4.&
t
Ewocai
U3offltEiiftw
48e JAARGANG – 31 JULI 1963- No. 2399
0
4
1
SVERZEIC
IflAIJ!
LE VE NSV ZE K E RING
0
ÂMTERDAMSCRE
BANK
vraagt
jonge
economen
en
juristen
die na een 2-jarige opleiding op de Hoofdbank te
Amsterdam in aanmerking wensen te komen voor
een leidinggevende functie op een onzer bij-
kantoren.
Nadere Inlichtingen worden na schriftelijk contact
gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amsterdamsche
Bank, afdeling Personeelzaken, Hererigracht 595,
Amsterdam.
Alle assurantiën
Beleggingen
en
• .:
vermogensbeheer
ijlr
R.MËE-S & ZOÖNEN
BANKIERSEN ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM•
AMSTERDAM •/ ‘s-GRAVENHAGE / DELFT
• SCHÏEDAM / VLAARDENGEN
/ALBLASSERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
–
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rorterdajn-12, teL (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen,Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor Belgie:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per
Post, voor Nederland en de
0 verzeese R(/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer
75
ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 9300, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administçatie behoudt
zich hei recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
AMSTERDAMSCHE BANK
COMMISSIE VAN REDACTIE: H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COM?.1ISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIIt: F. Collin; J. E. Merteas
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
710
E.-S.B. 31-7-1963
Naar een trendwijziging van grondstoffenprijzen?
industriële produkten. De prijzen van deze laatste ver
tonen een relatief dalende trend. 2. In de V.S. zijn de –
strategische voorraden te groot.
Bij
een opleving van de
grondstoffenmarkt zal de overheid proberen een deel
hiervan op de markt te brengen. 3. Internationale rege-
lingen voor verschillende produkten beginnen meer effect
te krijgen. 4. Mede door deze regelingen zou de aanbod-
capaciteit dichter
bij
de vraag zijn gekomen.
5.
Men
meent dat de voorraden op het ogenblik relatief klein zijn.
Deze punten houden in: Punt 1 zal een druk uit-
oefenen op het prijsbeloop
ijsindices
van de grondstoffen, die con-
currentie ondervinden van
(een open
01
een gesloten
ii
iii
iv
markt) van Engeland en de
1962
Verenigde Staten
2).
De Moo-
dy-index verschilt echter wei-
Opm.: De raming (r) heeft be
nig van de Duitse Schulze-
index, zoals uit de grafiek blijkt. Er zou dan ook moeten
worden verondersteltd, dat een zelfde verschil tussen Enge-
land en W.-Duitsland zou bestaan. Dit lijkt onwaarschijn-
lijk. Het belangrijkste deel van de verschillen moet toch wel
worden toegeschreven aan een ongelijke pakketsamenstel-
ling. Dit wil tevens zeggen dat de prijsstijging zeker geen
algemene stijging is geweest. Maakt men een indeling naar
voedingsmiddelen en overige goederen dan blijkt de stijging
vooral veroorzaakt te zijn door de levensmiddelen (suiker
en cacao). Het is verleidelijk nu een bespreking per produkt-
groep te geven maar eventuele trendontwikkelingen vallen
dan moeilijk te ontdekken. Dit doel zal dichter worden
bereikt indien enkele belangrijke tendensen op de grond-
stoffenmarkt worden aangestipt:
1. Zeer veel grondstoffen van agrarische oorsprong of
van de mijnbouw worden beïnvloed door gelijksoortige
Zie ,E.-S.B.” van
24 juli jI.
,,Neue Zürcher Zeitung”, 16 april
ji.
In het vorig artikel
1)
werd ingegaan op de ontwikkeling
van de grondstoffenprijzen op de lange termijn. Deze
prijzen bleken in 1961/1962 volgens de gebruikte voor-
stellingswijze niet abnormaal hoog of laag te zijn. Het
probleem bleef echter of de recente stijgingen op de wereld-
markten de voorbode waren van een trendwijziging.
De wereldmarktnoteringen
zijn
snel beschikbaar in
tegenstelling tot de gegevens, die
bij
de beschouwing op
de lange termijn werden gebruikt. Natuurlijk zijn er belang-
rijke verschillen tussen beide reeksen; toch zullen de
wereldmarktnoteringen een
zekere relatie vertonen niet de
Grondstoffenpr
eerder gebruikte index. De
meest
belangrijke
wereld-
marktnoteringen
zijn
samen- i
gevoegd tot reeksen. Enkele
van de bekendste
zijn:
de 1
Amerikaanse Moody-index,
de Duitse Schulze-index en de
Engelse Reuter-index. De in- 1
dices van ,,The Economist”
en ,,The Financial Times” 1
vertonen in de periode, die
hier wordt besproken, onge-
veer hetzelfde beeld als de 1
Reuter-index. Ongelukkiger-
wijs loopt de ontwikkeling 1
van de verschillende reeksen
voor de periode in de grafiek
niet parallel. Het verschil tus- 1
sen de Reuter- en Moody-in-
dex is toegeschreven aan ver-
schillen in marktstructuur
industriej,rodukten. Pünt 2
zal een stabiliserende invloed
uitoefenen op prijsstijgingen
van een grote groep produk-
ten. Punt 3 zal een remmende
invloed uitoefenen op prijs-
dalingen. Van de andere kant
zijn deze regelingen voort-
gesproten uit een te grote
aanbodbereidheid. De ach-
tergronden van dezé bereid-
heid zijn zeer complex en
kunnen in het kader van dit..
artikel niet worden behan-
deld. Wel zullen deze poten-
tiële aanbieders de stijging
van de prijs bemoeilijken op
de langere termijn.
Punten 4 en
5
zijn niet
eenvoudig cijfermatig te be-
i
n
Fil
iv
naderen. Het is wel bekend
19
6 3
dat de wereldproduktie van
de belangrijkste produkten
rekking op juniji.
van 1958 tot 1962 met
een kleine 5 pCt. per jaar
is toegenomen
3).
De internationale handel steeg in de-
zelfde periode met ruim
5
pCt. per jaar. Verbruikcijfers
zijn niet bekend. Men is echter van mening dat de voor-
raden zijn afgenomen. Zou nu de produktiecapaciteit
de vraag naderen en zouden tevens de voorraden relatief
klein
zijn
dan zullen deze factoren de prijzen van de
grondstoffenmarkt veel gevoeliger maken.
De conclusie wordt bemoeilijkt door het geringe be-
schikbare materiaal. De tendensen, die men op de grond-
stoffenmarkt waarneemt, maken een
prijsstijging
over
een wat langere termijn niet waarschijnlijk. De jongste
ontwikkelingen dienen meer gezien te worden als tijde-
lijke onevenwichtigheden, die door de huidige markt-
situatie een invloed kunnen hebben op de prijzen. –
Voorburg.
Drs. F. J. M. MEYER Zij SCHLOCHTERN.
,,Bank for International Settlements”, ,,Annual Report
1963″.
,(r)
r
=
rmfrg
/
I
Rcuter
1 1 1
1
1
S
1
1
S
Moody
OJ
S
nn…•’l
Schulze
LiIouD.
Blz.
Blz.
Naar een trendwijziging van grondstoffenprijzen?,
Verantwoordelijkheid als meetbare maatstaf voor
door Drs. F. J. M. Meyer zu Schiochtern ……
711
beloningen; toepassing voor een nationale loon-
Een nieuwe aanpak van het betalingsbalanspro-
politiek,
door Drs. R. Nieuwenhuis ………..
718,
bleem van de Verenigde Staten,
door Dr. C. D.
Ingezonden stuk,
door Dr. A. Wattel met een
Jongman ……………………………
712
naschrift van Drs. E. van der Wolk ………..
721
Aardgas in opmars,
door F. S. Noordhoff …….
714
Boekbesprekingen ………………………724
Een teken aan de wand,
door Dr. E. J. Tobi …..
717 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
725
E.-S.B. 3 1-7-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
711
Een nieuwe aanpak van ‘het betalingsbalans-
probleem van de Verenigde Staten
Het vraagstuk van het gebrek aan evenwicht in de
betalingsbalans van de Verenigde Staten wordt in dit land
doch ook elders in steeds sterkere mate als een hoofd-
probleem gezien, dat op korte termijn om een oplossing
vraagt. In de laatsté jaren zijn reeds enkele maatregelen
getroffen, doch nu duidelijk wordt, dat na de teleurstellende
ontwikkeling in 1962 te vrezen is, dat 1963 een achteruit-
gang te zien zal geven, zijn radicaler methoden tot sanering
voorgesteld. Deze moeten worden bezien tegen de achter-
grond van het betalingsbalansprobleem. –
Kenschets van de betalingsbalanssituatie.
De positie van de Amerikaanse betalingsbalans kan in
grote lijnen als volgt worden weergegeven. De lopende
rekening toont jaar in jaar uit een belangrijk overschot,
de kapitaalbalans daarentegen tekorten, die het eerder-
genoemde surplus te boven gaan. De kapitaalbalans wordt
beheerst door twee hoofdfactoren, nl. de buitenlandse
bestedingen van de overheid – deze kunnen weer onder-
scheiden worden in de militaire uitgaven en de hulp aan
ontwikkelingslanden – en het particulier kapitaalverkeer.
De wetenschap, dat zo nodig met één pennestreek even-
wichtsherstel mogelijk zou zijn, gevoegd
bij
de grote goud-
reserve, heeft dunkt mij bijgedragen tot de gedachte, dat
de ontwikkeling rustig kon worden afgewacht. De externe
financiering van het totale betalingsbalanstekort vond
plaats door goudafgifte en doordat het buitenland in steeds
grotere omvang dollarsaldi is gaan aanhouden. Een
betalingsbalansdeficit tast ook de binnenlandse liquiditeit
aan, die, ook wanneer de verhouding van de omvang van
de buitenlandse economische betrekkingen t.o.v. die van
de binnenlandse economie ligt zoals in de Verenigde
Staten het geval is, tot rentestijging zal leiden. Dat dit
niet heeft plaats gehad, is het gevolg van de liquiditeits-
creatie door het centrale bankwezen. Tegenover het goud-
verlies sedert
1957
van $ 6,8 mrd. stonden aankopen door
de Federal Reserve van staatsobligaties van $ 6,7 mrd.
Voorstellen en maatregelen tot verbetering.
Vele analyses en voorstellen tot verbetering hebben reeds
het licht gezien. Men heeft hierbij maatregelen gevraagd
van de landen met een betalingsbalansoverschot, die hierop
neerkomen, dat men daar een loonstijging toelaat, die
uitgaat boven dé gemiddelde toeneming van de arbeids-
produktiviteit. In het afgelopen jaar heeft deze ontwikkeling
zich, gewild of ‘ongewild, in diverse landen voorgedaan.
Dè tegenhanger hiervan, een daling op korte termijn van
kosten en prijzen in de Verenigde Staten, moet als onbereik-
baar ter zijde worden geschoven. Slechts door de stijging
van het gemiddelde loonniveau ten achter te doen blijven
bij de verbetering van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
zou een versterking van de concurrentiepositie van de
Verenigde Staten kunnen ontstaan, die een vergroting
van het saldo op lopende rekening tot gevolg zou hebben.
Hieraan zou een exportdrive kunnen worden gekoppeld.
SEen groter bedrag tot financiering van de kapitaalexport
zou dan beschikbaar komen. Echter eerst op de langere
duur zouden hiervan resultaten te verwachten zijn.
Grote aandacht is geschonken aan eeii versteviging van
‘de mogelijkheid tot het tijdelijk opnemen van valutakrediet.
De Verenigde Staten hebben daartoe krachtige steun ge-
boden aan de totstandkoming van de ,,stand-by”-regeling
van het Internationale Monetaire Fonds, gesloten met 10
industriële landen en in 1962 van kracht geworden, tot een
bedrag van in totaal $ 6 mrd. Vervolgens heeft de Federal
Reserve met een aantal centrale banken en de Bank ‘voor
Internationale Betalingen bilaterale swapovereenkomsten
gesloten tot een maximum van $
1,5
mrd. De schatkist van
de Verenigde Staten heeft verder nog speciale schatkist-
certificaten in de valuta van het crediteurland in Italië en
Zwitserland geplaatst. –
Men kan maatregelen tot versterking van de lopende
rekening zeer wel gepaard doen gaan met regelingen, die
tot verlaging van het tekort op kapitaalrekening zouden
kunnen leiden. Wat de buitenlandse overheidsuitgaven
betreft, zal een directe beperking het enige werkzame
middel zijn. In deze richting is de Amerikaanse regering
in de laatste jaren gegaan. Bovendien heeft men deze
uitgaven in toenemende mate gekoppeld aan een be-
stedingsverplichting in de Verenigde Staten. Men heeft
voorts diverse regeringen in de laatste twee jaar bereid
gevonden vroeger verkregen leningen vervroegd terug te
betalen. In 1961 heeft dit $ 686 rhln. bedragen, waarvan
$ 587 mln, van West-Duitsland en $ 39 mln, van Nederland;
in 1962 $ 664′ mln., waarvan $ 469 mln, van Frankrijk.
Met betrekking tot het particuliere kapitaalverkeer
zouden eveneens directe maatregelen een effect kunnen
hebben doch dit zou invoering van deviezenrestricties, in
de zin zoals de meeste Europese landen die kennen, nood-
zakelijk maken. Deze oplossing is steeds van de hand
gewezen.
Via het marktmechanisme zouden ook resultaten zijn te
bereiken. Het streven zou er dan op gericht moeten zijn de
binnenlandse markt vèor binnen- en buitenlandse beleggers
aantrekkelijker te maken, waardoor kapitaalexport zou
worden geremd en kapitaalimport zou worden bevorderd.
Verhoging van de rente zou hiervoor voorwaarde zijn, doch
hiervoor schrikken de Amerikanen, in het bijzonder wan-
neer het gaat om de rente op lange leningen in verband met
de interne conjuncturele situatie, terug.
De tot nu toe genomen maatregelen, voor een groot deel
incidenteel van karakter, hebben niet de oplossing van het
probleem gebracht. Men heeft zich genoodzaakt gevoeld
tot een krachtiger aanpak. –
De jongste maatregelen.
De maatregelen, die ten dele reeds in uitvoering zijn en
die zijn voorgesteld, behelzen:
1. Het doen stijgen van de geldmarkttarieven met een
verhoging van het officiële disconto van 3 pCt. tot 3f pCt.
als voorlopige afsluiting.
In 1962 heeft de export van geregistreerd kort kapitaal
$ 500 mln, bedragen en het niet geregistreerde ongeveer
$ 1 mrd. In 1963 heeft deze export zich tot nu toe onver-
minderd voortgezet. De rentestijging kan deze’ stroom
beperken. ‘
712
E.-S.B. 31-7-1963
Een verdere beperking van de buitenlandse oveiheids-
uitgaven en een stijging van het deel van de buitenlandse
hulpverlening, die wordt gekoppeld aan aankoop van
goederen in de Verenigde Staten.
De invoering van een Interest Equalisation Tax
tot 15 pCt. van de waarde van buitenlandse effecten ge-
kocht door ingezetenen van de Verenigde Staten uit het
buitenland.
De totstandkoming van een ,,stand-by”-krediet-
regeling met het Internationale Monetaire Fonds van
$ 500 mln.
Het volgende commentaar zal zich beperken tot de
onder 3 genoemde maatregel.
De Interest Equalisation Tax.
Ofschoon de stijging van de geldmarktrente enige in-
vloed op de kapitaalmarktrente zal hebben, mag niet
worden verwacht, dat de netto-export van lang kapitaal
hierdoor veel zal verminderen. Daarom gaat men het
netto-rendement, te ontvangen door Amerikaanse inge-
zetenen, zodanig manipuleren, dat het rendementsverschil
tussen de binnenlandse en de buitenlandse markten wordt
verkleind. Daartoe wordt de Amerikaanse ingezetenen, die
uit hoofde van een emissie nieuwe aandelen of obligaties
verwerven of zich reeds in circilatie bevindende effecten
kopen, voor zover betrokken uit buitenlandse bron, een
belasting opgelegd. Deze bedraagt voor aandelen 15 pCt.
en voor obligaties met een looptijd van tenminste 3 doch
minder dan 3f jaar 2/
4
pCt. welk percentage oploopt om
voor obligaties met meer dan 281 jaar looptijd 15 pCt.
te bereiken. Hiermede wordt uitgaande van de huidige
verhoudingen het rendement voor de koper met ca. 1 pCt.
gedrukt.
Van de belasting zijn uitgezonderd:
obligaties met een looptijd korter dan drie jaar;
,,direct investments” in buitenlandse fabrieken en
affiliaties;
effecten uitgegeven door internationale organisaties,
waarvan de Verenigde Staten lid zijn, zoals de Wereidbarik;
effecten uitgegeven door de overheid van nader aan-
geduide ontwikkelingslanden en door organen met een
staatsgarantie t.a.v. de uitgifte van de desbetreffende
overheid.
Uit deze uitzonderingen volgt dat nog een belangrijke
kapitaalexport mogelijk blijft. In 1962 bijv. bedroeg de
totale particuliere export $ 3 mrd., waarvan $ 1,2 mrd.
naar West-Europa.
Uit persberichten is bekend, dat nog andere uitzonderin-
gen mogelijk zouden zijn. Dit geldt met name voor Canada,
waar
bij
emissies van geval tot geval zou worden nagegaan
of de belasting al dan niet zal worden toegepast.
Het behoeft weinig betoog, dat het bijzonder moeilijk
is de gevolgen te beoordelen. Het is mogelijk, dat het
Amerikaanse parlement de voorstellen niet accepteert resp.
min of meer belangrijke wijzigingen aanbrengt. Voorts
weet men niet of de Amerikaanse belastingdienst een
effectieve controle zal kunnen opbouwen; evenmin of de
wet zelf waterdicht is. Wat het eerste punt aangaat, moet
men er rekening mede houdn, dat de kopers van buiten-
landse effecten voor een belangrijk deel fondsen en andere
groteinstellingen zijn, die geen conflict met de fiscus wen-
sen. Van groot belang is, dat de maatregel tijdelijk is.
Eind 1965 zal de wet, indien aangenomen, vervallen. Dit
is een betrekkelijk korte tijd; deze omstandigheid kan het
gedrag van de betrokkenen beïnvloeden. De datum van
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN, DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
MEER bAN 3110 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(1. M.)
ingang is bepaald, namelijk, ook weer indien parlementaire
sanctie zal worden verkregen, op 19 juli 1963. Reeds zijn
er berichten, dat voor op de Amerikaanse beurzen genoteer-
de effecten de maatregelen eerst 16 augustus van kracht
zullen worden. Tenslotte is het niet zeker hoe de betrok-
kenen zullen reageren, waarbij komt, dat inmiddels de
alg&mene ontwikkeling verder gaat, waardoor het ook in
de toekomst moeilijk wordt de gevolgen van de I.E.T. te
scheiden van andere invloeden. Dit alles is nodig om duide-
lijk te maken, dat het volgende commentaar met groot
voorbehoud wordt gegeven en niet meer is dan een bij-
drage tot de meningsvorming.
Door dé aankondiging op 19juli is er een schot opgericht
tussen de markt in de Verenigde Staten enerzijds en de
markten daarbuiten anderzijds. De kapitaalstroom, voor
zover voortvloeiend uit de onder de J.E.T. vallende trans-
acties, is afgedamd. De verdere gevolgen zullen afhankelijk
zijn van de reacties in de twee ,,dedmarkten”. Het komt
mij voor, dat men hierbij onderscheid moet maken tussen
de emissies en de transacties van effecten, die zich reeds in
het verkeer bevinden.
Wanneer een aspirant geldnemer onder de oude voor-
waarden nieuwe aandelen of obligaties zou willen plaatsen,
zal
hij
geen kans van slagen hebben. De Amerikaanse geld-
nemers zijn zeker niet bereid thans een lager rendement te
accepteren. Dit betekent, dat de geldnemer een zodanig
hoger rendement moet aanbieden, dat hij de belasting als
het ware voor zijn rekening neemt. Of hij hiertoé bereid
is, hangt af van de uitwijkmogelijkheden. Deze zijn niet
groot. Het aantal kapitaalexp6rt&rende landen in de
wereld is beperkt – buiten de Verenigde Staten alleen
enkele Europese landen – en een deel hiervan, w.o. ons
land, kent een controle op deze export. De korte termijn
speelt hierbij ook een rol. Het lijkt mij, dat de plaatsing
van emissies in de Verenigde Staten wel geremd zal worden,
maar niet geheel zal ophouden. Een complicatie doet zich
nog voor voor die instellingen zoals de internationale
concerns, die gewend zijn bij een emissie het kapitaal uit
verschillende landen aan te trekken. Zouden zij de emissie-
voorwaarden niet op de Amerikaanse omstandigheden
afstemmen, dan komen bij aandelenuitgifte de claims
E.-S.B. 31-7-1963
713
automatisch op markten buiten de Verenigde Staten
terecht.
T.a.v. de transacties van vroeger uitgegeven effecten
moet men nog onderscheiden de fondsen waarvan een
zeker kwantum reeds in de Verenigde Staten circuleert en
die, waarbij dit niet het jeval is. Bij deze laatste categorie
vindt de koersvorming buiten de Verenigde Staten plaats.
7
Een Amerikaanse belegger kan zulk een effect alleen ver-
krijgen, wanneer hij een offer brengt. Hij weet bovendien
dat hij dit doet zolang hij bezitter blijft doch dat na ultimo
1965 zodanig offer niet meer wordt gevraagd. Hij moet
als het ware een ,,verlies” in 24 jaar of minder afschrijven.
Het komt mij voor, dat hierdoor deze aankopen niet of
nauwelijks meer zullen plaatsvinden.
Bij de effecten, die zich reeds in Amerikaanse porte-
feuilles bevinden, lijkt het volgende mogelijk. De Am&i-
kaanse belegger zal
bij
aankoop de goedkoopste weg
zoeken. Thans is aankoop in het buitenland de onvoor-
deligste. Reeds jarenlang is de totale vraag naar buiten-
landse effecten in de Verenigde Staten groter dan het
binnenlandse aanbod; het tekort werd door effectenimport
aangevuld. Als gevolg van de I.E.T. zal in de Verenigde
. Staten het aanbod verminderen, hetgeen bij onveranderde
vraagcurve een tendentie tot koersstijging doet ontstaan.
Op buitenlandse beurzen valt een deel van de vraag weg,
hetgeen een tendentie tot koersdaling in het leven roept.
• Bij inelastische vraag en aanbod zal een koersafwijking
• ter grootte van de belasting kunnen ontstaan, dus maxi-
maal 15 pCt. Mocht dit ecart ontstaan, dan zullen de
transacties weer worden hervat. De belasting is in de prijs
geabsorbeerd.
Het is onwaarschijnlijk, dat
bij
koerswijziging de vraag
niet zou reageren. In de Verenigde Staten zal de vraag
verminderen, buiten dit land zal de vraag toenemen. Dit
brengt mede, dat de koersafwijking vermoedelijk kleiner
zal zijn dan overeenkomt met de I.E.T. Van groot belang –
voor de vraag, in welk land de koersreaçtie het grootst zal
zijn, is de markt waar de koersvorming in hoofdzaak tot
stand komt. Is dit New York, dan zal de grootste koers-
wijziging elders mogen worden verwacht. Ligt de leiding-
gevende markt t.a.v. de koersvorming buiten de Verenigde’
Staten, dan zal in dit land de koersverandering het grootst
zijn. Dat betekent ook, dat zolang het koersecart kleiner
is dan 15 pCt. de drempel het internationale verkeer tussen
beide markten zal blijven belemmeren.
Wat de Verenigde Staten betreft, zal de binnenlandse
kapitaalmarkt dan worden verruimd, hetgeen een druk
op de rente doet verwachten. In de vroegere partnerlarden
mist men een stuk aanbod, hetgeen een tendentie tot rente-
stijging in het leven roept.
De invloed op de betalingsbalansen zal hierin bestaan,
dat die der Verenigde Staten, overeenkomstig de bedoeling,
wordt ontlast, terwijl in de kapitaalimporterende landen een
verslechtering gaat optreden.
Wat tenslotte de kwantitatieve betekenis voor Nederland
is, moet worden bedacht, dat sedert 1952 de buitenlandse
aankopen van Nederlandse effecten wel van grote betekenis
zijn geweest, doch dat eerst de laatste
5
â 6 jaar de Verenigde
Staten hierbij een hoofdrdl zijn gaan spelen. In het afge-
lopen jaar was er, in verband met de koersdaling in mei,
een daling van gemiddeld omstreeks f. 500 mln, per jaar;
in 1958 t/m 1961 tot f. 90 mln. Ook in 1963 is, naar kan
worden vermoed, de effectenexport naar de overzijde van
de oceaan netto niet zo omvangrijk geweest, zodat de
repercussies voor onze beurs, voor de binnenlandse rente-
ontwikkeling en voor de betalingsbalans eveneens beperkt
zullen blijven.
Als algemeen bezwaar tegen het bovenstaande zou men
kunnen aanvoeren, dat de redenering rechtlijnij is, doch
dat het gedrag, van met name de beurs, veelal ook door
niet-rati6nele factoren wordt bepaald.
Hilversum,
Dr. C. D. JONG MAN.
Aardgas in opmars
In het jongste verleden heeft het aardgas een fantas-
tische opgang gemaakt. In 1948 kon het net één promille
van de Europese energiebehoefte dekken, in 1958, was dat
al ongeveer 1,2 pCt. De consumptie van aardgas is in die
tijd dertien keer zo groot geworden.
Zal deze tendens zich voortzetten? Waarschijnlijk niet
in de mate waarin dat tot nu toe is geschied, maar dat het
gebruik flink zal stijgen schijnt toch wel evident. In een
rapport van de Organisatie voor Europese Economische
Samenwerking wordt geschat, dat de produktie – en dus
ongeveer de consumptie – van aardgas in Europa tussen
1955 en 1965 zal verviervoudigen en dan de volgende tien
jaren nog eens zal verdubbelen.
N. Rott. Cl., 12 mei 1960, uit ,,Aardgas in opmars”.
De situaiie in de Verenigde Staten.
Het is alweer bijna 4 jaren geleden sinds er in ,,E.-S.B.”,
resp. op 23 september en op 14 oktober 1959, artikelen
van onze hand geplaatst werden over de Westeuropese
gasvoorziening, waarin, er op kon worden gewezen, hoe
snel de Amerikaanse aardgasindustrie zich in de laatste
kwarteeuw heeft weten te ontwikkelen, waarbij
zij
die in
West-Europa verre achter zich heeft gelaten. Wij menen
dat het de moeite loont om na te gâan, hoe de feiten er op
dit ogenblik voorstaan en zöuden ook nu willen beginnen
met het een en ander over de Amerikaanse aardgasindustrie
mede te delen.
Als
wij
uit een publikatie van de Petroleum-afdeling van
The Chase Manhattan Bank, New York, vernemen dat de
Verenigde Staten met 6 pCt. van de wereidbevolking meer
dan 40 pCt. van velerlei grondstoffen gebruikten, dan blijkt
tevens dat voor aardgas een’percentage
van
74 genoteerd
stond (petroleum
45).
Verder is het van belang om te
weten dat in de Verenigde Staten in de periode 1956-1961
de vraag naar petroleumprodukten steeg met 20 pCt.,
doch die naar aardgas met niet minder dan 80 pCt. Het
gebruik van aardgas is inderdaad met sprongen omhoog-
gegaan, zoals uit het navolgende staatje blijkt:
714
•
E.-S.B. 3 1-7-1963
1920
19391 1948j1953
1954
1960
1961
1970
(in procenten)
77,9
51,0
46,6
31,0 26,9
23,0
22,1
13,6
33,8
35,1
42,0
43,9
45,0
44,6
steenkool
………..
aardgas
……….
4,3
1,6
14,3
23,0
24,8
28,0
29,4
[
14’0
olij’……………
waterkracht
4,2
..
3,6
4,0 4,0
4,4
4,0
3,9
100 100
100
100
100
100 100
Naar men ziet, een ononderbroken stijging. Men ver-
wacht algemeen dat deze ‘stijging zich zal voortzetten en
meent dan ook te kunnen aannemen dat het aardgas in
1970 met 35 pCt. op de brandstoffenbalans zal kunnen
prijken. Het behoeft onder deze omstandigheden dan ook
geen verwondering te verwekken dat ,,The Christian
Science Monitor” uit Boston, welk blad veel aandacht
pleegt te schenken aan het gebeuren in de petroleum-
wereld, in februari 1960 vier artikelen heeft doen ver-
schijnen over het snel toegenomen gebruik van aardgas in
de laatste kwarteeuw, van welke artikelen de teneur was
dat zich hierdoor een nieuwe industriële revolutie heeft
voltrokken. Het kan ook niet anders als men bedenkt, dat
de aardgasindustrie begin 1960 als no.
5
op de lijst stond
van de zeer grote Amerikaanse maatschappijen. Haar aan-
delenkapitaal bedroeg $ 20 mrd. en neemt jaarlijks met
$ 2 mrd. of meer toe. Slechts zeer weinige Amerikaanse
ondernemingen kunnen zich hiermede meten.
De aardgasindustrie voorziet thans in de behoeften van
32 mln, verbruikers in hun huizen, in kantoren en in de
industrie, dank
zij
een buisleidingennet, lang
595.000
mijl,
meer dan genoeg om de maan te bereiken en terug ).
Geweldige kapitlen waren ermede gemoeid om zulk een
distributiesysteem tot stand te kunnen brengen. Het zijn
enorme prestaties die de Verenigde Staten op hun naam
hebben gebracht. Ze hebben ook in dit opzicht West-
Europa, zoals wij reeds konden opmerken, verre achter
zich gelaten. Maar behoeft dat zo te blijven? Zal een inten-
sieve exploratie van de Westeuropese bodem geen belang-
rijke perspectieven kunnen openen voor de ontwikkeling
van een Westeuropese aardgasindustrie?
De zeer grôte hoeveelheden aardgas die betrekkelijk on-
langs in de buurt van Lacq in Zuid-West-Frankrijk en later
in onze provincie Groningen
bij
Slochteren zijn aange-
troffen, behoeven waarlijk niet op zichzelf te staan. Ook
uit de Sowjet-Unie komen meer en meer berichten over
belangrijke aardgasvondsten. Jammer is alleen dat Europa
verdeeld is in een groot aantal zelfstandige staten, wat een
zware handicap betekent voor een intensieve exploratie.
Het getob om te komen tot een gemeenschappelijk energie-
beleid in klein-Europa, om van het grotere Europa maar
niet te spreken, maakt dit maar al te zeer duidelijk.
Wij komen op de aardgaspositie in West-Europa terug
(in 1953 stond het aardgas slechts met 1 pCt. op de brand-
stoffenbalans), en willen thans de vraag onder de ogen
zien of de aardgasproduktie in de Verenigde Staten om-
hoog zal kunnen blijven gaan. Enig optimisme is o.i. wel
op zijn plaats, omdat de geschatte reserves in de loop van
deze eeuw
altijd
aan de lage kant zijn gebleken te zijn en
de ervaring verder heeft geleerd, dat
bij
ontginning van
produktiegebieden het inzicht inzake vermoedelijke reser-
ves verruimd wordt. Wij worden in dit optimisme versterkt
na kennisneming van de uiteenzettingen van twee Ame-
rikaanse experts op dit gebied, t.w. de heer Morgan J.
1)
In de onlangs verschenen brochure ,,Aardas” van Shell
Nederland N.V. wordt gesproken van ca. 1 mln.
km
in begin
1962.
E.-S.B. 31-7-1963
Davis, voorzitter van ,,The Board of the Humble Oil &
Refining Company”, en de heer Dr. A. L. Levorsen, die
gedurende een periode van
45
jaren op zoek is geweest
naar nieuwe olie- en aardgasvelden.
Hun betoog in een gemeenschappelijke conferentie van
,,The American Association of Petroleum Geologists”,
,,The Society of Economic Paleontologists and Minera-
logists” en ,,The Mid-Western Societies bf Exploration,
Geophysicists” (Dallas, april 1963) kwam hierop neer dat
degenen, die de uitputting van petroleum- en aardgas-
resérves voorspellen, ,,are out of date”. Naarmate de tech-
nologie een uitbreiding ondergaat, zo ontwikkelt zich ook
de capaciteit tot het ontdekken en tot het onttrekken van
ruwe olie en aardgas aan de uitgestrekte ondergrondse
opslagplaatsen, die als het ware in elkaar overgaan. Als
de eerste opslagplaats is leeggehaald, kan er een tweede en
veel grotere opslagplaats ontsloten worden en daarna ont-
.dekt de
,
onderzoeker een weer grotere opslagplaats. De
heer Davis, die deze uiteenzetting ten beste gaf, gaf verder
als zijn oordeel te kennen, dat
wij
nog aan het begin staan
van de ontsluiting van een reeks van opslagplaatsen.
Dr. Leverson gaat ervan uit dat er zich een zeer groot olie-
gebied bevindt (10 maal groter dan het zo bekend geworden
olieveld in Oost-Texas) langs de ,,South Appalachan
Arch”, die zich uitstrekt van de Florida-Panhandle, over
Alabama en Mississippi, tot Noord-Louisiana. Maar dit is
bij lange na niet het enige nog onontgonnen gebied.
De conclusie, waartoe beide inleiders kwamen, was dat
de pessimistische voorspellingen die in het begin dezer
eeuw en ook nog daarna zijn gedaan ten aanzien van een
S
spoedige uitputting der petroleum- en aardgasreserves,
achteraf beschouwd eigenlijk lachwekkend moeten worden
genoemd. Hun oordeel stemt overeen met dat van de
Zwitserse geleerde Dr. Winiger, die begin februari 1959 .’
een inleiding hield over de energievoorziening in het atoöm-
tijdperk voor de Züricher vereniging van architecten en
ingenieurs en
bij
die gelegenheid naar voren bracht, dat
het aardgas van groot belang moet worden geacht. De
vastgestelde reserves belopen 40.000 mrd. m
3
, de waar-
schijnlijke reserves 160.000 mrd. m
3
. Op basis van het
gebruik in 1956 zou dit toereikend
zijn
voor 120 resp.”
480 jaar. Inzet van kernenergie zou een besparing van
50 pCt. kunnen opleveren. Er zou dus een verdubbeling
van de levensduur mogelijk zijn.
Uit een publikatie van een commissie, ingesteld door
het ,,American Petroleum Institute” en de ,,American Gas
Association” (april 1960), blijkt dat de aardgasreserves.
worden gesteld op 262.600.000.000.000 ,,cubic feet”, zijnde
een stijging
van 8.400.000.000 ,,cubic feet” over 1958. Het
zijn cijfers om van te duizelen, maar
zij
geven toch wel
een goedinzicht in de geweldige mogelijkheden voor de
Amerikaanse aardgasindustrie
2).
De situatie in West-Europa.
Als wij nu de situatie in West-Europa op dit gebied in
ogenschouw gaan nemen, dan willen
wij
gaarne beginnen
met enkele gegevens over te nemen uit het artikel ,,Eng-
lands energiebehoeften in de naaste toekomst” uit ,,De
Essobron” van september 1955. Het betreft brandstoffen-
balansen over 1954 van de Verenigde Staten, van West-
Europa en van Engeland,. waarbij
wij
die van de Sowjet-
Unie over 1955 voegen.
2)
Eind
l96
werden de aardgasreserves gesteld op
237.774.000.000.000
,,cubic
feet”.
715
(
0
Verenigde West-p,u•opa Engeland Sowjet-Unie
Staten
(in procenten)
steenkool
26,9 67,0
86
70,4
aardolie
………..
43,9 21,2
14
22,5
aardgas
24,8 0,9
–
2,2
waterkracht
4,4
10,9
–
–
..
– –
–
4,2
turf.
……………
leistlie
eeno
–
– –
0,7
100
100
100
100
,,De Economist” van november 1958 noemde voor de
Sowjet-Unie voor steenkool een percentage van 64,8. Men
hoopt daar dit percentage in ‘1965 terug te kunnen brengen
tot 44, maar blijft dan nog ver boven het percentage van
26,9 voor de Verenigde Staten over 1954. Ook West-
Europa in zijn geheel en Engeland vertonen ten opzichte
van de Verenigde Staten een zeer grote achterstand.
Dan verschijnt op 22januari 1960 het rapport ,,Towards
a New Energy Pattern in Europe” van de O.E.E.Ç, waar-
in o.a. een schatting voorkomt van het verbruik van aard-
gas in de jaren
1955,
1965 en 1975 van resp. 7, 25 en 50
tot 60 mln, ton steenkoolequivalent, zijnde resp. 1,16; 3,62
en 6,47 pCt. van de totale voorraad energie. In een in
december 1962 door de E.G.K.S. uitgebracht rapport,
waarover wij hierna nog een enkele opmerking zouden
willen maken, worden voor de jaren 1960, 1970 en 1975
de navolgende percentages genoemd: 3;
5
en 5-7. Op blz.
6 van het eerstgenoemde rapport zegt de Commissie dat,
als tegen 1975 de technische en economische problemen
wat betreft het vervoer en het gebruik van natuurgas uit
de Sahara, alsmede uit het Caraïbische gebied’ en uit het
Nabije Oosten, van waaruit West-Europa ook natuurgas
zal kunnen betrekken, tot een oplossing zijn gebracht, deze
energiebron dan ongeveer 135 mln, ton steenkoolequiva-
lent zou kunnen opbrengen, wat gelijk zou staanmet on-
geveer 10 pCt. van het totale energieverbruik. De eigen
produktie in West-Europa haalt de 10 pCt. dan ook niet.
,,L’Economie”, Parijs, kwam in het nummer van 21 juli
1960 slechts tot 2,6 pCt. Wij tekenen hierbij aan dat de
Commissie
bij
het uitbrengen van haar rapport nog niet
kon weten dat in onze provincie Groningen ontzaglijke
voorraden aardgas zouden worden aangeboord.
Er zijn resp. op 3 september en in december 1962 twee
andere rapporten uitgebracht, waarmede
wij
ons thans
gaarne enige ogenblikken willen bezighouden. Wij bedoelen
het rapport: ,,Report on European Energy Problems” van
de Economische Commissie uit de Raad van Europa en
het rapport: ,,Onderzoek naar de energievooruitzichten
in de Europese Gemeenschap” van de E.G.K.S. In het
eerstgenoemde rapport is op blz. 108 een conclusie afge-
drukt, waarin gezegd wordt, dat het aardgas in de naaste
toekomst in de Westeuropese energievoorziening geen in-
grijpende veranderingen teweeg zal brengen, omdat de
produktie van aardgas in de landen van West-Europi
daarvoor te gering is. De Commissie beriep zich daarbij
op een uitspraak van de Gasconimissie van de O.E.E.C.
(blz. 104). Ook wordt in het rapport van de Economische
Commissie van de Raad van Europa op blz. 1031104 ge
;
zegd dat ,,all types gas” (gas, as a whole) slechts 10 pCt. van
het totale energieverbruik voor hun rekening nemen. Dat
percentage gold voor 1958
(1950:
8 pCt.). Vergeleken bij
de 0,9 pCt. over 1954 is hier dus toch wel sprake van een
niet
onbelangrijke
vooruitgang. De voornaamste produktie-
landen waren Oostenrijk, Frankrijk, West-Duitsland en
Italië. Ons land heeft zich inmiddels hierbij gevoegd.
Alvorens nu iets mede te delen over het zeer belangrijke
rapport van de E.G.K.S., willen wij er hier aan her-
inneren, dat er in november 1960 ook een rapport is ge-
publiceerd door de Gascommissie uit de O.E.E.C.: ,,Gas
in Europe”. Daarin hebben wij o.a. kunnen lezen dat ge-
produceerd gas en aardgas voor 6,8 pCt. de totale behoeften
aan energie voor eindgebruik van de O.E.E.C.-landen
dekken, maar dat de vraag naar gas in de afgelopen tien
jaren bijna 6 pCt. per jaar beliep tegen 4 pCt. voor de
globale energiebehoeften. Dit wijst erop dat het aandeel
van aardgas in de energievoorziening niet zo bescheiden
zal behoeven te blijven als dat thans het geval is. In dit
verband mogen wij ons beroepen op een mededeling gedaan
door ,,L’Economie”, Parijs, dat de Euromarkt-landen in
1938 slechts over 50 mln. m
3
aardgas beschikten, doch
dat deze produktie, dank zij belangrijke vondsten in Frank-
rijk (Lac) en Italië (Povlakte), in
1959
bleek te zijn op-
gelopen tot 19 mrd. m
3
. Waarom – zo vragen wij – zou
deze produktieverhoging zich in de komende jaren niet
voortzetten of meent men, dat nieuwe aardgasvondsten
beperkt zullen blijven tot Slochteren?
In het E.G.K.S.-rapport worden de aangetoonde aard-
gasreserves (in mrd. m
8
= 1 m
3
is gelijk aan 1,29 kg steen-
koolequivalent) voor Nederland geschat op 300 tot 400,
waarmede het aan de spits
blijkt
te staan. Het laat ook
Frankrijk achter zich. Vreemd genoeg wordt in dit rapport
Oostenrijk niet als aardgasproducent gênoemd, terwijl het
toch als no. 3 voorkwam op een door de Raad van Europa
gepubliceerd overzicht.
Nu nog een enkel woord over de onlangs verschenen
brochure ,,Aardgas” van Shell Nederland N.V., waarin
o.a. gezegd wordt dat alle tekenen erop wijzen dat het ge-
bruik van aardgas de komende jaren nog aanmerkelijk
zal toenemen. Op dit gebied heerst overal grote bedrijvig-
heid. In Zuid-Amerika, de Sowjet-Unie, West-Europa, de
Sahara, de Verenigde Staten – om slechts enkele belang-
rijke gebieden te noemen – is men druk bezig; niet alleen
met het opsporen van nieuwe gasvelden, maar ook met de
aanleg van aardgasleidingen naar vaak veraf ‘gelegen ver-
bruiksgebieden, met de bouw van installaties voor het
vloeibaar maken van aardgassen, speciale tankschepen om
deze te vervoeren, tanks om ze op te slaan, en fabrieken
om aardgassen tot handelsprodukten te verwerken.
Het ‘aardgasverbruik in de E.E.G.-landen – zegt de
schrijver van deze brochure verder – vertoont een stij-
gende tendens: 1958: 8 mln, ton S.K.E.,
1959:
11 mln.
ton S.K.E., 1960: 14 mln, ton S.K.E. en 1961: 16 mln.
ton S.K.E. (steenkoolequivalent). Maar
hij
laat erop volgen,
dat, hoewel aardgas dus hoogst waarschijnlijk nog vele
jaren een zeer belangrijke bron van energie zal blijven
vormen, nien niet uit het oog dient te verliezen dat de
wereldproduktie ervan toch slechts voor een betrekkelijk
gering gedeelte voorziet in de totale energiebehoeften. Voor
1960 was dit 12 pCt. In een tabel inzake het wereldenergie-
verbruik van commerciële brandstoffen (1820-195), zoals
die was afgedrukt in ,,De Essobron” Van juli 1958, kbmen
wij tot deze percentages voor steenkool, olie, aardgas en
waterkracht: 47,3-34,7-11,4-6,6.
Zou hiermede het laatste woord gezegd zijn? Tot 1960
stond Italië aan de spits der aardgasproducerende landen
in West-Europa. Toen verdrong ons land het van de ere-
plaats. Meent men dat nieuwe verrassingen zullen uit-
blijven? De geschiedenis van het Amerikaanse aardgas
leert ons wel anders.
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
716
E.-S.B. 31-7.1963
Een teken aan de wand
01
• Dezer dagen heeft de Sociaal-Economische Raad het
verzoek van het Bedrijfschap voor het Slagersbedrijf tot
het verlenen van de bevoegdheid tot derdenbinding wat
betreft zijn verordening ,,Verbod Cadeau- en Korting-
stelsel” en die aangaande de ,,Prjsvorming Slagersbedrij-
ven” verworpen. Op zichzelf geen wereldschokkende ge-
beurtenis – hoezeer ook het beleid van genoemd bedrijf
–
schap erdoor wordt gelaedeerd – maar nochtans van grote
principiële betekenis met betrekking tot de gang van zaken
in de distributie als geheel. De eerstgenoemde verordening
houdt in een verbod van het geven van geschenken en
kortingen, voor zover deze laatste niet uitsluitend verband
houden met de jegens de afnemers verschuldigde prestatie.
De tweede verordening schrijft voor, dat t.a.v. de bere-
kening van de aanbodprjs de opbrengst van dé verkoop
van vlees en vleeswaren in een periode van 12 maanden
ten minste gelijk moet
zijn
aan de inkoopwaarde der ver-
kochte waren, verhoogd met de volgens een zgn. open
calculatieschema vast te stellen overige kosten over deze
periode.
De strekking van de eer’stgenoemde verordening is
duidelijk. De tweede werd
destijds
ingegeven door het feit
dat in het verleden
bij
herhaling in de slagerij als gevolg
van de oningeperkte concurrentie verwoede prijsoorlogen
voorkwamen, die de gehele bedrijfstak dreigden te ont-
wrichten. In dit verband is het uiterst curieus vast te stellen,
dat als een der argumenten bij de bestrijding van de derden-
binding op dit stuk de vrees voor onverantwoorde prijs-
concurrentie onberijpe1jk werd genoemd, omdat de sla-
gers als gevolg van een van oudsher heersende sterke
groepsdiscipline een zeer geringe geneigdheid tot prijs-
concurrentie aan den dag zouden leggen! Doch dit terzijde.
Gedurende verscheidene jaren hebben beide verorde-
ningen voor het slagersbedrijf zegenrjk gewerkt. De aan-
vankelijk hier en daar optredende tegenzin is grotendeels
verdwenen, vertoont zich alleen nog
bij
een groep slagers,
die althans het zgn. zegelen ook in deze bedrijfstak mogelijk
zouden willen maken. De soepele toepassing van het cal-
culatieschema heeft niet alleen de vroeger zo beruchte
,,vleesoorlogen” geheel doen verdwijnen, doch heeft ook
een bijzonder grote opvoedende werking uitgeoefend in
zoverre de slagerij meer en meer heeft leren inzien, dat de
boekhouding er niet alleen is voor fiscale doeleinden, doch
ook ,,a tool of management” behoort te zijn; het bedrijfs-
economisch inzicht in de branche is sterk verbeterd.
T.a.v. de Verordening Prijsvorming dient nog te worden
opgemerkt, dat daaromtrent o.a. in de grote pers nogal
eens misverstand heerst. ‘Wanneer bij.v. een bericht om-
trent de verwerpiiig van de gevraagde derdenbinding als
kop het opschrift draagt ,,Grootwinkelbedrijven niet ge-
bonden aan slagersprjzen”, dan is dat volkomen onjuist.
Immers, de verordening schrijft in het geheel geen prijzen
voor, doch stelt alleen, dat die zodanig moeten zijn, dat
het uiteindelijk resultaat in de genoemde periode dient te
voldoen aan de hierboven genoemde eisen. Maar dat be-
tekent, dat elke slager volkomen vrij is op elk ogenblik
zijn prijzen te stellen zoals hem dat gewenst voorkomt,
mits hij het uiteindelijk resultaat maar in het oog houdt.
Wat heeft nu het bedrijfschap bewogen derdenbinding
te verzoeken? Het simpele feit, dat in de laatste jaren de
verkoop van vlees door anderen dan slagers een grote en
nog steeds toenemende betekenis heeft gekregen. Niet al-
leen
bij
de supermarkets, waarvan verscheidene zich door
middel van een of andere juridische constructie aan de
werking van het bedrijfschap hebben weten te onttrekken,
doch ook als gevolg van het feit, dat onlangs de figuur
van de zgn. vleesverkoper wettelijk mogelijk is geworden,
waardoor bijv. elke kruidenier naast de door deze reeds
verkochte vleeswaren nu ook vlees mag verkopen, mits
met goed gevolg een examen is afgelegd. Het behoeft geen
betoog, dat het binden van dè slagers aan bepaalde voor-
schriften en het vrijlaten van de andere vleesverkopende
ondernemingen scheve toestanden schept, waarvan de
eersten de dupe zouden worden. Vandaar het verzoek.
De Organisatie-Commissie van de S. -E.R. bracht een
ontwerp-advies voor de Raad, waarin zij stelde geen be-
zwaren te hebben tegen de derdenbinding op het stuk van
het verbod van cadeaus en kortingen, waarbij o.m. ge-
wezen werd op het feit, dat ook het Bedrijfschap voor het
Bakkersbedrjf op soortgelijke gronden deze derdenbinding
heeft verkregen. Bij het debat in de raad werd hieromtrent
opgemerkt, dat de slagers die dan ook maar hadden moeten
vragen
bij
de instelling van hun schap, waartegenover
terecht werd opgemerkt, dat de slagerij bij het aanvragen
van het instellingsbesluit de huidige ontwikkeling van de
vleesdistributie onmogelijk heeft kunnen voorzien. Wat de
prjsvormingsverordening betreft was de commissie ver-
deeld. Erkend werd, dat bij een inbreuk op de gestelde
regels door andere vleesverkopers licht een onverantwoorde
prijsconcurrentie kan ontstaan, waarvan het effect op het
slagersbedrjf veel groter is dan op de overige verkopers van
het artikel vlees, wier hoofdbedrjf immers de vleesverkoop
niet is. De voorstanders van de derdenbinding wilden
onder bepaalde technische voorwaarden waaraan het cal-
culatieschema zou moeten voldoen, het verzoek wel toe-
staan; de tegenstanders echter beriepen zich op het feit,
dat bij supermarkets e.d. toepassing van een calculatie-
schema onmogelijk zou zijn omdat voor de toerekening
van de algemene kosten aan de onderdelen van de onder-
neming geen objectieve verdeelsleutel te vinden zou zijn.
Nu is de verleiding groot het debat over dit advies in
de raad op de voet te volgen, temeer daar er nogal wat
onbewezen stellingen en zelfs aparte onjuistheden zijn te
berde gebracht. Die verleiding dient te worden weerstaan:
een dergelijk verslag is beter op zijn plaats in de vakpers,
waar de polemieken dan ook reeds aan de gang zijn. Hier
interesseert veeleer een belichting van de achtergronden
van de afwijzing, temeer waar, zoals reeds in de aanhef
vermeld, deze van grote betekenis zijn voor de te ver
–
wachten gang van zaken in de gehele distributie, dus waar
–
lijk niet alleen
bij
het artikel vlees.
Over het uitstrekken van het verbod tot het geven van
cadeaus en kortingen tot derden is betrekkelijk weinig ge-
zegd, echter des te meer over de kwestie van de prijs-
vorming. Nu zou men hebben kunnen verwachten, dat met
name de onmogelijkheid van het vinden van een verdeel-
sleutel, waarvan boven sprake was, breed zou zijn aange-
toond, doch dit onderdeel werd met een enkele gemeen-
plaats. afgedaan. Het accent werd door de bestrijders op
een veel principiëler vlak gelegd: de geparallelliseerde
E.-S.B. 31-7-1963
717
levensmiddelenbedrijven willen Vrij Zijfl in hun prjsbe-
paling, Vrij om naar willekeur te kunnen concurreren.
Scherp kwam dit tot uiting in een brief, welke het Centraal
Bureau Levensmiddelenbedrijf – hoewel vanzelfsprekend
tijdens de hearings ook al volledig in de gelegenheid ge-
steld van zijn gevoelens te doen blijken – kort voor de
zitting van de raad aan deszelfs leden heeft gezonden.
Dat de prijzen, aldus deze brief, op de kosten gebaseerd
dienen te zijn, lijkt onjuist. Onze ondernemingen, zo gaat
het schrijven verder, hebben een eigen karakter, een eigen
beleid en met name een eigen commerciële politiek, een
eigen mentaliteit wat betreft de prjsconcurrentie. Tot zover
deze brief, waarover bij de voorstanders van de derden-
binding nogal enige verontwaardiging heerste en die wel
met enig recht gekenschetst werd als een uiting van een
echte ,,pressure-group”, temeer daar – wat in de vakpers
volmondig wordt toegegeven – dit schrijven op die leden
van de raad, die niet geheel het probleem konden overzien,
zeker een belangrijke invloed heeft gehad.
Wat hiervan zij: de redenen van de tegenstanders van
het verzoek komen wel geheel onverhuld uit dit schrijven
naar voren – men wil vrij zijn om desnoods een moor-
dende prjsconcurrentie te kunnen ontketenen. Ditzelfde
was trouwens ook reeds in_het ontwerp-advies van de
Organisatie-Commissie te lezen, waar het heet, dat het de
geparallelliseerde ondernemingen moet zijn toegestaan
– naar eigen inzicht een prijsbeleid voor het
totale
assorti-
ment te voeren (cursivering van ons), m.a.w. desgewenst
ook het artikel vlees als lokartikel te gebruiken en dat
is nu juist wat het bedrijfschap heeft beproefd te voor-
komen! Lihte1jk komisch – ware de zaak niet veeleer
tragisch! – doet het aan, dat in het debat werd gezegd,
dat men de supermarkets toch niet kan verwijten met lok-
artikelen te werken…
â
propos van de koelkasten-
affaire! ‘
Zo heeft dan nu hetzelfde lichaam, hetwelk
bij
de in-
stelling van hét slagersbedrijfschap ertoe heeft mede-
gewerkt om oneerlijke prjsconcurrentie met
hetzelfde
arti-
kel te
bestrijden,
thans medegewerkt tot het openen van
de mogelijkheid om de leden van dat schap unfaire prijs-
concurrentie aan te doen via
andere
artikelen! Men kan nu
natuurlijk tegenwerpen, dat intussen de tijden veranderd
zijn en dat is ook kennelijk het geval. Het gebeurde is een
teken aan de wand voor allen, die met de distributie te
maken hebben, het is een nieuw symptoom van de wens
om terug te keren naar de ,,frisch-fröhliche Krieg” van een
oningeperkte concurrentie. Tijdens het debat kwam dat
ook nog tot uiting doordat – hoewel dat niets met het
in behandeling zijnde onderwerp te maken heeft – aan-
vallen werden gedaan op de vleeskeuringswet, op de
vakantieregelingen en op de winkeisluiting, even zovele
andere symptomen van hetzelfde verschijnsel. Of de terug-
keer naar een ongebreidelde mate van vrijheid een voordeel
betekent voor maatschappij en betrokkenen, kan men met
een blik op het verleden Lbetwijfelen. Overigens zal de
slingerbeweging na korter of langer tijd wel weer voor een
ommezwaai zorgen, maar de huidige trend is onmiskenbaar
en de betrokkenen zullen goed doen, zich dat te realiseren
en zich op andere wijze sterk te maken.
‘s-Gravenhage.
Dr. E. J. TOBI.
Verantwoordelijkheid als meetbare maatstaf voor beloningen
Toepassing voor een nationale loonpolitiek
Inleiding.
Volgend op de conclusies zoals besproken in het vorige
artikel
1)
wil ik nu overgaan van de beschouwing van in-
komens voor individuele functies naar het
wijdere
terrein
ener inkomensverdeling, weergevend de tota1itit van be-
loningen voor alle voorkomende niveaus van werk. Ge-
baseerd op de gegevens met betrekking tot de verschillende
inkomens ,,behorend”
bij
respectieve ,,levels of work” kan
een nationale ,,rechtvaardige” inkomensverdeling worden
geconstrueerd. Schematisch voorgesteld als volgt:
FIGUUR 1
Inkomen
(log)
Functieniveau, time span
(log)
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 3
juli 163.
Dit beeld (curve B) ener inkomensverdeling zou ik als
uitgangspunt willen nemen voor mijn verdere betoog,
waarbij ik mij ook nu zal baseren op Jacques’ ideeën. Op
enige punten verschil ik evenwel principieel met hem van
mening en zal ik pogen een dynamische uitbreiding aan
zijn theorie te geven. Voordat wij echter tot ons betoog
kunnen komen dienen enige relevante punten der bestaande
theorie als achtergrond nader te worden belicht.
1. a) De theorie constateert het verband tussen inkomens
en werk uitgedrukt in salaris of loon zoals dat door de
onderneming wordt uitbetaald en dus als
bruto inkomen
door de werknemer wordt ontvangen. De grafiek stelt dus
voor de verdeling der bruto inkomens.
In de grafiek is ook weergegeven een inkomens-•
verdeling zoals die als rechtvaardig ervaren zou worden
in een ,,subsistence economy” (curve A). Deze bestaat uit
gelijke inkomens voor alle niveaus van werk, voor zover
die aanwezig zijn.
Uit de
vergelijking
tussen de situaties aangegeven met
decurves A en B is de conc
1
usie getrokken dat met het
stijgen van het nationaal inkomen de rechtvaardige in-
komensverdeling steeds steiler zal gaan verlopen.
Aangenomen dat op een gegeven moment een recht-
vaardige verdeling is bereikt, zal iedere andere wijziging
in de helling de rechtvaardigheid van de verdeling aan-
tasten.
718
1
.
E.-S.B. 31-7-1963
i Hoewel Jacques in eerste instantie een belonings-
theorie heeft opgezet, heeft hij
zijn
conclusies ook uit-
gebreid tot het terrein van de persoonlijke inkomens-
besteding en geconstateerd dat, samenhangend met de in-
dividuele capaciteit voor werk op een zeker niveau, de
mens ook een overeenkomstige
capaciteit
bezit
tot het uit
–
geven van zijn inkomen op een verantwoorde wjjze
(dis-
criminating expenditure).
Overwegingen.
1. a) Slechts een deel van het bruto inkomen wordt de
werknemer gelaten voor persoonlijke verantwoorde be-
steding; het verschil tussen bruto en netto inkomen be-
staat uit een bijdrage aan de uitgaven van de gemeenschap.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat wij de individuele capa-
citeit tot het doen van verantwoorde uitgaven ook zouden
moeten betrekken op de door het individu betaalde be-
lastingen.
Toch lijkt het aannemelijk dat een band bestaat tussen
capaciteit tot het verwerven van inkomen en de capaciteit
tot het met onderscheid uitgeven van dat inkomen.
2. Belastingen zijn evenzeer onderhevig aan een recht-
vaardigheidsoordeel als inkomen en het is vrijwel or,-
mogelijk de twee onafhankelijk van elkaar te beschouwen.
3. Het feit dat een bestaande verhouding tusen in-
dividuele inkomens en werkniveaus op een gegeven moment
als rechtvaardig wordt beoordeeld betekent nog niet nood-
zakelijkerwijs dat de totaliteit der hieruit volgende in-
komensverdeling ook blijvend optimaal is,
Conclusies.
Bovengenoemde overwegingen, gecombineeid met er
–
varingen uit verdere onderzoekingen, hebben mij geleid
tot het onderstaande betoog en een aantal stellingen.
1.. Wanneer werknemers hun gevoelens van rechtvaar-
digheid betrekken op inkomen, betrekken zij deze in wezen
op het
netto inkomen,
maar drukken zich uit in termen
van
bruto inkomen bij een gegeven belastingstructuur.
De belastingstructuur moet echter evenals het natio-
naal inkomen als een variabele factor in de tijd worden
beschouwd (en veroorzaakt ook moeilijkheden
bij
de ver-
gelijking van bruto vrdelingen tussen landen).
Een als rechtvaardig geachte bruto inkomensverdeling
kan daarom veranderen met een wijziging in de belasting-
structuur; een model kan geconstrueerd worden waarin
bij een zelfde nationaal inkomen verschillende ,,recht-
vaardige” verdelingen optreden. In de navolgende grafiek
is daartoe de netto inkomensverdeling ongewijzigd gelaten,
FIGUUR 2.
Inkomen
(log)
Functieniveau, time span
(log)
B en C = bruto inkomensverdelingen bij constant nationaal inkomen
D = netto inkomnsverdeling behorend bij Ben C
terwijl ook het staatsinkomen uit loon- en salarisbelasting’
constant geacht wordt.
Ik ben dan ook van mening dat om tot een uit-
breiding van Jacques theorieën tot het nationale vlak te
komen, om. het effect van de belastingstructuur niet uit het
oog verloren mag worden. Sterker nog, de door Jacques
ontwikkelde- theorie der rechtvaardige inkomens maakt
het mogelijk binnen het geheel der inkomensverdelings-
politiek, de belastingen (voor zover die loon- en salaris-
belasting betreffen) in beter perspectief te zien.
Voor wij echter hierop verder ingaan zou ik het on-
realistische tijdioze element uit boven afgebeeld model
willen verwijderen en de aangeduide mogelijkheden weer
willen verbinden aan een stijging van het nationaal in-
komen. Hierbij zal ik slechts een verschuiving in de bruto’
inkomensverdeling in één richting beschouwen, die mij het
meest realistisch voorkomt.
FIGUUR 3.
Inkomen
(log)
c
BL
T
–
-. – –
,-. –
‘
4:-
–,
Functieniveau, time span
(log)
B en C – bruto inkomensverdelingen bij verschillend nationaal inkomen
B en C = netto inkomensverdelingen behorend bij Ben C
Met de stijging van het nationaal inkomenis dus een
verschuiving van de helling van de bruto inkomensverdeling
over de verschillende niveaus van werk verondersteld. Dit
betekent dat de toename van het nationaal inkomen resul-
teert in een toename van de individuele inkomens,
ge-
d,’fferentieerd naar ,,level of work”.
Hierbij zij opgemerkt
dat, eenmaal aangenomen dat ieder niveau van werk een
bijbehorend inkomen heeft, er geen plaats meer bestaat
voor bedrjfs(taks)gewijze differentiatie van beloningen; om-
dat dat zou inhouden dat een gegeven niveau van werk
verschillend zou worden beloond in verschillende bedrijfs-
takken. Het feit of een bedrijf al dan niet produktiever is
dan een ander heéft niets uitstaande met de niveaus van
de individuele functies binnen dat bedrijf. Beloning ônder
het nationaal geaccepteerde niveau voor een functie bete-
kent in feite dat een werkgever van zijn werknemers vraagt
een deel van het hun ,,toekomende” inkomen te investeren
in een relatief onproduktieve zaak, zonder daar bovendien
een overeenkomstige aanspraak op die zaak mee te ver-
werven.
De gedifferentieerdè verdeling van de toename van
het nationaal inkomen volgens ,,levels of work” neemt in
mijn voorbeeld voor de lagere niveaus de vorm aan van een
stijging in inkomen, gecombineerd met een toenemende
bijdrage aan de gemeenschapsuitga’en, terwijl zij voor de
hogere niveaus grotendeels de vorm aanneemt van belas-
tingverlaging.
Het resultaat voor de belastingstructuur is een ver-
zwakking van de progressie als gevolg van een verminderd
gebruik van de belastingen als corrigerende factor op de
bruto inkomensverdeling. Het ontwikkelde begrippen-
apparaat maakt het mogelijk het probleem der inkomens-
E.-S.B. 31-7-1963
719
verdeling meer direct te benaderen en de correctieve
functie te beschouwen als een noodmaatregel om de
periode te overbruggen waarin de inkomensverdeling nog
niet direct ter hand genomen kan worden. Zolang
namelijk de bruto inkomensverdeling inderdaad als min
of meer onveranderlijk wordt aangenomen blijft er weinig
anders over dan de belastingen met een noodzakelijke aan-
passing te belasten.
9. Het is echter
Vrij
duidelijk dat de belastingen een bij-
zonder ongeschikt instrument zijn voor deze correctie:
het is een kostbaar instrument;
bij
progressieve belastingen voelen de laagste in-
komensgroepen zich tot op zekere hoogte als ,,niet beta-
lende reizigers” in de maatschappij, terwijl de hogere in-
komensgroepen onderworpen worden aan een mate van
belasting die ieder verband met een redelijke lijdrage aan
de gemeenschapsuitgaven volkomen heeft verloren en te-
recht als absurd wordt gevoeld;
c. inkomens behoren
bij
het werk waarvoor ze worden
uitbetaald en belastingen vormen de bijdrage aan de col-
lectieve voorzieningen. De belastingen voor enige andere
functie te gebruiken kan alleen maar vertroebelend werken
op het nationale gesprek over de loonpolitiek. Als ernst
wordt gemaakt met de overtuiging dat loonbeleid in prin-
cipe voor de verantwoordelijkheid komt van het georga-
niseerde bedrijfsleven dan moeten de daar genomen be-
slissingen niet achteraf behoeven te worden bijgewerkt via
belastingpolitiek.
10. