. Daarnaast is een sprongtrend, t,

toegevoegd, waarmee de verandering wordt weergegeven,

die het roken na een tijd van oorlog en distributie heeft

ondergaan. –

Ook is rekening gehouden met de invloed van ver-

hogingen in de tabaksbelastingen op de voorraden. Voor-

– uitlopend op een dergelijke verhoging zal de groot- en

kleinhandel, evenals ook de consument, de beschikbare

voorraad vergroten. Deze voorraden zullen na het ingaan

van de hogere accijns en omzetbelasting weer tot een nor-
maal niveau worden teruggebracht. Beide mutaties komen
tot uitdrukking in het gehanteerde omzetcijfer. Aangezien

1)
Voor de vooroorlogse periode: Statistische en Econome-
trische Onderzoekingen, derde kwartaal 1949. Voor de na-
oorlogse periode: nationale rekeningen.

E.-S.B. 26-2-1964

accijnswijzigingen steeds in,het begin van het jaar zijn in-

gevoerd, betekent dit een vergroting van de voorraden in

het voorafgaande jaar, waarop in de loop van het jaar

weer wordt ingeteerd. Voor deze mutaties is als verklarende

variabele opgenomen acct
+ 1
– acct).

Zoals uit het hierbij veergegeven diagram blijkt geeft de
vraagvergelijking een redelijke benadering van het werke-

lijke verbruik. De mutaties in het volume van het tabaks-

verbruik zijn voornamelijk voortgekomen uit de verande-

ringen in het totale bestedingsvolume en uit de wijzigingen
in de gedefleerde prijs van de tabaksprodukten. De overige

factoren zijn slechts van ondergeschikte betekenis, terwijl

ten dele de invloed hiervan, gezien de hoge standaard-

fouten, minder betrouwbaar blijkt te zijn.

Voor het roken is de gemiddelde uitgavenelasticiteit voor

beide perioden tezamen te berekenen op 1,0 en de prijs-

elasticiteit op —0,2. In de loop van de jaren hebben beide

elasticiteiten een niet onbelangrijke daling ondergaan, t.w.

1923 1 1930 1 1938 1 1960 1 1962

uitgavenelasticiteit …………
1,70

1,24

1,09

0,78

0,74
prijselasticiteit
………….-0,30 —0,22 —0,19 —0,14 —0,13

Verklaring van het Nederlandse tabaksverbruik

0,995

‘/2
,

0,898(Sacc
11
-ccc
1
)
-S-

. – – –

10

_8,447Iog(!.4_1

_10

-20

44,539 Iog.ff_

– -30
P
C

– 4,130 t


0

–10
10
C5 –
0

-10
925

183

1

2′


.4
‘t.

/

Dit zou duiden op een sterk toegenomen verzadiging van

de rookgewoonten. Uit de geringe prijselasticiteit mag men

concluderen dat accijnswijzigingen het werkelijk verbruik

slechts in geringe mate hebben beïnvloed in het ver

leden.

In 1964 ondergaat de gemiddelde prijs van tabaks-

produkten een belangrijke stijging, o.m. door een verhoging

(sigaretten) en het weer invoeien (sigaren) van de omzet-

belasting. Wegens de geringe prjselasticiteit zou dit ceteris

paribus, ook in dat jaar slechts een beperkte uitwerking

hebben op het volume van het betreffende verbruik. Hier-

mee zou ook de positie van de schatkist bijna voor het

volle pond gebaat zijn. Onder de huidige omstandigheden

echter is de veronderstelling ceteris paribus waarschijnlijk

geen bruikbaar uitgangspunt meer.

Sinds 1952 heeft het volume van het tabaksverbruik in

Nederland een belangrijke toeneming vertoond. Slechts

incidenteel is er sprake geweest van een onderbreking in

deze ontwikkeling. In 1958 heeft dit verband gehouden met

de minder gunstige economische toestand in Nederland.

In 1962 is deze daarentegen voornamelijk voortgekomen

uit de verontrustende (maar ook door sommigen aange-

vochten) publikaties over het uiteenlopende teer- en nico-

tinegehalte van de verschillende merken en soorten tabaks-

produkten.

De uitwerking van deze publikaties kan nu met behulp
van de vraagvergelijking worden benaderd. Dan blijkt in

1962 een autonome verbruiksdaling te zijn opgetreden ter
grootte van ca. 4 pCt. van het jaarverbruik. Hiertegenover

valt voor 1963 een autonome toeneming van het verbruik

te berekenen met ca. 3 pCt. In dit geval zou er dus slechts

korte tijd sprake zijn geweest van een van belang zijnde

terugsiag, terwijl de vraagvermindering op iets langere ter-

mijn te verwaarlozen is.

Deze percentages maken geen aanspraak op absolute
nauwkeurigheid, aangezien zij afgeleid zijn uit de voor

1962 en 1963 blijkende verschillen tussen het berekende en

het gerealiseerde verbruik. Zoals ook uit het diagram blijkt,

komen er regelmatig residuen voor, die niet steeds zijn te

verklaren. Echter ook uit het verloop van de maandomzet-

cijfers in 1962 blijkt een duidelijk verband met de door-

werking van de publikaties over het roken. Deze hebben

een merkbare vermindering van het verbruik ten gevolge

gehad, m.n. in april.

Met de recente publikatie van de uitkomsten van het

Amerikaanse onderzoek kan de huidige roker zich echter

niet njeer verbergen achter de aanvechtbaarheid van de

gepresenteerde cijfers, zoals in 1962 het geval is geweest.

Daarbij worden de resultaten hem letterlijk ,,onder de

neus geduwd”, nu bij deze voorlichting niet alleen gebruik

wordt gemaakt van de pers, maar eveneens nadere ver-

fijningen worden weergegeven via de beeldbuis. De invloed

van laatstgenoemd middel tot communicatie is uit recente

ervaringen voldoende duidelijk geworden.

Voor het verbruik van tabaksprodukten zal op korte

termijn dan ook een veel scherpere reactie te verwachten

zijn dan in 1962. De latere ontwikkeling zal in belangrijke

mate afhankelijk zijn van de verdere berichtgeving over

dit onderwerp. Wanneer het bij deze. eenmalige publiciteit

blijft, zal dit samengaan met een vervagen van de mentale

schok, die dit alles voor de roker geweest is. In dat geval

zal het omzetverloop van deze ,,gewoonte-artikelen” na

enkele jaren weer normaal kunnen zijn.

Wanneer er.daarentegen sprake zal zijn van een blijvende

campagne tegen het roken, kan de toekomstige ontwikke-

ling niet afgeleid worden uit het vrogere verloop van deze

consumptie.

‘s-Gravenhage.

.

J. AMELUNG.

Mens en

Wie voelt niet dat de toename van materiële welvaart

een toename van onbehagen en spanning met zich voert?

Wie beseft niet dat de ingeslagen weg steeds duidelijker

aan het licht brengt hoe de problemen zich wel loespitsen
maar niet verminderen naar gelang wij over méér kunnen

beschikken en ons heer en meester kunnen wanen van het

bestaan? Zeker, de opvattingen omtrent bezit zijn menig-

vuldig. Maar wat de doorslag geeft is niet de schoon-

klinkende oratie die wij ten beste geven omtrent het bezit,

maar onze feitelijke relatie ermede. Met dit laatste alleen

willen wij ons hier bezig houden, daar dit punt dringend

opheldering behoeft.

Wanneer de mens de wereld als bezitter – of als ad-

spirant-bezitter! – tegemoet treedt, dan zoekt hij het ge-

geven – wat dat ook zij – ondergeschikt te maken aan

zichzelf en derhalve zijn wil aan het bestaan op te leggen.
Dat geldt ten opzichte van economische goederen, alsook

ten opzichte van het landschap, de vrouw, de kinderen;
het geldt zelfs ten opzichte van de Almachlige. Het be-

schikken – kunnen – over is een onmisbaar ding willen

wij onszelf als bezitter kunnen beleven; wordt dit ons on-

mogelijk dan beleven wij het als een inperking van onze

macht, als een krenking; het bezit wordt méér en méér een

formele zaak. Ook de have
1
oze en dakloze kan qua inner

lijke gesteldheid wel degelijk bezitter
zijn,
wanneer namelijk

eigendom

zijn belevingswereld bepaald wordt door het bezitsaspect

van het leven, wanneer hij gericht is op
hebben.

Zeer kernachtig wordt dit getekend in een gesprek van

een Russische monnik met een Duits intellectueel, welk

gesprek plaatsvond op de berg Athos. De Rus informeert

hoe het in het vaderland is. Nadat de vraag uitvoerig be-

antwoord is, komt de bezitloosheid ter sprake, hetgeen de

Rus doet zeggen: ziet u, men kan wel de gelofte afleggen, –

maar een gelofte en het streven dat eraan ten grondslag

ligt, maakt een mens nog niet vrij! Sprak ik immers niet

over het vaderland? Zo ik de vrijhekf had gehad welke ik

begeer was dit mij niet overkômen, daar ik dan slechts

het éne Vader-land gekend had; maar wij allen leven met

bezit in enigerlei vorm, ook als wij heremieten zijn ge-

worden
1)

Maar ook het omgekeerde geldt: de formeel bezitloze

kan bezeten blijken van hetgeen hem niet toebehoort, ter-

wijl hij die het bezat er innerlijk vrij van bleef. Het moge
toegelicht worden aan een vertelling van twee Zen-mon-

niken, die een rivier wilden oversteken. Op het ogenblik

dat zij afdaalden naar de rivierbedding kwamen zij een

jong meisje tegen dat hen aansprak en zeide dat het haar

1)
Bij: Erhart Kastner: ,,Der Stundentrommel vom heiligen Berg Athos”, Insel Verlag 1956.

184

E.-S.B. 26-2-1964

onmogelijk was gebleken de rivier over te steken daar het
water de laatste uren snel gewassen was. De ene monnik –
de situatie van de rivier overziende – stelde haar voor haar

dan over te dragen. Op zijn schouders droeg hij haar over.

Aan de andere oever gekomen scheidden hun wegen, en

de monniken zwegen lange tijd. Toen zeide de andere

monnik: ,,Vind ge het gepast als monnik een jonge vrouw

op de schouders te dragen?”. Waarop de eerste monnik

het onthullende antwoord gaf: ,,Ik hèb haar gedragen, gij
draagt haar nôg!”. De formele benadering geeft’ ook hier

de situatie fundamenteel vertekend weer, ioals zo vaak.

Denk u eens in wat een ooggetuige voor een rechtbank

verklaard zou hebben en hoe vrijuit schijnt te moeten gaan

degeen die wel allerminst vrijuit gaat!

Wat roept onze bezitsdrang op? Is dat niet ons pogen

het bestaan te verbeteren en te rekken, een accommodatie

te scheppen waardoor het genoeglijker toeven wordt in

het leven? Betekent het niet een zich dekken tegen even-

tualiteiten, tegen de dag van morgen en de komende jaren

daarenboven? Men kan voor zichzelf toegeven dat men dit

doet, zonder nochtans bereid te zijn het na te laten. Hetgeen

hier uiteengezet wordt dient echter allerminst om mensen

tot een bepaalde krampachtige en moraliserende koers te
bewegen – een soort beter leven met kans op beloning na

afloop – integendeel; moge de voosheid van een dergelijke

levenswandel doorzien worden! Maar het is dringend nodig

dat er verheldering komt in de ondoorzichtige situatie van

ons met ons bezit, want wel kunnen wij het bezit als vanzelf-

sprekendheid postuleren, maar het problematisch karakter

van ons bezitten is daarmede allerminst doorzien en nog

minder opgelost. In ons vergaren van goederen is een sterke

afweer van het door ons als negatief beleefde, een elimi-

neren van het ongewisse. Bezit is de muur om onze hof en

de hofstede is de muur om onszelf, ten einde ,,de ongunst

der tijden” buiten te sluiten zoveel als maar doenlijk is.
In tegenstelling tot hetgeen gemeenlijk wordt gesteld is

het essentiële van bezit niet of het persoonlijk bezit dan

wel collectief bezit is, maar essentieel is hetgeen wij er

– al dan niet – aan ontlenen; Bestaan wij pas in zoverre

wij
hebben,
of is het zo dat ons hebzuchtig streven ons in

feite steeds sterker isoleert van het leven zelf? Dit is niet

een vraag die uiting is van een behoefte tot bespiegeling.

