Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2408

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 2 1963

..
‘.

CENTRALE DIRECTIE

VAN DE VOLKSHUISVESTING EN DE

BOUWNIJVERHEID

Bij ‘de afdeling Sociaal-Economisch
Onderzoek te ‘s-Graven.
hage kan worden geplaatst een

ECONOOM

met belangstelling voor financieel-economische problemen
op het gebied van de volkshuisvesting in binnen- en buiten-
land.

De taak omvat o.m. het bestuderen van de achtergronden
van het huur- en subsidiebeleid.

Salaris: afhankelijk van ervaring en leeftijd, volgens de rang
van wetenschappelijk ambtenaar le klasse of wetenschap-
pelijk hoofdambtenaar (salarisgrenzen f1.013,— tot f. 1.528,-
per maand, excl. 4% vakantie-uitkering en huurcomp.).

Schriftelijke sollicitaties onder nr. 3-471117188 (in linker-
bovenhoek van brief en env.) in te zenden aan het bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1 te ‘s-Gravenhage.

4fjjJ .

K.C. SLIJK

Schiedamsevest 44 d
– Rotterdam-1
TeLOlO
.119111(2 lijnen)

‘_4kelaars in onroerende goederen.

Vertrouwensopdrachten.

lJ
1′
dministraties voor Verenigingen

van Eigenaren (Appartementenwet)

t..emiddelng bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalë
verkoop). Specialisten sedert 1951.

• TAXATIES bij aan. en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.


HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanvraag beschikbaar:

“M.A.R
n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin

regelmatig aantrekkelijke aânbiedingen volledig

omschreven worden opgenomen.

ExecuteIe

en bewindvoering.

Beheer

en administratie

van vermogens

lliIIUIClIfl
1 i
ho

r

!TI

R. MEES & ZOONEN:

BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS

ROT1’ERDAM

AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT

SCULEDAM /VLAARDLNGEN/ALBLASSERDAM

mo

E C 0 N OM! S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rolterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdwn-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
34,—, overige landen

f
36,50 per jaar (België en Luxemburg B.fr. 480).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerij
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J.
Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig_

ontvangt en waar hetniet circuleert!

914

E.-S.B. 2-10-1963

Iets ovér -inflatie

Een belangrijk aspect van de huidige spanningen rond-

om de loonvorming is het vraagstuk van de inflatie. In het

blad ,,Schweizerischer Bankverein” van augustus ji. wordt
een aantal oorzaken van de na-oorlogse inflatie behandeld,

waarbij o.m. opvattingen van Prof.
L.
Albert Hahn naar

voren komen. Prof. Hahn meent met andere neo-liberalen
dat reeds een loonstijging overeenkomstig de gemiddelde

produktiviteitstoename infiatoir is: de pro duktiviteits-

toename vloeit vooral voort uit additionele investeringen,

die interest moeten opbrengen. In zijn preadvies voor de

Vereniging voor de Staathuishoudkunde van 1960 stelt

Prof. Witteveen, meer genuanceerd, dat. het loonniveau

overeenkomstig de gemiddelde arbeidsproduktiviteit kan

stijgen met gelijkblijvçnde arbeidskosten per eenheid pro-

dukt, indien de verhouding tussen kapitaal en produktie

(de gemiddelde kapitaalproduktiviteit) constant blijft.

Jnde ,,Schweizerischer Bankverein” wordt geconstateerd

dat er in wetenschappelijke kringen geen commünis opinio

bestaat over het infiatoir effect van loonsverhogingen.

Zo meent W. Hofmann dat loonstijgingen die de produk-

tiviteitstoename overtreffen slechts tot een minder dan

evenredige
prijsstijging
zouden moeten leiden, nl.
bij
een

onveranderde winstvoet. Hij
wijst
erop dat lonen slechts

deelkosten zijn en de kosten slechts voor een deel de

prijs constitueren. Hij beschuldigt de ondernemers ervan

loonsverhogingen te gebr.iiken om hun winsten te ver-

groten. Ten onzent veroèrdeelt Ir, H. Vos in zijn preadvie

van 1961, ‘eveneens vooi de Vereniging voor
,
Staathuis

houdkunde, het eenvoudigweg stellen dat inflatie ontstaat

zodra de
loonstijging,
uitgaat boven de produktiviteits-

stijging. Hij acht deze stelling alleenjuist,indieneen gelijk-

blijvend werknemersaandeel; wordt vooropgesteld, waar-

voor
hij
everwèl- geen reden ziet. ‘

In Prof. D. B. J:Schoutens artikel ;,Loonshoogte, werk-

gelegenheid en ecônomische structuur
1)

vereist een ‘riiini-

male prjsflexibiliteit – het stabiel houden van de nominale

ri
onderneerswint pèr,eénbeid produkt

eeii ‘maimum

aan zelfbeheersing van ondernemerszijde tenzij (o m) het

oorspronkelijk ‘mstniveau abnrmaal hoog was Hij achtte

het waarschijnlijk dat de ondernemers op een verhoging

van de loonvoet rèageren met een verhoging yan de ,winst-

voet, d.w.z. dat méér dan de loonstijging’in’ de prijzen

wordt doorberekend. Voor zover -de wifistopslag een per-
centage is vaii dé kostprijs gebeurt dit zelfsautomatisch
2).

Bij deze opmerkingen ‘w6rdi dooF Prof. Shôûten de

arbeidsproduktiviteit als gegeven of als evenredig met het

produktievolume aangenomen (,,hort-run analyse”). Vol-

gens de Volkskrant van 30 september jI. zou het Centraal
Planbureau, in zijn recente studie voor de S.-E.R. over de

gevolgen van loonsverhogingen van 8, 10 en 12 pCt., con-

cluderen dat van ieder procent loonsverhoging boven de

produktiviteit na 2 of 3 jaren 0,7 pCt. ,,verdwijnt” in de

vorm van prijsverhoging. Hierbij zou het bureau zijn uit-
gegaan van ervaringen uit het verleden en een voortgezet

1 prijsstabilisatiebeleid van de overheid.

De inflatie is niet in het minst een
mondiaal
vraagstuk.

Er zijn economen die de inflatie inherent aan het bestaande

monetair systeem achten. Hiertoe behoort o.ni. J. Rueff.

Een andere, meer optimistische, visie over de na-oorlogse

inflatie huldigde P. Jacobson, de onlangs overleden voor-

malige Directeur van het I.M.F. Hij meende dat de in-

flatie haar einde naderde, o.m. wegens de stijgende wereld-

produktie (toenemende concurrentie, inhalen van de vraag
door het aanbod), het verdwijnen van de na-oorlogse over-

liquiditeit en het effectiever worden van de kredietpolitiek.

In ons land zag Prof. Van de
Woestijne
de mogelijkheid

– .dat de stijging van de kosten van levensonderhoud eens

tot staan komt; hij wees tevens op overeenkomsten met de
situatie voorafgaande aan de crisis van 1929
3).

Is het niet paradoxaal om een deflatiegevaar naar voren

-te brengen zolang in• vele landen
prijs-
en loonniveaus

– bljven
stijgen?
-Vdor ons land lijkt dat in ,,the short run”

-nog wel hetgeval. Op mondiaal nieau werd echter in het
.verslag van ‘de Ifiternationale’Betalingsbank voor 1962/

1963 gewezeii op het gevaar vân een geringe vraag in de

Verenigde Staten en Groot:Brittannië enhet’ daarmede

iiiinhanInde 1is effët f66? rrÇdstoffenlandeii
4)

tVIn ieder geval is voor een toekômstige inflatie of deflatie

het resultaat van de discussie, o.a.in de huidige I.M.F.-

‘ergadering, over .het.mnternationale liquiditeitsvraagstuk
en het internationale monetaire systeem, van groot belang.

M.H.

In ,Econornie’, 15e; jaargâng
;
‘iho,’7.’ In dit artikel
wordt tevens de elasticiteit van de vraag naar arbeid in Ne-
derland berekend.
-Bij ,en,maximale .prijsflexibiliteit wordt ,dewinstvoet
in dezelfdé ‘mate vhoogt ‘als ‘de’ loonvoet, zodat de ‘pri-
maire inkomenierdeling dezetfde’blijft.
, 3)
Zie om. ,,E.-S.B.” van 2 november 1960 en van 2 februari
1961 en zijn ,,Essay.on the Long Term Value of Money” (uitgave
:vajj’De TwentseBank) . . ‘.
I.”-

,
i’


4
)’Uit Drs.’PSpelmansartikel
in
,,E.-S.B.”van 25september
bljkt dat de economische ontwikkeling in deze regionen sinds
enige tijd iets is verbeterd.

• .

Blz.

.

.

Blz.

Iets over inflatie ………………………..
915

Boekbesprekingen:,,

Steeds te laat’ Kanttekeningen bij de huidige crisis

A. J. Marrow Naar een gezonde onderneming

-in de
loonpolitiek,
5door ‘Prof Dr. D. B. J.

. bespr. door Drs. P. van Zuuren …………..
929

Schouten

916

Drs E. van der Wolk Fiscaal beleid in groeiende
)i
bedrijven
bespr. door Drs. J. C. P. A. van
Rijnmond en het bedrijfsleven,
door J. Hasper …
918 –

– . –

.

..

..

.

Esch………………………………….
929
Bezinmn op de hulp an achtergebleven ge

Notitie

916
bieden, door Dr. H.’ H

ielen . .. …… : .’: ….
921

Geld-en 1apitaa1markt,
door Dr. C.

D. .Jongman..
930

Europa bladwijzerNo 21

925
Recerte publikaties

930

‘E.-S.B: 2-101963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

915

Steeds te laat!

Kanttekeningen bij de huidige crisis in de 1oonpo1itiek

Wanneer de praktische loonpolitiek onder invloed van

een zichtbaar wordende chaos op de arbeidshlarkt on-

bezonnen dreigt te worden, dient de beoefenaar van d&

economische wetenschap iets te’ zeggen, ook ,al weet hij

dat deze wetenschap grondig gefaald heeft bij de be-

geleiding van het economisch beleid der gezagsdragers.

Daar hij immers niet alleen staat met zijn gebrek aan

vooruitzicht, blijft hij het recht en de plicht van spreken

behouden. Dit inleidend woord moge dan ook als excuus

dienen als te zijner
tijd
mocht blijken, dat ik mij
bij
het

schrijven van deze kanttekeningen ernstig vergist heb.

De vraag, die thans weer aan de orde is, luidt: wat

moeten
wij
doen, o.m. met ons loon- en prijspeil, opdat

de veel te grote vraag naar arbeidskrachten gereduceerd

kan worden tot het niveau van het beschikbare aanbod,

zodat de vakbeeging weer meer invloed op de feitelijke
loonvorming kan verkrijgen. Het antwoord, dat de vak-

centrales reeds gegeven ‘hebbeii, nl. ‘dat een forse loons-

verhoging noodzakelijk is om het verbroken evenwicht

tussen vraag en aanbod te herstellen, klinkt ogenschijnlijk

plausibel. Leert men immers niet in alle economische hand-

boeken, dat de prijs van een goed of dienst omhoog moet

gaan als de vraag groter is dan het aanbod? Het is’dan

ook waarschijnlijk, dat een forse loonsverhoging, met of
zonder centrale leiding terzake, ‘bij de huidige spanning

op de arbeidsmarkt tot stand zal komen. Een tweede

vraag is evenwel of datgene, wat men klaarblijkelijk niet

tegen kan houden, snel tot de zo gewenste ontspanning zal
leiden danwel slechts een ongewenste cyclische beweging

-zal
veroorzaken.

Van werkgeverszijde wordt een andere remedie aan-

geprezen om uit de huidige moeilijkheden te geraken;

name zou men de huren moeten verhogen en andere
consumptiebeperkende maatregelen moeten doorvoeren.

-Men wil wel de vraag naar ‘eindprodukten beperken en

daarmede de vraag naar arbeid, doch zint op middelen die

het winstvolume en daarmede de investeringsbedrijvigheid
zo min mogelijk aantasten.

Ten slotte denken verschillende onafhankelijke econo-

misten aan het in de economische literatuur nogal aan-

geprezen instrument om de arbeidskosten te verhogen

zonder arbeidsinkomensverhoging dus zonder consumptie-

stijging uit hoofde van een groter arbeidsloon, m.n. aan

een tijdelijke vereveningsheffing ten gunste van de overheid.

Het komt mij voor, dat geen van de voorgestelde maat-

regelen doeltreffend is, omdat de oorzaak van de huidige

ellende niet gelegen is in het ‘heden, maar in het verleden.

Vergissingen, in het verleden gemaakt, kunnen namelijk

lang niet altijd in het heden geneutraliseerd worden. Tracht

men dit toch te doen, dan zal men in de toekomst moeten

boeten voor de vergissing van vandaag.

Het is buy, duidelijk, dat, wat gisteren werd opgebouwd,

niet zo maar weer kan worden afgebroken. Met name

kunnen de investeringen in de breedte, die wij in het,ver-

leden onder invloed van een te laag arbeidsloon hebben
kunnen realiseren, en clie
wij
vandaag gaarne volledig

zouden willen bemannen, thans niet zonder meer teniet

worden gedaan. We hebben nu eenmaal die nieuwe kapi-
taalgoederen en het zoû zonde zijn om ze in meer of min-

dere mate braak te laten liggen. Daarom zijn onze onder-
nemers ook zo gewillig om een veel hoger arbeidsloon te
betalen: het niet benutten van produktiecapaciteit is erger

dan het betalen van een te hoog loon; continuïteit gaat

voor de winstgevendheid van dit moment!
INFLATIE

Vermoedelijk kan dezer dagen bij vele land-
genotèn de voorstelling worden aangetroffen te

leven in een overgangsfase van een kruipende
naar een hollende inflatie. Dat dit kruipen nog

een flink temp6 leek te hebben zou uit de onder

staande cijfers (door het blad ,,Schweizerischer

Bankverein” van augustus jl. ontleend aan een

publikatie van de ,,First National City Bank”)

kunnen worden geconcludeerd.

Index geidwaardering
Jaar!. ontwaarding
1952
=
100
in pCt.
1961
1962
1952162
1961162
Nederland
…….
81
78
2,4
3,7
W.-Duitsland
89
86
1,5
3,7
Frankrijk
73
70
3,5
4,2
België

……..
90
89
1,2
1.0
Italië

……….
84 80
2,2
4,6
Verenigde Staten
89
88
1,3
1,0
Groot-Brittannië
78
75
2,9
3,7
Zweden
……..
77 74
‘3,0
4,5
Zwitserland


92
88
1,2
3,7
Turkije

………
41
39
8,9
4,2
Argentinië
……
14
11
19,7
21,8
Brazilië
……..
13
9
21,5
33,8

Opm.:
De geldontwaarding
is berekend
op basis van
het beloop van de kostenvan levensonderhoud.

De jaarlijkse geldontwaarding in Nederland

van 2,4 pCt. in de periode 1952/1962 was groter

dan in België, West-Duitsland, Italië, Zwitserland

en de Verenigde Staten. Hierbij moet evenwel wor-

den opgemerkt dat het beloop van de kosten van

levensonderhoud een onvolkomen maatstaf is.
Hierbij spelen namelijk factoren van buiten-

gewone of tijdelijke aard (misoogsten, vermin-

dering van huurcontrole of subsidies, e.d.), die

geen ,,basic forces of infiation” zijn, een rol.

Derhalve wordt in het O.E.E.C.-rapport: ,,The

jroblem of rising prices” een index bepleit,

waarin zoveel mogelijk van deze factoren wordt

geabstraheerd voor een maatstaf van de infiatoire

druk op het prijsniveau (zie Prof. Van de

Woestijne’s artikel over dit rapport in ,,E.-S.B.”

van 19juli 1961; zie ook zijii artikel in ,,E.-S.B.”

van 2 november 1960). De betreffende factoren

kunnen echter wel een secundaire oorzaak zijn,

in het bijzonder
bij
felatering van de geldinkomens

aan een index van de kosten van het levens-

onderhoud.

916

.

E.-S.B. 2-10-1963

Niet de ondernemer maar de algemene economist dient

zich echter af te vragen of de winstgevendheid van thans

nog voldoende is om de in verband met onze bevolkings-

groei en onze technische vooruitgang vo6rtdurend nood-

zakelijke uitbreidings- resp. diepte-investeringen te kunnen

financieren.

Het antwoord op deze vraag is niet zo gemakkelijk te

vinden. In het verleden hebben
wij
ons vergist, want anders

hadden
wij
nu geen overspannen arbeidsmarkt en dus kan

ihen zich thans weer vergissen. Er zijn echter naar mijn

mening enkele indicaties, die tot voorzichtigheid manen

bij het voeren van acties die, zoals alle voorgestelde maat-
regelen, tot een vermindering van de winstgevendheid van
het bedrijfsleven moeten leiden.
Met name zou ik willen wijzen op dé dalende tendens in

de afgelopen jaren- van de winstquote van het nationaal

inkomen. Weliswaar schijnt deze tendens dit jaar tot stil-

stand te zijn gekom&n, doch dit betekent nog niet, dat

onmiddellijk maatregelen genomen moeten worden om de

nationale winstquote verder te doen afnemen.

