Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2401

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 14 1963

Adviezen

bij de keuze

van beleggingen

•en het sluiten

van alle

S
.

verzekeringen


111111110
IIIlfl t 11JUlI

r

liii

R. MEE-S & ZOONEN

BANKÏERS EN ASSURANTIEMAKELAARS

ROTFERDAM

AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT

SCI-ILEDAM /VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM

1720

‘•
1

IIlIIlIHIiIIlIIIIlIIIIIIlIIlIliIlIllIlllIl!!!!I!!ui1u1

Telkens en telkens blijkt ons wee,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring von onze uitgave

B8
.

deze wegwijzer, speciaal voâr de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft Waardeert.

Dit heeft vele redenén: het ‘bevai
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen,. die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen. .

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de- stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-.
tisch systeem, enig voor Nederlünd.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, od-
viezen voor velen inlioudend.
• 6e Gegevens omtrent vele fondsen.,
(ook . van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

IIIIIlIIIIIIiIItIIlIIIlIIlIljIIlIIlllIlIIlIllIIIllIlIIIIIlIIllIlIFlIHhl

0

0′

v

…, f.4-

.•

Ii

E SOCITFJT
EKERII10E14 N.V.

A°1007

. meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

IIOOFOKANTOOII
I

lerengratht 475, Tel. (020) 221322,
AMSTERDA.M C.’
I4EA’D OFFICE FOR
CANADA
Holland Life Building
1130 Bay Street. Tel.
WA 5.4511.TORONTO.

E C 0 N 0 MÏ S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Girè 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoôrn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Co,n-
inerce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm (dubbele kolom), De administratie behoudt
zich- het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

r
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. 5. Vlerick.

E.-S.B. 14-8-1963
750

Amerikaans toerisme: groei na stagnatie

Nâ de stagnatie in 1961 stegen in 1962 de Amerikaanse

bestedingen voor buitenlandse reizen weer, nI. met bijna

10 pCt.
1).
De vreugde hierover is niet onverdeeld. De

buitenlandse toeristische bestedingen in de V.S. hadden

een nogal lager groeitempo zodat het tekort op de Ameri-

kaanse ,,toeristenbalans” toenam van ca. $ 1,25 mrd. in

1961 tot $1,4 mrd. in 1962: ca. 60 pCt. van het betalings-

balanstekort. Deze evolutie zette zich in 1963 voort. De

tekorten noopten President Kennedy tot drastische voor-

stellen,
W.O.
die van een cam-

pagne voor minder buiten-

landse reizen. Wat hem be-

treft volgt er na de groei ten

minste weer een stagnatie.

De gestage na-oorlogse toe-

name van het aandeel van de

buitenlandse reisuitgaven in

het Amerikaanse bestedings-

jatroon moet voor hem wei-

nig bemoedigend zijn. In de

periode 195 1-1962 stegen deze

uitgaven met bijna 20 pCt.,

hoewel het ,,schone” (na fis-

cale ,,aftrek”) consumenten-

inkomen met niet meer dan

10 pCt. toenam. Per miljard

dollar van dit inkomen werd

in 1951 ca. $ 45 mln, voor

buitenlandse reizen besteed;

in 1962 beliep dit $ 76 mln.

Deze uitgaven lijken, aldus
de Amerikaanse analyse, minder elastisch voor econo-

mische recessics dan voor onrust in toeristische centra.

Wat meer hoopvol’ voor Kennedy is het achterblijven

van de stijging van de bestedingen
bij
die van het aantal

toeristen (in 1962 resp. ca
. 7 en 12 pCt.
2)).
Voor Europa en

het Middell. Zeegebied was de kloof nog groter met percen-

tages van resp. ca
.
5
en 13. Het gemiddeld bedrag aan reis-

uitgaven per Amerikaanse toerist liep in deze regionen

terug tot $ 705, mcl. transport tot $1.315 (1961: $ 1.390

en 1960: $ 1.500). Oorzaken van deze daling waren ver-
minderde invoerrechtenfacilieiten, meer chartervluchten

(lagere inkomensgroepen), het relatieve verdringen van

zee- door luchttoeristen. De luchttoeristen – een ,,fractie”

van ca. 76 pCt. (1961: 75 pCt.) – besteedden gemiddeld

$ 1.245 per hoofd
(in
Europa, dus excl. traffsport: $ 650;

,,Survey of current business”, juni 1963, blz. 27.
Overzee.

1961: $ 700). De zeetoeristen – een ,,fractie” van ruim

23 pCt. (1961: ca. 25 pCt.) – gaven gemiddeld $1.495

per hoofd (in Europa: $ 860) uit.
Vrijwel, alle Europese landen ondervonden de daling

van de reisuitgaven per gemiddelde Amerikaanse toerist.

Zo kenden de zo commerciële Zwitsers hun toeristisch

dollarrevenu slechts ongeveer handhaven dinkzij een 5 pCt.

stijging van het aantal toeristen. De. stijgingspercentages

beliepen voor Frankrijk ca. 6,5 en 8 pCt.; voor Engeland

5 en 10 pCt.; voor Italië
5
en

8 pCt.; voor West-Duitsland

evenwel
5
en
5
pCt. In abs.

bedragen ontving Italië de

meeste • dollars (118 mln.),

gevolgd door Engeland en

Frankrijk (beide 112 mln.)

en West-Duitsland (66 mln.).

Nederland ontving $ 17 mln.

van 193.000 Amerikanen:

gemiddeld $ 86 per hoofd
3).

Opmerkelijk is de indruk

van een aantal nieuwe karak-

teristieken van het Ameri-

kaanse reizen in Europa,
W.O.

het gebruik van meer huur-

auto’s; in samenhang hier-‘

mede van een langer verblijf

buiten de dichtbevolkte, dure

toeristische centra en van een

langer verblijf in één land. In
1962 verbleet de gemiddelde

Amerikaanse toerist 45 dagen in Europa (3 meer dan ir

1961) en bezocht hij drie landen én een half.

Van de andere wereldregionen stegen de Amerikaanse

reisuitgaven in West-Indië/Centraal Amerika en in het

Verre Oosten nagenoeg overeenkomstig het totale percen-.

tage van ca. 10. De stijgingspercntages van de aantallen –

reizigers liepen voor de twee regionen met resp. ca; ’10 en

22 pCt. échter nogal uiteen. In het Verre Oosten domi-. -.

neerden Japan en Hongkong met resp. 40 en 26 pCt. van

de dollaruitgaven. Voor Zuid-Amerika overtrof de toename

(15
pCt.) het totale groeipercentage van 10. Zakelijke rei-

zen, samenhangend met het hulpprogramma ,,Alliance for-

Progress”, zouden hierbij een rol hebben gespeeld.
M. H.
8)
In Nederland, aldus het C.B.S., steeg in mei-september
1962 t.o.v. de overeenkomstige periode in 1961

het aantal
Amerikaanse hotelovernachtingen met ruim 5 pCt. In het eerste
kwartaal van 1963 was er evenwel een daling van ca. 7 pCt. –

Reisuitgaven en aantal reizigers uit de Verenigde Staten

naar gebieden van bestemming

Reisuitgaven in mln. dollars

1.642 2.895
895 990
1.747 1.905
425 492
370 395
952 1.018 1.398 1.516 1.634 1.575 1.767
292 279 317 268 280
1.106 1.237 1.317 1.307 1.487

630 660 637 705 832 826 931
218 204 230 206 221
419 501 602 620 710

160 178 645 677 641 550 609
590 .622 574 513 576
48

55

52

59

71

83

85
46

52 62

7377
114 125

64

75

90 116 142
51

62

79 101 124

a) Excl. Cruise-toeristen (1962: 266.000; 1961

Blz.

Blz.

Amerikaans toerisme: groei na stagnatie …….751 De samenwerking van de spoorwegen in Europa

Rapport Commissie Economische Mededinging

(IT), door S. Glazenburg ………………..
760

De ontwikkeling van het aantal landbouwbedrijven

over verticale prijsbinding (1),
door
Prof.
Dr.

W. J. van de Woest jjne …………………
752

De COMECON voert multilateraal clearingstelsel

in, door Drs. L. J. M. van den Berk ………
762

in Nederland (T), door Dr. Ir. A. W. G. Koppejan
754

Recente publikaties . . . …………………..763
Bilaterale of multilaterale hulpverlening aan onder-

Geld- en kapitaalrnarkt,-door Dr. C. D. Jongman
764
ontwikkelde gebieden?,
door Drs. P. S. J. Ablij
758

E.-S.B. 14-8-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

751

Rapport Commissie Economische Mededinging

over verticale prijsbinding

(1)

De opdracht.

Op 3 maart 1960 heeft de Staatssecretaris van Econo-

mische Zaken, mede namens de Minister van Landbouw

en Visserij, aan de Commissie Economische Mededinging

drie goed geformuleerde vragen betreffende een eventuele

geneike onverbindend verklaring van de verticale prijs-

binding voorgelegd.

De drie vragen betroffen:

de individuele verticale prijsbinding;

de collectieve verplichting deze individuele prijs-

binding toe te passen;

• c. de collectieve regeling tot’handhaving van de verti-

cale prijsbinding.

Op 8 april 1963, dus drie jaar later, heeft de commissie

advies uitgebracht. Tot dit doel heeft de commissie een

sub-commissie ingcseld, welke evenals de commissie zelve,

onder voorzitterschap van Prof. H. W. Lambers stond

De sub-commissie heeft in 4 omvangrijke hearings 64

organisaties gehocri. De helft van het rapport, ni. 22 blz.,
wordt ingenomen door een samenvattende’ weergave van

het standpunt van betrokkenen. In 19 blz. wordt daarna

het standpunt van de commissie weergegeven. Hoewel het

geen gebruik is een advies van de Commissie Economische

Mededinging te publiceren, heeft de staatssecretaris, o.i.

terecht, besloten voor dit advies over de verticale prijs-

binding een uitzondering te maken. Dit was mogelijk,

omdat dit advies niet op concrete, bepaalde bedrijven of

bedrijfstakken betreffende situaties ingaat, maar een meer

algemeen karakter draagt. Het was wenselijk dit te doen,

omdat het een onderwerp betreft dat zowel nationaal als

internationaal bijzonder in de publieke belangstelling

staat en openbaarmaking de algemene en de wetenschap-

pelijke meningsvorming kan bevorderen.

Consumenten en bedrijfsleven.

De overgrote meerderheid van de gehoorde betrokkenen

sprak zich uit voor de
mogelijkheid
tot verticale prijs-

binding. Bezwaren tegen de verticale prjsbihding en een

pleidooi voor generieke onverbindend verklaring kwamen

van het Consumenten Contact Orgaan, de Nederlandse

Huishoudraad en de ,,Zelfbedieningsclub”. Deze club

omvat een twintigtal
bedrijven
met 60 zeifbedienings-

winkels. Ter vergelijking diene dat er op 1jan. 1963 3.376

zelfbedieningszaken in Nederland waren plus 212 super-

markten. De ,,club” is dus zeker niet representatief voor

het zelftedieningsledrjf in Nederland en van haar op-

vattingen kan hetzelfde gezegd worden.
Wij
mogen dan

ook wel constateren dat
bij
de hearings het bedrijfsleven

praktisch een gesloten front tegenover de consumenten-
organisaties vormde. Hieruit mag men evenwel niet con-

cluderen dat zij.die zwegen, hetzij aan de kant van de bedrij-

ven, hetzij aan de kant van de consumenten, op gelijke

wijze in voor- en tegenstanders kunnen worden verdeeld.

Pro en contra.

Nu de Staatssecretaris de vraag gesteld heeft of er aan-

leiding is tot een generieke onverbindend verklaring, is het

begrijpelijk dat zij, die naar een hearirig gingen, daar als

voor- resp. tegenstanders van zo’n maatregel naar voren

kwamen. Uit het verslag dat de comiiiissie van de hearings

geeft, komt ook duidelijk dat partij-standpunt naar voren.

Ieder bracht naar voren wat voor zijn standpunt pleitte.

Wij kregen zo een verzameling van pro’s en contra’s die,

voor wie met de literatuur bekend is, volledig is maar ook

niets nieuws bevatte.

These staat tegenover these. De vaste
prijs
tast per definitie

de concurrentie aan; de vaste
prijs
brengt de concurrehtie

op hoger niveau doordat de
prijsvorming
onttrokken wordt

aan de oligopolische detailhandel en gevoerd moet worden

door fabrikanten op een nationale markt met buitenlandse

concurrentie. Vaste prijzen tasten essentiële elementen van

de handeisfunctie aan; vaste
prijzen
waarborgen eerst

recht de mogelijkheid de aan de handel inherente service

te vervullen. Vaste prijzen
zijn
afgestemd op de traditionele

handel en remmen zo een dynamische ontwikkeling; juist

in een branche waarin de ontwikkeling zeer dynamisch is,

ni. de levensmiddelenbranche, kent men algemeen het

systeem vân vaste prijzen. Vaste prijzen leiden tot hoge

prijzen; vaste
prijzen
dwingen de fabrikanten van het

merkloze artikel om onder die prijs te gaan en dus de

prijsconcurrentie in alle scherpte te voeren. Prijsverlagingen

worden bij vaste prijzen niet snel doorgecalculeerd; vaste

prijzen houden ondanks loon- en materiaalstijging de

prijzen laag. Vaste
prijzen
leiden vooral in de branche

van de duurzame gebruiksgoederen tot hoge prijzen; sinds

1954 zijn juist in ceze branche spectaculaire prijsverlagingen

voorgekomen.

Vaste prijzen remmen de efficiëntie in de handel; vaste

prijzen vereenvoudigen juist het handelssysteem en
zijn
zo

een belangrijke efficiëntie-factor. Vaste prijzen maken een
massale afzet en dus een massale produktie niogeljk; vaste

prijzen leiden tot een produktdifferentiatie en dus tot kleine

produktieseries. Vaste prijzen leiden tot het systeem van

handelsmerken voor iedere groep detaillisten, opheffing
van de vaste prijs zal leiden tot een ,,merkeninfiatie” bij

de handel. Vaste prijzen leiden tot gelijke prijzen ondanks

kostenverschillen in de detailzaken; zonder vaste prijzen

is er evenmin een vaste relatie tussen kosten en marges.

Vaste prijzen maken het oprichten van discounthouses

onmogelijk, vaste prijzen leiden juist tot deze distributie-

vorm. Vaste prijzen zijn essentieel voor het merkartikel;

vaste prijzen zij1 niet-essentieel daarvoor. Vaste prjzi n

geven een kwaliteitsgarantie; de kwaliteitsgarantie ligt niet

in de vaste prijs. Vrije prijzen leiden tot een ,,loss-leader”-

politiek; in landen met vrije prijzen merkt men dat niet.

Zo’n lijst van pro en contra zou men ook zonder hearing

wel op hebben kunnen zetten. Toch zijn daarmede de

hearings niet overbodig geweest. De belanghebbenden zijn

door de hearings in staat geweest zelf bij te dragen tot de
oordeelvorming van de commissie.
Partijen
hebben hun

argumenten, met de kracht die zij eraan toekennen, naar

voren kunnen brengen en dat is op zichzelf al belangrijk.

Verder heeft de commissie in de gesprekken de kracht van

de argumenten en motieven kunnen wëgen. Ook dat is

nuttig.
Toch moet, voor wie onbevangen tracht zich een oordeel’

te vormen, de vraag opkomen hoe het mogelijk is dat hier

752

E.-S.B. 14-8-1963

steeds stelling tegenover stelling komt te staan. Natuurlijk

kan dit, voor een deel althans, uit belangen- en belangen-

t genstellingen worden verklaard. Maar volledig kan deze

verklaring niet zijn. Het heeft immers bij een hearing voor

een commissie met het doel feiten naar voren te brengen,
anders dan ineen civiel proces, geen zin om eenvoudig te

verklaren het met alles van de tegenpartij oneens te zijn;

te ontkennen wat die bevestigt en te bevestigen wat die’

ontkent. Behalve verschil in belang is minstens even be-
langrijk verschil in ervaring. Dit ervaringsmateriaal ver-

schilt van branche tot branche en het is een menselijke,

zij het’ ook niet wetenschappelijke gewoonte om de eigen

ervaring zwaarder te rekenen dan de ervaring van anderen.

De taak van de commissie kunnen wij nu zien als het

vornen van een synthese van deze partiële ervaring.

Theorie.

Men kan, uitgaande van op zichzelf logische maar

verschillende premissen, tot verschillende conclusies komen

en deze conclusies nemen dan vaak de plaats van feiten in.

Met een verwijzing naar Goethe kunnen wij zeggen:

,,Waar de kennis van de feiten onvoldoende is vormt men

een passende theorie”. Zo ging het ook hier. Waar de

eigen partiële ervaring onvoldoende was, fundeerde men
zijn. inzicht op een logisch lijkende theoretische analyse.

Het sterkst werd blijkbaar deze behoefte gevoeld
bij
de

voorstanders van een generiek verbod. Daarvoor zijn o.i.

twee oorzaken aan te voeren. Ten eerste beschikken de

vertegenwoordigers van de consumenten over minder

samenhangend feitenmateriaal dan de vertegenwoordigers

-van het
bedrijfsleven.
In de tweede plaats zal men een

generiek
verbod dienen te funderen op
algemene
mis-

standen. Als nien nu aan de hand van een theoretische,

dus algemene beschouwing aannemelijk kan maken dat

de verticale prjsbinding tot algemene misstanden moet

leiden, dan heeft men de basis voor een generiek verbod

gevonden. Duidelijk blijkt dit uit de volgende zin van het

rapport: ,,Door de consumenten, in georganiseerd ver-

band, wordt tegen de verticale prijsbinding ingebracht,

dat
zij
per definitie de prijsconcurrentie op het niveau van

de detailhandel uitschakelt. Zij tast het prijsmechanisme

aan en leidt daardoor als regel tot te hoge prijzen”.’En iets

verder: ,,De concurrentie tussen de fabrikanten, die verti-

cale prijsbinding toepassen, richt zich niet op aantrekkelijke

prijzen voor de consument, maar op attractieve marges

voor de handel
……
. Voor deze stelling is wel een theore-

tische verdediging te geven, maar. .
. –

Te algemeen en te weinig feiten.

Maar, wat logisch correct is, is nog niet altijd empirisch

actueel! Op dit laatste komt het hier aan. Voor het be-

wijzen dat er misstanden zijn is het niet voldoende dat deze

logisch uit bepaalde definities voortvloeien of dat
zij
theore-

tisch mogelijk zijn. Het constateren van misstanden is een

oordeelvelling over verschijnselen en het bestaan van die

verschijnselen kan men niet met definities en logische

analyse bewijzen.

Wij nemen aan, dat het Consumenten Contact Orgaan

zijn stellingen toch met enig feitenmateriaal geïllustreerd

zal hebben. Maar nergens in het rapport wordt van zo

uitvoerig, laat staan van zo algemeen overtuigend feiten-

materiaal gesproken, dat wij een
algemeen
verband tussen

verticale prijsbinding en hoge prijzen moeten aannemen.

Zonder zulk een algemeen verband kan er mogelijkerwijze

wel behcefte zijn aan een casuïstisch verbod maar niet

aan een
generiek
verbod.

1
O.i. terecht stelt dan ook de wederpartij ,,dat in het

verzet tegen de verticale prijsbinding in belangrijke mate

wordt gegeneraliseerd en de verschillen per branche in

concurrentiestructuur te veel buiten beschouwing wordt

gelaten”. Tegenover de stelling dat de verticale prjsbinding

per definitie de concurrentie op detaillistenniveau uit-

schakelt, wordt gesteld dat ,,de van de fabrikanten uit-

gaande conôurrentie op de consumentenmarkt de mede-
dinging volledièr en volwaârdiger maakt, omdat daarbij

rekening wordt gehouden niet de nationale en internatio-

nale niarkt..”.

Flier staat logische stelling tegenover logische stelling.

Wij zullen daarom de feiten moeten laten spreken. Dit is

gebeurd want wij lezen in het rapport: ,,Over een breed

veld van duurzme gebruiksgoedercn, die voor een belang-

rijk deel nog als luxe-artikelen kunnen worden aangemerkt,

is in een gedocumenteerd betoog gewezen op spectaculaire

prijsverlagingen sinds 1954 onder de werking van het

systeem van de verticale prjsbinding – gedurende een

periode van vijf jaar met gemiddeld
5
pCt. per jaar –

welke met belangrijke kwalitative verbeteringen en assorti-

mentsverbreding gepaard zijn gegaan” . . . ,,In de elektro-

technische branche, waarin een groot aantal prjsgebonden

merkartikelen voorkomt, hebben zich sinds jaren geen

marge- en prijsverhogingen voorgedaan ondanks aan-

merkelijke
loonstijgingen”.
Uit het rapport blijkt niet dat

dit feitenmateriaal aangevochten of weerlegd is.

Het verschil in betoogtrant van voorstanders van een

gen’eriek verbod en tegenstanders, waarbij de eersten zich

hoofdzakelijk van een algemeen abstracte analyse bedienen

en de anderen het vraagtuk meer gedifferentieerd en con-

creet benaderen, vinden wij terug bij de behandeling van

andere geschilpiuinten. Maar met een hoofdzakelijk abstract

betoog, hoogstens geïllustreerd met wat feitenmateriaal,
kan men het bewijs dat de vaste prijs in hetalgemeen tot

misstanden moet leiden, niet leveren.

Op grond van de gehouden betogen kan de commissie

dan ook niet tot de noodzaak van een algemeen geldend

eneriek verbod van de verticale prjsbinding besluiten.

Maar dit zegt op zichzelf over de juistheid van de inge-

nomen posities nog niet veel. Het is immers duidelijk dat

het bedrijfsleven veel beter over de
verschijnselen
ge-

informeerd kan zijn dan de consumenten. Bovendien moet

de comj

nissie er rekening mee hebben gehouden, dat het

door het bedrijfsleven aangevoerd materiaal, zo al niet

gekleurd, dan toch zeker ,,gezeefd” is.

Voor een kritisch oordeel is het noodzakelijk om na te

gaan in hoeverre het door de ene zowel als door de andere

partij aangevoerde’ materiaal, representatief is. Op zo’n

onderzoek hebben
beide
partijen recht. Maar niet alleen

de partijen die voor de commissie verschenen. Het is een

algemeen en meer in het bijzonder een wetenschappelijk

belang dat vij althans redelijke zekerheid hebben over de

verschijnselen die
bij
de verticale prijsbinding in het geding

zijn. Over feiten behoeft geen meningsverschil te bestaan.

En als wij thans over de feiten, die met de verticale prijs-
binding verband houden, nog oiivoldoende ingelicht zijn,

dan is dat een lacune in het rapport.

Verifieerbare theorieen.

Behalve met feiten, die evenwel niet gepubliceerd zijn,

hebben partijen hun standpunt, zoals wij zagen, met
verifieerbare theorieën verdedigd. Dat partijen deze

theorieën vaak in plaats van feiten gaven, doet aan het

verifieerbare niets af. Omdat deze theorieën als algemeen

E.-S.B. 14-8-1963

.

.

753

Na een beschouwing over de aard van de beschikbare,

naar bedrijfsgrootte en hoofdberoep ingedeelde, statis-

tische gegevens – welke op een tweetal punten aan-

vulling en interpretatie behoefden -, gaat schrijver

– in dit deel,van zijn artikel afzonderlijk in op de ont-

wikkeling tussen 1950 en 1959 en op de ontwikkeling
1959-1960. De gegevens combinerend komt hij tot de

conclusie, dat er in de tien jaren 1950-1960 in totaal
ca. 15.250 landbouwbedrijven van 1-10 ha zijn
ver-

‘,’ dwenen c.q. van hoofd- tot nevenberoep zijn geworden.

Bovendien zijn met de bij opheffing vrijkomende grond

nog ruim 5.000 van deze bedrijven tot boven 10 ha

• vergroot. Dit betekent tezamen een daling
,
van het

aantal als hoofdberoep geëxploiteerde landbouw-

bedrijven van 1-10 ha met ca. 20.300, ofwel 19 pCt.
In het tweede deel zal aandacht worden geschonken

aan de ontwikkeling tussen 1960 en 1963 en een

• – raming worden gemaakt van de bedrijfsgroottestructuur

* in 1980.

De ontwikkeling

van het aantal

landbouwbedrij ven

in Nederland

1

Inleiding en resultaat.

Sedert 1950 is het totale aantal gebruikers van cultuur-

grond in Nederland volgens de gegevens van het C.B.S.

regelmatig teruggelopen en wel met (tot 1959) 1.000

: 1.500 per jaar. Bij deze gegevens over grondgebruikers

worden naar hoofdberoep vier groepen onderscheiden,

waarvan de grootste, de 1andbuwers, ruim
3/4
van het

totale aantal grondgebruikers met 1 ha.n meer cultuur-

gron.d uitmaakt. De drie andere groepen zijn tinbouwers,
landarbeiders en niet-agrariërs. Onder de laatsten worden

dan verstaan grondgebruikers, die hun hoofdberoep buiten

de landbouw hebben dan wel geen eigenlijk hoofdberoep

(meer) uitoefenen.

Wordt nu het verloop irnieder dezer vier groepen nage-

gaan, dan blijkt het aantal als landbouwer beschouwde

grondgebruikers in de periode 1950-1959 met bijna 22.800

(11
1
5 •pCt.) te zijn verminderd, terwijl het aantal niet-

agrariërs met 11.400 (60 pCt.) zou zijn toegenomen. De

verandering van de aantallen tuinbouwers en landarbeiders

– met 1 of meer ha cultuurgrond is daarnaast van veel minder

belang: resp. – 100 (0,4 pCt.) en + 400 (8 pCt.).

Een aanmerkelijke teruggang van het aantal landbouwers

(die zich vrijwel geheel in de kleinste bedrijfsgrootteklasse

van 1-10 ha heeft afgespeeld) is op zichzelf een opmerke1jc

verschijnsel. Zij is de resultante van de recente ontwikke-

ling van hetgeen reeds decennia als ,,het kleine-boeren-

vraagstuk” bekend is. Een ontwikkeling namelijk waarbij

sinds enkele jaren na de oorlog de bereidheid om, terwille

van de status van het boer-zijn, met een relatief laag in-

komen genoegen te nemen
bij
vele kleine boeren en vooral

bij hun zonen is verdwenen.

De oorzaak hiervan ligt naar alle waarschijnlijkheid

niet in de eerste plaats op economisch gebied, daar’vooral
voor de kleinere bedrijven de inkomenssituatie na de oor-

log aanzienlijk gunstiger is geweëst dan in voorgaande

perioden. Veeleer is hier dan ook sprake van een gevolg

van de sociale ontsluiting van het platteland, waardoor

grotere bekendheid met andere (en gemakkelijker!) leef-

wijzen en ruin

ire werkgelegenheid in andere bedrijfstakken

de afvloeiing uit de landbouw ook
bij
geringere inkomens-

verschillen dan voorheen hebben bevorderd.

Gezien de hiervoor vermelde globale cijfers is er alle

aanleiding in het
bijzonder
aan de ontwikkeling van het

aantal landbouwbedrijven een nadere beschouwing te wij-

den. De beschikbare, naar bedrjfsgrootte en hoofdberoep
ingedeelde, statistische gegevens vereisen daartoe echter

op een tweetal punten aanvulling en interpretatie.

In de eerste plaats dient voor de bepaling van de recente

ontwikkeling in aanmerking te worden genomen dat de

toegepaste indeling naar hoofdberoep
bij
de achtereen-

(vervolg van blz. 753)

geldende uitspraken worden gehanteerd en’ in discussies

over de verticale prijsbinding voor waar worden aan-

genomen, is verificatie van het verifieerbare noodzakelijk

voor een zindeljke discussie. Toch vragen maar weinigen

zich af of deze pasmunt in het geestelijk verkeer wel door

het goud van de verificatie gedekt is. Wij mogen aannemen

dat de conmissie voor zichzelf getracht heeft de zakelijke

waarde van algemene theorieën te bepalen. Maar uit het

rapport blijkt niet welke waarde wij aan de voorgedragen

theorieën mogen en moeten toekennen.

Niet-verifieérbare theorieën.

Behalve van feiten en verifieerbare algemene uitspraken

754

hebben beide partijen ook gebruik gemaakt’van in principe

niet-verifieerbare stellingen. Deze hadden o.a. betrekking

op de verwachte gevolgen van een generieke onverbindend

verklaring. Dat hier geen eenstemmigheid bestond, be-

hoeft ons niet te verwonderen. Alleen met behulp van zeer

goed gefundeerde theorieën en rekening houdend met alle
feitelijke omstandigheden, die zich in de diverse branches

t.a.v. de verschillende artikelen voordoen, zou hier iets

zinnigs te zeggen zijn.

In een volgend artikel worden andere aspecten van het

rapport behandeld.

/

Delft.

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.

E.-S.B. 14-8-1963

• :

.

volgende tellingen niet gehel vergelijkbaar is geweest.
Met name de begrenzing van het begrip ,,landbouwer”

als hoofdberoep is in de locp van de tijd enigszins beperkt.

Als gevolg daarvan kan een in, 1950 als landbouwer be-

schouwde grondgebruiker in een later jaar met precies

hetzdfde bedrijf als ,,landarteier” of ,,niet-agrariër” zijn

ingedeeld. De werkelijke ontwikkeling van de aantallen

bedrijven in de verschillende beroepsgroepen kan dus niet

zonder meer uit de uitkomsten der landbouwtellingen

worden afgelezen.

In de tweede plaats moet
bij
de meningsvorming over

de verdere ontwikkeling worden bedacht dat de indeling

naar bedrijfsgrootte op zichzelf geen aanduiding geeft

welke vermindering van het aantal grondgebruikers er in

de naaste toekomst mag worden verwacht. De vraag

namelijk of een landbouwbedrijf in een situatie verkeert

die tot beëindiging, althans als hoofdberoep, kan leiden

wordt zeker niet alleen door de grootte in ha bepaald.

Zowel de intensiteit van de bedrijfsvoering als de be-

oefening van een nevenberoep spelen daarbij een tenminste

even belangrijke rol, waaromtrent de telling als zodanig

geen informatie verschaft.

Nagegaan is nu

welke inviced de gewijzigde bercepsineling zal heb-

ben gehad in de opstelling der beschikbare gegevens over

landbouwbedrijven en

welke ontwikkeling er in het aantal van deze be-

drijven op grond van deze gegevens mag worden verwacht,

rekening houdende met bedrjfsintensiteit en nevenberoep.

Het resultaat is dan, dat volgens de thans gehanteerde

indeling het aantal als hoofdberoep geëxploiteerde land-

bouwbedrijven groter dan 1 ha in 1950 ca. 182.500 zou

hebben bedragen, waarvan ruim 109.000 van 1-10 ha. In

1960 waren deze aantallen 167,428 resp. 88.867 en thans

(1963) zijn zij waarschijnlijk reeds gedaald tot 162.000

resp. 81.500. Voor 1980 is een prognose opgesteld van

130.000 bedrijven, waarvan 40.000 van 1-10 ha.

In verband met het beperkte aantal waarnemingen (tel-

lingen) berust deze prognose op een beredeneerde extra-

polatie, die uiteraard voor iedere grootteklasse verschillend
moest zijn.

De beschikbare gegevens.

a.
Depeildatuin.

Bij de eerste na-oorlogse telling in 1947 werd m.n. het

aantal geregistreerde kleine landbouwbedrijven nog sterk

beïnvloed door de algemene problemen van de voedsel-

voorziening in die tijd. Vandaar dat het jaar van de vol-
gende telling naar bedrijfsgrootte en hoofdberoep: 1950,

als peildatum voor de onderhavige analyse is gekozen.

b. De relevante bedrijven.

In overeenstemming met de bedoeling om de ontwikke-

ling van het aantal landbouwbedrijven na te gaan zijn aller-

eerst de bedrijven, waarop tuinbouw als hoofdberoep

wordt uitgeoefend buiten beschouwing gelaten. Daarbij

heeft mede een rol gespeeld, dat in de tuinbouw veel meer

dan in de landbouw ook een zeer kleine oppervlakte vol-

ledige werkgelegenheid kan bieden. Bij de veelheid van

bedrijfsvormen in de tuinbouw, al of niet onder glas,

wordt daardoor zelfs het benaderen van een algemeen

verband tussen bedrjfsgrootte en bestaansmogelijkheid

eenvoudig onmogelijk.

Overeenkomstig het statistisch gebruik is als minimum

grootte voor een landbouwbedrijf 1 ha aangehouden. De

bijna 3.700 nôg kleinere bedrijven, waarvoor in 1960 als

hoofdberoep landbouwer werd opgegeven, zijn groten-

deels semi-industriële veehouderijbedrijveri met pluimvee,

varkens of mestkalveren, waarbij voor een zelfstandige

bedrijfsvoering geen of vrijwel geen cultuurgrond nodig is.

De onderscheiding van , ,laidarbeider” en ,,niet-agra-

riër” als hoofdberoep naast ,,landbouwer” en ,,tuinbouwer”

houdt verband met het bestaan van de volgende vier vor-

men van grondgebruik:

Een aantal bedrijven wordt in combinatie met het ‘

beroep van landarbeider geëxploiteerd. Hierbij bestaat een

complete sociale ladder van landarbeiders met een stukje

grond tot bceren die nog wel eens
bij
een ander werken.

De belangrijkste groep wordt gevormd door bedrij-

ven, die als noodzakelijke inkomensbron naast de uit-

oefening van een ander,’ ook wel niet agrarisch, beroep

gedreven worden. Ondanks schaalvergroting en dergelijke

ontwikkelingen komen er op het platteland meer dan in

de stad functies voor, die slechts een gedeeltelijke dag- of .
weektaak verschaffen. Deels zullen deze functies, zoals

bijv. ziekenfondsbode, krantenbezorger en lijkdienaar,

evenals in de stad vooral door kleine middenstanders’ ,

worden vervuld. Voor andere middenstanders als depot-

houders en veehandelaren echter, alsmede voor melk-

rijders, loonwerkers e.a., verschaft het kleine landbouw-

bedrijf een aangewezen combinatie tot (meer) volledige

werkgelegenheid.

Vooral in de zandgebieden, maar m.n. ook in de

mijnstreek, worden vele kleine bedrijven nog door indus-

trie-arbeiders van agrarische herkomst aangehouden Vaak

betreft het dan een restant van het vroegere bedrijf dat,

met de gebouwen, is aangehouden als vrje-tïjdsbesteding

en (of) ter exploitatie door de echtgenote voor eigen

voedselvoorziening.

Dergelijke ,,rest”bedrijfjes worden ook nogal eens

aangehouden door oudére boeren, die hun eigenlijke

bedrijf reeds hebben overgedragen, hetzij puur als tijd-

verdrijf en om nog met eigen produkten op de beurs te

kunnen komen, hetzij als aanvullende brin van inkomen

naast A.O.W. en vermogen.
Het is duidelijk, dat de indeling naar hoofdberoep van

deze vier groepen, in het algemeen kleine, bedrijven vaak

een betrekkelijk subtiele aangelegenheid is. Dit feit te:

zamen met de reeds genoemde sociale ontwikkeling ten

plattelande vormt de achtergrond van de, bij achtereen-

volgende tellingen, niet geheel vergelijkbare indeling dezer

bedrijven. Voor een juiste bepaling van de ontwikkéling
der vqrschillende beroepsgroepen grondgebruikers dient

deze situatie nader te worden geanalyseerd.

c.
De verschuiving tussen de groep ,,landbouwer” en ,,land-

arbeider” en , ,niet-agrariër”.

Sedert 1950 is m.n. het aantal kleine, als hoofdberoep

geëxploiteerde, landbouwbedrijven aanmerkelijk vermin-

derd. Hiervoor kunnen de volgende oorzaken worden aan-

gegeven:

Opheffing van het bedrijf. Hierdoor daalt zonder

meer ook het totale aantal grondgebruikers.

Vergroting van het bedrijf, o.a. met grond die bij

opheffing van andere bedrijven is vrijgekomen. Hierbij

blijft het totale aantal bedrijven in de groep ,,landbouwer”

weliswaar gelijk, maar wordt t.a.v. het kleine-boeren-

vraagstuk een verbetering bereikt.

Overgang naar een ander hoofdberoep. Voor zover

hierbij inderdaad de landbouw van hoofd- tot neven-

E.-S,B. 14-8-1963

755

beroep wordt, betekent dit e’venals opheffing een reële
vermindering van het aantal landbouwers. Deels echter

heeft er in dit geval slechts een statistische verschuiving

plaatsgevonden.

Bij de voorheen bestaande sociale verhoudingen is het
begrijpelijk dat landarbeiders en beoefenaren van andere

beroepen (veelal ook in loondienst) het gebruik van enige

ha grond aangrepen om zich de status ,,landbouwer” aan

te meten. Zelfs onder volledig in de industrie werkzame

arbeiders kwam dit voor. En dat rustende boeren met een

restbedrjf zich nog, als ,,landbouwer” opgaven spreekt

vanzelf. Met de geleidelijke wijziging der sociale verhou-

dingen is de neiging onder industrie-arbeiders en andere

niet-agrarische beroepsbeoefenaren, om ten onrechte

,,landbouwer” als hoofdberoep op te geven, afgenomen.

Daarnaast heeft de sterke vermindering van het aantal

losse arbeiders een scherpere beroepsindeling der land-

arbeiders met eigen grondgebruik mogelijk gemaakt. Ten-

slotte is de instelling der A.O.W. aanleiding geweest oudere

boeren met een restbedrjf tot de groep ,,niet-agrariërs”

te rekenen. Hieronder vallen namelijk ook de grond-

gebruikers zonder bercep. Vcor zover deze, zuiver statis-

tische, verschuivingen in de indeling naar hoofdberoep een

rol spelen, is de daling van het aantal kleine landbouw-

bedrijven sinds
1950
niet reëel.
Volledigheidshalve zij erop gewezen, dat tegenover deze

vermindering ook enige toeneming van het aantal land-

bouwbedrijven heeft plaatsgevonden door vestiging van

nieuwe bedrijven (m.n. in de IJsselmeerpolders), splitsing

van bestaande bedrijven en doordat de landbouw van neven-

tot hoofdberoep werd. Het gaat hierbij echter om naar

verhouding zeer kleine aantallen overwegend grotere be-

drijven.

Aan de andere kant is de wijziging van de aantallen

grondgebruikers met hoofdberoep , ,landarbeider” en ,,niet-

agrariër” sinds 1950 de resultante van

de som van de wel en niet reële aanwas uit .de groep

,,landbouwer” en
de netto-vermindering van de oorspronkelijke aan-

tallen doordat meer landarbeiders en niet-agrariërs hun

groiïdgebruik beëindigen dan er nieuwe grondgebruikers

in deze groepen bijkwamen.

Dit alles dan onder de veronderstelling dat, gezien de

bijzondere beroeps- en bedrjfseisen, verschuivingen tussen

hoofdberoep ,,tuinbouwer” en de overige beroepsgroepen
in het totale beeld van ondergeschikte betekenis zijn.

Yoor de ontwikkeling van het werkelijke aantal land-

bouwers’ zijn, naast de vermindering door opheffi9g (en
voor de kleine bedrijven ook vergroting) van het bedrijf,

slechts de reële veranderingen van hoofdberoep van belang.

Het probleem is nu dat deze reële verandering uiteraard

bij gebrek aan gegevens niet van de statistische verschuiving

kan worden gescheiden en haar omvang dus niet exact

kan worden bepaald.

d. De oplossinj van dit probleem.
De oplossing van het hier geschetste probleem komt uit-

eindelijk neer op die van één vergelijking met drie on-

bekenden en kan dus slechts onder (een) bepaalde ver-

onderstelling(en) worden gevonden. Indien namelijk, zoals

hierboven is gesteld, de ontwikkeling van het aantal tuin-

bouwers buiten beschouwing gelaten ,kan worden, dan is

de afneming van het totale aantal grondgebruikers excl.

tuinbouwers G, zoals dit uit de tellingen blijkt, het verschil

van

de getelde vermindering van het aantal als hoofd-

beroep gedreven landbouwbedrijven, bestaande uit

1. de werkelijke vermindering L en

2- de statistische verschuiving S en

de getelde toeneming van het aantal grondgebruiken-

de landarbeiders en niet-agrariërs, die de resulÎante is van

het aantal werkelijk naar een dezer hoofdberoepen

overgegane landbouwers 0,

de statistische verschuiving S en
het (netto) aantal landarbeiders en niet-agrariërs, die

hun grondgebruik beëindigd hebben N.

DusG=L+S-(O+S-N)=L-O+N.

Uit deze vergelijking kan de gezochte onbekende L

worden opgelost indien voor de betrokken periode 0 ge-

ljkgesteld zou mogen worden aan N. In dat geval is de

werkelijke vermindering van het aantal landbouwers na-

melijk gelijk aan de, uit de tellingen bekende, afneming van

het, aantal , grondgebruikers excl. tuinbouwers: L = G.

De hierbij gehanteerde gelijkstelling van het aantal wer-

kelijk naar een ander hoofdberoep overgegane landbouwers’

aan het (netto) aantal landarbeiders en niet-agrariërs, die

hun grondgebruik beëindigd hebben, is uiteraard niet

meer dan een veronderstelling. Als zodanig is zij echter

beter aanvaardbaar dan haar enige alternatief: een schat-

ting hoe de waargenomen vermindering van het aantal

landbouwers over haar beide componenten (L en S) ver-
deeld zou kunnen zijn.

Het aantal landbouwers, dat zich reëel op de sociale
ladder verlaagt door landarbeider (als hoofdberoep) te

worden, kan praktisch verwaarloosd worden, terwijl het

netto aântal dergenen, die reëel naar een niet-agrarisch

hoofdberoep overgaan en daarnaast grondgebruiker blij-

ven, beperkt zal zijn. T.a.v. dit relatief geringe aantal kan
dan ook moeilijk een grote fout gemaakt worden door het

gelijk te stellen aan dat van diegenen der, toen in totaal

24.000, landarbeiders en niet-agrariërs, die sinds 1950 hun

grondgebruik beëindigd hebben. De werkelijke vermin-

dering c.q. de statistische verschuiving daarentegen uit een

totaal van 194.000 landbouwers in 1950 (waarvan ruim

120.000 met 1-10 ha) kan op een veel groter aantal be-
drijven betrekking hebben, zodat een schatting diarvan

ook met een grotere absolute fout behept kan zijn.

De ontwikkeling tussen 1950 en 1959.

Op basis van de hierboven gegeven beschrijving en ver-

onderstellingen is nu de verandering van het aantal als

hoofdberoep geëxploiteerde landbouwbedrijven gelijk-

gesteld aan die der totale aantallen grondgebruikers (excl.

tuinbouwers) in verschillende jaren sedert 1950. Deze ge-

gevens zijn in tabel 1 bijeengebracht.

TABEL 1.

Bedrijfsgrootte
Verandering van het aantal grondgebrui-
kers excl. tuinbouwers

1950-1955

1955-1957

1957-1959

1950-1959

.
geb
Aant

r.
al
m
gr

et
hfdberoep
landbouw
in 1959


3 ha

4.826
—1.246

1.068

7,140
15.069
3— Sha

2.302
—2.194

1,523

6,019 21.240
5— 8 ha

1.491

1.291

1.570

4.352
35,275
8-10 ha
+ 2,764

376

645
+

1,743
21.843
10-15ha
+

934
+

1.728
+

1.336
+ 3,998
33.674
15-20ha
+

359
+

255
+

383
+

997
18.647
20.-30ha

88
+

68
+

36
+

16
15,397
30-50ha

168

1
+

60

109
8.481
50haenmeer

100
+

35

27

92
1.912

Totaal
…………

4.918

3.022

3.018
—10.958
171.538

756

1

E.-S.B. 14-8-1963

Het algemene beeld, dat uit deze
cijfers
naar voren komt,

geeft een duidelijke ontwikkeling aan. Bij vergelijking van

de mutaties in de verschillende grootteklassen uiiet die

van het totale aantal bedrijven blijkt namelijk het volgende.

In alle drie perioden tussen de tellingen in het tijdvak

1950-1959 is de totale vermindering van het aantal bedrijven

kleiner dan die voor de bedrijven van 1-8 c.q. 1-10 ha.

Gezien – de getalsverhoudingen zullen het aanyankelijk

overwegend de kleinste bedrijven van 1-3 ha geweest zijn,

die werden opgeheven c.q. niet meer als hoofdberoep ge-
exploiteerd. Geleidelijk aan moet deze ontwikkeling zich

echter tot bedrijven van ca. 8 ha hebben uitgestrekt. De

ermindering van het aantal
bedrijven
van 1-5 ha tussen

1957 en
1959
is namelijk niet groot genoeg meer om de

totale daling te verklaren.
Parallel hiermede was de samenvceging en vergroting

van kleine bedrijven, die aanvankelijk vooral het aantal

bedrijven van 8-10 ha deed toenemen, reeds na
1955
vooral

gericht op de vorming van bedrijven van 10-15 ha, mede

door (verdere) vergroting van
bedrijven
van 8-10 ha.

Een derde opvallend verschijnsel is dat, rekening houden-

de met het verschil in periode (5-2-2 jaar), de vermindering

van het aantal bedrijven van 1-3 ha na
1955
en van die

van
3-5
ha na 1957langzamer verliep. Daarentegen neemf

het tempo der vermindering voor de bedrijven van
5-8
ha,

en voor die van 8-10 ha na 1955, toe.

Indien wordt aangenomen, dat de verdwijning van ca.

200 bedrijven van 30 ha en meer tussen 1950 en
1959
in

vele gevallen geen kwestie van liquidatie of overgang naar

een ander hoofdberoep maar van bedrjfssplitsing is ge-

wêest, dan kan het resultaat van deze ontwikkelingen voor

de gehele periode
1950-1959
als, volgt worden berekend.

Door deze splitsing zal het totale aantal bedrijven met

tenminste 150 zijn vergroot. Daartegenover moeten dan

echter ruim 11.100 bedrijven van 1-8 ha zijn opgeheven

c.q. van hoofd- tot nevenberoep geworden om voor alle

bedrijven samen tot een vermindering met 10.958 te komen.

Bovendien zijn blijkbaar met de vrijgekomen grond nog

7.140 + 6.019 +
4.352-
ruim 11.100 = ca. 6.400 bedrijven,

die kleiner dan 8 ha waren tot boven deze grens vergroot.

Daarnaast is het aantal bedrijven, dat als nèvenberoep

door landarbeiders en niet-agrariërs geëxploiteerd wordt,

tot 1957 volgens de officiële tellingen met bijna 50 pCt.

toegenomen, uiteraard vooral onder invloed van de statis-

tische verschuiving. Tussen 1957 en 1959 is dit aantal

echter vrijwel constant gebleven op. ca
. 35.750, waarvan

ruim 33.500 van 1-8 ha. Indien nu de veronderstelde gelijk-

heid van de werkelijke verandering in hoofdberoep en de
opheffing van als nevenberoep geëxploiteerde landbouw-

bedrijven althans voor de periode 1957-1959 heeft bestaan,

zou hieruit volgen dat de statistische verschuiving ia 1957
weinig betekenis meer heeft gehad.

in tabel 2 is de, volgens de genoemde veronderstelling

bepaalde, wijziging van het aantal als hoofdberoep ge-
exploiteerde landbouwbedrijven voor .de verschillende

grootteklassen tussen 1957 en 1959 gesteld tegenover die

volgens de officiële telling naar hoofdberoep.

Uit deze vergelijking blijkt, dat alleen voor de bedrijven

van 3-5 ha het verschil tussen beide methoden van enige

betekenis is. In aanmerking nemende, dat

nog tussen
1955
en 1957 de vermindering van het

aahtal bedrijven van
3-5
ha vdlgens de methode yan

tabel 1 2.194 bedroeg en volgens de telling 3.957 en

voor bedrijven van deze grootte de bepaling van

hoofd- en nevenberoep uiteraard het moeilijkst ligt,

kan, bij de gemaakte veronderstelling, tabel 2 worden ge-

hanteerd als bewijs, dat de statistische verschuiving ook

voor de afzonderlijke (en m.n. de kleinere) grootteklassen

inmiddels vrijwel haar beslag heeft gehad en dus .’erder

geen correctie meer behoeft te worden toegepast.

Dit is niet alleen van belang voor beschouwingen over

de toekomst. Reeds voor 1960 is namelijk nog slechts een,

vergeleken
bij
de voorgaande, Vrij globale indeling naar

bedrijfsgrootte beschikbaar, beperkt tot de als hoofd-

beroep geëxploiteerde landbouwbedrijven, zodat de me-

thode van tabel 1 niet meer toegepast kan worden.

De ontivikkeling 1959-1960.

TABEL
3.

Aantal als hoofdberoep gexploiteerde landbouw-

Jaar

bedrijven

1-5 ha 5-10 ha 10-20 ha20-30 ha30-50 ha
es,’r
totaal

1959

36.309

57.118

52.321

15.397

8.481

1.912

171.538
1960

33.037 55.830 52.673

15.532

8.460

1.896

1
67.69
3

Verschil.. -3.272 -1.288 + 352 + 135 – 21 – 16 – 4.110

In tabel 3 zijn de gegevens voor 1960 tegenover de ver-

gelijkbare
cijfers
voor 1959 geplaatst. Het meest opvallend

is hierin, dat de vermindering van het aantal bedrijven

van
1-5
ha in dit ene jaar groter is dan in 1957-1959 en

bijna even groot als in
1955-1957.
Dit betekent na de ver-

traging tot 1959 zeil’s een ruime verdubbeling van het

tempo van opheffing c.q. vergroting der kleinste bedrijven.

Overgang van hoofd- naar nevenberoep kan hierbij name-

lijk slechts een ondergeschikte rol gespeeld hebben, daar

ook in de andere beroepsgroepen het aantal grondge-

bruikers nog met 2.500 is gedaald.
Een mogelijke verklaring zou gelegen kunnen zijn in de

bijzondere droogte van
1959.
Vooral op de zandgronden,

waar de meeste van deze kleine bedrijven voorkomen,

waren de bedrjfsuitkomsten uitgesproken slecht. Het is

zeer wel denkbaar, dat dit voor vele, Voor opheffing rijpe,

bedrijven, die anders nog ‘enkele jaren waren blijven be-

staan, de laatste stoot is geweest. –

Voorts is het denkbaar dat er een. zekere ,,inhaal” is

opgetreden van jongere bedrijfshoofden, die al wel eërder

de landbouw haddèn willen verlaten, maar daartoe in

1957-1959 geen kans zagen.

Een aanknopingspunt voor deze verklaring wordt ge-

boden door het feit, dat gezien de getaisverhoudingen der
mutaties, het overgrote deel der bedrijven (en van die van

5-10 ha) zal zijn verdwenen en slechts een klein deel is

vergroot. Dit beeld blijft ook bestaan als rekening wordt

TABEL
2.

Wijziging van het aantal als hoofdberoep geëxploifeerde landbouwbedrjven tussen 1957 en 1959

Grootteklasse t
1-3 ha

1

3-5 ha

1

5-8 ha

8-10 ha

1
10-15 ha

15-20 ha
1
20-30 ha
i
30-50 ha

Volgens tabeLl

…………………………. ….
..

1.068

1.077

1.523

1.678

1.570

1.573

645

638
+
1.336
+

1.327
+

383

+

405
+

36
+

33
-+

60
+

65

27

24
Volgens telling

,
………………………..
……
..

Verschil

…………………………………..

9

155

3
+

7
+

9
+

22
+

3

5
+

3

E.-S.B. 14-8-1963

757

Bilaterale of rnultilatèrale hulpverlening
aan onderontwikkehie gebieden?

Het vraagstuk van de hulpverlening aan onderontwik-

kelde landen en volkeren houdt in groeiende mate de
hoofden en harten in het Westen bezig en dat is geen

wonder, gezien de omvang en de gecompliceerdheid van

de hieraan verbonden problematiek. Dikwijls te hooi en

te gras wordt er inmiddels hulp verleend – goed- of

kwaadschiks, enthousiast of omdat het nu eenmaal niet

anders kan – zonder dat er nog veel lijn in te bespeuren

valt. ,Men twist over de vraag, of de hulpverlening in

bilaterale of multilaterale vorm moet geschieden en al

twistende dreigt men te vergeten, dat de kloof tussen het

rijke Westen en de rest van de wereld met de dag breder en

dieper wordt. Het Westen is zo gepreoccupeerd over zijn

welvaart, welvaartsbehoud, -uitbreiding en -spreiding, dat

het wellicht te laat tot het besef zal komen.dat al die wel-

vaart steeds dichter tot de rand van een onpeilbare af

grond nadert. Nationaal-egocentrische beweegredenen

bepalen nog steeds meningen en plannen. Waar dit alles

op neerkomt is, dat een visie ontbreekt, groots en breed
genoeg om adequaat te zijn aan de immense taak waar-

‘voor de gang der historie het Westen nu eenmaal gesteld

heeft.

De, beantwoording van de vraag: bilateraal of multi-

lateraal, hangt naar het voorkomt voornamelijk af van

het doel dat men zich bij de hulpverlening stelt. Doet men

nolens volens mee aan de hulpverlening omdat men –

in internationaal verband gezien – daaraan bezwaarlijk

kan ontkomen, dan zal men licht komen tot de opvatting
dat er tegenover de verleende hulp dan liefst ook zekere

nationale voordelen moeten staan. En aangezien die het

bèst met bilaterale hulp te verwerven zijn, zal men voor

deze vorm opteren. Ziet men evenwel in, dat de hulp-

verlening onafwendbaar noodzakelijk is, al ware het slechts

als een poging om de ondergang van de Westerse cultuur
en welvaart te voorkomen, en dat het Westen daartoe een

snelle ontwikkeling van de achtergebleven volkeren op

grootse wijze moet bevorderen, dan zinken gedachten aan
etig onmiddellijk eigen gewin in het niet.

Voor wie de zaak uit laatstbedoeld gezichtspunt’bekijkt

moet het bij enig nadenken duidelijk zijn, dat alleen een

goed opgezette multilaterale hulpverlening tot het ver-

langde resultaat kan leiden, gesteld al dat dit überhaupt

mogelijk is. Waar het dan om gaat is immers niets minder

dan de verheffing van een zeer groot deel der wereld-

bevolking uit het moeras van inertie, onwetendheid’en

onkunde en daardoor van armoede – en het staat toch

wel
bij
voorbaat vast dat een dergelijke taak nimmer tot

een bevredigend einde gebracht zal kunnen worden met
ongecoördineerde, goeddeels incidentele acties waarbij

bovendien nog bijgedachten aan eigen gewin een belang-

rijke rol spelen.

Dat wil niet zeggen, dat elke vorm van bilaterale hulp,

voortspruitend buy, uit bepaalde historische verhoudingen

tussen helper en geholpene, steeds en overal veroordeeld is.

Het betekent echter wel, dat bilaterale hulp alléén nimmer

de uitkomst kan brengen, omdat zij van nature te eng en

te eenzijdig van doelstelling en opzet zal
zijn
om een wereld-

probleem van ongekende omvang op adequate wijze te lijf

te gaan en dat zij dus ingepast zal moeten worden in een

werkplan van wijde strekking, dat er principieel op gericht

is, de onderontwikkelde volkeren op te wekken tot en

behulpzaam te zijn bij een evolutie in de richting van wel-
vaartsverhoging op eigen kracht.

In dit verband is het interessant kennis te nemen van

enkele opmerkingen, enige tijd geleden door de voorzitter

van het Pakistaanse Planbureau, Prof. Aftab Ahmad

Khan, in het kader van het G.A.T.T. gemaakt – op-

merkingen die uitmuntten door openhartigheid en des-

kundigheid.

Allereerst keerde de spreker zich tegen de nog veel

voorkomende neiging, de hulp te verbinden aan een of
ander groot project, waarbij wij al spoedig denken aan

grote technische werken als krachtcentrales, stuwdammen

ed. Deze neiging, aldus Prof. Aftab, dreigt een harmo-
nische ontwikkeling van het te helpen gebied in gevaar

te brengen omdat er voor minder spectaculaire maar niette-

(vervolg van blz. 757)

gehouden met de mogelijkheid, dat de wel zeer geringe

vermeerdering van het aantal bedrijven van 10-20 ha de

resultante is van twee ontwikkelingen. Namelijk aan de

ene kant een verdere aanwas door vergroting van kleinere

bedrijven en aan de andere kant een vermindering doordat
langzamerhand ook bedrijven van meer dan 10 ha worden

opgeheven. Merkwaardig is dan nog dat de vrijkomende

grond, ook van kleine bedrijven, blijkbaar in toenemende

mate gebruikt wordt voor verdere vergroting van bedrijven,

die reeds tot boven 10 ha zijn gegroeid. Wellicht wijst ook

de stijging van het aantal bedrijven van 20-30 ha in deze

richting.
Bij combinatie van de gegevens van tabel 1 en 3 kan wor-

den geconcludeerd, dat er in de 10 jaren
1950-1960 in

totaal ca. 15.250 landbouwbedrijven van 1-10 ha zijn ver-

dwenen c.q. van hoofd- tot nevenberoep gewoiden. Boven-

758

dien zijn met de bij opheffing vrijkomende grond nog ruim

5,000 van deze bedrijven tot boven10 ha vergroot. Dit
betekent tezamen een daling van het aantal als h’oofd-

beroep geëxploiteerde landbouwbedrijven van l-lOha met

ca. 20.300: 19 pCt. Daarbij is het aantal bedrijven van 8-10

ha, dat tussen 1950 en
1955
met 14 pCt. steeg, sindsdien

in toenemende mate gedaald, zodat het in 1960 naar schat-

ting nog slechts ca. 6 pCt. boven 1950 lag. Waarschijnlijk

heeft deze ontwikkeling in 1960 ook de bedrijven bereikt

van 10-12 ha, waarvan het aantal tussen 1957 en
1959
nog
met ca. 900 toenam.

In het tweede deel van dit artikel zal aandacht worden

geschonken aan de ontwikkeling tussen 1960 en 1963 en

een raming worden gemaakt van de bedrijfsgroottéstructuur
in 1980.

‘s-Gravenhage,

Dr. Ir. A. W. G. KOPPEJAN.

E.-S.B. 14-81963

çl.

min zeer belangrijke zaken dikwijls geen belangstelling

bestaat en dus geen hulp beschikbaar komt. Ongetwijfeld

is hiermede gewezen op een groot gevaar: de eenzijdige,

typisch .Westerse benadering van het probleem in termen

van techniek, know-how, kapitaalsoverdracht e.d., met

voorbijzien van de veel ingewikkelder werkelijkheid die ook

– en in de eerste plaats – een evolutie in de geest der

achtergebleven volkeren vereist wil er ooit sprake zijn van

voldoende âbsolute en relatieve vooruitgang. Het bewerk-

stelligen van een geestelijke evolutie is uiteraard een veel

zwaardere opgave dan het verlenen van technische hulp

of het verstrekken van kapitaalgoederen en know-how.

Het verondérstelt een diepgaande kennis. van elk der te

helpen gebieden en volkeren en vergt een op vele weten-

schappen gebaseerde aanpak.

Prof. Aftab roerde verder nog een ander vrijwel alge-

meen geldend probleem aan, ni. dat van de snelle bevol-

kingsaanwas in de achtergebleven landen. Voor Pakistan

noemde hij 2,3 pCt. per jaar en achtte hij – terecht –

een dergelijke groei een zeer ernstig gevaar voor het vel-

slagen van de ontwikkelingshulp. In Pakistan – en

ongetwijfeld ook elders – leeft dan ook de gedachte aan

,,family planning”. Maar – aldus de spreker – deze

gedachte zal bij de massa der bevolking eerst aanslaan als

er geloof rijst in de mogelijkheidener blijvende verhoging

van de levensstandaard. Op zich zelf is deze mening ver-

moedelijk niet onjuist; of zij wel tot de kern van het pro-

bleem doordringt valt echter te betwijfelen. ,,Family

planning” is een vrucht van rationeel denken en het is

ondenkbaar dat deze ene vrucht geïsoleerd zou kunnen

worden voortgebracht door een samenleving die nog geheel

door traditionalistisch denken wordt beheerst. Met andere

woorden: ,,family planning” zal alleen te verwezenlijken.

zijn als een der vele resultaten van een
geestelijke
evolutie

als waarop hierboven werd gezinspeeld.

Van minder fundamenteêl belang, doch niettemin ge-

wichtig genoeg, was de zakelijke opmerking van Prof.

Aftab aangaande het volgens hem aanwezige gevaar dat

alle of zeer vele’ onderontwikkelde gebieden zich zullen

werpen op de produktie van dezelfde goederen resp.’op

verhoging van de voortbrenging van dezelfde produktçn.

Het is duidelijk dat dit zou leiden tot overproduktie, een

moordende concurrentie op buitenlandse markten, lagere

prijzen en geringere deviezeninkomsten en daardoor weer

tot een gedeeltelijke mislukking van de ontwikkelings-

arbeid. Dit gevaar lijkt inderdaad niet denkbeeldig, omdat
een aantal achtergebleven gebieden twee factoren gemeen

– hebben: een (sub-)tropisch klimaat en een grote relatieve

overbevolking. De eerste factor kan leiden tot een voor-

keur voor de teelt van dezelfde landbouwprodukten, de

tweede tot een voorkeur voor dezelfde arbeidsintensieve

takken van industrie.

Als laatste punt uit het betoog van Prof. Aftab zij hier

vermeld diens pleidooi voor een indirecte hulpverlening,

hierin gelegen dat de hoger-ontwikkelde landen mede-

werken aan de stabilisatie van het prijspeil van de belang-

rijkste der door de onderontwikkelde gebieden geëxpor-

teerde produkten en door het openstellen van hun markten

voor die goederen. Bij de eerste categorie zal hij yooral

gedacht hebben aan de massale uitvoer van grondstoffen

als bijv. rubber, katoen, tin en van bepaalde tropische

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!

E.-S.B. 14-8-1963

,.:
-.
.k
,
..

•’

.

-.

,

-.’

,.

.

landbouwprodukten als bijv: koffie, thee, cacao e.d. Tôt

de tweede categorie zullen wij waarschijnlijk moeten reke-

nen de produkten van jonge industrieën die het zullen

moeten opnemen tegen de gevestigde Westerse.nijverlieid.

Wij kunnen deze vorm van hulpverlening, in zijn îuirhe
strekking en werking, zien als een tegenpool van de hier- .
boven genoemde voorkeur voor speciale projecten. Prof: –

Aftab raakte hiermede aan een zeer moeilijk probleem,

dat, naar bekend is, de geesten in het Westen reeds sinds

lang bezig houdt. Geconstateerd kan .worden, dat het
,

Westen zich op dit gebied zeker van bepaalde verant

woordelijkheden bewust is en dat pogingen om aan ver

langens van deze aard tegemoet te komen dan ook niet ,.

ontbreken. Een afdoende oplossing van dit vraagstuk zal

echter diep ingrijpende beslissingen vergen. Het lijkt zèlfs

niet onmogelijk dat een dergelijke oplossing.slechts te vin-

den zal zijn door reservering van bepaalde takken van

industrie voor de daarvoor in aanmerking komende achter-

gebleven gebieden, gepaard gaande met geleidelijke af-

schaffing van die
nijverheidstakken in de Westerse wereld:’

De’opmerkingen van Prof. Aftab zijn’m.i. daardrn zo -.

belangwekkend, omdat zij alle
wijzen
in één richtin: -‘

multilaterale hulp, voor zover althans als principiële

hoofddoelstelling bij de hulpverlening geldt, dat de onder-

ontwikkelde volkeren opden duur in staat zullen moeten

zijn uit eigen wil en kunnen hun achterstand in te halen

om daarmede een permanente hulpverlening overbodig te –

maken. Immers, een harmonische – ook en vooral

• geestelijke – ontwikkeling van de achtergebleven volkeren

en een daaraan aangepaste spreiding van de hulp vereist,’

zoals gezegd, een op wetenschappelijke kennis gebaseerde

aanpak die bij geïsoleerde bilaterale acties nauwelijks te –

verwachten valt. En wat zeker even belangrijk is: zij vereit

een volkomen andere instelling dan die welke gewoonlijk

bij bilaterale hulp de drijfveer is, t.w. het streven naar

eigen gewin, in economische of politieke zin. De harnio- .

nische ontwikkeling zal erop gericht moeten zijn, in de

geest der te helpen volkeren zekere strevingen op te wekker

of te stimuleren, die gericht zijn op lotsverbetering door
.i’
.

eigen inspanning. Slaagt zij daarin, dan zal ook de zo

noodzakelijke ,,family planning” een kans krijgen, niet

als een op zich zelf staande, aan een traditionalistische

levensbenadering vreemde, prestatie maar als een logisch

uitvloeisel van een zich wijzigende levens- en wereld-

• –

beschouwing. Alleen een goed georganiseerde multilaterale’

hulp zal bovendien kunnen voorkomen dat een groot deel ,.,

der achtergebleven gebieden zich op dezelfde takken van•

landbouw en-ijverheid werpt en zal tenslotte kunnen-be- –

vorderen dat de Westerse markten voordelige afzetgebieden

worden voor de produkten welke de in ontwikkeling zijnde

landen als resultaten hunner vooruitgang zullen voort-

brengen.

In de aanhef van deze beschouwing werd gezegd, dat –

het Westen, worstelend met dit grote probleem, nog niet

gekomen is tot een brede visie, die de benadering ervan

uitheft boven de onderlinge concurrentie in het zoeken..’

naar eigen voordeel op korte termijn. Het is, mede in het

eigen belang van het Westen op Jange termijn, te hopen

dat het zich tijdig tot een dergelijke visie zal weten op te

werken en de juiste organisatievorm voor een in alle

opzichten verantwoorde, grootscheepse multilaterale hulp-

verlening zal weten te vinden. Slaagt het daarin niet, dan –

zal het tot eigen schande en schade moeten ervaren, dat

het onder de maat is gebleven.’

‘s-Gravenhage.

Drs. P. S. J. ABLIJ.

759′

t

,

Na een inleiding over de samenwerking van de

spoorwegen in Europa tot
en
met de reconstructie na

1945 (zie ,,E.-S.B.” van
7 augustus ji.) wordt

in dit slotartikel de invloed beshreven van de

Europese ontwikkeling op de activiteiten va’n de

U.I.C. (Union Internationale des Chemins de Fer).

Wel is de zelfstandigheid van de spoorwegen ten op-

zichte van het regeringsbeleid in de meeste Europese

landen toegenomen, maar dat heeft nog niet geleid

tot een krachtige samenwerking ter bevordering van

het internationale vervoer per spoor. De toenemende –

concurrentie van andere vervoertakken zal de Euro-

pese spoorwegen tot betere vormen van samenwerking

moeten brengen.

Invloed van de Europese ontwikkeling na 1945.

Na de reconstructieperiode was de situatie anders dan

vroeger omdat de spoorwegen geconfronteerd werden

met een stormachtige ontwikkeling van het wegvervoer en

in bepaalde gebieden ook van het watervervoer. Bovendien

gaf de instelling van de nieuwe internationale organisaties,

zoals de Economische Commissie voor Europa, de Organi-

satie voor Europese Economische Samenwerking, de

Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en ‘aatstelijk

de Europese Econômische Gemeenschap, een nieuwe

betekenis aan de samenwerking tussen de Spoorwegen.

Het streven naar Europese samenwerking maakte dat de

teugels van het voogdijschap over de spoorwegen door

de regeringen enigszins werden gevierd en de spoorwegen

zelf ook op de bok mochten plaatsnemen. Dit gaf de

U.I.C. de mogelijkheid om als vertegenwoordigster van de

spoorwegen de belangen van het spoorwegvervoer te

verdedigen.

Verder werd de ,,interne” activiteit versterkt in die zin,

dat de U.I.C. ook concrete vraagstukken ging regelen.

Een voorbeeld hiervan is de oprichting van een gemeen-

schappelijke instelling voor technisch onderzoek, de

O.R.E., met sinds kort een dépendance te Wenen. De

O.R.E. is bijv. belast met het onderzoek naar het belang-

rijke vraagstuk van de invoering van de automatische

koppeling van goederenwagons in Europa. De verhouding

tussen O.R.E. en U.I.C. blijkt hieruit, dat de U.I.C. in

haar gespecialiseerde commissies de finaiiciële en econo-

mische aspecten bestudeert en ook de beleidslijnen be-

spreekt, terwijl de O.R.E. met het zuiver technische onder-
zoek is belast.

De verhouding van de U.I.C. tot bijv. de dienstregelings-

conferenties voor het goederén- en reizigersvervoer en de

organisatie voor de wagenbewegingen (Europpool) is

ook veranderd, en wel in die zin dat de U.I.C. een coördi-

nerende taak heeft gekregen ten aanzien van deze activi-
teiten. Niettemin wordt de invloed van de U.J.C. op deze
,,oude” organisaties eerder indirect via de vertegenwoor-

digers van de nationale spoorwegbedrjven uitgeoefend

dan direct.

760

De samenwerking

van de

spoorwegen in Europa

(II)

Toegenomen
betekenis van de U.I.C.

Het werk van de gespecialiseerde commissies is belang-

rijk toegenomen op technisch gebied, maar ook op eco-

nomisch en commercieel terrein. De concurrentie van de

andere vervoertakken heeft de spoorwegen in U.IC.-
verband gedwongen, zich te beraden niet alleen over

betere exploitatiemethoden maar ook over commerciële

afweermaatregelen. Dezelfde situatie heeft er ook toe ge-

leid, dat de U.I.C. zich tot haar taak heeft gerekend om

het standpunt van de spoorwegen inzake de verhouding
tot de andere vervoertakken te formuleren en ter kennis

te brengen van verschillende internationale organisaties.

Zo heeft de U.I,C. in juli 1961 een belangwekkend rapport

opgesteld ten behoeve van de Europese conferentie van
Ministers van Verkeer (C.E.M.T.) over de economische

problemen van de spoorwegen.

Sinds
1958
worden de organen van de U.LC. gevormd

door een algemene vergadering van de aangesloten organi-

saties, een raad van beheer bestaande uit de pesident-

directeuren van een beperkt aantal spoorwegbedrijven,


het secretariaat thans onder leiding van de heer Armand

als permanente secretaris, de gespecialiseerde commissies,

de ondergeschikte bureaus zoals de O.R.E., de informatie-

en documentatiebureaus en de samenwerkende organisaties.

Samenwerking in wezen niet veranderd, ondanks gewijzigde

concurrentiesituatie en technische vooruitgang.

De slotsom uit deze vrij globale beschrijving van de

samenwerking van de spoorwegen in Europa moet zijn,

dat deze van meet af aan noodzakelijk was gezien de

territoriale gebondenheid van de spoorwegnetten. De

samenwerking geschiedt op grondslag van unaniem aan-

vaarde regelingen. Zij is een mm of meer technisch gegeven

en niet afhankelijk bijv. van de marktpositie van de samen-

werkende bedrijven.

De gewijzigde concurrentiepositie van de spoorwegen

heeft hierin nog betrekkelijk weinig verandering gebracht.

De reconstructie na de oorlog heeft de spoorwegen wel

in de gelegenheid gesteld de infrastructuur te verbeteren,
waardoor het door toepassing van moderne hulpmiddelen

E.-S.B. 14-8-1963

mogelijk was in het internationale verkeer onder meer de

snelle en comfortabele TEE-treinen té laten lopen en later

ook voor het goederenvervoer in de belangrijkste relaties

snelle verbindingen mogelijk te maken door de zgn.

TEEM-treinen.

Belemmeringen voor verdere ontwikkeling.

Hierbij dienen twee opmerkingen te worden gemaakt.

Ten eerste is het aandeel van het internationale vervoer in

het totalé spoorvervoer nog niet groot. Een uitzondering

is bijv. Zwitserland (transitoverkeer). Ten tweede
zijn
de

spoorwegen alle overheidsbedrjven en derhalve sterk

gebonden aan de opvatting van de regeringen omtrent de

rol die dergelijke bedrijven hebben te spelen. De wijze van

Organisatie in de verschillende landen geeft hieromtrent

een aanwijzing. In Italië en Oostenrijk zijn de spoorwegen

onderdeel van een ministerié, in Duitsland een deel van

het vermogen van de Bondsrepubliek, dat weliswaar zelf-

standig wordt beheerd als industriële onderneming, maar

in vele opzichten afhankelijk is van de regering. In Frank-

rijk en België zijn de spoorwegbedrjven van de overheids-

administraties onderscheiden ondernemingen, maar in

Frankrijk door het opgelegde ,,cahier des charges” en in

België door de deplorabele financiële situatie sterk afhan-

kelijk van het overheidsbeleid. Slechts in Zwitserland en

Nederland kan worden gesproken van zelfstandige onder-
nemingen, die in hun beleid naar commerciële maatstaven

kunnen handelen zoals andere industriële ondernemingen.

Externe oorzaken voor
slechte financiële situatie Spoorwegen.

Door de belanghebbende spoorwegadministraties wordt

de situatie ten aanzien van de internationale samenwerking
over het algèmeenals gunstig gezien. In het jongste rapport

van de U.I.C. over de economische situatie van de Europese

spoorwegen, dat in 1961 ten behoeve van de Europese

conferentie van Ministers van Verkeer is opgesteld, wordt

beschreven hoe door rationalisatie
bij
de reconstructie,

grote investeringen en .opvoering van de produktiviteit de
spoorwegen voldoen aan hoge eisen met betrekking tot de

aan de gebruikers te verschaffen diensten.

De ongelijke voorwaarden, waaronder de concurrentie

moet worden opgenomen met andere vervoertakken,

worden verantwoordelijk gesteld voor de weinig roos-

kleurige financiële positie waarin het merendeel van de

spoorwegbedrjven verkeert. Deze ongelijkheid in ver-

gelijking tot de andere vervoertakken bestaat ten aanzien

van de door de overheid opgelegde lasten (lage tarieven

voor reizigersvervoer, pensioenlasten) en niet-toerekening

van de kosten van de weg aan de andere vervoertakken.

Tenslotte wordt het ontbreken van de mogelijkheid om een
zelfstandig, beleid te voeren genoemd als een belemmering

voor een gunstiger ontwikkeling.

Standpunt van de gebruikers.

Of de gebruikers bereid zijn deze verklaring te aanvaar-

den, is twijfelachtig. De Internationale Kamer van Koop-

handel en de daarbij aangesloten nationale organisaties

hebben reeds verschillende malen doen blijken, onder

erkenning van de beperkingen, opgelegd aan de spoor-

wegen, dat zij meer van de spoorwegen zelf verwachten,

ten eerste om een eind te maken aan de huidige financiële

tekorten, ten tweede om te komen tot een betere dienst-

verlening, en tenslotte om te komen tot gezonde ver

houdingen tussen de vervoertakken.

Tekortkomingen in het internationale vervoer van reizigers.

Op het terrein van het internationale vervoer zijn ook

bij de huidige mate van samenwerking verbeteringen

mogelijk. De formule voor het internationale reizigers-

vervoer is nog steeds die van jaren geleden, met treinen

samengesteld uit rijtuigen van de verschillende administra-
ties die toch niet voldoende kwaliteit en comfort aanbieden

en die de reizigers op lange afstand aan het vliegtuig en op

korte afstand aan de auto de voorkeur doen geven. Het

moet de internationale reiziger toch vreemd voorkomen,

dat in het internationale verkeer het vervoeraanbod kwali-

tatief niet minstens gelijk is aan datgene wat de snelle

binnenlandse verbindingen in Duitsland en Frankrijk

bieden. Weliswaar kunnen de Spoorwegen wijzen op de

TEE-treinen, maar deze diensten kunnen slechts worden

beschouwd als een voorloper van de internationale treinen,

die zouden voldoen âan de te stellen eisen voor een Euro-
pees net van snelle treinen.

Mogelijkheden in het internationale
vervoer van goederen.

In het goederenvervoer kwam in de laatste jaren een

aantal snelle verbindingen tot stand (TEEM). Het aanbod

van goederen in deze verbindingen dwong ertoe te komen

tot een systeem van snelle doorgaande treinen, die aan de

grenzen slechts weinig oponthoud hebben omdat de

samenstelling grotendeels gelijk
blijft
en de formaliteiten

op het begin- en eindpunt worden geregeld De inter-

nationale dienstregeling voor het goederenvervoer (de

zgn. LIM) biedt overigens honderden routes aan. Een

recent onderzoek naar het gebruik van deze routes heeft

uitgewezen, dat van het grootste gedeelte hiervan bijna geen

gebruik wordt gemaakt, terwijl anderzijds het goederen-

vervoer routes volgt, die niet in de dienstregeling voor-

komen.

Het lijkt derha1v dringend noodzakelijk, dat niet alleen

de dienstregeling wordt aangepast, maar ook internatio-

naal de behoefte aan vevoer beter wordt geregistreerd en

onderzocht. De unificatie en standaardisatie van het rol-

lend materieel vindt voortgang, maar gezien de exploi-

tatieve, financiële en commerciële voordelen hiervan mag

het aandeel van het gestandaardiseerde materieel be-

scheiden worden genoemd. Dit bedroeg eind 1961 7 pCt.,

voor de E.E.G.-landen 8,1 pCt., voor het materieel van

de Europpool 28,3 pCt.

Verschillende stroomsterkten belemmeren interpenetratie.

Aangezien
bij
de reconstructie na de oorlog werd uit-

gegaan van verschillende stroomsterkten, is het vraagstuk

van de unificatie en standaardisatie van de elektrische

tractie aanzienlijk bemoeilijkt. De over het algemeen toch

wenselijk geachte interpenetratie van treinen over de te

elektrificeren hoofdlijnen in Europa moet daarom wachten

op adequate oplossingen in de vorm van poly-courante

lokomotieven.

Verbetering van acquisitie en verkoop van vervoerdiensten.

In de commerciële sector laat het internationale goederen-

vervoer een jungle van tarieven zien, waarvan slechts erva-

ren tarifeurs de ,,in en outs” kennen. Voor de verladers
een weinig aantrekkelijke zaak. Voor een commercieel

ingestelde spoorwegfunctionaris evenmin. Het is duidelijk

dat acquisitie en verkoop van internationale vervoer-

diensten per spoor op.andere leest zullen moeten worden

geschoeid wil men de concurrentie het hoofd kunnen bieden.

E.-S.B. 14-8-1963

761

Verdergaande eisen door
nieuw vervoerpatroon en toeneming

van het internationaal vervoer.

Het valt te betwijfelen of deze mankementen bij de

huidige wijze van samenwerking kunnen worden verholpen.

Er zijn echter andere overwegingen, die de twijfel aan de

doelmatigheid hiervan versterken. De spoorwegen in

Europa zullen de consequenties van de toenemende Euro-

pese samenwerking, het wegvallen van economische bar-

rières en het totstandkomen van een nieuw vervoerpatroon,

moeten.opvangen. De ontwikkeling van ‘het vervoer heeft

zich de laatste jaren gekenmerkt door een grotere toename

van het internationale vervoer dan van het nationale ver-

voer. Zowel de gestegen goederenuitwisseling als het toe-

genomen toerisme hebben hiertoe bijgedragen. Het natio-

nale spoorwegverkeer stagneert of neemt af, hetgeen voor

het reizigersverkeer min of meer afhankelijk is van de

graad van motorisering en voor het goederenverkeer van

de concurrentie van het wegvervoer en het wegvallen van
het vervoer van grondstoffen.

Giotere lasten
door concentiatie, modernisering en toe-

neming concurrentie.

De spoorwegen in Europa zullen als Europese Spoor-

wegen tussen het monolitische Sowjet-spoorwegbedrijf

en de pluriformiteit van de Amerikaanse spoorwegen een
eigen vorm van samenwerking moeten vinden, die aan de

economische realiteit is aangepast. Een zekere concentratie

zal, gezien het geringere vervoersaanbod in Europa, nodig

zijn. Daartegenover zal rekening moeten worden gehouden

met een veel grotere capaciteit op de hoofdlijnen en met

een vergroting van de gemiddelde vervoersafstand zowel

met betrekking tot reizigers als goederen. Deze bedraagt

– thans in Europa voor het reizigersvervoer 40-60 km en
voor het goederenvervoer 150-250 km, tegenover resp.

..100-300 en 700-800 in de Sowjet-Unie.

Het gemiddeld bereik van de spoorwegen waarop zij

rendabel kunnen worden geëxploiteerd, zal door de

• concurrentie van het wegvervoer hoger worden en bijv.

in het goederenvervoer waarschijnlijk al spoedig boven de
200 km komen te liggen. De bovenste grens van dit bereik

zal worden bepaald door de technische prestatie die kan

worden geleverd en uiteindelijk voor het reizigersvervoer

mede door de concurrentie van het vliegtuig. Een nood-

zaak tot verdere samenwerking doet zich hier voor, alleen

al door de enorme investeringen die nodig zullen iin.

Vergroting van capaciteit in het goederenvervoer brengt

mede eventueel vergroting van het toegelaten profiel, van

het toegelaten gewicht en de daarmede verband houdende

aanpassing van kunstwerken; voor het reizigersvervoer

verhoging van snelheid. In het goederenvervoer zullen

door de vergrote lasten en hogere snelheden de automtische

koppeling en betere beremming enorme sommen vergen.

De discrepantie tussen de technische en de economische

levensduur van het rollend materieel zal zich in toenemende

mate doen gelden. Tenslotte mogen de automatisering van

het beveiligingssysteem en van de treinbeweging niet

worden vergeten.

De oplossing van deze technische eisen vergt in hoge

mate een eenheid van conceptie en uitvoering, die zeker

voor het internationale verkeer nauwe samenwerking

vereist. Een samenwerking, die in de eerste plaats eenheil

van opvatting nodig maakt over de positie die de spoor-

wegen in het toekomstig Europese vervoerbestel moeten

innemen.

Wil men de huidige samenwerking ten voorbeeld stellen,

dan zal dit kunnen in vergelijking tot een vroegere situatie.

Onder de huidige omstandigheden is zij bittere noodzaak,

die des te meer zal gaan gelden, wanneer het wegvervoer

verlost zal zijn van de kunstmatige belemmeringen in de

vorm van contingenten en andere maatregelen die het

beletten om
zijn
vleugels uit te slaan in het internationale

vervoer.

De spoorwegen hebben tot nog toe geen antwoord ge-

geven op de vragen die de nieuwe ontwikkelingen stellen.

Het rapport van de U.I.C. van 1961 bevat die antwoorden

niet. De spoorwegen zullen door de regeringen in de ge-

legenheid moeten worden gesteld om doeltreffende vormen

van samenwerking te kiezen. Deze vormen van samen-

werking zullen des te doeltreffender zijn naarmate zij zijn

aangepast aan de economische realiteit en niet aan de wen-

sen van nationale regeringen of van belangengroepen die

andere doeleinden hebben dan een goede vervoersvoor-

ziening. De spoorwegen zullen echter van de hen geboden
mogelijkheden gebruik moeten maken om te bewijzen, dat

de grote investeringen van hoofdzakelijk gemeenschaps-

gelden verantwoord zijn.

‘s-G ravenhage.

S. GLAZENBURG.

De COMECON voert multilateraal clearingstelsel in

Onderlinge converteerbaarheid der valuta’s in voorbereiding

In juni van het vorig jaar besloot het executief comité

van de ,,Raad voor wederzijdse economische hulp”

(COMECON) gedurende zijn derde bijeenkomst te Boeka-

rest een permanente commissie voor valuta- en financiële

vraagstukken te vormen. Zij kreeg tot taak het oprichten

van een centrale Investerings- en Verrekeningsbank voor

te bereiden, een multilateraal clearingstelsel uit te werken,

een nieuw prijssysteem in de buitenlandse handel tussen de

leden van de Raad te ontwerpen en de mogelijkheden van

de onderlinge inwisselbaarheid der verschillende nationale

valuta’s te bestuderen. De vorming van genoemde com-

missie ontsproot aan een dringendenoodzaak, omdat het

bestaande verrekenings- en prijsstelsel de economische

ontwikkeling vertraagde en de uitbreidingsmogelijkheden
van de buitenlandse handel tussen de Sowjet-Unie, Polen,

Tsjechoslowakije, Hongarije, Roemenië, Bulgarije en Oost-

Duitsland beperkten.

De buitenlandse handel van de COMECON-landen

onderling is op het beginsel gebaseerd, dat de bilaterale

handels- en betalingsbalansen min of meer in evenwicht

moeten blijven. Er mogen geen schulden van betekenis

ontstaan. Dit principe heeft in het verleden reeds tot balans-

moeilijkheden geleid tussen Oost-Duitsland en Roemenië,
tussen Bulgarije en Polen benevens tussen Oost-Duitsland

en Tsjechoslowakije. Oost-Duitsland bezat schulden jegens

Tsjechoslowakije, maar beschikte over tegoeden wat Roe-

762

E.-S.B. 14-8-1963

.

menië betreft. Bulgarije stond bij iolei in het krijt, terwijl

het vorderingen op Oost-Duitsland had. Deze tegceden en

schulden konden niet multilateraal worden verrekend. Zij

werden door extra goederenleveranties vereffend. Het na-

deel hiervan was onder andere, dat het ene land van het

andere goederen moest betrekken, die het ofwel riet nodig

had ofwel wat prijs en kwaliteit betreft zelf’beter vervaar

digde.

Deze moeilijkheden werden nog vergroot door het feit,

dat de ,,Raad voor wederzijdse economische hulp” diep-
ingrijpende, structurele hervormingen in het economisch

leven van zijn leden invoerde, zonder acht te slaan op de

consequenties hiervan voor de buitenlandse handel. Er ont-

stonden disproporties tussen de extractieve en verwerkende

takken van nijverheid; vooral wat brandstoffen, metal-

lurgische, chemische en agrarische grondstoffen betreft. De

extractieve industrie bleef, wat de ontwikkeling van de

produktie betreft, bij de verwerkende achter. Er ontstond

een felle strijd om grondstoffen. Bovendien begonnen lan-

den, zoals bijv. Bulgarije, uitrustingen voor de levens-

middelenindustrie te vervaardigen, die wat kwaliteit en

prijs betreft niet aan de produkten van de Oostduitse

machinebouw konden tippen. Deze laatste moest zich echter

op voorschrift van de Raad specialiseren op de voort-

brenging van zgn. ,,veel metaal verbruikende machines”.

Andere landen gaven slechts traag gevolg aan de aan-

wijzingen van de Raad, omdat deze de exportmogeljkheden

beperkten en tot financiële verliezen leidden.

Genoemde moeilijkheden werden bovendien nog ver-

sterkt door het bestaande prijsstelsel inzake de buiten-

landse handel. Dit prijsstelsel berust essentieel op de

prijzen, die in 1958 op de ,,kapitalistische wereldmarkt”

van kracht waren. Maar aan dit prijspeil werd niet altijd

streng de hand gehouden.In de loop der jaren werd

hiervan om econorhische en politieke redenen herhaaldelijk

afgeweken. De prijs van verschillende produkten werd zo

nu en dan ook aan de veranderde prijzen op de w&reld-

markt aangepast. Zo bleef er van het obrspronkelijk voor-

ziene uniforme prijsstelsel in de buitenlandse handel niet

veel meer over. De prjspolitiek van de ,,Raad” vormde

tenslotte een hinderpaal voor een verdere ontikkeling van
de buitenlandse handel.

De permanente commissie voor valuta- en financiële

vraagstukken heeft intussen de eerste maatregelen genomen

om boven geschetste problemen op te lossen. Als eerste

stap werd te Moskou een Investerings- en Verrekenings- –

• bank opgericht, die de betalingsbalansen van alle bij de

,,Raad” aangesloten landen op elkaar zal afstemmen en

een multilifterale clearing zal invoeren, zodat vorderingen

en schulden, globaal gezien, in evenwicht blijven. Dit laatste

is momenteel echter nog niet in volle omvang mogelijk,

daar de ,,Raad” niet precies weet, hoe de reeds genoemde,

structurele wijzigingen, die momenteel nog in volle gang

zijn, uiteindelijk op het handelsverkeer tussen de leden-

landen zullen uitwerken. Daarom wil men voorlopig op de

volgende manier te werk gaan.

De nationale banken van de betrokken landen onder-

houden jegens elkander bilaterale rekeningen en tevens een
rekening bij de Investerings- en Verrekeningsbank, waarop

de saldi van de betalingen tussen de nationale banken steeds
worden overgeboekt. De Investerings- en Verrekeningsbank

moet er dan zorg voor dragen, dat de beoogde, gecoördi-

neerde ontwikkeling van de saldi zich binnen het kader

van bepaalde kredietlimieten beweegt. Een speciaal orgaan

zal een rantsoeneringssysteem gaan invoeren voor alle

produkten, waarbij de vraag het aanbod overtreft. Ze-

doende hoopt men de moeilijkheden, die nu reeds in ver

band met de schaarste van bepaalde produkten in het

bilateraal handels- en betalingsverkeer
zijn
gerezen, in

het beoogde, multilatera!e verkeer te vermijden.

Het geleidelijk aan invoeren van multilaterale handels-

en betalingsovereenkomsten sluit eveneens de converteer-

baarheid der valuta’s onderling binnen het kader van de

markt der COMECON-landen in, echter niet daarbuiten.

Er wordt dus niet aan gedacht deze inwisselbaarheidjot

andere landen uit te breiden. Om te vermijden, dat uit een

dergelijke inwisselbaarheid ongerechtvaardigde voor-‘of

nadelen voor een bepaald land ontstaan, acht de permanente

commissie voor valuta- en financiële vraagstukken het

noodzakelijk, dat de monetaire koersen der valuta’s

nauwkeurig beantwoorden aan de objectieve, uit het

produktiepeil der leden-landen resulterende, proporties

tussen de hoeveelheid nationale arbeid en de eenheid van

het goud. Zijn voor het vervaardigen van een bepaald

produkt bijv. 200 uur ,,dode en levende” arbeid vereist en

heeft men voor één gram goud 4 uur nodig, dan wordt de

waarde van dit produkt in 50 gram goud uitgedrukt.

Bedraagt het goudgehalte van de valuta-eenheid bijv. 0,4

gram goud, dan bedraagt de prijs van een dergelijk produkt

dus
125
eenheden van de betrokken nationale valuta.

Dit vormt dan de eerste stap op weg naar een eigen,

van de westelijke markt onafhankelijk, prijsstelsel in de

buitenlandse handel, maar van dit doel is men voorlopig

nog een stuk verwijderd. De nagestreefde prijsbepaling

kan pas worden doorgevoerd, wanneer het peil van de

industrialisatie en de produktiviteit in alle
bij
de ,,Raad”

aangesloten landen ongeveer gelijk is. Anders zou
zij
tot

grote ongerechtigdheden leiden. De ontwikkeling gaat

echter in deze richting. Voorlopig zal de Investerings- en

Verrekeningsbank haar activiteit beperken tot een multi-

laterale coördinatie van de betalingsbalansen telkens voor’

de duur van één jaar om dan op deze basis over te gaan

tot multilaterale verrekeningen.

Daar de ,,Raad voor wederzijdse economische hulp”

onder mer ook gedacht is als tegenhanger van de E.E.G.,

zal de werkzaamheid van de nieuwe Investerings- en Ver-

rekeningsbank zich op de duur ook in de E.E.G.-landen

doen gevoelen, daar zij onvermijdelijk tot een sterkere

concentratie van het handelspotentieel en het gebruik-

maken hiervan in de buitenlandse handelspolitiek zal

leiden. De coördinatie maakt ook op dit gebied snel voort-

gang, al moeten er nog legio moeilijkheden worden over-

wonnen.

Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

RECENTE PUBLIKATIES

Centraal Bureau voor de Statistiek: Inkomensverdeling

1958 en vermogens verdeling 1959.
Uitgeversmaat-

schappij W. de Haan N.V., Zeist 1963, 132 blz.,

f.
11,55.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Spaaronderzoek 1960.

Deel 1. Met hodologische inleiding.
Uitgeversmaat-

schappij W. de Haan N.V., 28 blz,, f. 5,30. Tevens:

Spaaronderzoek 1960. Voorlopige resultaten.
39 blz.,

f.
4,25.

F.-S.B. 14-8-1962

763

Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van de inter-

nationale binnenvaart 1961 (waarin opgenomen: het

vervoer in de gemeenschappelijke Europese markt).

Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist 1963,

69 hlz., f. 7,50.

Centraal Bureau voor de Sta/is/lek: Statistiek van het

personen vervoer 1961. Uitgeversmaatschappij
W.
de

Haan N.V., Zeist 1963, f. 6.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek der sociale

zorg.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.,

Zeist 1963, 64 blz., f. 7.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van de ver-

keersongevallen op de openbare weg 1961.
Uitgevers-

maatschappij W. de Haan N.Y., Zeist 1963,
55
blz.,

f. 6.

Centraal Bureau Voor de Statistiek: De toelating tot het

v.h.m.o., 1960 (waarin opgenomen: analyse van (Ie

toelating in de periode 1949-1961).
Uitgeversmaat-

schappij W. de Haan N.V., Zeist 1962,
f.
3,85.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van het

wetenschappelijk onderwijs 19611’62.
Uitgeversmaat-

schappij W. de Haan N.V., Zeist 1963, 23 blz., f.
2,75.

Centr2al Bureau voor de Statistiek: ‘Eindexamencijfers en

studiekeuze der mannelijke abituriënten v.h.m.o. 19541

1955.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.,

Zeist 1962, 38 blz., f. 3,75.

Ceidmarkt.

Naar zijn aard is de geidmarkt een zeer beweeglijke

markt. Er komen, bewegingen voor, waarbij de regelmaat

geheel ontbreekt; andere fluctuaties daarentegen kunnen
niet alleen wat het tijdstip, maar ook ,wat de omvang be-
treft, met soms grote nauwkeurigheid worden voorspeld.

De drie belangrijkste zijn de goifbeweging in de bank-

biljettencirculatie rond elke maandwisseling, de betaling

van de voorlopige aanslagen in de vennootschapsbelasting

tegen eind september en in oktober, en de kwartaaluitkering

door het Rijk aan de gemeenten op 25 januari, 25 april,

25 juli en 25 oktober.

In het
bijzonder
de twee laatstgenoemde plegen nogal

eens met onaangename storingen gepaard te gaan. Het ligt

daarom voor de hand, dat vaak is aangedrongen op maat-
regelen tot egalisatie. Wat de vennootschapsbelasting be-

treft heeft de Minister van Financiën van de verschillende

mogelijkheden de methode gekozen van de afgifte van

schatkistpapier met vervaldata in de belastingperiode.

Hierdoor kwam tegenover de tcevoer van liquiditeiten van

de banken naar de schatkist een compenserende tegen-

stroom te staan. In het najaar van 1962 heeft dit mecha-

nisme voor het eerst gewerkt en het heeft sterk bijgedragen

tot een evenwichtiger marktbeloop.

Destijds heeft de regering in het ontwerp Financiële

Verhoudingswet, waarin de verdeling van de inkomsten,

!li„
~
trl
-mm

GECONSOLIDEERDE MAANDSTAAT (IN GULDENS) PER 31 JULI 1963

31juli1963

Vorig jaar

31juli 1963

Vorig jaar
DEBET

Kas, kassiers en daggeldleningen
t
123.470.477
f
231.683.351

Nederlands schatkistpapier
f
520.731.281
f
550.999.506

Ander overheidspapier
f
69.055.296
t
41.712.701

Wissels
t
46.282.807
f
47.439.932

Bankiers in binnen- en buitenland
t
333.538.987
f
318.537.158

Effecten en syndicaten
t
143.067.273
f
118,429.963

Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
f
131.394.566
t
125.168.060

Debiteuren
f1.536.552.964
f1.350.456.976

Deelnemingen
(mcl. voorschotten)
f
51.944.211
f
47.643.976

Gebouwen
f
1
f
1

CREDIT

Kapitaal
t

90.010.000 t
90.010.00)

Reservefonds

.
f

80.005.000
t
75.000.003

Consolidatiereserve deelnemingen
f

16.725.000
t
15.254.009

Leningen opgenomen door doch-
terondernemingen (en 3%
Deposito-obl. per 1962

)
t

148.755.000
152.235.003

A.B.-renteboekjes
f

347.378.081 t
276.339.561

Deposito’s op termijn
f

568.094.878
t
605.305.642

Crediteuren
f1.572.736.729
(1.491.168.236

Geaccepteerde wissels
f

35.035.062
f
30.384.204

Door derden geaccepteerd
t

1.490.863
f
679.802

Overlopende

saldi

en

andere r2keningen
t

97.912.852
f
94.695.179

f2.956.136.465

1

(2.832.071.624

f2.956.138.465

1

f2.832.071.624

Voor de cijfers 1962 heeft een aanpassing plaatsgevonden aan de wijze

afgelost per 15 november 1962
van opstelling van de cijfers 1963.

AMSTERDAMSCHE BANK

764

.

E.-S.B. 14-8-1963

DE TWENTSCHE BANK
rNY

en geafi1ieerde binnenlandse financiële instellingen

Gecombineerde maandstaat op 311*uli

1963 1962
1963 1962

Kas, kassiers en daggeldleningen

. .
., f
85.154.000
f
212.936.000
Kapitaal.

.

.

.

.

………….

f
60.500.000
f
60.500.000

Nederlands schatkistpapier
………
386.900.000

396.100.000
Reaerve

………………
50.000.000

46.500.000

Ander overheidspapier

………,
170.907.000
106.518.000
Leningen
………………
41:553.000
45925.000

Wissels .

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
31.122.000

21.614.000
Deposito’s op termijn
……….,
465.544.000
,
444.711.000

Bankiers in binnen- en buitenland.
.
290.840.000
124.457.000
Spaargelden

…………….,
352.162.000
,,
299.331.000

Effecten, syndicaten en waarden
. . .
70.890.000

79.030.000
Crediteuren .

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
966.677.000
.
835.324.000

Prolongaties en voorschotten
Geaccepteerde wissels
…………
1.653.000
»
332.000
tegen effecten

»
60.862.000
»
66.300.000
Kassiers en genomen daggeldleningen

,
5.013.000
,

Debiteuren
……………..
877.660.000
712.764.000
Overlopende saldi en andere rekeningen
40.358.000

56.200.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)

.
4.125.000
4.104.000

Gebouwen
.

. .

.

.

.

.

.

.

.

. .

.

.

.

.

»
5.000.000
,,
5.000.000

/1.983.460.000 /1.788.832.000
.

f1.983.460.000 f1.788.823.000

van het Gemeentefonds over de gemeenten wordt geregeld,

in plaats van een kwartaaluitkering een betaling per maand

voorgesteld, doch een amendement uit de Kamer heeft

dit getorpodeerd. Thans wil de Staat deze materie opnieuw
betet regelen en de Regering is met een wijzigingsvoorstel

gekomen. Wanneer dit wordt aangenomen zal niet ieder

kwartaal f. 450 mln, in één klap de markt binnenvloeien,
doch voortaan op de 15e van elke maand f. 150 mln. Als

motief voor de wijziging wordt genoemd een meer vloeiend

verloop in de liquiditeitspositie van het Rijk en de ge-

meenten. Dat ook de stroom in de geldmarkt wordt ge-

egaliseerd wordt niet genoemd, maar heeft m.i. ook grote

betekenis. Misschien omdat de nieuwe regeling vooral is

bezien vanuit het oogpunt van de overheid, dat men als

betaaldata de 15e van elke.maand heeft genomen.

In het licht van het algemene marktbeloop is deze datum

echter minder geschikt. Jn het midden van de maand is de

bankpapicrcirculatie nl. meestal op het laagste punt, en

de markt uit deze hoofde dus ruim. De uitkering aan de

gemeenten gaat dit nu versterken, hetgeen betekent, dat

de maandelijkse beweging wordt vergroot. Zou men de

uitkering tegen het eind van de maand hebben vastgcstld,

dan zou men twee vliegen in één klap hebben geslagen.

Immers dan zou een tegenwicht zijn geschapen tegen de

expansie van de bankpapieromloop. Er moeten sterke

argumenten zijn gcweest, die wat dt betalingsdata betreft

aan het thans aan de orde zijnde voorstel ten grondslag

liggen om tegen het belang van een soepel functioneren
van de markt te kunnen opwegen. Het zou bijzonder be-

langwekkend zijn deze motieven te vernemen.

Kapitaalmarkt.

Bij de toewijzing op de jongste lening van de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten moest weer eens een zeer be-

langrijke reductie worden toegepast. Opnieuw dus heeft het

sneeuwbaleffect van de majorering zich doen kennen.

Ruim f. 100 mln. pandbrieven hebben de hypotheek-

banken en de schcepshypotheekbanken in het eerste half-

jaar 1963 geplaatst. In de eerste helft van vorig jaar lag

het cijfer op f. 85 mln. In deze sector dus een expansie, die

eigenlijk vrijwel in de gehele financiële wereld is vast te

stellen. Dit geldt ook voor de beleggingsfondsen. Het ver-

mogen van het jonge fonds Gold Mines klom tot f.
4,57

mln, per 31juli; Valeurop zag het vermogen van f. 118,6

mln. ultimo 1962 tot f. 123,6 mln, eind juni 1963 stijgen.

tndexcijfers aandelen.
28 dec.
H.
&
L.
2 aug. 9 aug.
(1953
=
100)
1962
1963
1963 5963
Algemeen

………………
345 399

346 380
385
Intern. concerns

………….
464
555-463
522
531
Industrie

………………..
319
358— 321
345 347
Scheepvaart

…………….
134
153— 135
149
150
Banken

………………..
257
261-232
249
250
Handel enz
……………..
150
161 – 150
151
154

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 157
f. 169
f. 169,90
Philips G.B.

……………..
f. 139
t’. 153,80 t’. 155,20
Unilever

…………. ……
t’. 138.40
f. 161,40
t’. 167,90
A.K.0.

………………..
40l
476
485
Hoogovens, n.r.c.

. . . . . ……
558
594 598
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
723
780 787
Zwanenberg-Organon

……..
909’f,
900 915
Van

Gelder Zn
…………..
244 240 245
Amsterdamsche Bank

……..
390
394
1
1
392
Robeco

…………………
t’. 208
F. 223
1′. 225
New York.
Dow Jones Industrials
652 698 708
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
……….
4,24
4,25
4,22
Aand.: internationalen a)
3,20
.
3,19
lokalen a)

………..
3,86
.
3,58
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
2
1

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.

C.
D. JONGMAN.

E.-S.B. 14-8-1963

– .,

,
765

BOSTITCH ½CRL is een
hand-hechtapparaat met
een groot doordringings.
oc-
hechting tot 12 mm

/

ij

1:

1

-.

BOSTITCH Bostomatic, het electrische
hechtapparaatmetmiCrO.SWitCh.SPeCiaal /
geschikt voor kantoren, waar grote hoe-

veelheden circulaires, folders enz. voor

b.v.
direct mail campagnés gehecht moe-

ten worden.

BOSTITCH No: 7 de bedrijfszekere elec-‘

BOSTITCH B-8 Zadelhechtmachine voor

BOSTITCH EHFS is een uitermate prac.

trische draadhechtmachifle voor grote

kantoorgebruik, waarmede met gemak

tische machine voor vlak- en zadel-

hoeveelheden hechtwerk tot 22 mm

brochures van ruim 100 pagina’s nauw-

hechting. Ideale machine voor b.v.

dikte. In een oogwenk om te zetten van

keurig in de rug gehecht kunnen worden.

huisdrukkerijen. Werkt met
y
oorge-

vlak- tot zadelhechting.

vormde hechtnieten, maximale hecht.
dikte ca. 10 mm.

BOSTITCH, INC., U.S.A.

Geautoriseerd Vertegenwoordiger

DEKKER-VERPAKKING N.V.

W. Fenengastraat 21, Amsterdam –

Tel. 59765 (4 lijnen) –

-7$

hechten beter—hechten sneller

‘r
w
oiti9
gedeponeerd

E.-s.B: 14-8-1963 -.

de E

kent geen grenzen

en geeftzekerheid in elke E.E.G.-valuta

vraagt brochure aan uw agent
of
aan


.1

Nt S

amsterdam herengracht 124-128 tel.621 1.2*

DE N

1870
,

V
00
1
r
ree s4ie

kan men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

VEFAN.V.
Industrieterrein

Hoorn N.H.

STAFFUIVCTIE

Ter assistentie van onze directie

zoeken wij een jong

ECONOOM

met enkele jaren praktijkervaring in een produktiebédrijf.

Schriftelijke sollicitaties aan bovenstaand adres.

Effîciency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld don

tevens het

NETNUMMER

E.-S.B.
14-8-1963

DE VRIES ROBBE4G0

GoRINC-1ÈM

Voor onzé Hoofdzetel te Gorinchem zoeken wij

HOOFD VAN BE, ADMINISTRATIE

Zijn taûk omvat:

• leiding geven aan de boekhouding en de bedrijfsadministratie;

•ontwikkeling van de administratieve organisatie;

• bedrijfseconomische analyses en adviezen aan de directie

op bédrijfseconomisch en administratief gebied (controller).

Voor deze belangrijke functie zijn vereist:

• goede algemene ontwikkeling en gedegen kennis van bedrijfs-

economie, boekhouden en bedrijfsadministratie;

• ervaring in het geven van leiding aan een groot aantal

personeelsleden;

• eigenschappen, die goede omgang met de anderen in het

bedrijf waarborgen.

Opleiding op academisch niveau of accountantsopleiding strekt tot

aanbeveling, doch is niet vereist.

Als leeftijd is gedacht aan 35-40 jaar.

Sollicitanten zullen eventueel worden verzocht zich aan een psychotechnisch

onderzoek te onderwerpen, na eerst met de directie te hebben kennis gemaakt.

Zij, die belangstelling hebben, worden
verzocht
hun eigenhandig (niet met ballpoint)
geschreven sollicitaties te zenden aan de directie met de aanduiding: Sollicitatie.

767

Sluit uw verzekering bij
.
de

Algemeene Friesche Levensveizekering.Maatschappij

VEREENIGING
VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

– ,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij NV.

LEEUWARDEN, BJRMANIAHTJIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTrERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEMARNHEM
0

U reageert o annorjces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenba,ar maken!

_

Bij dè afdeling Financiën Publiekrechtelijke Lichamen van
het Ministerie van Financiën kan worden geplaatst

EEN ECONOOM

Taaki het verlenen van assistentie voornamelijk met betrek-
king tot de beleidsvorming ten aanzien van de financiële
verhouding tussen het Rijk en de gemeenten. Het verrichten
van dnderzoekingen ter. verruiming van het inzicht in de
omvang en de spreiding van’de behoeften der gemeenten
en in de ontwikkeling daarvan.

Vereist: Doctoraal examen economie. Goed stiist. Belang-
stelling voor de overheidsfinanciën. Enige bekendheid met
statistische methoden.
Leeftijd ten hoogste 40 jaar.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: f1.013,— tot f 1.328,— per maand'(excl. huurcomp.
en vakantiegratificatie).

Schriftelijke sollicitaties onder nr. 3-409617188 (in linker-
bovenhoek van brief en env.) aan het bureau Personeels-
voorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.’,

‘Een.

bel.eggings:

adies

uitgebracht door De Twentsche Bank, biédt U een

verantwoorde, keuze, aangepast aan het doel van Uw

belegging. Het beursverloop, 66k het waarom ervan,

vindt U in ons Wéekbericht op een persoonlijke wijze

b.eUcht. Wij zenden het U
op
aanvraag ‘gratis toe.

De

– Twentsche

Bank

Uw financiële raadsman

.

768

E.-S.B. 14-8-1963

Auteur