Waarlijk, het is niet de tijd om in beschouwing te spele-

varen, daar de nood stijgt en ‘alleen het essentiële verant-
woord kan ‘worden. De tijd dringt; versleten blijkt al h&-

geen gemeengoed werd geacht en naarmate de algemene

nood stijgt wordt de vraag naar de redding urgenter. De

oplossing van de beklemniing der overdaad is niet een

ascetische levensontkenning, want deze is slechts techniek,

gevel en bravour, geen weerspiegeling van innerlijk ont-

hecht zijn. Wij zoeken vrijheid altijd in zichtbare conditio-

neringen, hetgeen voor de insider slechts de wezenlijke on-

vrijheid toont.

Toen eens een gelovig Moslim gevangen gehouden werd,

jaren lang, omdat hij de veruiterlijking en ongeesteljkheid

van het godsdienstig patroon had gesignaleerd, wilde men

hem uiteindelijk dan toch maar de vrijheid hergeven. Maar

wie beschrijft de verbazing van de machthebbers wanneer

de zogeheten gevangene de wedervraag stelt: ,,Maar vrij-

heid kunt u mij toch niet geven? Ikben niet onvrij geweest

in de jaren dat ik hier toefde”. En in onze dagen begint

Jean Paul Sartre een opstel met de alleszins kernachtige
woorden: ,,Jamais nous ‘n’avons été plus libres que sous

l’occupation allemande” (La république du silence). Maar

het schijnt voor onze oren een paradox, een onzakelijke

en onrealistische uitspraak te zijn. Wij blijven liever met

beide benen op de grond, menen wij, niet beseffend dat de

grond waarop wij ons bestaan funderen telkenmale een

moeras bij uitstek blijkt te zijn!

Lang meenden wij dat de mensen leden aan het ont-

beren van hetgeen wij het goede achtten. Zeker, er wordt

veel geleden. Laten wij alleen maar aan de honger denken

die tweederde der mensen treft. Maar vergissen wij ons
vooral niet omtrent de ondermijnende betekenis van het

vele voedsel dat in de welvaartslanden geconsumeerd wordt.

Waarlijk niet alleen om de overvoeding en zijn levens-

dodende consequenties, bovenal om de giftige illusie van

leven dat zich uit overvloed overvloedig zou laten distil-

leren! Naarmate het leven méér en steeds. openlijker en

vollediger tot jachtterrein wordt, mag men het wagen met

scherp te schieten, men behoeft niet meer – noch voor

zichzelf, noch ook voor de anderen! – doen en laten te

verhullen.

Toch is het wel exceptioneel wanneer in de dubbel-

hartigheid onzer dagen iemand uitspreekt wat en gros ge-

tolereerd en geschraagd wordt door onze samenleving, uit-

spraak welke en passant wel overduidelijk de verregaande

schijnheiligheid van een Eichmannproces toont. Lewis’

Mumford schrijft in zijn boek ,,The morals of extermin-

ation”: ,,In principle, the extermination camps where the

nazis incinerated over six million helpless Jews were no

different from the urban crematoriums our air-force
improved in its attacks by napalm bombs on Tokyo.

By these means in a single night, we roasted alive more

people than were kiled by atom bombs in either Hiroshima

or Nagasaki. Our aims were different, but our methods

were those of mankind’s worst enemy”. Maar zolang het

biologische leven niet rechtstreeks en zichtbaar onder-

graven wordt mag men de medemens gerust tot doelwit

van het offensief maken. Men doet dit uitsluitend om de

omzet te vergroten, vaste voet te krijgen in een afzetgebied,

het huidige produktieniveau te verhogen ofwel een breder

basis te creëren.

Maar al deze motieven, hoe praktisch nuchter en zakelijk

ook, hebben niets te maken met onze verantwoordelijkheid
tegenover de medemens. Deze verantwoordelijkheid wordt

al opmerkelijk hoog opgenomen wanneer gesteld wordt:

wij moeten onze mensen aan het werk houden. Dan wordt

evenwel niet gezien – wat reeds lang voor het begin onzer

jaartelling werd geboekstaafd – dat elk mens onze’naaste

is, en selectie wèl gebruikelijk is maar niet getuigt van be-

wogenheid voor de medemens als zodanig. Hetgeen ,,be-

denkelijk autarkisch streven” heet bij onze ,,afzetgebieden”

(let wel, men spreekt dan niet van
mensen
die artikelen
van
ons
kopen) kon in het eigen land aanleiding zijn tot
slagzinnen als ,,koop Nederlandie waar, dan helpen wij
elkaar”, echt leuk broederschapsgedoe, maar vooral ex-

clusief!

Het meest banaal is het christelijke jammergezicht van

hen die van ,,bittere noodzaak” reppen; onder deze vlag

voer immer het vuige verraad aan de medemens, omdat de

zelfhandhaving gewettigd heet en bovenaan de verlanglijst

staat. Wij dienen te beseffen, dat wij niet van anderen

mogen verwachten waartoe wijzelf principieel niet bereid
zijn. Het is geen teken van verveling wanneer psychiaters’
,

zich uiten over de absurditeiten en monstruositeiten die wij

in de menselijke gemeenschap niet wensen waar te nemen,

doch die alom tegenwoordig blijken. De geprikkeidheid van

de vermeend deskundigen die natuurlijk van schoenmaker’

en leest gewagen, onthult meer besef van eigen falen dan

E.-S.B. 26-2-1964

,

185

wel aanvaard pleegt te worden. Het is een hoogst merk-

waardig fenomeen dat zoveel artsen in de na-oorlogse

‘jaren de behoefte gevoeld hebben zich uit te spreken over

de. collectieve waanzin waarin wij bevangen zijn. Speciaal
het aandeel van eminente Duitse medici hierin is meer dan

verrassend. Eén van hen vermeldt in een brief aan schrijver

dezes een uitspraak van Ortéga y Gasset in een gesprek

– – kort na de oorlog – met enkele Duitse vrienden:

,,Glauben Sie nicht, dass Sie sich in einer besonderen Lage

befinden, weil. bei Ihnen soviel Hauser zerstört worden

sind. Dadurch ist auch der Blick freier geworden”.

Men kan dit niet met een schouderophalen afdoen, zo-

min men voorbij kan gaan aan de uitingen van een man

als Bruno Bettelheim die véér de tweede wereldoorlog in

Dachau en Buchenwald leed en nadien in Amerika werkte.

Bettelheim zegt in de inleiding van zijn boek ,,The informed

heart”: ,,But now that we are freer to enjoy life, we are

deeply frustrated in our disappointment that the freedom

and comfort, sought with such deep desire, do not give

meaning and purpose in our lives”. Alsook: ,,we abid

restless in the midst of plenty”. Onze blik is verblind door

die feiten die als vanzelfsprekendheden en axioma’s in ons

gegrift werden. Hoe meer wij geloven in het goed recht

van ,,ons vak”, hoe meer wij ons vastklampen aan die

premissen van dat vak, en de vakvisie met de werkelijkheid

zelf gaan verwisselen. Zo goed de betekenis van de sterren
niet te verwisselen valt met de exacte gegevens omtrent de

sterren, zo dient men ook bij de vraag van mens en eigen-

dom niet uit te gaan van hetgeen de economie, of ,,een”

economie, daaromtrent vaststelt, maar van de mens, de

– levende mensmet zijn diepe hunkeringen en zijn onpeilbare

verlangens.

Er ligt een zeer merkwaardig verband tussen ons tijds-

beleven en de bezitsbehoefte. Omdat en zolang de tijd een

egaal en exact gegeven is, zonder rechtstreekse persoonlijke

relatie met mijn leven, zal het houvast gezocht worden in

pantsering tegen de onzekerheden. De grilligheden en on-

berekenbaarheden zullen negatief gewaardeerd worden; wij

zullen streven naar egalisering en continuïteit. Want wij

dulden alleen noodgedwongen een ongewisse tijdswerking

in het bestaan; het streven is erop gericht die vervlakking

te verkrijgen die met berekenbaarheid en overzichtelijkheid

hand in hand gaat zonder dat wij zien dat een dergelijk

bestaan niets meer met leven uitstaande heeft, daarentegen

alles met steriiteit! Uit antrouwen t.o.v. al hetgeen wel

eens zou kunnen gaan gebeuren moeten wij voorzien zijn

van die apparaturen die beveiliging beloven ,,voor het ge-

val van brand”. En hen die geen voorzorgsmaatregelen

treffen kunnen wij gemeenlijk slechts bezien als parasieten

van de maatschappij, onverantwdordelijken die op de

bonnefooi leven, zonder dat wij echter beseffen dat ,,bonne

foi” geen goedgelovigheid en nog minder onnozelheid is,

maar
dat
,,waagstuk”, dat ons kansen biedt waar de logica
slechts afwezigheid van kans constateert.
De tijd is voor ons verworden tot een willekeurige reeks

momenten; in plaats van hem tegemoet te treden als ge-

schenk, maakten wij hem tot de onverbiddelijke klokketijd,
kil en doods. Waar kilheid en doodsheid rondwaren gorden

wij ons aan, want – hoewel wij dit alles zelf ontketenden –

gedogen wij het niet. Onberekenbaarheid van gebeuren

wordt niet verstaan als oproep tot openheid, niet als appèl

om het schijnbaar ongewisse moedig tegemoet te treden,

maar werd opgevat als bittere noodzaak om te knevelen,

hetgeen wij dan kies maar onwaarachtig reguleren noemen.

Wij hebben de eigen optiek verabsoluteerd, hetgeen bete-

kent dat
wij
geen zin aan het leven toekennen wanneer wij

deze niet
zien.
Wij wanen ons heer en meester, maar zien

niet dat onze waan groter en krankzinniger is dan van één
van hen die wij als waanzieke geïnterneerd hébben buiten

deze krankzinnige wereld.

Het bezit maakt ons statisch, omdat wij geloven in vast

heid en soliditeit, meetbaarheid, peilbaarheid én over-

zichtelijkheid. Omdat wij menen te weten wat wij in handen

hebben, objectiveren wij alles, wij maken alles tot bepaal-

baarheid, wij kunnen alles uitputten, vastleggen, om-

schrijven, deflujiëren, bepalen. Hoe meer de tijd zinloze

reeks van minuten werd, des te meer werd de tijd ook vijand

van het bestaan. Er is geen aandacht meer voor de Aan-

dacht voor de mens, er is geen te-Zijner-Tijd,. maar er is

alleen klokketijd en t.z.t. Wij moeten ons dekken, het leven

is gevaarlijk, levensgevaarlijk, er is geen heil te verwachten;

laat hetgëen wij leven noemen dan ten minste geordend,

regelmatig en behoorlijk zijn.
Ons Ik is de barricade die wij hebben opgeworpen tegen

het leven zelf, dat ons geheel en al opeist. Er is een diep

en fundamenteel verband tussen ons Ik, dat zich steeds

zoekt te continueren maar zich daarin onophoudelijk be-

dreigd weet, en ons omgaan met bezit en tijd. Uitweg kan

alleen komen wanneer de bereidheid ontstaat het Ik prijs

te geven, daarjuist deze verdedigingsgordel het leven throm-

boseert! Naar gelang de bereidheid toeneemt, lost het

starre keurslijf van bezit èn tijd op, daar beiden niet anders

zijn dan het fata morgana waarin de mens gelooft zolang

hij bevangen is door eigenmachtigheid en angst. Hierbij

zij opgemerkt dat alle eigenmachtigheid angst moet op-

roepen, daar in de eigenmachtigheid het bestaan be-perkt

wordt, hetgeen altijd in-perking is en belemmering voor
werkelijke doorstroming door die Stroom die kant noch

wal kent. Reeds het
grijpen
naar de Appel van de Boom

der Tweeledigheid is een zich toeëigenen. Dââr begint de

geschiedenis van de eigendom, daar ook moet men be-

ginnen met de biografie van de angst. Bezit als af-zondering,

isoleren uit het geheel, en agressie als verdediging van ons

bezit, nijpende angst voor de onmacht die dreigt door

duizenderlei factoren, zou dit niet de grond zijn waarin een

Ik-gevoel kon wortelen en gedijen? –

Is het denkbaar dat de mens zijn krampachtig graaien

naar verschansing, bezit en zgn. veiligheid los zou laten?

Het moge wellicht niet
denkbaar
zijn,
maar het is simpel-

weg een feit dat het een onontkoombare
noodzaak is. Wij

immers zijn met deze doodstechnieken vergevorderd en

wij hebben ons maar te realiseren dat hetgeen wij doen bij

elk
individu
zonder aarzeling suicide zou worden genoemd,

en terecht! Zeker, men mag erop vertrouwen en bouwen
dat de Schepper van.het Heelal ons niet zal laten begaan
in een afbraak van het Gegevene, maar dat betekent niet

dat wij dis niets zelf behoeven te doen. Integendeel, het

betekent de oproep tot onvoorwaardelijke bereidheid pre-

sent te zijn met ons hele wezen, op èlk moment, hetzij het

dag is, hetzij wij het nacht gelieven te noemen.

Het komt er voor ons
nooit
op aan wat de ânder doet.
Op één ding slechts komt het aan: wat doen wijzelf, niet

als groep, maar als particulier, dat is aparte mens, één-ling.

Blijven wij de krankzinnigen die wij zijn, ons met hand en

tand verzettend tegen de bevrijding uit de zelfgebouwde

kerkers, waar de hoogbezoldigde cipiers Eigendom en Ik

heten en het hypnotisch carillon van de zich eindeloos her-

halende klokketijd de illusie van leven biedt, blijven wij

ons blind staren op de helse pijnen die dit alles zowel op-

roept als onderhoudt, zodat wij ons afwenden van het

186

E.-S.B. 26-2-1964

eigen-lijke gebeuren: bevrijding, wat vrij-making betekent

en niet anders, en verlossing waarin de ketenen voor goed
losgemaakt worden?
Waar Geborgenheid levensbasis is geworden, is niet al-

leen de angst doorbroken, maar wijkt de illusie van de tijd.

De Eeuwigheid manifesteert zich in de actualiteit van het

on-eindige NU. Het is één ononderbroken present in de –

dubbele betekenis van geschenk en aanwezigheidsresponsie!

De zeepbel van het schrikbewind verdwijnt zonder sporen

na te laten wanneer de onuitsprekeljke Geborgenheid

wordt ervaren. De mens zal ervaren, dat hij zich niet be-

hoeft te bekommeren om het vergaren van goederen en

wetenswaardigheden, omdat de werkelijke Levensverhou-

ding hervonden is. De Heer is de Enige die Ik kan zeggen,

de mens is Zijn Eigendom; wanneer
dit
wordt doorleefd

is het leven van de mensen getranssubstantieerd tot de

ononderbroken responsie van het schepsel op zijn Schepper.

Het Woord is van de Vader, Leven is gaan in het on-

vervreemdbaar beleven van de onverbrekelijke band tussen

Vader en kind, dat is de vrvul1ing van het bestaan van

alle mensen.

Niet het bezit van de schepselen is Realiteit, maar de

Alomtegenwoordigheid van de Almachtige. Het levens-

gegeven is ons in bruikleen verstrekt. Het anders te han-

teren betekent de verduistering (véélzeggend woord!) te

continueren welke wij bij voortduring pleegden, zonder
ook maar te trachten dit te doorbreken. Wij weigeren te

spreken over
onze
verduistering, in plaats daarvan spreken

wij over ,,Gottesflnsternis” of Deus absconditus, zodat

onze zonde – weLje is de eigengereide vast-stelling van het

Bewegende – geprolongeerd wordt èn: tot norm verheven.

• Vermochten wij in te zien hoezeer elk atoom van ons

lichaam reeds oneindig vele malen elders in de onmetelijk-

heid der Schepping dienst deed – en na ons
zal
doen! –

hetgeen vanzelfsprekend eveneens geldt van alle bezits-

partikels, wij zouden met een schok onze werkelijk krank-

zinnige opgeblazenheid en voorgewende onnozelheid her-

• kennen in ons spreken over bezit en eigendom.

De mogelijkheden die in een muziekinstrument ver

borgen liggen, willen wij nog wel wonderbaarlijk noemen,

maar wij wijken uit voor het feit, dat wij daarbij aan de

periferie
blijven.
Het primaire en derhalve het doorslag-

gevende hetwelk de kwaliteit van het zichtbare bepaalt is
de Harmonie der Sferen, welke bestaat onafhankelijk van

elk instrument. Het instrument dat zichzelf als uitgangs-

punt neemt—ja, dât ‘alreeds is stelen! – en niet de Opdracht

die gegeven wordt vanuit de Goddelijke Harmonie, zal

nimmer klinken als ,,een goed instrument”, het zal niet

door-geven wat geschonken werd. Is niet de mens instru-

ment, in het leven geroepen om een goed instrument te zijn?

Goethe sprak uit dat niet het oog het zonlicht opriep
2).

Steeds wekte de Zon het zien in de gevoelige blindheid der

materie )! Durven erkennen dat alles wat wij menen te be-

zitten – ook de medemens die wij voor ons karretje span-

nen in één of ander vorm! – eigendom is van de Schepper

en Zijn kinderen in bruik-leen gegeven, betekent losgemaakt

worden van de waanbevangenheid, verscheuring van het

Maya; dit uit zich in een fundamentele wijziging van de

relatie tot het stoffelijke en de tijd. Pas dân kan de ont-

moeting met de ander ten volle aan zijn inherente zin be-
antwoorden. Pas dân blijkt werkelijk de betekenis van de

evennaaste. .

De vraag is: zullen wij voortgaan in ons koortsig streven

ons te verschansen, verweren, verrjken; zullen wij de ander

in de een of andere vorm in onze macht zien te krijgen
– hetzij als goede maatjes-zijn-met – door hem broeder

dan wel kameraad te noemen! – hetzij door een contrac-

tuele verhouding met hem aan te gaan, waarbij de clausules

oneindig veel belangrijker blijken dan het feit dat het per

saldo en ten slotte toch een mens is.
..
. – of zullen wij

het wagen te leven in Gods Naam, en het zo ook wagen

met die ander. Wij moeten onszelf herkennen als bezeten

mensen die met de’ stenen van het bezit en het cement van

de angst een trots kasteel bouwen dat in feite niet anders

dan levensafweer en wezensverraad demonstreert voor hen

die kunnen zien. De muren van de zeifhandhaving – welke

trieste vertoning dan aangemerkt pleegt te worden als ,,ons

goed recht” – zullen gesloopt moeten worden.

Slopen is een beslist niet vriendelijk, goedmoedig of lief-

lijk gebeuren. Maar zoals de anonieme Jood eerst door de

rovers in hoogste mate geteisterd moest woiden voor en

aleer hij open werd voor de zin van het contact met de

Samaritaan, zo zal de door levensangst bezeten mens door

aardbevingen en crises moeten leren het fad te vinden, en

te gaan. Adieu betekent niets anders dan: Ga met GOD!

Rotterdam.

R. FENTENER VAN VLISSINGEN.

Wâr nicht das Auge sonnenhaft. wie könnten wir das Licht
erblicken, lag nicht in uns des Gottes eigene Kraft, wie könnt’ uns Göttliches entzücken.
J.
W. Kaiser in ,,Geboorteweeën van de

nieuwe mens”
alsook
in
,,Levensopgang”, beiden uitgegeven bij Servize, -.
Den Haag. –

Europa-bladwijzer

No. 23

Algemeen.

Aangezien de uitgave van de volledige rapporten van

het in april 1963 te Keulen gehouden congres over 10 Jaar

Rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese

Gemeenschappen nog wel enige tijd op zich zal laten

wachten, worden hier nog enige min of meer uitvoerige

verslagen vermeld (in S.E.W. 1963, blz. 285-288 verscheen

eveneens een verslag).
Günther Kohlrnanns
overzicht in het

Monatschrift für Deutsches Recht,
1963, blz. 560-561 is

goeddeels
gewijdaan
de door Prof. Zweigert tijdens de slot-

zitting van het congres geuite kritiek. Een kritiek, die ove-

rigens door lang niet iedereen gedeeld werd. Wij noemen

hier enkele van zijn voornaamste bezwaren: te korte zittings-

duur van de rechters; rechtspraak in slechts één instantie;

ontbreken van de zgn. ,,dissenting opinions”; te beperkte
mondelinge behandeling en onvoldoende procedure voor

de bewijsvoeting.
ManfredZuleeg
– evenals Kohlmann

assistent aan de Keulse universiteit – gaf een zeer beknopte

samenvatting in de
Juristenzeitung,
1963, blz. 419-420. Ten

slotte gaf
Günter Hess
een wat vollediger overzicht van

dit congres in het
Europa Archiv,
1963, blz.
497-502.
Hij

wijdde met name aandacht aan de discussies over de ver-

houding van gemeenschapsrecht tot nationaal recht, de

positie van het Hof als constitutionele rechter en aan de

vraag welke wijzigingen zouden moeten plaatsvinden in de

bepalingen betreffende de rechtsbescherming.

E.-S.B. 26-2-1964

187

Het is een verheugend verschijnsel, dat de algemene

juridische vakbladen van de E.E.G.-landen in toenemende

mate belangstelling tonen vo& het gemeenschapsrecht.

Vermeidden wij een vorige maal het voornemen van het

Belgische
Journal des Tribunaux
om regelmatig overzichten

van het Europese recht te publiceren, thans heeft ook de

Neue Juristische Wochenschrift
haar lezers ieder kwartaal

een kroniek over het gemeenschapsrecht in het vooruit-‘

zicht gesteld. Het nummer van 19 september 1963 (blz.

1713-1721) begint met beschouwingen van
Prof Dr. Hans

Peter Ipsen
over het actieprogramma van de E.E.G. voor

de tweede etappe en van
Dr. Gert Nicolaysen
over een aan-

tal rechtsvragen, dat zich in de laatste tijd heeft voorgedaan.

Prof. Ipsen spreekt wat ironisch over de hoofdzakelijk

economisch-politieke discussie die om het actieprogramma

en de reikwijdte van de daarvoor noodzakelijke ,,planning”

is ontstaan. Voor de jurist zijn vooral de hoofdstukken
over de economische en monetaire politiek van belang

(VII en VIII), maar in de middelen tot verwezenlijking is
juist bier het Verdrag zeer bescheiden: het zijn veelal niet

bindende aanbevelingen die tot de lid-staten kunnen worden

gericht op deze terreinen van werkzaamheid. Van een ge-

meenschapsordening op economisch en monetair terrein

kan reeds daarom onder het Verdrag van Rome geen sprake

zijn. Dr. Nicolaysen bespreekt het Van Gend en Loos

arrest van
5
februari 1963 (Jur. IX, blz. 3), naar aanleiding

waarvan de schrijver het loslaten bepleit van de terug-

houding, die Duitse rechters nog jegens de toepassing van

art. 177 doen blijken. In dit verband noemt hij ook het

arrest van het Bundesgerichtshof van 1 februari 1962 waar-

bij de uitlegging van art. 194 Euratom Verdrag aan de orde

kwam en niettemin verwijzing naar Luxemburg uitbleef.

Over de in het Publikatieblad gepubliceerde regelingen in-

zake de drie Gemeenschappen geeft de Kroniek nuttige

en uitvoerige informaties. Het overzicht van Ipsen en Nico-

laysen werd ingeleid door een bpstel van
Prof. Ophüls
over

de bronnen en de structuur van het gemeenschap’srecht

(blz. 1697-1701).

In een artikel getiteld ,,Wirtschaftslenkung und Verfas-

sungsrechtsschutz im Gemeinsamen Markt”
(Aussenwirt-

schafisdienst
1963, no. 6, blz. 157-161) gaat
Ehle
van de stel-

ling uit, dat de huidige rechtsbescherming van natuurlijke

en rechtspersonen tegen maatregelen van gemeenschaps-

instellingen onvoldoende is wegens het ontbreken van een

materiële ,,Rechts-und Verfassungsordnung” in liet E.E.G.-

Verdrag waaraan deze instellingen bij het uitoefenen van

hun functies gebonden zijn. Vervolgens gaat hij dan na

waar de basisregels voor deze ,,Ordnung” te vinden zijn.

De reeds enkele jaren bestaande samenwerking tussen

het ,,British Institute of International and Comparative
Law” en het Leidse Europa-Instituut heeft thans geleid

tot de uitgave van een driemaandelijks Engelstalig tijd-

schrift, genaamd
Common Market Law Review
(Stevens,

Sijthoff, Rothman). Anders dan de meer algemene Journal

of Common Market Studies zal het nieuwe blad uitsluitend

gewijd zijn aan de bestudering van het gemeenschapsrecht

en de invloed daarvan op de nationale rechtsstelsels van

de lid-staten. De verantwoordelijke redacteurn,
Prof.
Dr.

1. Samkalden
en Dennis Thompson,
advocaat te Londen,

zetten in hun voorwoord voor het eerste nummer, dat in

juli 1963 verscheen, uiteen, dat zij zich door het af-

breken van de onderhandelingen met het Verenigd Konink-

rijk in januari van dit jaar, voor de vraag zagen gesteld of

de publikatie van een Engelstalig tijdschrift over Europees

recht nog wel zin had. Zij hebben hun plannen ten slotte

doorgezet in de overtuiging, dat de behoefte aan een derge-

lijk tijdschrift in deze nieuwe situatie zeker niet kleiner

was geworden. Uit de inhoud van het eerste nummer –

dat werd ingeleid door Michel Gaudet en Lord Denning –

noemen wij
bijdragen
van
Prof Donner
over ,,National

Law and the Case Law of the Court of Justice of the

European Communities” (blz. 8-17), van
Deringer
over de

competentieverdeling tussen nationale en gemeenschaps-

autoriteiten bij de handhaving van het E.E.G.-mede-

dingingsrecht (blz. 30-4 1) en van Kenneth Johnston
over de

ontwerp-conventie voor een Europees octrooi (blz.
58-78).

Het tweede nummer bevat o.a. artikelen van
Olmi
over het

stelsel van de landbouwverbrdeningen (blz. 118-148) en

van
Van Benthem van den Bergh
over de nieuwe associatie-
overeenkomst met de Afrikaanse Staten (blz. 156-183), als-

mede kortere bijdragen van
Prof H. Drion
over ,,Restraint

of Buyer’s Freedom under Article 85″ (blz. 148-156) en

van
Prof W. L. Haardt
over de inbreukactie in de ontwerp-

conventie over het Europees patentrecht (blz. 202-210).

Behalve artikelen bevat het
tijdschrift
vaste jurisprudentie,

wetgevings- en literatuurrubrieken.

Associatie.

Een kort overzicht van de nieuwe associatie-overeen-

komst met 18 Afrikaanse staten geeft
H. Brunner
in de

Aussenwirtschaftsdienst des Betriebsberaters
(1963, blz.
259-

261): ,,Das Abkommen tiber die Assozierung afrikanischer

Staaten und Madagaskars mit der EWG”, waarin hij erop

wijst hoe belangrijk het is, dat het Duitse bedrijfsleven de

door die overeenkomst geboden gelegenheidtot handels-

verruiming ook metterdaad benut. He4 handelspolitieke

gedeelte van die overeenkomst voorziet in de voortgezette

opbouw van een enerzijds uit de E.E.G., anderzijds uit de

18 Afrikaanse landen bestaande vrjhandelszone. Het voor
iedere vrijhandelszone bestaande doorstrorningsvraagstuk

moet door middel van een oorsprongsregeling worden op-

gelost. De door de Commissie voor een dergelijke regeling

opgestelde voorstellen voor een door de Associatieraad

– binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de

overeenkomst – te nemen besluit wordeh eveneens in de

Aussenwirtschaftsdienst
(1963, blz. 240-241) besproken

door
Dr. H. Wochenforh:
,,Warenverkehr zwischen der

EWG und den asrozierten afrikanischen Staaten”. Er is
niet een in procenten uitgedrukte waardevermeerdering

(zoals bij de E.V.A.) als ciiterium gekozen, maar het vallen

van het bewerkte produkt onder een andere tariefpost van

de Brusselse nomençlatuur dan het Ingevoerde produkt.

Als aanvulling is bovendien in de opstelling van een nega-

tieve en een positiev& lijst voorzien. Deze lijsten zijn het

belangrijkste onderdeel van de regeling, die
bijzonder
prak-

tisch lijkt. Dezelfde schrijver heeft in Heft’no. 10 (blz. 298-

300) ook een korte samenvatting gegeven van de recente

associatie-overeenkomst van de E.E.G. met Turkije.

Hof van Justitie.

De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Euro-

pese Gemeenschappen blijft onderwerp van vele, dikwijls

belangwekkende, beschouwingen. In
The American Journal

of Comparative Law (Vol.
12, no. 1, blz. 21-40) schreef

Peter Hay
(University of Illinois, een van de medewerkers

aan Stein and Nicholsons: ,,American Enterprise in the

Common Market”, Michigan 1961 en onlangs opnieuw

met Prof. Stem, samensteller van een ,,Case-book ôn the

Law and Institutions of the Atlantic Area”) een artikel

over de ,,Federal Jurisdiction of the Common Market

Court”. Na een beschrijving van de functie van het Hof,

zoals ten onzent isgegevendoor
Mr. L. J. Brinkhorst
in

188


E.-S.B.
26-2-1964

Bestuurswelenschappen,
15e Jrg., no. 4, juli 1963, blz.. 199-

220, besprak Hay het beroep tot nietigverklaring van art.

173 en wat hij noemt ,,indirect charges of illegality”, waar-

mee wordt aangeduid de ,,exception d’illégalité” van art.
184 E.E.G.: het inroepen ter gelegenheid van het beroep

tegen een individuele beschikking van de onwettigheid der

regeling waarop die beschikking steunt. De mogeIijk-

heden voor het beroep van natuurlijke en rechtspersonen

zijn onder art. 173 E.E.G. geringer dan onder art. 33

E.G.K.S. Pogingen in twee recente zaken (resp. gevoegde

zaken 19-22/62, Jur. VIII, blz. 989 en 31 en 33/62, Jur.

VIII, blz. 1007) om de mogelijkheden van art. 173 en van

art. 184 te verruimen zijn mislukt. Hay ging na in hoeverre

art. 177 E.E.G. in dit verband voor particulieren van be-

lang kan zijn. Ten slotte wijst hij in een afzonderlijke para-

graaf op de betekenis van het gemeenschapsrecht voor de

nationale rechters, die mede tot de handhaving ervan zijn

geroepen.

De toekenning van tariefcontingenten voor de import

van bepaalde produkten door de E.E.G.-Commissie op

grond van art. 25, of de weigering om dit te doen, heeft

reeds geleid tot een aantal zaken voor het Hof van Justitie

(vgl. de arresten in de brandewijn- (24/62), Plaumann-

(25/62) en sinaasappel- (34/62) zaken, Jur. IX/2, samen-

gevat in S.E.W. 1963, blz.
521).
Over de wijze waarop dit
systeem van tariefcontingenten in de E.E.G. functioneert,

heeft
Günther Wurms
een inleidend artikel geschreven in

AussenwirtschaJtsdienst 1963, blz.
257-259. Dr. Bülow
heeft

in ditzelfde tijdschrift (blz. 243-246) de uitspraak van het Hof

van 15 juli 1963 in de Plaumannzaak becommentarieerd.

De zaak betrof een weigering van de Commissie om aan

Duitsland een zeker tariefcontingent toe .te kennen voor

de import van clementines. Eiseres, een Duitse import-

firma van clementines, werd zowel in haar beroep tot nietig-
verklaring als in dat tot het toekennen van schadevergoeding

niet-ontvankelijk verklaard. De noot van Bülow geeft een

goed inzicht in de voorwaarden waardoor het beroepsrecht

van particulieren in de E.E.G. beperkt wordt. Bülow heeft

eveneens de in juli gewezen zgn. brandewijn- (zaak 24/62)

en sinaasappel- (zaak 34/62) arresten van een uitvoerige

noot voorzien
(Aussenwirtschaftsdienst, 1963, blz. 276-281).

In beide zaken had de Duitse Bondsrepubliek een klacht

tegen de Commissie aanhangig gemaakt wegens het on-

voldoende toekennen van tariefcontingenten ex art. 25 lid

3. Het zou te ver gaan om hier de interessante opmerkingen

van Bülow op de voet te volgen. Wij wijzen alleen op zijn

schets van de economische achtergrond van deze geschillen

waarin hij de Commissie in sterke mate protectionistische

tendenties verwijt bij haar politiek op het gebied van de

tariefcontingenten en de schorsing van de heffingen van

rechten – een niet geheel gerechtvaardigd verwijt, naar het

ons voorkomt.

Vestigingsrecht.

De
Aussenwirtschaftsdienst
1963 (blz. 221-225) bevat een

artikel van
Dr. H. Arnold
over de harmonisatie van ven-

nootschapsrecht in de E.E.G. De vraag, of een volledig

uniform vennootschapsrecht onmisbaar is voor het goed
functioneren van een gemeenschappelijke markt, beant-
woordt hij ontkennend. Coördinatie is volgens hem vol-

doende, waarbij hij wijst op de situatie in de Verenigde

Staten en Canada, waar de wetgevingen van de verschil-

lende deelstaten en provincies onderling afwijkingen ver-

tonen. Ten slotte beschrijft hij de voor- en nadelen die ver-

bonden zijn aan een Europees vennootschapsrecht, dat zou

bestaan naast het nationale recht van de E.E.G.-landen.

Over de noodzaak van harmonisatie op een geheel ander

terrein schrijft Mr. P. E. P. H. Berckx
in het
Tijdschrift

voo, Overheidsadministratie,
1963, blz. 302-315. Hij be-

spreekt de problemen die zich voordoen op het gebied

van de onderlinge erkenning van buitenlandse diploma’s

en titels met name in België. Internationale voorschriften

op dit terrein vindt men in de drie Europese Conventies

van Parijs tot stand gekomen in het kader van de Raad

van Europa, resp. in 1953, 1956 en 1959 en in art. 57 van

het E.E.G.-Verdrag. Hij geeft een beschrijving van de uit-

werking, die in België aan deze bepalingen gegeven is door

middel van bilaterale akkoorden. Daarbij constateert hij,

dat in België nog tal van barrières moeten worden over-

wonnen, voordat volledige gelijkstelling verwezenlijkt is.

Patentrecht.

De ontwerp-Conventie voor een Europees octrooirecht

heeft reeds talloze reacties in de vakliteratuur opgeleverd.

In Nederland is door C. J. de Haan (Bi/blad Industriële

Eigendom,
1963, blz. 110-114) de publikatie van het voor-
ontwerp de belangrijkste gebeurtenis op het gebied van de

industriële eigendom in 1962 genoemd. Deze auteur geeft•

een korte bespreking van het ontwerp, in het bijzonderbe-

treffende de octrooiverlening, de nietigverklaring, de hand-

having, de omvang van het uitsluitende recht wat betreft

de juridische aspecten: Ook aan de economische aspecten,

met name de integrale bescherming en de dwanglicenties,

schenkt hij aandacht. Ten slotte bespreekt hij een zaak

welke juridisch en economisch stof doet opwaaien, nl. de

vraag wie aanspraak kan maken op de verlening van het
Europees oc(rooi. Het voorontwerp doet hier geen keus.

Het stelt – omdat eensgezindheid in de boezem van de

werkcommissie niet bereikt kon worden en deze vraag als

van principiële aard aan een nadere beslissing van de rege-

ringen moest worden voorbehouden – naast elkaar twee

alternatieven. Enerzijds: iedere ingezetene van de bij het

Unieverdrag van Parijs aangesloten staten, anderzijds:

alleen de ingezetenen van de zes Europese verdragsstaten

kunnen het Europees octrooi aanvragen. Volgens De Haan

zou de tweede oplossing indrtiisen tegen het Unieverdrag

van Parijs aangezien volgens dit verdrag de aangesloten

staten zich verplichten aan de ingezetenen van de overige

verdragsstaten dezelfde bescherming te verlenen welke zij

aan hun eigen onderdanen verlenen (art. 2).

Van Amerikaanse zijde is eveneens bezwaar tegen een

mogelijk beperkte verlening geuit, o.a. door
DavidL. Ladd

in
Propriété Industrielle,
1963, blz. 124-128 en in
Gewer-

blicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Ausi. und Internat.

Teil,
1963, blz. 337-341. Daarentegen is
Prof R. Plaisant
(Recueil Dalloz,
1963, blz. 195-202) van mening, dat een

beperkte ,,accessibilité” niet in strijd zou zijn met het Ver-

drag van Parijs. Bovendien acht hij deze hele vraag van

minder betekenis nu immers ,,vreemdelingen” door middel

van dochterondernemingen in de E.E.G.-landen het Euro-
pees octrooi in elk geval zouden kunnen aanvragen.

In een artikel, dat voornamelijk aan de procedurele as-

pecten van het eventuele Europese octrooi is gewijd, pleit
R. Ch. Noyen
in de
Propriété Industrielle,
1963, blz. 153-

155 voor officiële erkenning van het beroep van octrooi-

gemachtigde. In ditzelfde nummer (blz.
155-158)
betwijfelt
C. M. R. Davidson of een alle E.E.G.-landen omvattend

Europees Octrooi wel zo gewenst .is. Hij acht het minder

juist, dat het octrooirecht dienstbaar wordt gemaakt aan
de doelstellingen van de E.E.G. inzake het vrije verkeer

van goederen en zag liever dat het voorontwerp een uni-

versele opzet had waarbij alle landen van het Unieverdrag

E.-S.B. 26-2-1964

189

van Parijs in de gelegenheid wo?den gesteld zich aan te

sluiten en hun gezichtspunt t.a.v. het ontwerp kenbaar te

maken.

Harmonisatie van wetgevingen.

Een van de meest ingewikkelde en tegelijkertijd minst

spectaculaire onderwerpen van gemeenschapsrecht is on-

getwijfeld dat van de harmonisatie van nationale wet-

gevingen ter verwezenlijking van de verdragsdoeleinden en

de uitvoeririgsregelingen.
Prof. Eric Stein
heeft in zijn bij-

drage tot de conferentie van het ,,British Institute of Inter-

national and Comparati’e Law” te Ditchley Park in juni

1963 de verschillende aspecten van dit probleem nader aan

een onderzoek onderworpen. Hij noemde de voornaamste

functie van deze harmonisatie als ,,precisely to help remove

disparities between the national laws of the member States

in

(those areas) of law where the disparities obstruct

trade and interfere with competition and make the for-

mation of common policies difficult”. Deze activiteiten

worden slechts gedeeltelijk gedekt door de algemene be-

paling van art. 100 E.E.G. Sommige activiteiten vallen

onder speciale voorzieningen, zoals bijv. art. 27 (douane-

wetgeving), artt.
54(3),
56(2),
57(2)
(töegang tot zelfstandige
beroepen), artt.
95-99
(belastingen), art. 112 (exporthulp

aan derde landen), artt. 117-121 (sociale wetgeving) en art.

220 (speciale onderwerpen) en soms zelfs
is
door geen

enkele verdragsbepaling in harmonisatie voorzien. Prof.

Stein heeft al deze activiteiten beschreven als de spreek-

woordelijke ijsberg waarvan alleen het topje te zien en het

grootste deel ondergedompeld
is
in een labyrint van voor-

bereidende werkzaamheden.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit
te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

Het Centraal Economisch Plan over 1964

Na de loonexplosie was er reden om met grote belang-

stelling het ,,Centraal Economisch Plan 1964″ tegemoet

te zien. Vooruitlopend op een volledige publikatie om-

streeks eind maart a.s., verscheen onlangs een
samen-

vatting
in stencilvorm. Hiervan wordt in het onderstaande,

voornamelijk van het gedeelte over 1964, een vrij uitvoerig

resumé gegeven.

De schets van het beloop
in 1963
werd in de C.P.B.-publikatie
besloten met de opmerking dat het jaar als geheel over het alge- meen nog als betrekkelijk evenwichtig kan worden gekenschetst.
Zulks geldt echter met één belangrijke uitzondering, namelijk
– de situatie op de arbeidsmarkt. Daar stegen de spanningen in
het najaar wederom tot zeer grote hoogte, terwijl voor de afzien-
bare toekomst nauwelijks een verandering mocht worden ver

wacht. Onder deze omstandigheden dreigde het georganiseerde bedrijfsleven zijn greep op de loonvorming geheel te verliezen.

Uitgangspunten ramingen
1964.

Bij de loononderhandelingen in de Stichting van de Arbeid, die in de herfst van
1963
plaatsvonden, stond voorop, dat dit
laatste diende te worden voorkomen. Er werd dan ook besloten
tot een forse verhoging van het officiële loonpeil, terwijl tevens
andere maatregelen werden beraamd om de zwarte loonvorming
tegen te gaan. Daarnaast werd de mogelijkheid geopend om
tot verlenging van de vakanties over te gaan, en werd oveteen-stemming bereikt over de invoering van een minimumloon
1).

Gegeven de overloop uit
1963,
een compensatie voor een
huurverhoging, een (geringe) toeneming van de sociale lasten
en enige incidentele mutaties zou dit akkoord – dat door de
regering werd goedgekeurd – ook bij een zeer strikte interpre-
tatie, in ieder geval reeds geleid hebben tot een accres van de
gemiddelde loonsom per werknemer met 12
A 13
pCt. Ten tijde
van de afsluiting van de berekeningen voor dit plan leek het
echter waarschijnlijk, dat het genoemde cijfer zou worden over-
schreden. Op grond van de thans bekende gegevens is voors-
hands een accres van de gemiddelde loonsom per werknemer in
de bedrijvensector van 15 pCt. aangehouden
2).
Deze raming

‘) Opvallend is o.i. dat geen woord wordt gewijd aan een
structureel te laag kosten- en
prijspeil
en aan de relatie van
breedte- met diepte-investeringen: twee aspecten, waaraan door
de meerderheid van de S.-E.R. groot gewicht is toegekend bij
het verklaren van de oorzaken van de arbeidsmarktspanningen.
2)
In de tabellen is een cijfer van
16
pCt. vermeld. Het ver-
schil hangt samen met, niet statistisch-technisch tot de loonsom behot ende, uitkeringen uit het vorstverletfonds.

190

TABEL 1.

Kerngegevens dver drie jareiî

1962
1
1963
1
1964

mutaties t.o.v. voor-
afgaand jaar in pCt.

Veronderstellingen (1963, 1964)
Loontom per werknemer (bedrijven)
7,5
8
16
Loonsom per werknemer (overheid)
10,6
10
20
8
9
Materiële overheidsconsumptie (nominaal)
.4,9
8
4
Bruto investeringen door de overheid (nominaal)
16,4
9,5 8,5
Invoerprjspeil

……………………….
-0,5
1,5 1,5

Resultaten (1963, 1964)
Volume particuliere consumptie
…………..
4,2
6
6,5
Volume bruto investeringen in bedrijven (vaste
2,6
6,5
13
6,9
7
6

..

4,9
9,5
12

..

2,7
4,5
5
3,5
4
6

Wereldinvoer a)

……………………….7

2,7
3,5
7
Prijspeil investeringsgoederen (bedrijven)
2,2
4
4
Prijspeil goederenuitvoer

……………….
-0,6
1,5
1

activa)

……………………………..

1,9
2,5 4,5

Volume goederenuitvoer

………………..
Volume goedereninvoer

………………….
Volume bruto nationaal produkt

…………..

Arbeidsproduktiviteit in bedrijven b)
…………

Saldo lopende rekening van de betalingsbalans

..

niveau

Produktievolume in bedrijven

…………….
Prijspeil particuliere consumptie

…………..

0,65
0,50
0

0,60
0,45
1,10
33 33
35 t 40

(f.

mrd.)

……………………………

72,0
72,5 75,8

Voorraadvorming (f. mrd.)

………………
Werkloosheid (1.000 personen)

…………..

45,1
44,5
40,0
Werknemeraaandeel (pCt.)
……………….
Nationale liquiditeitsquote (pCt.) c)
………..
Besparingen in pCt. van het nationaal inkomen
tegen marktprijzers

………………….
19,4 19,0
18,3

Gewogen naar afzetlanden.
Produktie per werkende (dus inclusief zelfstandigen).
Primaire plus secundaire liquiditeiten in pCt. van het nationaal inkomen.

draagt een taakstellend karakter in die zin, dat het loonaccres in de nog goed te keuren contracten – behalve t.a.v. de bouw-
nijverheid – dan lager zal dienen te liggen dan in de reeds
goedgekeurde contracten.
De
overheid
nam met het oog op de gevaren, die dit akkoord
voor de economische ontwikkeling inhield, een aantal
maat-
regelen.
Bij de Staten-Generaal werden voorstellen ingediend
tot een verhoging van de indirecte belastingen op benzine en sigaretten per 1 april
1964.
Voorts werd de investeringsaftrek
voor gebouwde eigendommen geschorst, terwijl de vervroegde
afschrijving, die in augustus
1963
reeds voor de bouwwerken was komen te vervallen, ook voor de outillage buiten werking
werd gesteld. Overgegaan werd tot de temporisering van een
aantal bestellingen van het Rijk. Voor de lagere publiekrechtelijke
lichamen werd per 1 november
1963
een leningplafond ingesteld.
De korte kredietverlening van het bankwezen aan het bedrijfs-

E.-S.B. 26-2-1964

‘S

leven werd wederom aan bandèn gelegd, en, het officiële disconto
werd in januari 1964 verhoogd.
Ter verruiming van de arbeidsmarkt werd voorts besloten
tot een bespoediging van de voorgenomen verkorting van de
militaire dienttijd en tot een opschuiving van de aanslaggrens
voor de inkomstenbelasting, terwijl de overheid een versnelde
invoering van de gelijke beloning voor mannen en vrouwen
bepleitte. Ook werden in het kader van het bouwbeleid maat-
regelen beraamd ter stimulering van de arbeidsproduktiviteit.
Ten aanzien van het
prijsbeleid
ten slotte werd in overleg met het bedrijfsleven besloten, dat de loonsverhogingen voor
5
pCt.
zouden kunnen wQrden d’oorberekend (ook voor zover het
loonaandeel in de handeismarges der zelfstandigen betreffend),
maar dat voor het overige gedeelte de normale regels zouden
worden toegepast. Tevens werden maatregelen tegen de verticale prijsbinding aangekondigd.
Gegeven is verder voor 1964, dat de groei van de
beroeps-
geschikte bevolking,
evenals in de voorafgaande jaren, groot
blijft, ook al wordt dit ten dele gecompense’èrd door een ver-groting van de deelname aanhet onderwijs. Het onderhanden werk in de bouwnijverheid is voorts bij de aanvang van 1964
relatief nog bijna even omvangrijk als een jaar daarvoor. Ten slotte is rekening gehoudén met de
huurverhoging op 1 juni 1964.
Naast al deze binnenlandse invloeden zijn ook
de buitenlandse
van belang. Daarover valt in het kort te vermelden, dat de
wereldinvoer, gewogen naar de geografische samenstelling van
de Nederlandse uitvoer, in 1964 naar schatting met 9 pCt. zal
toenemen (1963: 8 pCt.). Tegenover een minder groot vraag-
accres uit Frankrijk en Italië staat namelijk een verbetering van
de uitvoermogelijkheden naar West-Duitsland en de Angel-
saksische landen. Het invoerprijspeil zal naar schatting blijven
stijgen, en wel met 14 pCt., dus ièts meet dan het accres van het
concurrerende uitvoerprijspeil, dat op 1 pCt. is geraamd.
Ten slotte blijft bij deze opsomming van de uitgangspunten
voor de ramingen voor 1964 niet onvermeld, dat er ii uitgegaan
van normale weersomstandigheden – hetgeen de mutaties
voor 1964, in verband met het ongunstige weer in 1963, positief
beïnvloedt – en dat het effëct van de vakantieverlenging in
1964 op de produktie ten dele wordt gecompenseerd door een
groot aantal werkdagen in dat jaar
3).

In hoge mate bepalend voor het algemene beeld van

1964, dat op grond van de uitgangssituatie en de nieuwe

impulsen wordt verkregen, is liet snelle accres van de

binnenlandse bestedingen.
Zowel de consumptie – van

particulieren en overheid – als de investeringen – in

vaste activa en in voorraden – nemen namelijk sterk

toe.

Bij de particuliere consumptie vormt de zeer grote

stijging van het looninkomen de voornaamste stimulans.

Daarnaast is het – veel geringere – accres van het niet-

looninkomen in 1963 van invloed. Voorts neemt de ge-

middelde druk van de directe belastingen, om. in ver-

band met de verschuiving in de inkomensverdeling, niet

toe. Deze zelfde vèrschuiving is er de oorzaak van, dat de

consumptiequote uit het totale particuliere beschikbare

inkomen een lichte stijging vertoont. De particuliere be-

sparingen dalen dan ook naar schatting van 13,8 tot 13,3
pCt. van het nationaal inkomen. Een en ander impliceert

een waardevermeerdering van de particuliere consumptie

met 14 pCt.

Bij de
overheid is
het accres van de consumptieve uit-

gaven nog groter. Bij (in procenten van het nationaal

inkomen) licht stijgende belastingbaten nemen de over-

3)
Zie Drs. A. M. H. Pennarz: ,,De produktie in 1964; een
jaar met 53 loonweken” in ,,E.-S.B.” van 6 november 1963.

heidsbesparingen, evenals de particuliere besparingen, dan

ook relatief af. Dit hangt samen met het feit, dat de over-

heidsconsumptie voor een belangrijk gedeelte de vorm

heeft van loonbetalingen aan overheidsdienaren. Daarbij

stijgt de loonsom per werknemer in de overheidssector,

o.in. in verband met de denivellerings- en pensioen-

maatregelen, nog sterker dan bij het
bedrijfsleven.
Rekent

men dit gehele loonaccres, benevens de toeneming van een

aantal overheidsuitgaven in verband met de loonstij ging

in de bedrijvensector, tot de
overheidsimpuls, dan is deze

impuls belangrijk groter dan in de voorafgaande jaren.

Wordt de loonbeweging, voor zover deze door de ont-

wikkeling in het bedrijfsleven is geïnduceerd, echter buiten

beschouwing gelaten, dan is de totale overheidsimpuls

geringer dan in 1963 het geval was. Eén van de factoren

die daarbij een rol spelen, is het geringe accres van het

volume van de overheidsconsumptie in 1964.

Bij de
particuliere consumptie
wordt de volumestijging

mede bepaald door de prijsontwikkeling. Het consumptie-

prijspeil staat onder sterke opwaartse druk. Een volledig

externe invloed is die van het invoerprijspeil. Daarnaast

is er het effectvan de maatregelen die in het kader van de

E.E.G. worden genomen. Prijsverhogend werkt voorts

ook een aantal door de regering aangekondigde maat-

regelen, zoals de optrekking van enige indirecte belastingen,

de huurverhoging en de vermeerdering van de agrarische

inkomens door verhoging van de richtprjzen. Ten slotte

komen prijsstijgingen van een aantal produkten, zoals

vlees, op de Vrije markt tot stand. De invloed van al deze

factoren is op 2,5 pCt. gesteld. –

Daarnaast dient nog rekening te worden gehouden met

de invloed van de binnenlandse arbeidskostenstijging op
de

prijzen in de sectoren diensten en industrie. Over de

periode 1959-1963 kan worden geconstateerd, dat de

procentuele toename van de arbeidskosten, met een half

jaar vertraging, voor iets meer dan één derde in het prijs-

accres van de diensten en industriële produkten kan worden

teruggevonden. Ook voor 1964 is met een dergelijk ver-

band gerekend, waarbij echter voor de ,,aanpassingsloon-

ronde” van 5 pCt. per 1januari1964 een versnelde en ook

enigszins grotere doorwerking is verondersteld. In totaal

resulteert dan een consumptieprijsaccres van 7 pCt., zodat

het volume van de particuliere consumptie met 6,5 pCt.

zal kunnen stijgen. Uiteraard heeft de niet onbelangrijke

stijging van het consumptieprijspeil voorts consçquenties

voor de reële vermogens- en inkomensverdeling.
De totale investeringen van bedrijven
nemen aanzienlijk

sneller toe dan de particuliere besparingen. Hierbij speelt

de ,,technische” factor van de zowel op grond van weers-

invloeden als van capaciteitsvergroting sterk expanderende

bouwnijverheid een belangrijke rol. Daarnaast is er sprake

van bijzonder hoge investeringen in openbare nutsbedrijven,

met name in het aardgasleidingnet. Hiertegenover staat

een verdere daling van de investeringen in schepen. In

totaal bedraagt het accres van de bedrjfsinvesteringen in

vaste activa in volume naar schatting 13 pCt., bij een voort

gezette
prijsstijging
van investeringsgoederen (4 pCt.).

Daarnaast moet met een belangrijke
stijging
van de

investeringen in voorraden worden gerekend.
De
overheidsinvesteringen
worden enerzijds beïnvloed

door het (als gevolg van weersinvloeden) incidenteel lage

niveau in het basisjaar, anderzijds echter door de reeds
eerder genoemde beperkingen. Onder deze omstandig-

heden lijkt een volume-accres van 3 A 4 pCt., bij een prijs-
stijging van
5
pCt., waarschijnlijk.

S –

E.-S.B. 26-2-1964

191

In totaal neemt het
volume van de binnenlandse bestedin-

gen,
op grond van de bovenstaande ramingen, met ca.

8 pCt. toe. Zoals reeds eerder vermeld bedraagt het accres

van de gewogen wereldinvoer zelfs 9 pCt. Op grond van

deze grote stijging van de binnen- en buitenlandse vraag

zal het Nederlandse produktie-apparaat, ondanks de ver-

slechtering van de concurrentiepositie, vermoedelijk in het

algemeen volledig bezet blijven. Dit betekent dat de meest
schaarse produktiefactor schaars blijft, zodat geen belang-

rijke ontspanning op de arbeidsmarkt te verwachten is.

Zulks geldt althans bij vergelijking van jaargemiddelden.

Tegen het einde van het jaar is echter, zoals nög nader zal
blijken, enige ontspanning niet uitgesloten.

Intussen zal het
produktie-accres,
snede in verband met de

in 1963 geleden produktieverliezen, betrekkelijk groot

kunnen zijn. Zo volgt op de daling van de landbouw-

produktie in 1963 een herstel, en is de produktietoename
in de bouwnijverheid belangrijk (11 pCt.). Op grond van

de ontwikkeling van de binnen- en buitenlandse afzet

zal de dienstenproduktie naar schatting met 5,5 pCt. toe-

nemen. Eenzelfde cijfer is aangehouden voor de industrie,

waarbij het beeld voor de verschillende bedrijfstakken

betrekkelijk gedifferentieerd is, omdat hier en daar en zowel

op de binnen- als op de buitenlandse markt veel concur-

rentie wordt ondervonden. In totaal zal het bruto natio-

naal produkt met ca.
5
pCt. kunnen toenemen.

Het verschil tussen de
stijging
van de nationale beste-

dingen en die van de nationale middelen wordt op de

betalingsbalans
afgewenteld. Bij een vrijwel ongewijzigde

ruilvoet voor goederen en diensten sa’men resulteert een
betalingsbalanstekort op lopende rekening van rond f. 1

mrd. De binnenlandse overbesteding uit zich daarbij ver-

moedelijk niet alleen in een verdere snelle
stijging
van de
invoer, maar ook in een afremming van de uitvoer. Het

volume-accres van de goederenuitvoer zou nog ca. 6 pCt.

kunnen bedragen, dat van de goedereninvoer 12 pCt.

Onder deze omstandigheden kan het effect van de ver-

slechtering van de Nederlandse concurrentiepositie nog

niet aan de hand van het feitelijk beloop van de in- en

uitvoer worden bepaald, omdat het wordt overschaduwd

door de invloed van de overbesteding.

Naar verwachting zullen de kapitaaltransacties met het

buitenland in 1964 in evenwicht zijn, zodat uit hoofde van

het betalingsverkeer met het buitenland een liquiditeits-

vernietigiiig met f. 1 mrd. optreedt. Onder de veronder

stelling van een ongewijzigd monetair beleid resulteert

dan, mede onder invloed van de sterke nominale stijging

van het nationaal inkomen, een achteruitgang van de

liquiditeitsquote
tot 40 pCt. op het einde van 1964. Een

dergelijke ontwikkeling zal, behalve een stijging van de

rentestand (die reeds op het einde van 1963 was begonnen),
vermoedelijk, evenals in
1957,
zeer sterke monetaire span-

ningen doen ontstaan.
In verband met het in 1964 optredende betalingsbalans-

tekort is ten slotte nagegaan of de eind 1963 aanwezige

reserves aan internationale liquiditeiten enige intering

gedogen. Daarbij blijkt, dat
de reservepositie in 1963,
in

vergelijking met eerdere jaren,
bevredigend kan worden

geacht,
mede omdat speculatieve internationale kapitaal-

bewegingen thans beter kunnen worden geneutraliseerd

dan eerder het geval was.

Tot slot is uiteraard de vraag actueel, hoe de
verdere

ontwikkeling
zal kunnen verlopen. Daarbij is van primair

belang, hoe groot de invloed van de binnenlandse kosten-

stijging op de concurrentiepositie zal blijken te zijn, zodra

het effect van de overbesteding op de betalingsbalans zal

zijn verminderd.

Hoe hoog de relatieve winstgevendheid van de
uitvoer

in Nederland nog is, kan niet worden berekend. Hieraan

kan dus, evenmin als aan het beloop van de in- en uitvoer

in 1964, een aanwijzing omtrent de Nederlandse concurren-

tiepositie worden ontlèend. Wèl kan worden vastgesteld,

dat het niveau van de Nederlandse industriële loonkosten

per eenheid produkt ten opzichte van de voornaamste

concurrenten in de periode 1953-1958 met 15 â 20 pCt.

is gestegen. Daarna trad tot 1963, globaal gezien, slechts

een geringe relatieve verhoging van deze kosten op. In

1964 zal het verschil in kostenaccres echter belangrijk zijn.

Er kan derhalve niet mee worden gerekend, dat de

Nederlandse export in de toekomst, na een ontspanning

op de arbeidsmarkt, een spectaculaire
stijging
zal vertonen.

Bovendien volgde ook bij de vorige ontspanning, in
1957,

een dergelijke stijging niet direct; het volume-accres van

de goederenxport bedroeg in dat jaar namelijk niet

meer dan
5,5
pCt. Voor 1965 kan ten behoeve van een

terreinverkenning een dergelijk cijfer worden aangehouden.

Een analyse van de uit 1964 op 1965 inwerkende binnen-

landse impulsen leert, dat ook in dit opzicht
het jaar 1965

vermoedelijk grote gelijkenis zal vertonen met het jaar

1957.
In dat jaar daalden de binnenlandse bestedingen

(na correctie voor incidentele factoren). De kostenstijgingen

uit het voorafgaande jaar deden namelijk het consumptie-

prijspeil vertraagd stijgen, hetgeen een volume-aanpassing
van de particuliere consumptie afdwong. De investeringen

werden negatief beïnvloed door het winstbeloop, de fiscale

maatregelen en de monetaire ontwikkeling in het basis-

jaar. Er resulteerde een (eveneens gecorrigeerd) produktie-

accres van slechts ca. 2,5 pCt., en een
stijging
van de
werkloosheid. De ontwikkeling binnen het jaar vertoonde

nog duidelijker recessieve tendenties, o.a. een toeneming

van de werkloosheid met 50.000 man.

In 1965 is, bij een aanzienlijk snellere groei van de be-

roepsbevolking, een nog grotere ontspanning op de

arbeidsmarkt geenszins uitgesloten. Het is daarbij nog

onzeker, of deze ontwikkeling reeds tegen het einde van

1964 waarneembaar zal zijn.

Een dergelijk beloop heeft een aantal zeer belangrijke

voordelen, waarvan met name het verhinderen van een

ldon-prijsspiraal en een herstel van de betalingsbalans

kunnen worden genoemd. Aan de andere kant echter is,

evenals in de loop van 1957, een ontwikkeling mogelijk,

die tot een grotere ontspanning leidt dan oorspronkelijk

werd nagestreefd. Mocht in de loop van 1964 blijken dat de

kans op een dergelijk verloop toeneemt, dan zou er aanleiding

bestaan om te komen tot een hernieuwde
afweging
van de

diverse economisch-politieke doelstellingen ten einde na te
gaan
of
het geheel van de resultaten nog optimaal wordt ge-

acht. Is zulks nit het geval, dan kan een ombuiging van het

beleid worden overwogen.

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!

192

E.-S.B. 26-2-1964

Dr. J. A. Geeriman: Der Beirieb und der Markt.
Amen-

kanische Erkenntnisse in europhischer Sicht. Verlag

Neue Wirtschafts-B1iefe, Herne/Berlin 1963, XXI +
434 blz., DM 58.

In dit werk van Geentman wordt getracht aan te geven

op welke wijze de Europese ondernemers zouden moeten

handelen onder invloed van de economische aaneerisluiting

van de Europese landen. De door groter marktomvang

verscherpte mededinging en de voortgaande relatieve toe-

neming van de vaste kosten (de schrijver bespreekt de lange

termijn slechts terloops) zullen naar zijn oordeel de onder-

nemingswiristen onder druk zetten. Geertman vraagt in

dit boek daarom ook de aandacht voor de in de bedrijfs-

economische literatuur ten opzichte van kostenvraagstukken

zo veronachtzaamde afzetzijde van de onderneming, die

naar hij duidelijk tracht te maken een rol van toenemende

betekenis is gaan spelen. In de algemeen-economische

literatuur wordt deze rol bij de prijsleer besproken aan de

hand van verschillende marktvormen, die door de schrijver

dan ook in een aantal hoofdstukken behandeld worden.

Hoewel in het tweede hoofdstuk de investeringsplanning

aandacht krijgt, overheerst toch wel de prijspolitiek, waarbij

vooral de korte termijn aan de orde komt.
Behalve voor de praktijk is dit werk tevens bedoeld als

leerboek en het dient dan ook mede hiernaar beoordeeld

te worden. Voor sommige hoofdstukken werd op ruime

wijze gebruik gemaakt van hetgeen door de auteur in

samenwerking met A. H. Geertman reeds was geschreven

in het bekende leerboek Economisch-technische ver-

schijnselen
1).
Ten opzichte van laatstgenoemd werk geheel

nieuwe hoofdstukken handelen over prijsvaststelling in de

.Verenigde Staten (11),. marktordening (12), de prijsvorming

van kolen en staal (13), verticale prijsbinding in verschil-

lende landen (15), en rekeningstelsels en economische

orde (16).

1)
Dr. J. A. Geertman en Drs. A. H. Geertman: ,,Economisch-
technische verschijnselen”, deel T, 2e- druk, 1957; deel II, 2e
herziene en vermeerderde druk, 1962.

Abonneert
1f
op

DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.

HET BETERE GENRE

d. Rijn-Ahr-Eifel v.a. f 82.-
8 d. Tirol-Italië v.a. f

225.-
d. Luxemburg

,,
f

86.-
8 d. Zwitserland

,,
f 250.-
d. Sauerland

,.
f112.-
8 d. Ital.-Doloni.

•,
f

253..
d. 4-Landentocht ,.
f115.-
8 d. Tsjechoslow.

,.
f 270.-
d. Luxemburg
f140.-
9 d. Wenen-Salzk ,,
f

350.-
d. Parijs enz.

,,
f144.-
10 d. Riva-Venetië ,, f

345.-
d. Harzgebergte

,,
f152.-
10 d. Wörtherseo

,,
f

385.-
6 d. Zwarte Woud

,,
f179.-
13-20 d. Spanje

,,
f

475.-
6 d. Neckardal

,.
f181.-
13 d. Scandinavië
f

575.-
6-7 d. Zwitserland

.,
f205.-
14-20 d. Rome, enz;,,
f

535.-
7 d. Berlijn

.,,
f250.-
21 d. Turkije

,.
f

975.-
7 d. Denemarken

,,
f330.-
21 d. Finl.-Lapland ,,
f 1275.-
8 d. Rijnbootreis

,,
f 145.-
25 d. Griekenland

,,
f1320.-
Met Pasen en Pinksteren 2 d.
België en Duitsland v.a.
f

50
1

JjJV

STAND-

PLAATSREIZEN

8 d. Ardennen
v.a.
f 121.-
.8 d. EIfel

,,
128.-
8 d. Rijn

,,
145.-
10 d. Oostenrijk

,,
171.-
10
cl.
Gardameer

,,
240.-
11
d. Oostenrijk

,,
225.-
11
d. Montreux

,,
1 290.-
12 d. Oostenrijk

,,
f262.-
12 d. Adriat. Kust ,,
f 303.-
12 d. Lugano

,,
f315.-
12 d. Ital. Meren

,,
f 318.-
12 (i. Merano

,,
f 330.-
13 d. Ital. Riviera ,,
f 335.-
14
d.
Spaanse Kust,,
f330.-

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

JlIIIIIIIlIIIIIIIIlIIIIIIIj’IIIIIIlIlIIlIIJ
.
IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIII

E.-S.B. 26-2-1964

Alle reissommen zijn incl.reisbelasting,
1
dministratiekosten enz.,

Bij de standplaatsreizen is verlenging
j1ofmeer
wejm
j
eljk.


p

7 – –
0
.

Prima

Hotetverzorging

Eigen Autocars Deskundjqe leldina

193

194

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

Veel nadruk legt de schrijver op de betekenis van de

dëkking der vaste kosten uit het overschot van de opbrengst

boven de variabele kosten, welke laatste naar zijn mening

relatief minder belangrijk zullen worden. De grotere markt-

omvang na integratie leidt daarbij tot aanbod van een

groter aantal bijna gelijksoortige goederen, waardoor de

mededinging zal worden verscherpt. Om deze reden moet

de afzet zeker zoveel aandacht van de ondernemer gaan
krijgen als tot nu toe met de kosten het geval was. Deze

poging in een werk van vooral bedrijfseconomische bete-

kenis, om zoveel mogelijk de verworvenheden van de alge-

mene leer der economie te benutten (hetgeen tot nu toe in

zeer beperkte mate geschiedde), verdient onze aandacht.

Mede daarom achten wij dit boek voor het bedrijfsleven

van groot nut.

Een kritische kanttekening in dit verband verdienen blz.

VII, waar Geertman beweert: ,,Da in Europa seit mehreren

Jahren nun ebenfalls Kaufermârkte vorherrschen”, en blz.

2, waar hij stelt: ,,Geht man jedoch in der freien Wirtschaft
von dem Normalfall aus, dasz das Warenangebot die Nach-

frage übersteigt, so liegt der Engpasz des Betriebes jn erster

Linie nicht beim Kapital bzw. den Kosten, sondern beim

Efficiency

bespoedigt


Uw contacten

met gegadigden

*

Umsatz bzw. bei der Nachfrage’. Ut beÎde citaten is te

lezen, dat de schrijver een bestedingstekort règel acht en de

bestedingsoverschotten van de na-oorlogse jaren tot de

uitzonderingen jekent. Hij komt tot deze conclusie, omdat

ondernemers in een aantal door hem waargenomen be-

drijfstakken felle concurrentie ondervonden. Deze feiten

vinden steun bij mededelingen gedaan in vele jaarverslagen.

De conclusie uit deze dus overigens juist weergegeven
feiten is echter niet juist getrokken; bij een bestedings-

overschot behoeft de mededinging namelijk niet te ver-

slappen. Voor de verklaring van felle concurrentie bij de

afzet van afzonderlijke goederen dient men immers micro-
economische en geen macro-economische gereedschappen

te gebruiken. Deze felle mededinging is namelijk zeer waar-

schijnlijk toe te
schrijven
aan de grotere bekwaamheid

waarmede weinige aanbieders elkaar om marktaandelen te

lijf gaan, en niet aan een algemeen aanbodoverschot.

Helaas werden onderwerpen als liquiditeit en belasting-

heffing slechts aangeduid. De ondernemer kan toch licht-

vaardig zijn zelfstandigheid in gevaar brengen door waâg-

stukken, die spoedig voordeel
schijnen
te bieden, maar

het voortbestaan van de onderneming niet waarborgen,

N.V.
HERENKLEDJNGFABRIEK v.h. GEBRS. LEVIE TE GRON]NGEN

zoekt een

DIRE KTIE-SE KRETARIS
Funktie-informatie:

In onze meer dan 80 jaar bestaande vennootschap met vestigingen

te Groningen en Leeuwarden worden uitsluitend herenkostuums

en overjassen in de hoogste kwaliteitsklasse vervaardigd.

De funktionaris zal, na een ruime inwerkperiode, mede leiding

moeten kunnen geven aan het financieel-economisch beheer van

de onderneming, de kostprijscalculatie e.d.

Verder zal hij o.m. worden belast met de toepassing van de sociale

wetten en hij zal de daarvoor noodzakelijke kontakten met

werkgeversverbonden e.d moeten onderhouden.

Gedacht wordt aan een Drs.-economie, of aan iemand, die mèent

op grondvan opleiding en praktische ervaring voor de vervulling

van de funktie in aanmerking te kunnen komen.

Sollicitaties te richten aan de direktie der bovengenoemde vennootschap, W. A.

Scholtenstraat 10 te Groningen.

E.-S.B. 26-2-1964

omdat bijv, hoge vaste financieringsiasten periodiek moeten

worden voldaan. Het beeld van de verwachte rentabiliteit

en liquiditeit kan voorts in veel gevallen door de belasting-
heffing geheel
gewijzigd
worden. Geertrnan noemt deze

vraagstukken wel, maar ziet kortheidshalve van een uit-

werking ervan af.

In hoofdstuk 11 waagt de schrijver een zeer verdienstelijke

poging om aan de hand van een zo geschikt mogelijk ge-

kozen voorbeeld een programmeringsvraagstuk te leren

zien, waarbij met het (weliswaar niet vermelde) begrip

gemeenschappelijke kosten moet wordengewerkt. Terecht

distantieert hij zich hier van de traditionele behandeling

van de ondernemer als aanbieder van één eindprodukt,

welke situatie vrijwel nooit voorkomt. Helaas is bij hem

op blz. 217 een verraderlijke fout binnengeslopen: bij de
algebraïsche verklaring van de aldaar gegeven grafische

voorstelling van het ,,break-even”-punt bij een meer-

produktenonderneming gebruikt hij de formule door hem

ontwikkeld op blz. 211: deze geldt echter slechts voor een

éénproduktonderneming.

Na deze opmerkingen over de hoofdzaken volgen thans

nog enkele detailkwesties. Met het begrip vraagfunctie

wordt soms enigszins onnauwkeurig omgegaan, hetgeen

dit werk als leerboek niet ten goede komt. Zo schrijft

Geertman op blz. 7: ,,Für die Nachfrage ist wiederum

der einzelne Markt bzw. die Marktform entscheidend”.

Op blz. 72: ,,Die Nachfragekurve ergibt sich aus Verande-

rungen der Nachfrage, die auf verschiedéne Faktoren

zurückzuführen sind”. Op blz. 76: ,,Bei sehr hohen Preisen

wird die Nachfrage elastisch”.’ De afzetcurve (blz. 77)

meent hij micro-economisch, de collectieve vraagcurve

macro-economisch, te moeten noemen.

Op blz.
56
e.v. bespreekt de schrijver de kostenvraag-

stukken bij meerproduktondernemingen, maar verzwijgt

daar de toch wel actuele contröverse over het al of niet

toerekenen der capaciteitskosten; op blz. 164 wordt deze

weliswaar vermeld met de woorden: ,,Die herkömn

iliche

Theorie der Schlüsselung der Gemeinkosten lauft sich auf

– diesem Gebiete fest”, doch eerst op blz. 218 wordt kort

duidelijk gemaakt, dat voor het gestelde doel der prijs-

vaststelling bij een reeds aanwezige capaciteit deze kosten-
verdelingen niet nodig zijn.

Deze opmerkingen, waarbij dit geschrift vooral als leer-

boek werd benaderd, beperken echter de gunstige indruk,

die dit werk in zijn geheel achterlaat, slechts in geringe

mate. En ten slotte kan men ook respect hebben voor de

volharding, die Geertman heeft getoond om zijn in de af

gelopen jaren in breder kring aanvaarde opvattingen naar

voren te brengen, alsmede voor zijn – over het geheel

genomen – geslaagde poging, deze wederom op gemakke-

lijk toegankelijke wijze aan ons voor te leggen.

Driebergen.

T. STRIJD.

Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
KonInklijke Nederlandse Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelanas ge Schledam.

U reageert op

annonces in

E. -‘ II ”

.7•
B.

*

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

/
E.-S.B. 26-2-1964

Onva

aN
D E M K A

0
Koninklijke DEMKA Staalfabrieken
N.V.
0

Ø
UTRECHT

Ø

vraagt voor haar afdeling
Organisatie
en
Planning
een

econoom

Ø

afgestudeerd in de bedrijfseconomische studierichting, die, als

directe medewerker van de chef van genoemde afdeling, zal

Ø

worden belast met het bestuderen van bedrijfseconomische

problemen en van de planning op technisch en commercieel

Ø

gebied op langere termijn.

Ø

Gedacht wordt aan een praktisch ingesteld medewerker van

30-35 jaar, bij voorkeur met bedrijfservaring, die beschikt over

Ø

een uitgesproken analytisch en creatief vermogen.

Belangstellenden worden uitgenodigd hun sollicitaties met op-

Ø

gave’ van opleiding en ervaring te richten aan de Afdeling Perso-

neelszaken van het bedrijf – Postbus 2013 te Utrecht.

r4.r4.r4.r4.r4.r4.r4.rA

195

MEDEÛELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Internationaal colloquium te Cent

Op zaterdag 14 maart 1964 wordt door het Seminarie

voor Financiële Economie bij de Rijksuniversiteit te Gent

een internationale studiedag georganiseerd, ondei leiding

van Prof. Dr. V. A. de Ridder, over het onderwerp:

,,Monetaire en
financiële problemen

van economische stabiliteit en expansie”.

De basis van het colloquium zal bestaan in een verge-

lijkende studie tussen het Britse verslag van het ;,Committee

on the working of the monetary system” (Radcliffe Report)
en het Belgische veislag van de ,,Rëgeringscomrnissie voor

de studie van de financiële problemen van de economische

expansie” (Verslag De Voghel).

Als sprekers zullen optreden:

Prof. R.
Sayers (Londôn

School of Economics and

Political Science) en
Prof.

R. Beauvois
(Vrije Univer

siteit van Brussel), die resp.

het Radcliffe Report en het

Verslag De Voghel zullen.

introduceren;

Prof. Dr. F. de Roos
(Vrije

Universiteit te Amsterdam)

en
Prof. P. Dieterlen
(Centre

d’Etudes Economiques te

Parijs), die kritische beschou-

wingen zullen geven over

beide publikaties.

Nadere inlichtingen: Semi-

narie voor Financiële Eco-

nomie, Korte Meer 3, Gent.

Tel. 09/23.42.70.

Geldmarkt.

Het was nu eens niet een mutatie in de bankbiljetten-
circulatie die in het 17 februari eindigende tijdperk de

gang van zaken op de geldmarkt heeft bepaald., Wel trad

reeds in de bankpapieromloop een stijging op, doch die

was zo gering,, dat hiervan geen invloed is uitgegaan.

Thans is het een excedent van staatsuitgaven boven staats-

inkomsten geweëst, dat een belangrijk bedrag naar de

markt heeft gevoerd en dat de kassen der banken tot f. 250

mln. heeft doen oplopen. Hierbij moet men bedenken,

dat een deel van het bedrag is bevroren en dat dit de ver-

plichte deposito’s vormen, die ingevolge de hnidige krediet-

restrictieregeling bij overschrijding van de norm van de

Gedragslijn bij De Nederlandsche Bank moeten worden

gedeponeerd. In de periode 15 januari tot half februari

heeft het ,,strafdeposito” f. 42 mln, bedragen. Als over-

gangsmaatregel heeft de Centrale bank slechts 50 pCt. ge-

WETENSCHAPPELIJK- EN ADVIES’INSTITUUT

nauw gelieerd met de Universiteit zoekt een jongere jurist

of econoom in de functie van

ALGEMENE ZAKEN

ADVERTEER

MEER

IN

E . – S.

Hij is tegenover de directie verantwoordelijk voor een goede

gang van zaken in de administratie en andere interne

diensten. Daarnaast zal het zijn taak zijn te zorgen dat alle

niet-wetenschappelijke aangelegenheden
op
de juiste wijze

geschieden. Hij heeft in dit verband veel bemoeienis met

de organisatorische aspecten van het werk van de weten-

schappelijke staf. Enige jaren praktijkervaring in vergelijk-

bare werkzaamheden zijn vereist. Leeftijd tot 35 jaar. Leef-

tijd en ervaring hebben invloed op de salarishoogte, doch

dit zal niet lager zijn dan /17.500,- aanvang.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met in formatie over op-

leiding, praktijk en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto v66r

9 maart a.s. aan het bureau van dit blad onder no. E.-S.B. 9-1.

ki

196

E.-S.B. 26-2-1964

eist van de loverschrjjding per eind november vorig jaar.

Op 15 februari werd ‘de 100 pCt.-regeling effectief en dit

leidde mede tot een
stijging.van
het deposito tot f. 106

mln. Vergeleken bij het totale saldo der banken is er nog

ruimte. Dat de rente voor daggeldieningen op 19 februari
van 2 pCt. tot 1/
4
pCt. daalde, behoeft geen toelichting.
Voor de toekomstige ontwikkeling van de markt is het

van groot belang, dat het Centraal Planbureau een daling
van de liquiditeitsquote (d.i. het totaal der liquiditeiten-

massa in procenten van het nationaal inkomen) raamt van

44,5 pCt. in 1963 tot 40,0 pCt. in 1964. In de verslagen
van De Nederlandsche Bank is naar voren gekomen, dat

de ervaring heeft geleerd, dat wanneer de quote de 40 pCt.
begint te naderen, grote weerstanden in het economisch
leven gaan optreden, die gepaard gaan met monetaire

spanningen en stijgende rente.

Kapitaalmarkt.

De rentepolitiek der handelsbanken heeft ook bij de

boerenleenbanken repercussies uitgelokt. Voor alle vormen

van spaarrekeningen is de rente met
1/4
pCt. verhoogd.
Voor zover mij bekend, hebben de lokale spaarbanken
nog niet gereageerd.

De spaarquote, d.i. het bedrag der besparingen in
procenten van het nationaal inkomen, beweegt zich in

dalende richting, ni. van 19,4 pCt. in 1962 tot 19,0 pCt.
in 1963 en naar raming tot
1
18,3 pCt. in 1964. Hiertegen-
over vindt een
stijging
plaats vait het aandeel der werk-
nemers in het nationaal inkomen, ni. van 72,0 pCt. in
1962 via 72,5 pCt. in 1963 tot
75,8
pCt. in 1964. Tussen

het een en het ander bestaat naar men mag aannemen
een verband.

Een merkwaardige ontwikkeling heeft zich voltrokken
bij de koersvorming van de nieuwe lening Bank voor
Nederlandsche’ Gemeenten, nl. tot ver• boven de uitgifte-

koers. Een rentetype boven wat lange tijd als normaal
werd beschouwd, lokt klaarblijkelijk een meer dan propor-
tionele vraag uit. –

Raadgevend Bureau Berenschot-Diebold nv.

Adviseurs voor- “automatic data processing”

Amsterdam – -usseI – Hengelo – ‘s-Hertogenbosch

Enkele van onze relaties hebben ons verzocht te voorzien In de

Geboden worden:
volgende vacatures:

corn puterspecia list

Functies in bedrijven waar alle

bij. de grootindustrie gebruike-
voor wetenschappelijke toepassingen
ljke sociale voorzieningen en

Deze functionaris moet zich bezig houden met het leggen van faciliteiten zijn verzorgd. Voor
contacten en het geven van adviezen ten einde te komen tot de
plaatsing van computers voor wetenschappelijke toepassingen
niet-akademisch gevormden is
bij bedrijven en instellingen,
honorering op akademisch ni-

ervaren systeemanalisten
.
veau

niet- uitgesloten.

Enkele jaren ervaring in het programmeren en het ontwerpen
van nieuwe systemen, gebaseerd op het gebruik van computers
Gevraagd worden: is vereist.
organisatiedeskundigen
Zowel
1
middelbaar als

akade-

misch

gevormden

met enige
Deze

functionarissen

moeten

de

organisatorische

wijzigingen
die nodig zijn bij de invoering van computers in bedrijven, aan
jaren computerervaring worden

kunnen geven en door kunnen voeren.
uitgenodigd

te

solliciteren.

.
computerspecialust
Brieven dienen gericht te wor-


voor marktoriëntatie
den aan de directie van het

Raadgevend

Bureau

Beren-
Van deze functionaris wordt verwacht dat hij zich op de hoogte
stelt van nieuwe toepassingsgebieden van computers en van
schot-Diebold NV., Kamer 49,
de voor elk gebied typische

machineconfiguraties.

Van

hem
Kantooretage Centraal Station,
wordt

verwacht

dat

hij

kwantitatieve

prognoses

zal

kunnen
formuleren.


Amsterdam.

E.-S.B. 26-2-1964

197

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………..
f. 147,50 a)
PhilipsG.B.

…………….
f. 148,30
Unilever

……………….
f. 138,90
ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
A.K..
………………….
526
Hoogovens, n.r.c.

………..
5644
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775
Nationale-Nederlanden. c
870
Zwanenberg-Organon

……..
900
Robeco

…………………
f. 227

New York,
Dow Jones Industrials
……..
760

Rentestand.
Langi. staatsobl. b)

………
4,71
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
lokalen b)
………..
3,66 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
21

f. 155,30 f. 155,50
f. 149,60 f. 149
f. 142,60 f. 142,40

375

370

521

523

5974

607

840

829

919

913

932

935

f. 235

f. 235

795

797

4,82

4,79 3,04 3,56

2’/
4
-2
1
I,

2
1
/
18

Gecorrigeerd in verband net bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

Endexeijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
14 febr.
21 febr.
(1953
=
100)
1963 1964
1964
1964
Algemeen
……………….
392
419-394
402
401
Intern, concerns
…………..
548
592-553
564 567
Industrie

………………
341
356

343 345
343
Scheepvaart

…………….
153
161 – 153
157
158
Banken
…………………
232
249 – 232
239
233
Handelenz.

…………….
165
172-165
168 165

Bron:
ANP-CBS., Prijscourane.

Technische Hogeschool Delft

Bij de
Onderafdeling der Vliegtuigbouwkunde
kan worden

geplaatst een

Secretaris
van de Voorzittèr-Beheerder

Academisch niveau en ervaring in een leidinggevende functie
zijn vereist.

Aanstelling zal – afhankelijk van opleiding en ervaring –

geschieden in de rang van referendaris of administrateur.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de

afdeling Personeelszaken, Julianalaan 134 te Delft, onder

vermelding van no. JV 6401/23789 in linkerbovenhoek van

de sollicitatiebrief. $

HERHAALDE OPROEP

Bij de secretarieafdeling
Economische Aangelegenheden en Open-

bare Nutsbedrijven
kan een

bedrijfseconomisch en

administratief-organisatorisch
geschoolde kracht

worden geplaatst, wiens taak voornamelijk zal bestaan uit de behan-
deling – op adviserend niveau – van uiteenlopende aangelegenheden, samenhangende met het beheer van verschillende bedrijven en dien-
sten der Gemeente.

Vereist: Doctoraal examen economie of het accountantsdiploma
(NIVA- of VAGA-lid). Mede komen in aanmerking zij, die het
examen voor het onderdeel Administratieve Organisatie

van de accountantsstudie met goed gevolg hebben afgelegd.
Ruime praktische ervaring op bedrijfseconomisch en admi-
nistratief-organisatorisch terrein in een zelfstandige werk-

kring gewenst.
Salariëring en dienstverband, nader overeen te komen.

De Verordening inzake vergoeding van reis- of pension- en verhuis-
kosten is vail toepassing.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en wethouders en te adres-
seren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis, Rotterdam.
Inzending, binnen 14 dagen onder no. 81.

Zij die reeds eerder sollicÏteerden, behoeven niet opnieuw te

reflecteren.

Telkens en telkens blijkt ons weer,

hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit

en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat

wekelijks:

le Interessante (hodfd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-

zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-

tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudand geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-

viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-

den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal ‘proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel Postbus 42, Schiedam.

198

E.-S.B. 26-2-1964

Auteur