Bij een evenwichtige structurele groei van onze natio-

nale economie behoort immers een constante nationale

instquote op het juiste niveau. Dat zij een paar jaar ge-

leden te hoog was, kan men met een grote mate van

waarschijnlijkheid afleiden uit de ..huidige overspanning
op de arbeidsmarkt. Doch of zij thans nog te hoog is, kan

niemand met zekerheid beweren, ook niet de leiders van

onze centrale organisaties. Wanneer zij thans onder invloed

van de omstandigheden om een forse loonsverhoging vragen

resp. bereid zijn deze te geven, ligt een verdere daling van

de nationale winstquote voor de hand. Wat daarvan over

drie â vier jaren het gevolg is, wordt door onze centraal

economische planning, die niet verder dan één – hooguit

twee – jaar vooruit kan kijken, niet aangegeven, doch is

niet zo moeilijk te bedenken: een zeer grote mate van

werkloosheid, althans wanneer in het buitenland niet

tegelijkertijd hetzelfde gebeurt als hier te lande.

De elasticiteit van de werkgelegenheid ten opzichte van

een extra loonsverhoging, die boven de structurele trend

uitgaat, is inderdaad op korte termijn, d.w.z. op één â twee

jaar vooruit bekeken, praktisch nihil. Dat wil echter niet

zeggen, dat deze elasticiteit op iets langere termijn, d.w.z.
tegen de tijd dat de investeringen van vandaag om beman-

ning vragen, zeg over drie â vier jaar, niet veel en veel

hoger zal zijn. Ik durf op grond van neo-klasieke lange-

termijn-modellen nog steeds te beweren, dat bedoelde

elasticiteit wellicht tegen de één aan zal liggen. Dit wil dan

zeggen dat wij over drie â vier jaar voor elk procent

arbeidskostenverhoging, die wij thans boven die van onze

buitenlandse partners realiseren, ook bijna een procent

meer van onze afhankelijke beroepsbevolking als werklozen

zullen moeten accepteren, althans wanneer wij mogen ver-

onderstellen, dat op dit moment de nationale winstquote

haar juiste evenwichtswaarde heeft bereikt.

Wanneer men echter vandaag redeneert: dat zullen we

dan wel zien, vandaag kunnen we dat nog niet weten, dan

diert men wel te bedenken, dat het instrument van’ de

loonpolitiek tegen de tijd, dat men weer werkgelegenheid
moet scheppen, ook weer eerst nâ twee â drie jaren effect
kan sorteren. Wellicht zullen we dan terug moeten vallen

op het instrument van de budgetpolitiek om via geldschep-

ping en intering op onze deviezenvoorraad tijdelijk extra

werkgelegenheid te kunnen creëren. Dezelfde cyclus zal ten

slotte opnieuw zijn kans krijgen; een loonstop tijdens de

periode •van werkloosheid; te laat loonsverhogingen;

gevolg: te grote winsten; resultaat: te veel investeringen in

de breedte; effect: te grote vraag naar arbeid; ge,’olg:

te forse loonsverhogingen etc. etc.

Resteert nog de vraag, of wij de vergissingen yan eer

gisteren kunnen wijten aan loonpolitiek van de centrale

organisaties of. van de vroegere regering, of zelfs aan het

beleid van onze centraal economische planners, die maar

steeds weer moeten horen, dat zij telkens en telkens weer de

economische mogelijkheden van onze volkshuishouding te

voorzichtig geraamd hebben. Deze vraag is ongetwijfeld

pikant, doch het antwoôrd, dat redeljkerwijze gegeven

moet worden, wellicht teleurstellend: niemand kan men

verwijten maken, dat hij niet twee of drie jaar vooruit

kan zien, zeker niet bij de huidige onstabiele internationale
monetaire verhoudingen.

Ons loonsysteern kan men evenmin verwijten, dat de

loonhoogte zulk een vertraagd effect heeft op de werk-

gelegenheid. Was m.a.w. het instrument van de loon-

politiek onmiddellijk effectief, dan behoefden we niet zo
ver vooruit te zien om het doelmatig te kunnen hanteren.

Thans hebben we echter leren inzien, dat we op centraal

niveau minder kurmen dan we gedacht hebben. De schijn-

baar grootste economisôhe macht op de arbeidsmarkt is

immers
bij
gebrek aan voldoende vooruitzicht hoogst-

waarschijnlijk weer te laat met haar actie om de werkelijk-

heid te controleren. Zij leidt op dit moment niet meer,

doch wordt kennelijk geleid.

Men trooste zich echter met de gedachte, dat ook
bij
een

vrije loonvorming per onderneming (met behoud van de

C.A.O. als minimum arbeidsvoorwaardencontract) de ver-

gissingen van onze centrale loonpolitiek en daarmede onze

endogene conjunctuurbewegingen zullen blijven bestaan.

In de ondernemingen weet men immers evenmin of het

feitelijk verstrekte arbeidsloon met het oog op de
toe-

komstige algemene
werkgelegenheid reeds te hoog of nog

te laag is. Er is mijns inziens geen enkele reden te vindèn

waarom men daar sneller dan op centraal niveau het juiste
loon zal vinden.

De conclusie van mijn verhâal is derhalve: de ellende

van .vandaag veroorzaakten we eergisteren en die van

overmorgen veroorzaken we – wat we ook doen –

vandaag!

Tilburg.

D.
5CHOUTEr4.

(f. M.)

E.-S.B. 2-10.1963

1

917

Rijnmoncl eii het bedrjfsleven
De Kamer vanKoophandel en Fabrieken voor Rotter-

dam heeft in haar eerste zitting van september 1963 kritiek

geuit op het wetsontwerp Rijnmond. Zij had zich natuurlijk

al veel eerder over ‘liet in te stellen bestuurslichaam voor

het Waterweggebied kunnen uitspreken, maar dat heeft

ze niet gedaan. Dat is eigenlijk wel te verklaren omdat de

vertegenwoordigster van het bedrijfsleven er een afkeer van

heeft zich in kwesties van gemeentelijke er bestuurs-

rechtelijke aard te mengen. Natuurlijk is het een verstandige

tactiek zich niet in competentiekwesties tussen gemeenten

onderling te begeven. De Kamer heeft er blijkbaar zo lang

mogelijk op vertrouwd dat het provinciale of het landelijke

bestuur te rechter tijd een middel zou vinden om het wets-

ontwerp te verbeteren. Kennelijk gaat de Kamer daar nu

aan twijfelen.
Zij
beseft meer en meer, dat een mislukking

_op bestuurlijk gebied vergaandegevoIgen zal hebben voor

de harmonische ontwikkeling van het gehele Waterweg-

gebied,

De Kamer staat uit den aard der zaak niet vreemd tegen-

over deze materie. Toen enige jaren geleden grenswijziging

aan de orde kwam heeft
zij
voldoening geuit over het feit,

dat het
bedrijfsleven
steeds heeft geprofiteerd van het slag-

vaardige beleid, waartoe de gemeentelijke overheid bij het

beheer van het Rotterdamse haven- en industriegebied in
staat is gebleken. ,,Een onschatbaar voordeel was daarbij

dat het gehele haven- en industriegebied van één centraal

punt uit werd beheerd, zodat de gemeentelijke overheid
dit gebied als een ,,operational unit” kon behandelen en

dus, uitgaande van deLbelangen van het geheel, de opzet

van ieder der onderdelen kon bezien. Ook het bedrijfsleven

heeft in zijn contacten met de overheid slechts met weinig

instanties te maken. De snelle beslissingen, welke hierdoor

mogelijk waren, hebben voor het havengebied grote be-

tekenis gehad”. ,,In het verleden is steeds gebleken, dat
‘zodra de eenheid van beheer iii het Rotterdamse haven-

gebied verzekerd was, de haven tot grotere bloei kon

komen”.

In haar laatste nota van 2september 1963 stelt de Kamer,

dat het een gelukkige omstandigheid is dat de ontwerpers
van de wet aannemen, dat de meest knellende problemen,

die direct met de havenexploitatie verband houden, door

middel van grenswijzigingen tot oplossing zullen worden

gebracht, resp. in de toekomst voorkonien. Maar buiten

deze vraagstukken van de havenkern zelf zullen in een

tweede ring, omvattende een groot aantal gemeenten, maat-

regelen moeten worden getroffen om te komen tot de bouw

van huizen, scholen en kerken, voor ontspanningslokalen

en ziekenzorg, voor toeleverende industrieën, het vervoer

van personen, goederen, water, gas, elektriciteit, voor de

recreatie, kortom voor alles wat nodig is om een groot

gebied, zoals men dat tegenwoordig noemt, leefbaar te

maken. De Kamer wijst erop dat, indien het bedrijfsleven
‘voor een gemeenschappelijk probleem komt te staan, door

fusie of anderszins gezorgd wordt voor een nieuwe execu-

lieve, die in de geest van de samenwerkende organisaties

gaat handelen.

De Kamer had gehoopt, dat de overheid, die al eerder

in vormen van het bedrijfsleven een voorbeeld heeft gezien,

tot iets als Rijnmond zou zijn gekomen, kennelijk in de

verwachting alsdan opnieuw een gesprekspartner te kunnen
begroeten om door samenwerking te komen tot het hoogste
nuttig effect van alle geestelijke en materiële inspanningen,

welke overheid
en
bedrijfsleven zich tot heden in dit gebied

hebben getroost. Zij gaat niet zover als zij vroeger, toen

het Havengewest aan de orde was, wel gedaan heeft, en zij

een eigen plaats in het bestuur van het nieuwe openbaar

lichaam gereserveerd wilde zien. Zij legt er zich bij neer,

dat de overheid een sleutelpositie inneemt, maar zij voegt

eraan toe, dat die positie de verplichting schépt een reëel

functionerend overheidsorgaan tot stand te brengen, omdat

anders ernstige verstoringen en remniingen in de sociaal-

economische ontwikkeling van het gebied zullen optreden.

Op verzoek van Rotterdam en met voorkennis van alle

betrokken gemeenten hebben de hoogleraren Prins en

Simons Rijnmond geconcipieerd als een krachtig bestuurs-

orgaan dat door een samenspel van krachten tot besluiten

en daden zou kunnen komen. De teleurstelling van de
Kamer van Koophandel ligt nu hièrin dat het ontwerp

in het laboratorium van de centrale Haagse kantoren een

bewerking heeft ondergaan, waarbij de motor werd ver-

vangen door een krachteloos dingetje. Men heeft niet ge-

zocht naar een nieuwe levensvorm, passende
bij
een nieuwe

situatie, maar naar het zoveel mogelijk in functie laten

van eenheden, die geen van alle op zich zelf in staat zijn

de nieuwe taken te vervullen.
De Kamer noemt dit eufemistisch: hinken op twee ge-

dachten. Zij voorziet een sterk vertraagde besluitvorming,

terwijl juist behoefte bestaat aan ,,een bestuurslichaam met

zoveel interne’ en externe bestuurskracht, dat recht wordt

gedaan aan de taak welke een modern overheidsorgaan,

eenmaal in het leven geroepen,’ in zijn sleutelpositie dient

te vervullen”, en tegelijk ,,een centraal oriënteringspunt

en een volwaardige overlegpartner voor het bedrijfsleven”.

Het wetsontwerp.

Het wetsontwerp is al zover gevorderd, dat de vorige

Tweede Kamer het voorlopig verslag heeft uitgebracht en

dat de Minister van Binnenlandse Zaken en’de ambts-

voorganger vande Minister van Volkshuisvesting en Bouw-

nijverheid van antwoord hebben gediend en een gewijzigd

ontwerp hebben ingezonden. Voor goed begrip van de

zaak waar het om gaat, is het nodig te weten dat de be-

voegdheden van Rijnmond, afgezien van de adviserende

taak, voornamelijk bestaan uit het coördineren van het

eigen en zelfstandige beleid van de gemeentebesturen (het

geven van richtlijnen en
aanwijzingen)
en het uitoefenen

van gemeentelijke bevoegdheden, mits de gemeentebesturen

daartoe vrijwillig besluiten. •Deze bevoegdheden zullen

worden uitgeoefend door de Raad van Rijnmond, een col-

lege van 81 leden, waarvan 54 door de gehele streek worden
gekozen en 27 ‘door de gemeenten benoemd. De 54 gekozen

Rijnmonders mogen overal in Rijnniond wonen; de 27

andere leden moeten worden benoemd door en uit de ge-

meenteraden niet inbegrip van de voorzitters, zodat de

praktijk wel zal worden, dat in de meeste gevallen de burge-

meesters de belangen van hun gemeenten in de Rijnmond-

raad zullenvoorstaan. Er worden 24 gemeenten vertegen-
woordigd, 23 met 1 zetel, en Rotterdam met 4 zetels. Aan

het vreemde van deze getallen mag men volgens de Memorie

van Antwoord geen bijzondere betekenis hechten. Wie er

918

E.-S.B. 2-10-1963

-.

!.

•-:

toch wat van wil weten moge ik verwijzen naar mijn artikel

in ,,E.-S.B.” van 12 september 1962.

De praktijk.

Dit merkwaardige gezelschap van 54 gekozen en 27 be-
noemde leden zal na de inwerkingtreding van de wet gaan

beraadslagen over de vraag of het belang van het gebied

van het openbaar lichaam vordert dat richtlijnen tot stand

komen met betrekking tot bijv. de aanleg van havens, de

industrievestiging, de woningbouw of de openluchtrecreatie.

Een voorstel dienaangaande kan in de Rijnmondraad niet
in discussie komen voordat de colleges van B. en W. van

de betrokken gemeenten in de gelegenheid zijn gesteld van

hun gevoelen te doen blijken.

Aan die richtlijnen behoeven de gemeenten zich niet te

houden. Dat komt pas als het gezelschap van 54 Rijn-

monders en 27 afgevaardigden van de betrokken gemeenten

aan een van die gemeenten de aanwijzing geven, dat die

bepaalde gemeente een met name aangeduide richtlijn moet

verwezenlijken. Zulk een aanwijzing behoeft de –
vooraf-

gaande
goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Dat college

moet binnen 3 maanden’beslissen doch mag zijn besluit

voor ten hoogste 2 maanden verdagen. Tegen die be-

slissing van de Gedeputeerde Staten mag de Rij nmond-

raad zelf en mogen alle 24 gemeentebesturen binnen 1

maand in beroep komen
bij
de Kroon. Hoelang de Kroon

met een beslissing kan wachten staat niet aangegeven; daar-
voor staat geen termijn. De ervaring met Kroonbeslissingen

leert, dat daar al gauw een jaar mee gemoeid kan zijn.

Wel zal in spoedeisende gevallen een kortere procedure

gevolgd kunnen worden en kan aanstonds een ,,aanwijzing”

worden gegeven, maar ook dan wordt de verwezenlijking

van een besluit in een gemeente die niet wil meewerken,

ten minste een jaar vertraagd. En wie maakt uifwat ,,spoed-

eisend” is?

Hapert het met de besluitvorming, ook ten aanzien van

de uitvoering is geen slagvaardigheid verzekerd. Al zou de
Kroon een gemeente een
aanwijzing
geven, dan nog is het

niet zeker dat deze önmiddelljk zal worden uitgevoerd.,

Niet
schrijver
dezes veronderstelt deze mogelijkheid, doch

de wet zelf: als een gemeente totaal geen medewerking wil

verlenen, dan zal de Commissaris der Koningin zijn maat-

regelen treffen.

Het meest voor de hand liggende zou zijn, dat Rijnmond
met de uitvoering van zelf bepaalde richtlijnen of gegeven

aanwijzingen wordt belast, bijv. met de aanleg van een weg,

waarbij meer dan één gemeente betrokken is. De wet gaat

er echter van uit, dat iedere gemeente op haar eigen gebied

de baas blijft en dat de uitvoering van zulk een werk niet

anders dan vrijwillig aan een ander orgaan, bijv. Rijnmond,
kan worden opgedragen. Het wetsontwerp gaat dus minder

ver dan bijv. de Vleeskeuringswet, waar de centrale be-

hartiging van een gemeenschappelijk belang kan worden

opgelegd.

Ten slotte nog enkele opmerkingen over de mogelijkheid

van uitbreiding van de in de wet gelimiteerde taak van

Rijnmond. Voor zulk een uitbreiding is de toestemming

nodig van ten minste
2/3
van het aantal binnen Rijnmond

liggende gemeenten, d.w.z. dat 9 van de 24 gemeenten een

docr 15 gemeenten wenselijk geachte maatregel kunnen

tegenhouden. Aangezien in de kleinste 9 gemeenten nog

geen 2 pCt. van het aantal Rijnmonders woont, zal het in-

zicht van die gemeenteraden kunnen tegenhouden wat de

iaden, die voor 98 pCt. van de bevolking wettelijk moeten

opkomen, noodzakelijk achten. Zelfs al zou een gewone

E.-S.B. 2-10-1963

S,
meerderheid worden voorgeschreven in’plaats van dé ge-

kalificeerde
2/3
meerderheid van het aantal gemeenten;

dan nog komt men tot de absurditeit, dat 3 pCt. van de

bevolking om redenen van lokale aard de ontwikkeling

van 97 pCt. kan tegenhouden.
1
De enige die dan nog kan

optreden is de wetgever zelf.

Het zal nu wel niemand meer verwonderen, dat de Kamer.

van Koophandel uiting geeft aan de vrees, dat vaii een

vlotte besluitvorming geen sprake zal zijn. Zij wijst’erop,

dat’ al deze merkwaardige regelingen aldus zijn geformu-

leerd om de belangen van de betrokken gemeenten extra

te waarborgen,
terwijl
het juist de bedoeling moet zijn het

grote algemene belang van het Waterweggebied te dienen.

Het experiment.

Men behoeft geen Kamer van Koophandel te
zijn
om

te voorspellen, dat het met deze wet ,,op z’n vier-en-

twintigst” erger zal worden dan vroeger, ,,op z’n elf-eh-

dertigst”. De beduchtheidhiervoor wordt in het Voorlopig

Verslag van de Tweede Kamer terzijde geschoven niet de

opmerking, dat het hier gaat om een ,,experiment”, een

woord, dat in de Memorie van Antwoord met enthousiasme

en met grote frequentie wordt overgenomen. De ministers

verklaren, dat zij zich ervan bewust zijn, dat de voorge-

stelde regeling op verschillende punten een experimenteel

karakter draagt. Alsof een proef met een kreupel paard
inzicht kan geven in de mogéljkheden van hetgeen mèt

een geoefend span kan worden bereikt! Alsof het, om

een proef in een laboratorium gaat, die men naar believen

kan herhalen! Mag het levende Waterweggebied wel voor

een experiment worden gebruikt? Gaat het niet om té grote

waarden?

Hierbij passen enkele opmerkingen.

1. In ,,E.-S.B.” van 7 augustus 1963 is een verslag op-

genomen van de conferentie van de ,,International Federa-

tion for Housing and Planning”, volgens hetwelk Mr. Vink

(Nederland) o.m. stelde: ,,We zullen ons beeld van de stad
moeten wijzigen. De afgerondheid en de anthithese tot het

platteland verdwijnen; de regionale stad ontstaat. We zullen

deze nieuwe stad positief en interdisciplinair moeten be-

naderen. Een nieuwe administratieve vorm is nodig; ver-
keer en yervoer zullen tezamen als een structuurvormend

element moeten optreden en we behoeven een vormgeving
welke de maatschappelijke dynamiek kan opvangen. Daar-

in spelen nieuwe steden en de topprioriteit van het stads-

centrum beide een rol, evenals de ruimten welke we open

moeten houden. Een hoge kwaliteit van ons werk is nodig.

Alleen dan kan misschien de geweldige urbane expansie

niet als een nachtmerrie maar als een zegen worden ge-

zien”. ‘

Dit is taal, die wij verstaan. Dit is mutatis mutandis de

visie van het ontwerp Prins/Simons. Kan de regering vol-

houden dat met Rijnmond aan een mogelijke verwezen-

lijking van deze grondgedachte een eerlijke kans wordt

gegeven?

II. Het samenbrengen van gekozen en benoemde leden

van een beleidscollege is niet nieuw. Wij kenden een soort-

gelijke figuur voor de Volksraad in vootmalig Neder-

landsch-Indië. Niet als experiment, maar als noodoplossing,

omdat voor dat uitgestrekte land en die bont samen-

gestelde bevolking nog geen redelijk kiessysteem kon wor-

den ontwikkeld. Voor Rijnmond wordt deze in principe «

verwerpelijke methode
bij
wijze van proef ingevoerd en

als experiment vergoelijkt. Maar is het wel geoorloofd .

919

5

in onze Nederlandse samenleving het reeds ten volle be-

proefde stelsel van het kiezen van vertrouwensmannen der

bevolking te rectificeren? Heeft men geen vertrouwen meer

in ons kiesstelsel, dat men het noodzakelijk acht het effect

van verkiezingen weg te nemen door additionele be-

noemingen van belanghebbenden, liefst nog wel tot de helft

van het aantal gekozenen? De Minister van Binnenlandse

Zaken’ introduceert een reeds lang opgegeven systeem, dat

zelfs met de sluier van ,,het experiment” niet meer te ver-

dedigen valt.

Zal een mislukking openlijk blijken? Daatvan zal –

naar de woorden van de Memorie van Antwoord – ,,wel-
licht” sprake kunnen zijn ,,indien bijna steeds door Rijn-

mond, als sanctie op het niet nakomen van bepaalde ver-

plichtingen door de gemeenten, maatregelen zouden moeten

worden genomen, de vereiste goedkeuringen zouden worden

onthouden of veelvuldig beroep zou worden ingesteld”.

Dit is veel te zwak uitgedrukt. Want intussen is veel kwaad

gesticht, zijn gewichtige belangen geschaad. Bovendien is

het antwoord onvolledig. Want het experiment is reeds

mislukt als zaken, waarover Rijnmond oordelen mag, door

beroepstermijnen jarenlang in behandeling blijven. Het is

ook denkbaar, dat de Rijnmondraad zelf al door lang-

durige discussies tot niets komt. Daartoe leidt dit wets-

ontwerp. Het noodt niet uit iets tot stand te brengen.

In de Memorie van Antwoord wordt bij herhaling

de overtuiging uitgesproken, dat de 24 gemeenten in alge-

mene zin hun medewerking zullen willen geven. Daaraan

bestaat geen twijfel, ook niet
bij
degenen, die het wets-

ontwerp, zoals het thans luidt, niet deugdelijk achten.

Zonder goede wil is geen enkele regeling uitvoerbaar. Het
kan evenwel heel goed gebeuren, dat een bestuurscollege,

ook
bij
de beste wil van zijn leden, niet tot besluiten en

daden kan komen. Goedbedoelde inzichten, maar ook,

misverstanden of vermeende bezwaren kunnen initiatieven

verlammen. Soms zijn’harde feiten nodig om activiteiten

op te wekken. Een voorbeeld is de watervoorziening van,

Voorne en Putten alsmede Rozenburg, die eerst na de

tyfusepidemie te Spijkenisse van mei/juli
1945
tot stand

kwam. En zelfs toen was het nog
moeilijk
de medewerking

van de andere gemeenten te verkrijgen.

Het is meer voorgekomen, dat de wetgever heeft ge-

faald of dat een proef is mislukt. Als voorbeeld herinner

ik aan de wet op de noodlijdende gemeenten, die onuit-

voerbaar was, en aan de Haenwet, die evenmin ten volle

tot werking kon komen en die na enkele jaren werd in-

getrokken. De praktijk ging er langs heen. Misschien zou
dat ook in dit geval nog de beste oplossing zijn.

De verdere behandeling.

In paragraaf 1 van het Voorlopig Verslag is gesteld, dat

de gesignaleerde nijpende bestuursvraagstukken ih het Rijn-

mondgebied van zodanig Nederlands, ja Europees belang

,zijn te achten, dat een oplossing moet worden bespoedigd.

Terwille van die spoed werden bewust een aantal vragen

achterwege gelaten. Een andere reden .voor deze terug-

houdendheid was gelegen in de.algemeen levende wens het

wetsontwerp zo enigszins mogelijk nog ,,door het zittende

kabinet en de Kamers in haar huidige samenstelling tot

wet te doen verheffen”.’

Nu het zover niet gekomen is moge de nota van de

Kamer van Koophandel aanleiding geven tot een her-

nieuwde overweging. Het gaat er – als gezegd – niet

om of de gemeentebesturen al of niet zullen willen mede-

werken, maar om de dreiging, dat het experiment in

weerwil van goede bedoelingen zal mislukken, waarvan

bevolking, overheid én bedrijfsleven onmeetbare schade

zullen ondervinden.

Het minste wat mag worden verwacht, is:

het in ere herstellen van de verkiezingen en het

schrappen van de bepalingen, die tot doel hebben de uit-

komst der stemming van haar effect te beroven;
het noemen van een termijn, waarbinnen de wet, op

straffe van vervallen, opnieuw in behandeling moet komen,

opdat ieder, dus ook de betrokken gemeentebesturen, bij

voortduring zullen nagaan welke veranderingen in de wet

nodig zijn om de belangen van Rijnmond te verzekeren.

Rotterdam.

,

J. lIASPER.

U
kun

t Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim 200 vooraanstaande

Waaroiti zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite
een volledige aandelen-
porte(euille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen
1f
de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken’ en. commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1,894

De voordelen van çzandelenbèzig met beperking van risico

ondernemingen

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

.

n.

920

E.-S.B. 2-10.1963

Bezinning op de hulp’

aan achtergebleven gebieden

t

In de navolgende
beschouwing zullen wij enige kritische

woorden wijden aan de hulpverlening aan achtergebleven

gebieden, meer in het bijzonder ter bestrijding van o.i.

misplaatste sentimenten, welke
deze hulp in verkeerde banen

zouden kunnen leiden.

Ongetwijfeld bestaat er een aantal ,,zorgengebieden” in

die zin, dat deze een bijkans ontstellend groot verschil in

welvaart met de Westerse wereld vertonen, een verschil
dat, mede onder invloed van revdltes en oorlogen onder

auspiciën van het wereldcommunisme, nog toeneemt. Men

denke aan Laos en Vietnam.

Een maatstaf ter beoordeling of een land economisch

achtergebleven of ,,onderontwikkeld” is, valt bezwaarlijk

aan te geven. Volgens Lord Boyd Orr lijdt tweederde der

mensheid honger, doch Colin Clark reduceert dit cijfer

tot 15 pCt., inmiddels toch nog altijd 400 mln, zielen. De

voorzitter van het Verbond van Nedérlandsche Werk-

gevers noemt een aantal van 4,25 mrd. inwoners van

,,ontwikkelingslanden” met een jaarlijks inkomen van $100

per hoofd, tegenover $ 750 in West-Europa. Weer anderen

zien de grens in een jaarinkomen van $ 150(India: $21!).

Ongeveer 61 pCt. der wereidbevolking ‘zou tot de ,,armen”

behoren. De onderhavige gebieden bestaan alleen bij. de

gratie van buitenlandse hulp volgens art.
55
van het Hand-

vest der Verenigde Naties.

Basis en vorm der hulpverlening.

Ons eerste probleem is nu op welke basis de hulp aan

de achtergebleven gebieden moet geschieden en welke vorm

deze hulp dienovereenkomstig behoort aan te nemen. Als
uitgangspunt voor onze kritische beschouwing kiezen wij
enige citaten van bekende persoonlijkheden:

..Zelfs bij de conservatieve en uiterst eenzijdige schat-
ting van Colin Clark blijft het bestaan van de honger op zo
grote schaal wat de Paus genoemd heeft
,,het schandaal van
deze eeuw
..
…..
Men kan pas spreken van een schandaal als
men mensen laat verkommeren, terwijl men in zijn vermogen
heeft om te helpen …. Alle mensen en alle volken moeten
meewerken om een menswaardig bestaan mogelijk te maken voor de honderden miljoenen mensen, die op de rand van het
levensminimum staan…..Als echter de bestaande inkomens-
ongelijkheid ontwrichtend werkt op de wereldorde, het com-
munisme in ,de kaart speelt en een gevaar met zich brengt voor
de vrede en als het waar is, dat ontwikkelingshulp door de rijke
landen noodzakelijk is om deze gevaren te bezweren, dan eist
ongetwijfeld het algemeen belang en dus de sociale recht-
vaardigheid, dat de rijke landen deze ontwikkelingshulp ver-
schaffen. Ook afgezien van de huidige politieke verhoudingen is
er een
ethisch argument
gelegen in de
onduldbaar grote verschillen
in welstand,
die er tussen de volken bestaan…….. (Prof. Dr. L. H. Janssen S.J.: ,,Het schandaal van deze eeuw” in ,,De
Katholieke Werkgever” van 3 april 1963, blz. 193 e.v.).
.Wie als ik nu meer dan tien jaar in de internationale
db
lanouworganisatie met het probleem van overvloed en
honger wordt geconfronteerd, is
bereid vele ,economische prin-
cipes (veelal zogenaamde) opzjj te zetten,
want het is een onhoud-
bare toestand, dat in onze wereld kinderen en volwassenen van
ondervoeding en ellende omkomen…….. (Mr. B. W. Bies-
heuvel in een verkiezingspamfiet van de A.R.P.).
.De armoede en ellende hebben in deze landen uiter-aard steeds bestaan. Maar deze hebben een andere betekenis gekregen sinds het Westen ermede in aanraking is gekomen,
er mee te maken heeft en
daardoor er mede voor verantwoordelijk
is
geworden…..

. (
Mr. J. Bierens de Haan: ,,De ontwikkelings-
landen – en wij” in ,,Maatschappij-Belangen” van juli 1962,
blz. 405).

Probleem nummer 1 van de economische politiek……
(Prof. Dr. J. Tinbergen over de ontwikkelingshulp in ,,Maat-
schappij-Belangen” van juli 1962, blz. 411).
Er heerst ,,een
bijzonder
gebrek aan ethische fantasie in het
Westen”. En wij moeten juist ,,besef hebben van een historische
schuld”. (Prof. 1. A. Diepenhorst in de E.K.,zitting 1962163,
Handelingen, blz. 318).

Deze uitspraken géven niet slechts de belangrijkheid van

het probleem te kennen, er blijkt tevens een duidelijke

tendentie uit, de hulpverlening te motiveren vanuit
schuld-

gevoelens.
Reeds hier willen wij beklemtonen, dat een der-

gelijke motivering ons principieel verwerpelijk voorkomt,

maar men zou zich tevens kunnen afvragen wat deze moti-

vering t.a.v. het
uiteindelijke
resultaat er eigenlijk toe

doet; men vraagt toch ook niet naar de drjfveren van een
donor. Met betrekking tot de achtergebleven gebieden is

de motivering echter mede bepalend voor de
vorm
waarin

de hulpverlening wordt geboden! Wie helpt op basis van

schuldgevoelen’s zal dit meestal
onvoorwaardelijk
doen, der-

halve in de vorm van giften of ongebonden leningen, on-

gebonden t.a.v. de objecten en hét land van besteding.

Dit geldt inzonderheid voor overheidshulp (ca. 20 pCt.).
Het is een typisch verschijnsel van de tweede helft der
twintigste eeuw, dat schuld aan en verantwoordelijkheid

voor allerlei euvelen vaak op zonderlinge wijze worden

gelokaliseerd. De misdadiger ziet zich door de maatschappij

,,geprovoceerd”; het rijke Westen laat de arme Aziaten

veihongeren, enz. ‘Als men met Prof. Gonggrijp dan michter

vaststelt, dat rijke landen toch moeilijk verantwoordelijk

vallen te stellen voor de situatie in landen, waarover zij

geen soevereiniteit meer uitoefenen, dan volgen onmiddel-

lijk emotionele verhalen over vroegere uitbuiting, achterlijk

houden van de inheemse bevolking e.d. De waarheid is,
dat nagenoeg alle welvaartsbronnen in de Aziatische en

Afrikaanse gebieden ontsproten zijn aan het initiatief en

de ijver der Westerlingen en na ‘hun vertrek ten prooi

vielen aan vernielzucht en wanbeheer.
Wij
herinneren hier

tevens nog even aan de weinig florissante situatie van vele

inheemse volkeren véér de komst van de Westelijke kolo-

nisatoren. Het is een ietwat tragische noot voor de mora-

listen, dat de belangeloosheid vati hulp uit ethische over-

wegingen – voor zover hiervan inderdaad sprake is –

de beneficiënten veelal ongeloofwaardig voorkomt en hen
allerminst tot dankbaarheid stemt. Hierbij
zij
nog afgezien

van het feit; dat liefdadigheid tegenzin kan wekken als de

nationale trots in het spel komt. De dollarregen uit de

Verenigde Staten heeft in de Zuidamerikaanse landen toch

geen sympathie kunnen opwekken. Liefdadigheid schept

trouwens nog geen welvaart. –

Nu geschiedt de hulpverlening door het Westen onge-

twijfeld grotendeels niet uit charitatieve, maar uit politieke

overwegingen (al worden er geen politieke voorwaarden

meer gesteld),”nl. om bepaalde gebieden uit de handen

van het communisme te houden en ook wel om een ,,uit-

barsting” te voorkomen. En natuurlijk zal veelal ook de

overtuiging een rol spelen, dat het Westen gebaat is bij

florerende afnemers. Wij zijn geenszins voornemens de
genoemde motieven in extenso te behandelen, doch be-

perken ons tot enkele opmerkingen. In de eerste plaats

hebben wij hier weer te doen met hulp van overheidswege,

E.-S.B. 2-10-1963

921

die vaak in ongebonden voinl wordt verleend. Önzes in-

ziens is deWesterse vrees voor een communistische usur-

patie van een belangrijk aantal ,,ontwikkelingsgebieden”

vrij sterk overdreven. Met name klinkt het niet bijster

waaischijnlijk, dat Islamitische landen zich werkelijk zullen

latén inpalmen; Communisme en Koran zijn water en vuur.

Wel zijn dergelijke landen gaarne bereid naast de hulp

van het Westen ook die van de Sowjets te aanvaarden en

er bestaat geen aanleiding voor ons er rouwig om te zijn,

dat de Sowjet-Unie ook een deel der lasten van de ,,combat

de générosité” draagt. Integendeel, zoals wij nog zullen zien.

De socialistische groeperingen zijn sterk geporteerd voor

,,ontwikkelingshulp”, waarbij, hetzij bewust hetzij onbe-

wust, reminiscenties aan de sociale strijd uit de 19e eeuw

een rol spelen. Ten onrechte overigens, want de sociale

verhoudingen in het Westen vertonen niet de minste ge-
lijkenis met de, positie van de achtergebleven gebieden.

Dezè gebieden moeten in principe zelf hun problemen

oplossen met hulp van het Westen. De hulpverlening van

overheidswege en niet-ondernemers behoort te berusten

op humanitaire of christelijke naastenliefde zonder angst-

of schuldgevoelens. De ervaring leert ons tot welke mis-

standen hulpverlening op basis van schuldgevoelens en/of

politieke overwegiigen en derhalve ongebonden leidt.

Op deze
wijze
worden honderden miljoenen aan belas-

tinggeld uit het Westen verspild, zoals het rapport van

genéraal Clay ons leert. Veelzeggend genoeg werd dit on-

langs ook nog van onverdachte zijde bevestigd, nl. door

de heer Kahama, Minister van Financiën van Tanganyika.

Wij staan dan ook uitermate sceptisch tegenover het streven

van ‘groepen in ons parlement om de overheidssteun aan

de onderhavige,gebieden op te voeren tot f. 400 mln.

‘s jaars. Hulp, die neerkomt op het storten van onze

belastingpenningen in een ‘bodemloze put, dreigt ons te

draineren zonder noemenswaardig nuttig effect voor an-

deren. Dergelijke steun kunnen wij met een gerust ge-
weten aan de Sowjet-Unie overlaten, al poogt Roscam

Abbing ons ervan te overtuigen, dat ‘ij ons op basis der

Christelijke ethiek tot (de uiterste) soberheid behoren te

‘beperken, zodra anderen in nood verkeren. Men kan in dit

verband echter ook zeggen: ,,God helpt die zichzelf helpen’

en dat volstrekt niet als maskering van onwil, zoals Pen

meent De vorm der hulpverlening dient’niet te worden

-bepaald door emoties in het Westèn, maar door de wer-

kelijke oorzaken van de misère in de achtergebleven ge-

bieden, die bepaalde groepen in het Westen juist min of

meer plegen te negeren.

Toch liggen de obstakels voor een toenemende welvaart

juist in deze gebieden zelf en nergens anders. In de eerste

plaats noemen
wij
het enorme bevolkingsaccr’es, dat voors-

hands elk streven, elke aanloop naar een verbetering van

de levensomstandigheden teniet doet. Deze groei gaat ge-

paard met een hoge (zuigeingen)sterfte wegens een ge-

brekkige hygiëne en ernstige ziektes (toxicosis, lepra, mala-

ria, enz.). Op dit laatstgenoemde gebied treedt weliswaar

verbetering in, maar deze draagt ertoe
bij
de bevolkings-

druk nog groter te maken. De voeding van de overlevenden,

die gemiddeld ook niet oud worden, is erbarmelijk (soms

minder dan
25
calorieën per dag) en ook eenzijdig (gebrek

aan eiwit) met vanzelfsprekend een lage arbeidsproduk-

tiviteit als correlaat. Het klimaat en een naar aanleg con-

templatieve aard dragen er verder toe
bij
de arbeids-

inspanning te reduceren. (Merkwaardig genoeg draaien de

zelf beschuldigingen van het Westen altijd uit op larmoy

ante verhalen over ,,uitbuiting”, terwijl wordt verzwegen

1

wat ,,het kapitalisme” presteerde en presteert door noeste

arbeid). Het ontstellend grote analfabetisme maakt daar

enboven de massa nagenoeg ontoegankelijk voor adviezen

ter verbetering van de werkmethoden en de hygiëne.

Dat men in dit kader ook weinig ondernemingsgeest en

organisatietalent heeft te verwachten behoeft geen betoog.

Dit brengt ons tevens op het probleem van de leiders

dezer volken.

Voor ons staat vast, dat deze in vele gevallen bijzonder

weinig inzicht hebben getoond in de economische noden

van hun volk. Wij herinneren aan de onteigening van het

Franse grootgrondbezit in Algerië door Ben Bella, blijk-

baar als ,,dank” voor de Franse investeringen na de Alge-

rjnse oorlog. Vermelden
wij
nog in vele (semi)-feodale

gebieden de parasitaire’ bovenlaag, die zich om de noden

van het volk meestal geen zier bekreunt. Een behoorlijk

kader voor het bedrijfsleven en de administratie ontbreekt,

o.a. door het tekort aan mensen met een middelbare op-

leiding.

Richten wij nu het oog op het economisch leven als

geheel, dan ontvouwt zich het volgende beeld. De
landbouw

lijdt onder het bestaan van te kleine bedrijven of juist van

grote zonder mechanisatie. De produktie is veelal eenzijdig

gericht (monocultures) met als gevolg een kwetsbare ex-
port. De wereldmarktprijzen van een aantal grondstoffen

en andere ‘goederen (koffie, tin, cacao, maïs, rijst,
bananen,
tropisch hout) vormen al lang een probleem, ook al omdat

prijsdalingen voor de directe afnemers weliswaar voordeel

opleveren, maar anderzijds de importcapaciteit der leve-

ranciers aantasten. (Het gaat o.i. te ver om de lage grond-
stoffenprijzen, als resultaat van het marktproces, te inter-

preteren als ,,steun” aan het
Westen.
Wel maakt een betere
ruilvoet voor de achtergebleven gebieden misschien minder

hulp noodzakelijk). Het economisch leven van de onder-

havige volkeren bevindt zich bovendien nog in grote af-

hankelijkheid van de natuur (bandjifs, overstromingen),

versterkt door een ontoereikende infrastructuur en gebrek

aan communicatiemiddelen in de meest uitgebreide zin des

woords.

De
industriële ontwikkeling
is (zeer) gering wegens de

beperkte markt benevens het gebrek aan kapitaal. Gezien

deze verhoudingen behoeft men zich niet te verbazen over

een nagenoeg voortdurend ongunstige handelsbalans, ter-

wijl pogingen tot verbetering van de situatie dreigen uit

te lopen op inflatie. Industrialisatie via buitenlandse inves-

teringen wordt belemmerd of verhinderd door de vrees voor’

confiscatie (zonder schadevergoeding) en transferrestricties,

terwijl wantrouwen jegens het Westen het aantrekken van
buitenlandse deskundigen beperkt.

Alvorens ons betoog te vervolgen formuleren wij eerst

de doeleinden van de hulpverlening.
Het gaat op de korte

termijn om leniging van de ogenblikkelijke nood en op de

lange termijn om het opwekken en versterken van de

produktieve krachten, ten einde’ de welvaartskloof tussen

arme en rijke landen te dempen. Onzes inziens vloeit uit

het bovenstaande voort, dat deze doeleinden niet bereik-

baar zijn door onvoorwaardelijke hulpverlening. De grote

behoefte.in de betreffende gebieden zal ze wel nopen de

gebonden leningen (,,tied aid”) te aanvaarden. Wie als

volwaardige partner beschouwd wil worden zal moeten

erkennen, dat internationale hulp verplichtingen met zich

brengt. Ook de Marshall-hulp sorteerde zulk een uit-

stekend effect op basis van de strenge richtlijnen. Controle

,,een uiterst delicate kwestie” achten, vinden zij weer een

uiting van Westerse bangelijkheid en kleinmoedigheid

922

E.-S.B. 2-10-1963

(soms vermomd als ethica of politiek beleid). Binding van
de kredietverlening aan een bepaalde besteding achten wij

vanzelfsprekend; in hoeverre de besteding verder gebonden

moet worden aan het land van de krediëtgever (anders

dan wegens een betalingsbalanstekort) is een probleem,

waarop wij nog nader ingaan.

Sommigen, o.a. Eugene Black, president van de Wereld-

bank, staan principieel multilaterale hulpverlening via in-

ternationale organisaties voor. Volgens Black gaan deze

,,objectief” te werk,
terwijl
politieke en commerciële over-

wegingen geen rol (zouden) spelen. Ook zouden aldus

corruptie en chaotische ontwikkelingen worden vermeden.

Kleine landen beschikken individueel over onvoldoende

middelen voor doeltreffende hulp, doch hun bijdragen

kunnen gecombineerd worden, waarbij men tevens kan

profiteren van veler ervaring. De internationale organisatie

verleent de hulp alleen op verzoek en laat wegens de ont-

tentenis van (bestedings)binding geen gedachten dpkomen

aan ,,neo-kolonialisme”. Ook voorkomt deze methode een

,,race om dubieuze debiteuren”.

Wij menen, dat tégen dit alles wel het een en ander valt

aan te voeren. Dat ook de multilaterale lening gebonden

behoort te zijn wat de bestedingsobjecten betreft staat voor

ons vast. De noodzaak van een stringente controle vloeit

evenzeer voort uit het streven naar doeltreffende hulp-

verlening als uit de verantwoordelijkheid tegenover de be-

lastingbetalers, die de fondsen bijeenbrachten. Doch hier-

nevens menen wij, dat ook voor. kleine landen als Neder

land bilaterale hulpverlening, gebonden naar object en

land van besteding, in aanmerking komt en zulks niet

alleen aan de overzeese rijksdelen. Ongeveer
.
80 pCt. der

hulpverlening geschiedt reeds in bilaterale vorm en voor

een groot gedeelte met bestedingsdwang (besteding in het
land van de kredietgever). Dat bilaterale hulp (door parti-

culieren) bij de (nog) niet begunstigde landen wrevel zou
oproepen lijkt ons een zwak argument.

Nederland gaat in ee’n verzwakte concurrentiepositie ge.

raken, indien het alleen aan de multilaterale hulp partici-

peert; bepaalde markten dreigen dan verloren te gaan.

Bilaterale hulp kweekt bovendien goodwill en relaties,

waarop ook de reeds genoemde Minister Kahama wees.

Men voert hiertegen wel aan, dat de ontvanger ongaarne

van één land afhankelijk is, doch dat is ook niet nodig.

Aan hulpverlening als ,,joint venture” van een aantal

ondernemers kunnen zeer wel gegadigden van meer dan

een land deelnemen, het liefst ook van het ontvangende

land. Voor omvangrijke projecten ontstaat zo ook de ge-

wenste risicoverdeling. (In dit geval hebben
wij
weliswaar

niet meer te doen met bilaterale hulp in de strikte zin des

woords, maar evenmin mét multilaterale via een inter-

nationale organisatie).

De stelling, als zouden
bij
hulpverlening door internatio-

nale .organisaties nimmer politieke motieven voorzitten,

komt ons enigszins naïef voor. Multilaterale hulp via inter-

nationale of supra-nationale organen leidt ertoe, dat bij

de besteding landen zoals Nederland bepaaldelijk niet be-

voordeeld worden In’ de periode 1946/1961 besteedde de

Wereldbank in ons land $ 30 mln., d.w.z.
1
pO.
van het

desbetreffende fonds, terwijl onze bijdrage
2,75 pCt.
be-

liep. Op deze manier hielpen wij bijv. de Franse koloniën

zonder dat Nederlandse ondernemers orders ontvingen.

Iets dergelijks geschiedde met betrekking tot het Europese

Investeringsfonds, een gemeenschappelijk fonds der E.E.G.,

dat tot nog toe. $ 546 mln. voor-de Frans-Afrikaanse ge-

bieden ter beschikking stelde. Ons land droeg aan dit fonds

$ 35 mln. bij, d.w.z. 6,4 pCt., doch zag zich slechts 1,5 pCt.

der projecten- toegewezen. Sommigen verwerpen ‘de be-

stedingsbinding aan het land van de kredietgever, omdat

arme landen de goedkoopste leverancier moeten kunnen
kiezen. Anderen gaan nog verder door min of meei ver-

ontwaardigd het nut voor de gever als criterium te ver-
werpen; hulpverlening mag niet ,,ontaarden” in export-

bevordering. Wellicht is de kredietgever echter tevens de

goedkoopste leverancier, zodat er geen sprake js van ver-

storing van het normale handelspatroon. (Het betreft hier

trouwens een
nieuwe
handelsstroom).

Wat het nut voor de gever betreft, wij zien in de com-

binatie van crediteur en orderontvanger een bijzonder ge-

zonde basis voor de betrekkii’gen tussen ons en de achter-

gebleven gebieden. Wij achten dit ook heel wat gezonder

dan de pogingen met miljarden dollars de ,,welwillend-
heid” van de jonge Afrikaanse staten te kopen, een sys-

teem dat tot ergerlijke verspilling heeft geleid. Men moet

ook persoonlijke verhoudingen niet gaan transponeren op

die tussen volkeren, want dan geraakt men juist ethisch

gezien op een dwaalspoor. In elk geval achten wij het

volkomen ongewenst, dat Nederland uit hoofde van een

overdreven beklemtoning van het ethische aspect erin be-

rusten zou, dat te onzent een (veel) geringer deel van de
fondsen zou worden besteed en juist in grote landen een

relatief (veel) groter gedeelte.

De hulpverlening zelf.

Thans wijden
wij
nog aandacht aan de hulpverlening

zelve, waarbij
wij
onderscheiden tussen directe hulp, zoals

investeringen (reïnvestering van winsten), en indirecte hulp,

zoals vrijmaking van de internationale handel. Een ander

belangrijk onderscheid is dat tussen overheids- en parti-

culiere hulp, hetwelk reeds ter sprake kwam bij de be-

handeling van de motieven voor de hulpverlening.

Bij gebreke aan voldoende besparingen en kapitaal-

vorming in de achtergebleven gebieden bestaat er grote

behoefte aan (industriële) inesteringen. Men denkt hierbij

meestal in eerste instantie aan de infrastructuur, doch er

zijn daarnevens direct produktieve welvaartsbronnen nodig,

wil de levensstandaard enigszins stijgen. Dit vereist een

bepaalde mate van planning, ook internationaal, ten einde

te voorkomen dat er wegen worden aangelegd, die men

toch niet kan onderhouden en ziekenhuizen gebouwd waar-

voor het personeel ontbreekt, terwijl er anderzijds groot

gebrek heerst aan consumptiegoederen. Nu hebben de

kapitaalgevefs in het Westen, met het oog op de kleine

binnenlandse markt in de bedoelde gebieden, tot nog toe

voornamelijk belangstelling gehad voor de mijnbouw, die
grondstoffen voor de wereldmarkt oplevert. Er zullen dus

stimuli nodig zijn. Er valt in dit verband te denken aan

enige (tijdelijke) protectie voor de jonge industrieën in de
achtergebleven gebieden, aan vermijding van dubbele be-

lasting en aan investeringsfaciiteiten. Bovendien wenst het

bedrijfsleven geen niet-commercieel risico te dragén, zoals

wij ook uit een enquête van de Internationale Kamer van
Koophandel kunnen leren.

Wij zagen reeds, dat in deze gebieden onteigening, trans-

ferbeperking en ook vernielingen door revoluties -dreigen.

Het bedrijfsleven dient derhalve terug te kunnen vallen op

een investeringsarantiefonds. Waarschijnlijk kan dit het

beste multilateraal zijn, bijv. voor de E.E.G.-landen, maar

dit sluit het nut van een bilateraal fonds, en zeker bij

ontstentenis van het eerstgenoemde, niet uit. Bilaterale

hulp valt overigens o.i. zeer wel te combineren met een

E.-S.B. 2-10-1963

923

multilateral& garantie. Van de f. 40 mln.,

waarmede de Nederlandse overheid aan

het Pakistan-consortium zal participeren,

dient de helft ter garantie van private inves-

teringen. Het ware bijzonder bevorderlijk

voor de investeringsactiviteit indien de
achtergebleven gebieden een algemené

,investeringscode” zouden willen aanvaarden,

waarvoor een ontwerp is opgesteld .door een
commissie van de O.E.S.O., volgens hetwelk

o.a. onteigening zonder schadevergoeding

uitgesloten zou zijn.

Wij vermelden t.d.p. ook nog de export-

kredietverzekering, die door sommigen niet als hulp-

verlening wordt gezien. De kredietnemers dreigen echter

de rivaliteit der exporteurs uit te spelen. Bij de Unie van

Bern zijn de kredietverzekeringsmaatschappijen tot be-

paalde gedragsregels omtrent maxima gekomen (lichte

kapitaalgoederen: drie jaar, zware: vijf jaar, consumptie-

goederen: zes maanden). Voor kapitaalgoederen van

langere levensduur zijn financieringsinstellingen met over-
heidsgaranties nodig.

Röpke wijst op de chaos in de Kongo wegens het ont-
breken van een ,,geestelijk-morele infrastructuur”, maar
wij vrezen, dat
wij
daaraan maar weinig zullen kunnen

remediëren. Wel valt er nog veel te doen aan de sociale

ea economische ,,infrastructuur”: kredietbanken, scholen,

enz. Lombard beveelt lokale banken onder controle van

de Wereldbank aan. Ook ons land gaat via de Nederlands-

overzeese Financierings-Maatschappij participeren aan

dergelijke ontwikkelingsbanken. In de eerste plaats zijn

algemene scholen voor lager onderwijs noodzakelijk ter

bestrijding van het analfabetisme, zodat er begrip komt

voor de genomen en aanbevolen maatregelen. Hiernevens

is de technische opleiding natuurlijk van groot belang.

Dit blijkt wel als men zich er rekenschap van geeft, dat

de bouw van een stuwdam minder tijd kost dan de op-

leiding van degenen, die ermee moeten werken. Het be-
drijfsleven doet veel voor de opleiding ter plaatse. Som-

mige Westerse landen hebben ambachtsscholen geopend en

zendén personeel voor technisch onderwijs. Omgekeerd

bestaan er natuurlijk allerlei studiemogelijkheden in het

Westen voor studenten uit ,,ontwikkelingslanden”, al bergt

dit het ernstige gevaar voor ontworteling in zich. Onderwijs

en technische hulp kunnen profiteren van de grote erva-

ring, die de ,,ex-kolonisators” hebben vergaard, een erva-

ring, die thans door braakliggen verloren dreigt te gaan.

Tot slot vermelden
wij
hier nog de behoefte aan research,

waaraan met het oog op vlotte samenwerking en onderling

begrip het beste in bilaterale vorm kan worden voldaan.

De onmiddellijke nood in de ,,ontwikkelingslanden” kan

worden gelenigd met behulp van het voedseloverschot in

het Westen. De Verenigde Staten verstrekken hiertoe lang-

lopende leningen tegen lage rente, aflosbaar in de lokale

valuta, de zgn. ,,groans” ter verschaffing van voedings-

granen. In wezen is dit vooral op de lange termijn econo-

misch gezien een ongezonde oplossing, vooral omdat op

deze wijze de ontplooiing der produktieve krachten in het

ontvangende land wordt belemmerd. Noodzakelijk daar-

entegen zijn geboortebeperking çn verbetering van de land-

bouw ter opvoering van de levensmiddelenproduktie.

T.a.v. de landbouw in de ,,ontwikkelingsgebieden” doen

zich globâal gezien twee casusposities voor: er is over-

bevolking, d.w.z. de hoeveelheid grond per bewerker is

relatief (zeer) gering, of omgekeerd. In het eerste geval

(1. M.)

hebben wij te doen met bedrijfjes van 1 â 2 ha (Nederland:

12 ha). Hier is afvloeiing van arbeidskrachten en derhalve

industrialisatie noodzakelijk.. De tweede situatie eist me-

chanisatie en beide vorderen besparingen, kapitaalvorming

en/of buitenlandse investeringen. Verheffing van de land-

bouw heeft in vele gevallen eerst landhervorming tot voor-

waarde door het scheppen van betere eigendoms- en pacht-

verhoudingen. Voor, zover de plantagebouw hervat of

voortgezet wordt, dient men terwille van een rendabele

uitvoer zoveel mogelijk diversificatie in de verbouw te

bereiken, ten einde te verhoeden, dat de prijsschomme-

lingen van een bepaald produkt een fatale iiivloed op de

betalingsbalans en de gehele volkshuishouding gaan uit-

oefenen. Voor zover deze diversificatie uitgesloten is kunnen

internationale grondstoffenovereenkomsten wellicht uit-

komst brengen.

Van bijzonder belang achten wij de indirecte hulp, omdat

deze de verhoudingen op een gezonde basis stelt en ertoe

bij kan dragen, dat de betreffende gebieden op eigen benen

komen te staan. Wij denken hierbij aan de afschaffing van

invoerrechten en andere belastingen op tropische produk-

ten, als tabak, koffie, enz. en zo mogelijk ook op hun

industrieprodukten (textiel). Hoe meer deze goederen

bevrijd worden van lasten en belemmeringen, des te beter

zijn de achtergebleven gebieden in staat buitenlandse valuta

te verwerven voor het doen van noodzakelijke aankopen.

Ook thans reeds is de uitvoer van deze landen (gelukkig)

veel belangrijker als deviezenbron dan de hulp. Men spreekt

wel van ,,aid through trade”, hetgeen nog geen ,,trade not

aid” impliceert.

Een zwakke plek in de buitenlandse handel der ,,ont-

wikkelingslanden”, vooral in het geval van een mono-

culture, blijft de mogelijkheid van prijsfiuctuaties. Boven-

dien gaat de Westerse ontwikkeling in de richting van

grondstoffenbesparing door rationalisatie en het gebruik

van synthetische stoffen. De uitvoer van industrieprodukten

zou de ,,ontwikkelingslanden” goed te stade komen, maar

dan niet van kapitaalgoederen, welke precisiewerk vereisen

en waarmee zij trouwens op de Westerse concurrêntie zou-

den stüiten, doch van ,,lichte” produkten. Een vrije handels-

– politiek kan belemmerd worden door bindingen aan ,,blok-

ken”, vooral als deze een min of meer autarkische politiek

voeren.

De achtergebleven gebieden zijn vervolgens ten zeerste

gebaat
bij
een voörtdurende economische expansie van het

Westen, aangezien deze kan bijdragen tot een verbetering

van hun ruilvoet wegens een gestegen vraag naar grond-

stoffen (voor zover deze expansie niet juist berust op een

prijsdaling
dier grondstoffen). Uit het bovenstaTande vloeit

a.h.w. automatisch voort, dat het Westen de belangen van
de achtergebleven gebieden ten zeerste dient door depres-

sies te vermijden. De moderne conjunctuurpolitiek draagt

924

E.-S.B. 2-10-1963

bij tot een stabieler verloop der prijzen voor de export-

produkten uit de arme landen.

De omvang der hulpverlening.

Tot besluit wijden
wij
nog enkele woorden aan het

vraagstuk van de omvang der hulpverlening. Nederlands

bjdrage, inclusief de private investeringen, beloopt 2,8 pCt.

van het nationaal inkomen, oftewel $ 22 per hoofd, tegen-

over 0,9 pCt. ($ 23) in de Verenigde Staten! En in totaal

stelde ons land tot nu toe $ 847 mln. ter beschikking.

Sommigen achten het aandeel van Nederland te gëring en

vragen alleen reeds als overheidsbijdrage 1 pCt. (in de

toekomst 2 pCt.) van het nationaal inkomen, d.w.z. f. 400

mln., benevens f. 200 mln, aan garanties. Hierbij staat op

de achtergrond de gedachte, dat de geboden hulp onvol-

doende is voor de bestaande behoeften.
Er is becijferd, dat eeh voldoende ontwikkeling jaarlijk

gedurende zestig jaar $ 13 mrd. zou vereisen. Dit uitgangs

punt is evenwel volkomen onjuist. Deze behoeften kunnen

nooit aanspraken op het inkomen in de Westerse landen

constitueren, aanspraken waaraan dit Westen maar heeft
te voldoen op sinife van anders voor egoistisch, materia-

listisch en onchristelijk te worden uitgekreten. De idee

van persoonlijke charitas kan men echter, niet transponeren

op de verhoudingen tussen volkeren. Ook in het Westen

valt nog veel te doen, niet slechts op sociaal gebied, maar

zelfs ten aanzien van elementaire levenseisen, zoals de
woningbehoefte. Dat een deel der ondersteunde volken

tegenover het Westen een nogal irritant mengsel van passi-

viteit, ondankbaarheid en vijandigheid aan de dag legt,

vormt bepaaldelijk geen stimulans om de’sociaal-politieke

maatregelen in het Westen te temporiseren.

Amsterdam.

Dr. H. HOELEN.

Europa-bladwij zer

No: 21

De Europees-Atlantische crisis.

Het mislukken van de onderhandelingen over de toe-

treding van Engeland tot de E.E.G. als gevolg van het

optreden van President De Gaulle heeft een hernieuwde

bezinning op de doeleinden en middelen van Atlantische

en Europese samenwerking noodzakelijk gemaakt. Al is

het merendeel van de tot nog toe daarover verschenen

literatuur weinig diepgaand en sterk tijdgebonden, het is

toch de moeite waard er zoveel mogelijk kennis van te

nemen. Aangezien echter een uitputtende béhandeling de
aan deze bladwijzer toegemeten ruimte ver te buiten zou

gaan, was een selectie noodzakelijk. De in Nederland ver-

schenen
1
iteratuur – genoemd kan daarvan worden een

reeks merendeels polemische artikelen in de laatste num-

mers van de ,,Internationale Spectator” en een speciaal

nummer van ,,Socialisme en Democratie” (,,Europa, Afrika

en E.E.G.”, mei 1963) – wordt vânwege de grotere kans

op bekendheid daarom niet besproken.

Het is allereerst noodzakelijk om een duidelijk beeld van

de strevingen van President De Gaulle en zijn klankbodem

in eigen land voor ogen te hebben. Dat zijn ideeën ook niet-

Gaullisten aanspreken, blijkt uit een artikel van
J. M.

Domenach
,,Les choix de l’Europe” (,,Esprit”, 1963, blz.

177-194), waarin hij met de leuze ,,l’Europe ne doit plus

être négocié” als steun, vaststelt, dat men Europa een

eigen kernmacht niet kan ontzeggen, indien de twee Groten

het niet spoedig eens worden over een vermindering van
hun atoombewapening. Hij gaat uit van de premisse van

,,la chute de l’Europe, livrée â la discrétion des deux

grandes puissances” en ,,l’humiliation des Européens,

placés en dépendance, tandis que d’autres envoient des

vaisseaux dans le ciel”. Dat hij daarbij Franse gevoelens

op ,,Europa” projecteert, daarop maakt
Ch. Maignial
hem

in ,,l’Europe et la nation” (,,Esprit”, 1963, blz. 1084-1091)

attent. Deze verzet zich ook tegen wat Domenach de

,,logique de la puissance” noemt, die tot eèn Franse en

tot een Europese kernmacht zou moeten leiden.

In hetzelfde nummer van ,,Esprit” (blz. 1058-1083) ana-

lyseert Slanley HoJjrnann
op voortreffelijke wijze de buiten-

landse politiek van De Gaulle: ,,de Gaulle, l’Europe et

‘l’Alliance”. Hij meent, dat de doeleinden van De Gaulle

– ,,européaniser les Européens”, d.w.z. hun een gemeen-

schappelijke en grootse bestemming geven onder de in-

spirerende leiding van het génie français -, tot de ver-

wezenlijking waarvan een terugdringen van de overheer-

sende positie van de Verenigde Staten in het Atlantisch

bondgenootschap een vereiste is en het opbouwen van een

,,force de frappe” een voorwaarde, bereikbaar zouden zijn,

als Frankrijk de noodzakelijke politieke en sociaal-econo-

mische stabiliteit zou hebben. (Men zie daarover
François

Goguel:
,,Quelques aspects du problème politique fran-

çais”, ,,Revue Française de Science Politique”, ‘maart

1963, blz.
5-24).
De externe obstakels, die De Gaulle’s
perspectieven in de weg staan, acht hij minder onover-

komelijk. Weliswaar zal de militaire afhankelijkheid van

Europa van de Verenigde Staten nog lange tijd voortduren,

maar dat betekent niet, dat de Amerikanen Frankrijk zo

gemakkelijk kunnen isoleren en hun. opvattingen over de

strategische rol van Europa kunnen laten prevaleren. Alleen

door een ,,réengagement” in Europa zouden ze de Generaal

het gras voor de voeten kunnen wegmaaien, maar dat zou
de Sowjet-Unie zo ântagoniseren, dat de toch in de eerste

plaats door de Verenigde Staten gewenste détente en be-

.perking van de bewapeningswedloop onbereikbaar zou

worden. Van de geringe manoeuvreermogelijkheden van de

Verenigde Staten kan De Gaulle alleen maar profiteren.

De tegenstand binnen Europa zou De Gaulle kunnen over-
winnen, door wat minder duidelijk
zijn
zin te willen door-

drijven. ,,Si la finesse accompagne la force ou masque la

raideur”. Men behoeft het niet inet deze Professor uit

Harvard eens Le zijn, om te profiteren van zijn inzicht in

de samenhang van de verschillende problemen, waar de

Europese politiek op het ogenblik mee te kampen heeft.

Om dezelfde reden verdient ook vermelding een wat meer

dan het artikel van Hoffmann historisch gerichte be-

schouwing van
Alfred Grosser:
,,General de Gaulle and

the foreign policy of the Fifth Republic” (,,International

Affairs”, april 1963, blz. 198-213). Deze Parjse hoog-

leraar pleit voor ,,an emotional truce so that the man and

his policies could be analysed calmly and rationally”. Hij

E.-S.B. 2-10-1963

.

925

/

/
Y• – –

meent, dat een van de belangrijkste doeleinden van De

Gaulle is Frankrijk deel uit.te lateh maken van een direc-

– torium van drie in de N.A.T.O,: ,,France should acquire

what might be termed a superior equality through the

‘setting up of a small group of allies, each equal with the
other, but more equal than the others in the alliance, to
use George Orwelis expression”. Interessant is ook eéh

– opmerking die Grosser maakt over de inconsistentie in de

houding van De Gaulle ten opzichte van Engeland (,,the

secret despair of the French negotiators in Bussels”). Door

de E.E.G. als economische unie in wording te verdedigen

tegen, wat hij de Britse opvatting van een kolossale Atlan-

tische vrijhandelszone noemde, stelde De Gaulle zich im-

pliciet op het standpunt van de Commissie, dat het Ver-

drag van Rome een politiek doel heeft en dat er een poli-

• tieke autoriteit zal moeten komen, die met meerderheid

van stemmen beslissingen kan nemen. Maar het laatste

wil De Gaulle nu juist niet: ,,He is therefore opposing

Britain’sentry in the name of a Europe which he himself

rejects”.

Een nuttige aanvulling van de artikelen van Hoffmann

en Grosser is ,,De Gaulles Europa-Konzeption im Spiegel

seiner Memoiren und Reden” door
Johanna Schomerus

(,,Euopa Archiv”, no. 9, blz. 323-333). Hun opvattingen
over wat De Gaulle met Europa voor heeft, worden erin

bevestigd en geïllustreerd. De Gaullistische versie van de

oôrzaken vani het afbreken’ van de Brusselse onderhande-

lingéh is te vindenin ,,L’Europe en formation” (juni 1963,

blz. 7-10): ,,La Grande Bretagne et le Marché Commun”

door L. ‘Cartou.
Sommigen zien een oplossing voor de huidige moeilijk-

heden, die immers vooral met de positie van Frankrijk in

het Atlantisch bondgenootschap te maken hebben, in de

• opbouw van een Europese kernmacht uit de reeds bestaande

Franse en Engelse atoommachten. Daaronder bevindt zich

naast Jean Monnet ook
Henry A. Kissinger,
schrijver van

het bekende ,,Nuclear Weapons and Foreigh Policy”.

• _Een oorspronkelijk van hem in ,,The Reporter” (28 maart

1963) verschenen artikel is onder de titel ,,Das nuklee
Dilemma der NATO” overgenomen door het ;,Europa

– Archiv (no. 8, blz. D 197-D 223), in hetzelfde nummer

waarin ook de felle stellingname.van Dean Acheson tegen

de politiek van De Gaulle is afgedrukt (,,Europa, Kalei-

;

doskop oder getrübtr Kristali”, D 187-D 197).

In ,,Europa Archiv” (no. 9 blz. 309-323) bekijkt de

directeur ‘van het Londense Institute for Strategic Studies,

Alistair Buchan,
nader het ,,Für und wider eine europaische

nukleare Streitmacht” en betoont er zich een overtuigd en

door zijn argumenten ook overtuigend tegenstander van.

-.
. Behalve de vraag van de controle, die onoplosbaar blijft;zo-‘

lang er geen Europese federatie met krachtige centrale

regering is, zijn er de nog belangrijker politiekeeffecten,

die de opbouw van een Europese atoommacht zouden

teweegbrengen. De Verenigde Staten zouden gedwongèn

”vorden haar troepen terug te trekken, omdat zij deze niet

,zouden kunnen blootstellen aan de risico’s van een strategie,

waarover zij niet zelf de uiteindelijke zeggenschap zouden

• hebben. En zou de Sowjet-Unie de opbouw van een Euro-

pese kernmacht rustig laten voortgaan? Het is bovendien

volgens Buchan een misvatting te menen, dat’de Verenigde

Staten niet
afwijzend
tegen een Europese kernmacht zouden

staan. Alleen een met de Amerikaanse kernmacht geïnte-

greerde Europese kernmacht, over de inzet waarvan de

Amerikaanse president zou kunnen beslissen, zou volgens


Buchan, die zich baseert op een uitspraak van Mc George

Bundy, niet op Amerikaanse bezwaren stuiten. In ,,Foreign

Affairs” (,,Partners and Allies”, juli 1963, blz. 621-637)

beziet Buchan dan de implicaties van zijn standpunt voor

de ontwikkeling van het ,,Atlantic partnership”. De zgn.

,,halter-conceptie” acht hij verwarrend en misleidend: ,,the

imagery has obscured the disparity in European economic

and strategic strength; it has overloaded the contrast

between America’s genuine desire to see European economic

strength increase . and cohere, and its equally genuine

reluctance to encourage the proliferation of nuclear

weapons”. De remedie voor het wantrouwen van De Gaulle

e.a. ziet hij vooral in het deelnemen van de Europese

bondgenoten in het opstellen van de Amerikaanse strategie

,,in the Washington debate from which emerge policies

on arms control, for the defçnse of Europe and for meeting

• the world-wide responsibilities of the United States”. Uit-

voeriger op dit punt is Buchan in een arfikel in het ,,Journal

of Common Market Studies”: ,,Europe and the Atlantic

Alliance: Two stategies or one”. (no. 3, blz.
224-255).

De problemen van veiligheid en onveiligheid in wijder ver

band bespreekt dezelfde
schrijver
in twee uitstekende

artikelen in ,,Encounter” (,,The age of insecurity”, juni

1963, blz. 3-10; augustus 1963 blz. 34-43).

,Het ,,Europa Archiv” heeft in het afgelopen halfjaar (1963
no.
4
t/m
9,
11) in een groot aantal bijdragen getracht de

verschillende aspecten van de crisis in het Westelijk bond-

genootschap te doorlichten, omdat zoals de hoofdredac-

teur, Wilhelm Cormides, het stelt, een samenhangende

conceptie voor de ,,Weltpolitik der Allianz” nodig is:

,,Einseitig vorangetriebene militârische, politisctie oder

wirtschaftliche Reformplane, die nicht in einern solchern

Gesamtkonzept stehen, werden das dreifach verschrânkte
Dilemma der Allianz nur noch vertiefen”. Buiten de reeds

besproken artikelen noemen wij daarvan nog ‘,,Europa-

Partner der Vereinigte Staaten” van
Joachim Willmann

(no. 8, blz. 277-282), ,,Die Zukunft des europâische
Aussenhandels: Die Zollunion der E.W.G. erfordert

gemeinschaftliche Handelspolitik” van
Woifgang Ernst

(no. 8, blz. 283-292) en tenslotte een feitelijk overzicht vafi
,,Die Bemühungen um die Weiterführung der europâischen

Integration seit Januar 1963″ van
Giinter Hess
(no. 11,

blz. 401-409). –

Ook het Duitse tijdschrift ,,Aussnpolitik” van het af-

gelopen halfjaar bevat veel -lezenswaards over de Europese

en Atlantische crisis (1963, no. 2 t/m 6). Wij noemen daar-

van
André Fontaine:
,,Frankreichs Stabiitât als Basis für

De Gaulle” (no. 2, blz. 89-95);
Peter Coulmas:
,,Partnef-

schaft und Interdependenz” (no. 4, blz. 223-228) en

Michael P. Högele:
,,Der Amerikanisch-Europiische

Dialog” (no. 6, blz. 367-372).

Het mislukken van de onderhandelingen in Brussel heeft

ook in Engeland de weerslag van een stortvloed van

literatuur over de verschillende aspecten van de Europese

crisis teweeggebracht. Begrijpelijkerwijs besteedde men daar

echter in de eerste plaats aandacht aan de eigen situatie.

,,Encounter”, dat reeds eerder een bijdrage van
John

Wain
over ,,Our Situation” had gepubliceerd (May 1963,

blz.
3-15),
wijdde onder de zinspreuk ,,The Lion and the

Ostrich” een door
Arthur Koestier
samengesteld bijzonder

nummer aan ,,the State of the Nation”. De wat directer

,,Implications of the Brussels breakdown: political, eco-

nomic, strategic, the role of France” werden in een

,,Chatham House Memorandum” (London 1963, 46 blz.)

geanalyseerd door resp. Kennetli Younger, Andrew Shonfield,

Leonard Beaton
en
Doro/hy Pickies.

926

.

E.-S.B. 2-10-1963

fhomas Barman
schrijft hierover in een interessant artikel

,,Behind the Brussels Breakdown” (,,International Affâirs”,

juli 1963,’ blz. 360-371), dat ,,this collection of essays

betrays a sense• of confusion and bewilderment that is

characteristic of the present national mood”. Zelf wijt hij

de mislukldng vooral aan het Europees wantrouwen ten

aanzien van de bedoelingen van Engeland, veroorzaakt

door het feit, dat Engeland zelf zich zijn positie in de wereld

niet bewust wilde maken. Met instemming citeert hij

Acheson: ,,Great Britain has lost an empire and has not

yet found a’ role”. Daaraan wijt
hij
ook de misverstanden

over een eventuele Frans-Engelse samenwerking op nucleair

gebied, die De Gaulle er wel toe moest brengen om de

Nassau-overeenkomsten als een klap in
zijn
gezicht te

beschouwen (voor resp. een Engelse, een Franse en een

Westduitse visie daarop zie
Geoffrey Warner
,,The Nassau

Agreement and NATO”, ,,World Today, febr. 1963, blz.

61-69;
Jacques Vernam’
,,La logique de Nassau”, ,,Politique

Etrangère 1962″, no. 6, blz. 507-515 en
FriIz Erler
,,Die

deutsche Aussenpolitik nach dem Abkommen von Nas-

sau”, ,,Europa Archiv”, 1963, no. 9, blz. 161-168).

Niettemin is vooral de bijdrage van
Andrew Shonfield

over de economische gevolgen van de Brusselse mislukking

interessant. Hoewel hij het mislukken betreurt, gelooft hij,

dat alternatieve beleidslijnen gemakkelijk zijn te vinden.

Zo meent hij, dat voor de zo noodzakelijke modernisering

van de Engelse industrie: ,,the shock of non-entry, if

properly exploited psychologically, is af least as great as

the shock of entry would have been”. In ,,Foreign Affairs”

(,,After Brussels”, juli 1963, blz. 721-73 1) beschrijft Shon-

field zijn verwachtingen ten aanzién van de voortgang van

de Europese integratie in het algemeen. Hij is Vrij somber:

,,integration is a highly cumulative business. The main-

tenance of visible tempo is the first essential”, en een

dwingende kracht om het proces weer op gang te brengen

kan hij niet bespeuren.

Een catalogus van de mogelijke handelspolitieke op-

lossingen om de economische betrekkingen tussen Enge-

land en de E.E.G. vorm te geven, verschaft
Edgar Horn
,,Die E.W.G. und Grossbrittanien”. (,,Aussenwirtschafts-

dienst des Betriebs-Beraters”, 1963, no. 2, blz. 39-41).

,,De I.F.O. – Schnelldienst” (26 april 1963, blz. 4 t/m 11)

geeft de samenvatting van een lezing van B. Pfister
over de

monetaire gevolgen van de ontwikkeling van twee econo-

mische blokken in Europa. Een biokvorming die door de

instelling van de Europese convertibiliteit sterk is be-

vorderd, doch anderzijds verhindert, dat van die conver-

tibiliteit een optimaal gebruik wordt gemaakt. De voort-

durende steun van het I.M.F. aan het pond sterling, tôont

zijn ongezonde toestand aan. Herstelmiddelen in het natio-

nale vlak zijn evenals die in het intérnationale-vlak (toe-

treding tot de E.E.G.) mislukt. Nâ Brussel gaan nu stemmen

op tot devaluatie (Meade en Kaldor). Harrod wil het *

eerder in invoerbeperking zoeken. Kortom weinig ge-

rustellende reacties, volgens Pfister alle de consequenties

van de negatief gerichte handelspolitiek van Frankrijk.

Rest hem nog te constateren, dat in geval van devaluatie

van het pond sterling de gehele E.F.T.A. dat voorbeeld

zal moeten volgen. – –

In het Bulletin SEDEIS (10mei 1963, no. 853′,,Futuribles”)

schrijft een onverstoorbare
Denis de Rougemont
een

,,Orientations vers une Europe fédérale” (32 blz.). Na

een korte inleiding somt
hij
een zevental geboden op voor

de federale geestesgesteldheid, waarvan de meeste negatief

zijn geformuleerd, zoals: geen machtspositie van één staat

roch van een ideologie, geen mindeheden, geen eliminering

van een verschil in geaardheid; noch aaneensluiting door

dreiging van buiten af. In het hoofdstuk: ,,dialektiek van

het federalisme”, erkent De Rougemont min of meer de

niét-haalbaarheid van zijn elementen en komt dan met de

platitude ,,la saine méthode fédéraliste consiste á distinguer

ce qui doit être carrément centralisé pour bien fonctionner,

et ce qui doit rester pleinement autonome pour bien vivre”. –

Over de jongste ontwikkelingen – het relatieve slagen
van de voorbereidende besprekingen iii Genève over de

G.A.T.T.-onderhandelingen over lineaire tariefsverlagingen

in het kader van de ,,Kennedy-ronde” en de resultaten

van de conferentie van Ottawa van de Raad van de N.A.V.O.

– schrijft
H. Bechtoidt
in ,,Aussenpolitik” (,,GATI’ in Genf
und NATO in Ottawa”), 1963 no. 6, blz. 363-366).

invloed van de E.E.G.

De ‘,,Americari Economie Review” van mei 1963 bevat

onder het hoofd ,,Problems of regional integration” een

drietal artikelen over de invloed van de Europese integratie.

In dat van
E. Thorbecke:
,,European economie integration

and the pattern of world trade” (blz. 147-173) wordt aan-

getoond, dat de invloed van de E.E.G. op de handel van

derde landen met de E.E.G. bescheiden is. De ongunstige

statistische effecten (die t.a.v. de handelsaftapping) liggen

bij bepaalde tropische produkten zoals’koffie, suiker en

tabak en voorts bij een aantal voedingsmiddelen uit de

gematigde zone. Ook de ongunstige dynamische effecten’

(die t.a.v. de groei) werken in op deze artikelen, terwijl de

voordelige dynamische effecten liggen
bij
brandstof ‘en

mineralen. – –

Tot soortgelijke conclusies komt
B. Balassa
in ,,The

future of the common market imports” (,,Weltwirtschaft-

liches Archiv”, Band 90, blz. 292-313). Dit komt waar-

schijnlijk omdat deze schrijver met Thorbecke samen het

deel Europese integratie van de 75e jaarvergadering van de

American Ecoomic Association voor zijn rekening heeft

genomen. In de ,,American Economie Review” bespreekt

Balassa een aantal ,,Problems and issues” (blz. 175-184)

zoals de groei in de E.E.G., de handelsaftapping, de agra-

rische politiek en de ipogeljke invloed van de’ Trade.

Expansion Act. Tenslotte geeft
L. B. Krause
(blz. 185-196)

een overzicht van de economische consequenties van de

E.E.G. voor de Verenigde Staten. Veel zal daarbij af:

hangen van de onderhandelingen in het G.A.T.T. over de

Kennedy-ronde en de houding van de Gemeenschap, waar-

op de
schrijver,
gezien de voorlopige uitsluiting van Enge- ‘

land, niet erg gerust is. –

De economische betekenis vari integratie voor de kleine

nationale staat wordt besproken door
Kurt W. Rotschild

in ,,Kleinstaat und Integration” (,,Weltwirtschaftliches
9
Archiv”, Band 90, blz. 239-273). Hij zet uiteen, dat er

voor een klein land ook andere middelen voor een betere

aanwending van zijn economisch potentieel dan econo- /

mische integratie zijn. Ter theoretische ondersteuning van

zijn stelling wijst
hij
op het werk van Graham, waaruit:

de conclusie voortvloeit dat een klein land meer’ voordelen

,plukt van internationale specialisatie dan een groot land.

Een verschijnsel waaraan volgens Rothschild vrijwel ‘nie-

mand voldoende aandacht schenkt. In de theorie van

Graham zou economische integratie dus
de
oplossing zijn.

Deze gaat echter uitvan volledige concurrentie, een toe-

stand, die Rothschild met vele andere voor de huidige

maatschappij niet relevant acht. De zowel in kleine als in

grote landen optredende kartels keren – volgens hem –

E.-S.B. 2-10-1963

.

927

de theoretische uitkomst van Graham om. Dit wordt ver-

oorzaakt door de defensieve houding van de kartels in
kleine landen en de offensieve in de grote landen. Een

uitspraak welke blijkbaar op gen enkel onderzoek is gè-

baseerd doch wellicht voor Oostenrijk, het vaderland van

de auteur, wel opgaat. Rothschild stelt ni. dat dc kartels

.uit grote landen en door karakter en door financiële capa-
citeiten veel beter zijn uitgerust om
bij
integratie de vrij-
komende vergrote markt te veroveren dan die uit kleine

landen, waarmee het Grahamse voordeel van integratie in

nadeel is omgeslagen.

Een stelling die op het eerste gezicht aantrekkelijk lijkt,

doch dat gezien het ontbreken van op empirisch onder-

zoek gefundeerd bewijsmateriaal – met name van het be-

lang van deze kartels in de nationale produktie – niet is.
Niettemin vestigt Rothschild de aandacht op een aspect

van de integratie, dat veelal slechts in de Oosteuropese

literatuur wordt behandeld.

Tot overeenkomstige conclusies komt ook
P. St reeten in

hetzelfde nummer van ,,Weltwirtschaftliches Archiv” (blz.

276-289) in ,,Common Fallacies in the Coninion Market”.

Een aantal van deze misvattin gen zijn: dat in plaats van

het voordeel voor consument en producent de toeneming

van de handel wordt voorgeschoteld, de geponeerde aan

integratie inherente economische groei, dat handelsaftap-
ping en ruilvoetverbetering alternatieven zijn zonder cau-

sale samenhang. Het artikel haakt aan op de door Lam-

falussy op gang gebrachte discussie over de voordelen van
de economische integratie.

Eveneens in ,,Weltwirtschaftliches Archiv” (Band 90
1

blz. 316-347) brengt H. C. Binswanger
een ,,Allgemeine

Theorie der Integration”. Het is jammer, dat de auteur

een te veel belovende titel boven dit toch werkelijk aardige

opstel heeft geplaatst. Qua opzet is zijn theorie over de

integratie wel algemeen; afgemeten aan de gegeven uit-

werking daarvan bepaald niet. Bovendien is hij niet geheel

juist. Binswanger maakt allereerst een onderscheid naar

economische integratie in technische zin en institutionele

integratie, het ontstaan van gemeenschapsorganen. Bij de

econoniische integratie ,,an sich” stelt
hij
de bekende

effecten van de handelsverschuiving en van de handels-

creatie vast, welke hij resp. noemt het verdelingseffect van

de gezamenlijke nationale inkomens over de lid-staten en

het groei-effect van de nationale inkomens per lid-staat.

In een aantal grafische voorstellingen geeft
hij
de verschil-

lende mogelijkheden aan, die kunnen voortvloeien uit de
economische integratie van een aantal staten met gelijke

resp. tegengestelde belangen.

De fout, die hij hierbij begaat, is dat het groei-effect op

het gezamenlijke nationaal inkomen in de grafiek niet

wordt weergegeven in een verschuiving van de lijn die deze

grootheid weergeeft. Met de schrijver ervan uitgaande, dat

het groei-effect met een vertraging werkt t.o.v. het ver-
delingseffect, dat direct optreedt, kunnen we, als we de

grafiek beschouwen als een weergave van het short-run

effect, toch vrede mee hebben.

Een aardige vondst van Binswanger is nu, dat hij het

ontworpen apparaat toepast op de economische conse-
quenties van de institutionele integratie, uitgaande van

meerderheidsbeslissingen in de gemecnschapsorganen. In

feite is dit een kansberekening, doordat de partnerstaten

kunnen weten, dat zij concessies zullen moeten doen om

betaalde nationale wenselijkheden doorgang te doen

vinden. Over de haalbaarheid van dergelijke concessies,

laat de schrijver zich niet uit, waardoor zijn leuk gevonden

algemene theorie wel aan .verkeljkheidswaarde inboet.
In
,,The Banker”
(april 1963, blz. 233-238) wijdt de

redactie een artikeltje aan de vraag ,,Slower .growth for

the Six?”. Dè mening wordt uitgesproken, dat de groei

zal afzwakken omdat zowel de exporten zullen vertragen

als de investeringen. De intrahandel van de E.E.G. over

de periode 1958-1962 nam toe met 97 pCt. tegen een toe-

neming van de extra-handel met 29 pCt. De gecombineerde

hindelsbalans van de E.E.G. vertoonde een deficitin 1952

van $ 1.680 mln, tegen een tekort van slechts $ 36 mln.

in 1961 eneen overschot van $ 828 mln, in 1962. Daar

tegenover bleef het positieve saldo op de dienstenbalans

-‘rj constant rond $ 2.500 mln. De loonkosten per eenheid

produkt stegen aanzienlijk in de E.E.G. in de periode 3e

kwartaal 1960 – 3e kwartaal 1962: (13 pCt. in Duitsland,

9 pCt. in het Verenigd Koninkrijk tegen 1 pCt. in de

Verenigde Staten..

E.E.G.

derde landen.

De betalingsbalansmoeilijkheden van India met de E.E.G.

worden behandeld in een artikel van
M. Singh:
,,India and
the European Common Market” in het ,,Joujnal of Com-

mon Market Studies” (No. 3, blz. 263-277). Het handels-

tekort met de E.E.G. neemt onrustbarend toe: van ca.

£ 40 mln, in
1955
tot £ 100 mln. in 1960. De noodzaak

van importrestricties leidde er toe, dat naar gematigde

schatting 15-20 pCt. van de industriële capaciteit onbenut

blijft. Verdubbeling van de export ‘voor 1970 is nood-

zakelijk om de economische ontwikkeling in het bestaande

tempo voort te kunnen zetten en de schulden af te lossen.

De vooruitzichten voor expansie van de grondstoffen-

export zijn niet gunstig, zodat de winst moet komen uit de

industriële sector. Het is juist hier, dat de E.E.G. zeer

stringente iniportrestricties kent, vooral voor verwerkte jute

en katoen. Ook bij de afgebroken onderhandelingen met

Engeland zijn geen duidelijke concessies verkregen. Singh

is dan ook zeer sceptisch.
Hij
concludeert zelfs ,,if India’s

failure to honour her debt obligations sliould administer
a severe jolt to international confidence, the blame must

largely rest with the industrial countries”.

J. D. Marvin
constateert in ,,Optima” van maart 1963,

blz.
49-54,
dat er in de onderhandelingen met Engeland
voor Zuid-Afrika nog geen voordelen waren bedongen,

wel voor de drie protectoraten die met Zuid-Afrika een

douane-unie vormen, nl. op het punt van mais en
wijn
in

het kader van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek.

De alternatieven liggen niet gunstig, t.w. toetreding is om

geografische redenen onmogelijk, terwijl bovendien de

doleinden van het Verdrag (vrije mobiliteit van kapitaal

en arbeid) niet overeenstemmen met de Zuidafrikaane
opvattingen in deze. Voor associatie voelt men zich te

goed. De schrijver verwacht meer van de gevolgen van de

Trade Expansion Act en van Japan.

In ,,Ruimte” (maart 1963,119 blz.) kan men niet een

aantal niet-Europeanen mee ,,Kijken naar Europa”. Bij-
dragen van een Indiër, een Colombiaan, een Australiër,

een Amerikaan, een Japanse, een Arabier, een Rus en een

inwoner van Uganda worden voorafgegaan door een in-

‘leiding van Prof. H. Brugmans. De aard van de geuite

kritiek leidt tot de conclusie, dat men zich in Europa meer

bewust zal moeten worden van de gevolgen van zijn op-

treden op de houding van niet-Europeanen. Ook betere

voorlichting lijkt noodzakelijk.

De inhoud van de nieuwe associatie-overeenkomst niet

Afrikaanse staten wordt kort besproken in ,,18 Staaten

928

E.-S.B. 2-10-1963

Afrikas stehen zur EWG” door
CarlA. Erhardt
in ,,Aussen-

politik” (juni 1963, blz. 3B1-392) en iets uitvoeriger door
een anoynlus ,,La nouvelle convention d’association entre
,,le Marché Commun et les Etats Africains” in de ,,Revue
du Marché Commun” (jan. 1963, blz. 22-35).

Hoe men in resp. Zwitserland, Zweden en Finland denkt

over de voortgang van de Europese integratte na hel mis-

lukken van de onderhandelingen in Brussel wordt in twee

artikelen• in ,,Aussenpolitik” uiteengezet:
H. Bechtholdt,

,,Die Schweiz und die Integration Europas” (no. 4, blz.

242-247) en J. Boyens,
,,Integrationsprobleme für Schweden

und Finland” (no. 6, blz. 401-410).

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-TNSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

AlfredJ. Marrow: Naar een gezonde onderneming.
N. Sam-

som N.V., Alphen aaii den Rijn 1962, 208 blz., f.14,75.

De Nederlandse titel van dit boek dekt niet de oor-

spronkelijke. Deze luidde: ,,Making management human”;

vandaar dat de vertaler er als Nederlandse ondertitel aan

heeft toegevoegd: ,,Over goede verhoudingen tussenleiding

en werknemers”. Het zal thans duidelijk zijn dat de schrijver

met ,,gezond” een geestelijke gezondheid beoogt. Het boek

gaat dan ook uitsluitend over de veelkantige menselijke

problematiek, die iedere gemeenschap van mensen oproept.

Op de flap staat vermeld dat het boek laat zien hoe de

psychologie de ondernemingsleiding behulpzaam kan zijn

bij het streven naar betere onderlinge betrekkingen in het

bedrijf. Hoewel de schrijver psycholoog, docent en onder-

nemer is, g&oof ik niet dat dit boek een produkt van weten-

schappelijke overpeinzingen is. Men zou veeleer kunnen

stellen dat het in de eerste plaats op het gezonde verstand

is gebaseerd. Wetenschappelijke pretenties heeft het boek

bepaald niet. Het vertelt ons op vaak onderhoudende wijze

in een veertiental hoofdstukken hoe men in verschillende

situaties moet handelen.

In de inleiding wordt gezegd dat in on bedrijfsleven een

kostbare verspilling van menselijk potentieel plaatsvindt en

dat alleen door toepassing van de psychologie het volle
profijt uit de menselijke vermogens mogelijk is. Dat de

bedrijfspsychologie een stiefkind in de onderneming• zou

zijn, zoals Marrow doet voorkomen, weiger ik te geloven.
Zowel in de Verenigde Staten als in Nedérland is heel wat

aan deze problematiek gedaan, ook al bleef zij véér de

oorlog hoofdzakelijk tot de psychotechniek beperkt.

In het hoofdstuk ,,Werknemers en hun leiding” wordt

beschreven dat het leiden van een onderneming niet moet

berusten op een autocratisch gezag, maar op het goede

voorbeeld, op het indoctrineren en stimuleren van werkers

Het derde hoofdstuk, handelend over de psychologische

zijde van conflicten van de werknemer in de industrie, sluit

daarop aan. Conflicten ziet Marrow niet in de eerste plaats

in het materiële vlak (bijv. beloning, werkomstandigheden),

maar in het geestelijke (niet voldoende waardering, niet

voldoende vrijheid enz.).

De groepsdynamica – het bestuderen van de krachten

die in een groep werken – wordt in het vierde hoofdstuk

besproken. Het is uiteraard van belang dat deze krachten
.vorden aangewend ter verwezenlijking van het doel van

de onderneming. Wil men het doel van de onderneming

effectief nastreven, dan is het nodig dat werkgevers en

werknemers één organisatie vormen. Op de Organisatie

van de onderneming als zodanig gaat Marrow evenwel niet

nader in. Dit is te betreuren, omdat Nederlandse organi-

satiedeskundigen reeds vele jaren geleden tot de slotsom

zijn gekomen dat goede menselijke verhoudingen in de

eerste plaats diènen te stoelen op een goede organisatie.
Aan het zesde hoofdstuk, de opleiding van managers,

zullen wij; na de Economenlanddag 1963, hier voorbij

gaan. Het volgende hoofdstuk, handelend over de parti-

cipatie, toont aan dat men meer van de werker kan ver-

wachten naarmate men hem vraagt om voorstellen te doen.

Het is een bekend verschijnsel dat de participatie samen-,

hangt met het verzuim. Hoe neer een werker deel heeft

aan het ondernemingsgebeuren, hoe geringer zijn verzuim

zal zijn.

,,Waarom mensen werken”, zo luidt de titel van het

achtste hoofdstuk, dat aantoont dat ieder mens de drang

naar ontplooiing van zijn bekwaamheden in zich heeft.

De beloning wordt niet primair gesteld, hetgeen in het

daarop volgende hoofdstuk over de prestatiebeloning wordt

geïllustreerd. Na behartenswaardige woorden over de func-

tie van de ommunicatie, óver het nut en de wijze van

vergaderen, over de discussietechniek en over de geestelijke

gezondheid, sluit Marrow zijn boek af.

Hoéwel dit boek niet veel nieuwe gezichtspunten brengt,
hebben
wij
het toch met genoegen gelezen. De schrijver

heeft een prettige
stijl
en schuwt de anecdote niet. Steeds

weer laat hij ons door de bomen het bos zien, nI. dat de

onderneming een doelgemeenschap is en dat
zij
alleen door

een goed menselijk samenspel haar doeleinden kan ver-

wezenlijken. De vertaling is redelijk, al heeft de vertaler

hier en daar gemodderd met datieven en accusatieven.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

Drs. E. van der Wolk: Fiscaal beleid in groeiende bedrjjven.

Serie winst – praktijkserie voor kleine en middel-

grote bedrijven. N. Samsom N.V., Alphen aan den

Rijn 1963, 180 blz., f. 7,90.

Met dit geschrift wil de schrijver de ondernemer van

groeiende bedrijven enig inzicht in fiscalibus bijbrengen.
Niet met het oogmerk de belastingkundige te vervangen.

,,Hoe waardevol de
adviezen
der deskundigen ook kunnen

zijn, wij menen dat
beslissingen
in belangrijke bèlasting-

kwesties niet op hun weg liggen. De reden daarvan is dat

deze beslissingen -niet alleen een fiscale kant hebben”

(blz. 55).

Deze op zich prjzenswaardige doelstelling heeft de

schrijver echter naar mijn gevoelen niet geheel aange-

houden: hij is namelijk voor een deel wel degelijk op de

stoel van de belastingkundige gaan zitten.
Hij
doet dit in

een prettige stijl, maar voor globale voorlichting lijkt het

boek mij wat te uitgebreid. Bovendien ontbreekt een

zakenregister; een zij het summiere index zou wel handig

zijn geweest.

Behandeld worden o.a. het fiscale winstbegrip, om-

zetting in een naamloze vennootschap, toetreding en uit-

treding van firmanten en de eindafrekening. Ook wordt in

het kort uiteengezet, welke wijzigingen op dit stuk ter

behandeling in het Parlement liggen.

‘s-Gravenhage.

J. C. P. A. VAN ESCFE.

E.-S.B. 2-10-1963

929

28dec.

20′ sept. • 27 sept.
New York

1962

1963

1963
(

Dow Jones Industrials

652

743

738

Geldmarkt.

De vermindering van het kasreservepercentage voor de

september/oktober-periode tot 0 pCt., bracht in het begin

van de vorige week toch nog enige verruiming tot stand.

De stelling, dat verlaging beneden 3 pCt. geen invloed

zou hebben omdat de banken wel altijd genoodzaakt zijn

een minimum tegoed bij De Nederlandsche Bank van deze

hoogte aan te houden, blijkt dus niet helemaal juist. Op

23 september leidde de verruiming tot een daling van de

callgeldrente met j-pCt. tot 1 pCt. Dit duurde echter maar

‘kort. Belastingbetaling en expansie van de bankpapier-

circulatie deden hun verkrappende invloed gelden en op

26 september werd de rente voor daggelden weer tot 14 pCt.

verhoogd. Inmiddels echter is onverwacht een verruimende

factor in het spel gekomen. Vrees voor revaluatie deed

Nederlandse houders van ongedekte vreemde valutasaldi

besluiten deze middelen naar de banken af te stoten, die

hierdoor werden gedwongen belangrijke bedragen aan

De Nederlandsche Bank af te dragen. Hierdoor werd de

kasliquiditeit in guldens der banken vergroot. Het is

duidelijk, dat het hier om een incidentele invloed gaat,

want zodra zeker wordt, dat de vrij plotseling door velen

gewenste heroriëntering van onze positie t.o.v. het buiten-

land. niet door middel van pariteitswijziging tot stand zal

worden gebracht, verdwijnt de prikkel. /

Kapitaalmarkt.

Heel eleideljk zijn gedurende september de koersen

van aandelen omhoog gekrabbeld. Op 30 augustus lag het

algemeen gemiddelde indexcijfer op 390, op 27 september
kwam het op 397, na in het midden van de maand de stand

van 401 te hebben bereikt. Het is opmerkelijk, dat de

beurs nog nauwelijks op de beweging op het loonfront heeft

gereageerd. Toch lijkt dit mij belangrijker dan bijv. de

wijziging in de verhouding tot Indonesië’ Zou het inder-

daad tot een krachtige loonstijging komen, die de stijging

van de arbeidsproduktiviteit te boven gaat, dan betekent

dit toch een drastische wijziging in het economisch-

politieke beleid, die de huidige omstandigheden in sterke

mate zal kunnen wijzigen. Sommige bedrijfstakken varen

wel
bij
een infiatoire ontwikkeling, andere daarentegen

zullen tegenover de kostenstijging geen of slechts een

bejDerkte afzettoeneniing kunnen bereiken. Het lijdt geen

twijfel, dat de winst in enkele bedrijfstakken zal worde,

aangetast, waardoor een van de belangrijkste koersbepalen-

de factoren wijziging zal ondergaan.

lndexcijfers aandelen
28 dec.
M.
&
L.
20 sept.
27 sept.
(1953
=
100)
1962
1963
1963
1963
Algemeen

………………
345
401

346
398
397
Intern. concerns

………….
464
556

463
554
549
Industrie
………………..
319
359-321
354
354
Scheepvaart

…………….
134
162-135
158 158
Banken

………………..
257
261-232
249
.
252 Handel enz .

…………….
150
161 – 150
159
161

BrontA.N.P..C.B.S.,
Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 157 f. 170,90
f.
167,20
Philips G.B
………………
f. 139
f. 153,30
f. 150,71
Unilever

……………….
f. 138,40
f. 142,80
f. 143,20
A.K.0.

…………………
401+

5154 5164
Hoogovens, n.r.c .

………..
558
6014
595
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
723
800
790
Zwanenberg-Organon

……..
909
3
1
954 946
Van Gelder Zn
…………..
244
254
5
1
245
Amsterdamsche Bank

……..
390
390
393
Robeco

…………………
f. 208
f. 233
f. 231

Rentestand.

Lang!. staatsobl. a)
………..
4,24
Aand.: internationalen a)

3,20
lokalen a)

………..
3,86
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
2

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzich

C. D. JONGMAN.

RECENTE PUBLIKATIES

Tibor Barna (red.) : Structural Interdependence and Econo-

mic Development Proceedings of an international con


ference on input-output techniques, Gèneva, september

1961. Macmillan en Co. Ltd., L’onden 1963, 365

blz., 63 sh.

Dit boek is een selectie van de
bijdagen
aan boven-

genoemd congres, waaraan ca. 250 economisten en statis-

tici (w.o. toonaangevende experts) uit W.- en 0.-Europa

incl. de Sowjet-Unie), de Verenigde Staten, Latijns-
Amerika, Egypte, Israël, India en Japan, ‘deelnamen.

Naast theoretische analyses zijn beschrijvingen opgenomen

Van toepassingen van de input-output en samenhangende

techniëken bij de nationale planning in landen als de

Sowjet-Unie en Frankrijk. Het accent van de geselecteerde

bijdragen ligt op de vraagstukken van economische ont-

wikkeling. W. Leontief schreef het voorwoord.

De vier delen betreffen: Models of economic develop-

ment; Regional models; Input-Output Techniques and

National Planning; Problems of Estimation and Statistics.

Drs. W. M. N. van den Wildenberg t: Openbare financiën,

inkomensverdeling en groei.
Uitgave Coöperatieve Cen-

trale Boerenleenbank Eindhoven 1962, Zuid-Neder-

landse Drukkerij N.V. ‘s-Hertogenbosch, 165 blz.

Deze publikatie ontstond in tragische omstandigheden.

Het geschrift was bedoeld als een proefschrift tot ver

krjging van de graad van doctor in de economische weten-

schappen. De auteur overleed op de dag van aanbieding

van het manuscript aan Prof. Dr. M. J. H. Smeets. Met

diens medewerking en o.a. die van Prof. Dr. H. W. J.

Bosman werd de uitgave posthuum gerealiseerd.

Het hoofdthema van de studie wordt gevormd door een

nader onderzoek naar de relatie tussen overheidsfinanciën,

primaire inkomensverdeling en economische groéi. Er
worden evenwel ook andere aspecten van de openbare

financiën nader belicht. De overheidsfinanciën worden in

eerste instantie als een economische categorie behandeld.
Naast dit doelbewuste eenzijdig economisch gezichtspunt

is de benaderingswijze theoretisch-analytisch. Gestreefd

wordt naar het aangeven van de wijze waarop de overheids-
financiën een economisch optimaal resultaat zouden kunnen

geven. Het is dan de taak van de politici te beslissen of de

economische voordelen opwegen tegen de nadelen.

De ieven hoofdstukken betreffen: Een globale ver-

kenning van het werkterrein – Overheidsfinanciën en col-
lectieve goederenvoorziening – De openbare financiën en

de inkomensverdeling – De stabilisatie van de economische

activiteit en de openbare financiën – Openbare financiën

en structurele ontwikkeling

(de primaire inkomens –
verdeling,

de optimale expansie) – Een nadere

conctetisering van de beginselen.

4,24

4,28
3,11
3,51

2

2

Bank.

930

E.-S.B. 2-10-1963

-.

De Nationale Levensverzekering-Bank N.V. zal gaarre

in contact treden met een economisch doctorandus

waarvoor zij een functie beschikbaar heeft als

ecônomist-statistiCus

De aan te stellen functionaris dient ervaring te hebben
in het verzamelen en beoordelen van statistisch mate-

riaal van economische aard;

Geïnteresseerden zullen wij gaarne voor een oriën-
– .

terend gesprek uitnodigen.
Brieven, welke vertrouielijk zullen worden behandeld,

S

worden gaarne ingewacht door het Hoofd Personeels-
zaken van de Nationale Levensverzekering-Bank NV.,

Postbus 796, Rotterdam.

NATIONALE LEVENSTERZEKERING-BANK N.V.

rrr%rrrrrr4rrrrrrrrr4rrrrrrr4r4

Blijf bij * lees ,,E.-S.B.”!

Efficiency

bes poed igt

Uw contacten.

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

N ETNUMMER

E.-S.B. 2-10-1963

HET DIAKONESSENHUIS TE UTRECHT

vraagt een

DRS. ECONOMIE

Hij zal de econooni-directeur moeten bijstaan in zijn

werkzaamheden van bedrijfseconomische, financiële en

organisatorische aard. De mogelijkheid bestaat eventueel

over enige jaren de econoom-directeur op te volgen.

Ervaring in het bedrijfsleven of het ziekenhuiswezen

wordt op prijs gesteld.

Sollicitaties van gegadigden van protestants-christelijke

levensovertuiging worden gaarne ingewacht door de direc-

tie van het Diakonessenhuis, Bosboomstraat 1, Utreht.

931

ILtFÂ- ,

ILtEA

MAN1I4I1

WIESBADEN

26 september-4 oktober 1964

31 oktober-8 november 1964

2 belangrijke huishoudbeurzen voor de consument

B r a n c h e s : Huishoudelijke artikelen en keukengerei, voedings- en genotmiddelen, meubelen,

artikelen voor woninginrichting, kunstnijverheidsartikelen.

Offertes en ontwerpen:
HECKMANN-AUSSTELLUNGEN seit 1928
KG
6200 Wiesbaden, Kapellenstrasse
47,
Te!.
37 09 63

91

4

Behoeft

Uw staf

uitbreiding?.

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. bidt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren. –

S

‘U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dansteeds kenbaar maken! –

HET BESTIJUR VAN DE

GEMIEENTESPAARBANK TE ARNHEM

roept sollicitanten op voor de functie van


DIRECTEUR

Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedam

Iridiensttreding 1 januari 1964 of eerder.

CENTRALE DIRECTIE

VAN DE VOLKSHUISVESTING EN DE

BOUWNIJVERHEID

Bij de afdeling Sociaal-Economisch-Onderzoek te ‘s-Graven-
hage kan worden geplaatst een

wetenschôppelijk medewerker

met academische opleiding in een der sociale of technische
wetenschappen.

De taak zal in het bijzonder bestaan in onderzoek op het
stuk van de woningbehoefte.

Ervaring, met statistisch en demografisch onderzoek en
stilistische vaardigheid gewenst.

Salaris: volgens de rang van wetenschappelijk ambtenaar
Ie klasse of wetenschappelijk hoofdambtenaar (salaris-
grenzen
f.
1.013,— tot f. 1.528,— per maand excl. 4%
vakantieuitkering en huurcompensatie).

Schriftelijke sollicitaties onder nr. 2-1582/7188 (in linker-
bovenhoek van brief en env.) in te zenden aan het Bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1 te ‘s-Gravenhage.

Benoeming geschiedt door de Gemeenteraad van

Arnhem. Bezoldiging overeenkomstig gemeentelijke

voorschriften. Ziektekostenregeling, evenals de ver-

plaatsingskostenregeling van toepassing.

Leeftijd 30 â 40 jaar.

Academische vorming (jurist of econoom), alsmede

grondige kennis van spaarbank en/of bankwezen,

is noodzakelijk.

Eigenhandige, niet met balipoint, geschreven brieven

met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding, prak-

tische loopbaan en persoonlijke omstandigheden,

onder bijvoeging van recente pasfoto, te richten aan

het Bestuur voor 10 oktober 1963.
Adres: Gele Rijdersplein 13 te Arnhem.

Persoonlijk bezoek alleen nâ oproep.

932

E.-S.B.
2-10.1963

Belangrijk 1gb-nieuws!

T taal nieuw

maaltijden-

systeem voor

bed rijfs-

cantines met

ongekende

voordelen

voor U!

PROEVEN.BEWEZEN HET!
Het begon in de U.S.A. en in Zweden.
Experimenten met diepvries-maaltijden
voor bedrijfscantines bleken een schitterend succes! Stormenderhand.
ging men over tot dit moderne,
dôÔr en d66r doelmatige systeem.
lglo nam proeven in Nederland.
Resultaat? Verrassend!

.EN VERNUFTIG ALS EENVOUDIG!
Een warme maaltijd voor uw personeel met een minimum aan materiaal! NCi kan uw bedrijf volstaan met enkele grote
diepvrieskasten- die de maaltijden
bewaren en één of meer
verwarmingsovens. Daarin zijn per
half uur (!) 36 of 72 maaltijden
gebruiks-klaarl

ONGEKENDE VOORDELEN
Het nieuwelglo-systeem-stelt u nu in staat om warme maaltijden te
serveren in uw bedrijf op zeer
voordelige wijzel
• geen dure, onrendabele investeringen
• uiterst korte bereidingstijd • geen
tijdverlies, geen afwas van borden,
schalen (1gb-maaltijden in aluminium plateaus, die na het gebruik worden
weggeworpen) • geen verloren
ruimte • standaardprijzen • dank
zij het diepvriesprocédé zeer hoge
standaardkwaliteit • onbeperkt aantal maaltijden vers voorradig op elk
tijdstip • en… keuze uit ±25
verschillende maaltijden.
Een zeer ruim assortiment. Voor
iedereen zijn eigen lievelingsgerecht.
Een uitkomst bij overwerk.

ONGEDACHTE MOGELIJKHEDEN
Het nieuwe 1gb-systeem heeft méér
unieke kanten! Voor middelgrote
bedrijven zonder maaltijdenregeling
is nu tnogelijk, wat tot voor kort
onmogelijk was! Ja, zij kunnen nu ook profiteren van deze belangrijke
voordelen:
• warme maaltijden, afgestemd op
iedere persoonlijke voorkeur, bevorderen ‘t werkplezier (produktie-
factor van belang!) • warme
maaltijden houden, ook bij
overwerkers het plezier erin
S
warme
maaltijden zijn een wervings-
argument van grote waarde!
• warme maaltijden trekken ook
vèr-wonende krachten aan!

Richt uw verzoek om inlichtingen
(kosten, prijzen per maaltijd,
assortiment etc.) aan: lglo N.V.
Nijenoord IA, Utrecht, tel. 030-35641;
onze catering-manager de heer
van der Zeijden zal u gaarne
bezoeken.

1gb-maaltijden voor de
bed rijfscantine van vandaag!.

1

Raadgevend Bureau Berenschot – Diebold n.v.

Adviseurs voor “automatic data processing”

Amsterdam – Hengelo – Brussel

Ten behoeve van enkel6 van onze relaties zoeken wij contact met
kèndidaten voor de functie van

Systeemanalist

voor de produktiesector

Functie.omschrijving

• Bij enkele grote ondernemingén bestaat het voornemen mettertijd
computers in te zetten bij de besturing van het produktieproces.
De systeemanalist zal met een team van specialisten het bedrjfs-
gebeuren geheel analyseren, van de grondstoffenleverantjes tot
en met de aflevering van het’. gerede produkt, van routinebéslis-
singen tot en met de directie-informatie. Na de analysefase zal.
de systeemanalist deèlnemen aan het ontwerp van het nieuwe, op
computertoepassing gebaseerde. Informatieverwerkende. eysteem.

Geboden worden

Functies in nieuw te vormen afdelingen,
waarin gewerkt zal worden aan telkens
wisselende onderwerpen, die voortdu-
rend de onmiddellijke belangstelling heb-
ben van de directies.

Gevraagd worden

Zowel middelbaar als academisch ge-
vormden met enige jaren bedrijfserva-
ring, hetzij in de technische, hetzij in de
administratieve sector. Voor eventueel
noodzakelijke aanvullende opleiding kan
worden gezorgd.
Eigenhandig geschreven sollicitatis wor-
den ingewacht bij de directie van het
Raadgevend Bureau Berenschot-Diebold

N.V.,
Kamer 49, Kantoorétage, Centraal
Station. Amsterdam.

E.-S.B.
2-10-1963

933

S
BOEKHOUDHACHINES

K’ASREGI.STERS

0

.

PERIFERIE

APPARATUUR

ANKER KANTOORMACHINES H.V.

AMSTERDAM

RO*TERDAM

DEN HAAG

EINDHOVEN
v. Beerlestreat 91 Wesiblaak 8

Noordeinde 17A

Hertogstraat 40
Tel. (020) 734202 – Tel. (010) 126152 Tel. (070) 636907

Tel. (04900) 15222

BAN DPONSERS

TRANSISTOR-

REKENAUTOHATEN

HÂGNEETSCHRIFT..

DRUKKERS

HOOFDKANTOOR:

Anno Paulownaplein 3, Den Haa8.
Telefoon 636907

111111111 111111111
IllIllIllIllIllIl IllIIlllIlllIlIIlIllIllIIlllIIlIlIIll

Telkens en telkens blijkt ons weer,

hoezeer de nog steeds snel groeiende

lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-

culiere belegger, wat inhoud, actualiteit

en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des-

kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig,» bijra

dynamisch – geschreven beursover-

zicht, de stemming goèd -weer-
g’evend. -.

3e Door een ieder te hanteren-fonds- –

onalyse6 volgens een eigen prak.
tisch systeem, enigvoar Nederland.

4e Een clronique scandaleuse,- fdir en
onderhoudend gjeschreven en uiter-
aard zonder sensatie. –
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen.
(ook van incourante) telkens

wanneer hieramtrent iets te mel-
den vait;

Wij zenden u ap uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter

kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam;

lIlIllIlIllIlIIlIllIlIIllIlIIIlIIlIlIlIllIIIIiIIlIIlIIIIIIlllIIlIllIHl

t

ALGEMEENE HERVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.

SINGEL 323-347

AMSTERDAM-C.

roept sollicitanten op voor de functje van

BELEGGINGS-ANALYST

Deze functionaris ial de Directie assisteren bij het beheer van de effectenpartefeuilles
‘van de Maatschappij zelf én van die der dochtermaatschappijen (waaronder enige
beleggingsmaatschappijen) en ook enige andere taken gelegen in het financieel-

– administratieve vlak hebben te-vervullen.

Voor deze functie wordt gedacht aan een jonge medewerker met belangstelling voor
internationale financiële en economische vraagstukken. Ervaring op beleggingsterrein –
is niet nodig, maar wel is een zekere economische scholing (b.v. candidaats Economie,
M O’ Economie M 0 Boekhouden) gewenst Het is mogelijk in deze functie een

aantrekkelijke carrière op te bouwen.

SOLLICITATIES TE RICHTEN AAN DE DIRECTIE.

Amsterdamsche Bank vraagt-

jonge economen

-leeftijd- töt ëa. 35 jaar Ter opleiding
voor een functie op de hoofdbank op

-: het -gebied – van de
effectënresearch

en beleggingsvoorlichting.
Bij gebleken

geschiktheid goede carrière-mogelijk-
heden. Nadere inlichtingen worden na

schriftelijk Contact’ gaarne verstrekt. Sol-

– licitaties aan Amsterdamsche

Bank, afdeling Personeelzaken,-

Herengracht 595, Amsterdam.

AMSTERDAM SOHE BANK

9A

934

E;-S.B.. 2-101963

DE TWENTSCHE BANK

BU’D
.
GET.
KREDIET

voor
partI`CU
lieren

ENKELE BIJZONDERHEDEN:
! •
Jaarinkomen van de leningnemer, na aftrek van
1
inkomstenbelastingtenrninste f16.000.

Budget Kredieten worden verstrekt in vaste be.

Maximum leeftijd 55 jaar.
dragen van
f
8.000,
f
9.000,
f
10.000,
f
11.000 of
1
f12.000,
afhankelijk van het inkomen.
Looptijd 4 jaar.


Niet opzegbaar van -de zijde van de bank.
i


Aflossing in 16 gelijke 3-maandelijkse termijnen.


Geen onderpand of andere zekerheid vereist.
1

Rente 6% per jaar.


Kwijtschelding bij overlijden.
1

Eenmalige afsluitprovisie van 1% over het ge.

Schriftelijke, desgewenst mondelinge, behandeling
1
hele bedrag; behandelingsprovisie van
¼ %
over
van
de aanvraag, naar keuze bij kantoor in of nabij
1
het nog verschuldigde bedrag• bij de aanvang van
woonplaats, of bij hoofdkantoor te Amsterdam.
iedere volgende 3-maandelijkse termijn.

De brochure ,,Budget Krediet voor particulieren” e:r bij alle kantoren van

DE
TWENTSCHE BANK en VAN MIERLO EN ZOON verkrijgbaar of wordt U

– – op verzoek gaarne toegezonden door Dë Twentsche Bank, Postbus 407 te Amsterdam.

gilt
«interplastic».
0

géeft duidelijk leesbare srnetvriié


doorslagen, is uitermatE

duurzaam e
in
bijzonder.
,

«schoon» te hanteren.

het
°
carbônpapièr met

de rode rugzijde is b

onmisbaar in het

moderne kantoor.

Günther
‘Wagner HânÔvër PëIikan-Werke

— –

Alîeenvertegenwoördigers voor Nederland

H. vai Gemert & Co. N.V Amsterdam

E.-S.B..
2-10-1963

.

935

STELT U VOOR

HET VERKRIJGEN

VAN INLICHTINGEN

IN VERBINDING MET:

z

BOS EN LOMMER.
\\’

PLANTSOEN 1,

AMSTEROAM.W

TEL 134971

POSTBUS 9400

1

TIEtAA:

BÉHEER

VERZEKERING EN –
D!ENSTVERLENING

ten behoeve van het bedrijfSleven

WET-RISICO

bedrijfs.w.a.verzekering, niotorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor Inzittenden:
van automobielen.

1•>

BRAND-RISICO

/ 1
brand en bedrijfsschadeverzekering van in-

/
dustriele en andere obiekten

MOL.EST-RISICO

– verzekering tegen oorlogs schade, stormschade
en andere risico’s

VERVOER-RISICO

transportyerzekiig van gederènzéndingen
In binnen- en buitenland.

PENSIOEN-RISICO

collectieve oudrdoms-, weduwen., wezen- en
invaliditeltsverzekering.

VERENIGING VOORCENTRALE

ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE

C.E.AS.

loon-, voorraad-. debiteuren-administratie, fac.
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.

De bij Cehtraal Beheer aangesloten veren!-
gingen werken op zuiver onderlinge grondslag.

Het lldmaatschaj kan u een belangrijke be-
‘ sparing op de kosten opleveren.

CENTRAAL BEHEER BELAST ZICH

OOK MET DEADMINISTRATIEVAN-

ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN

936

E-S.B. 2-10-1963

Auteur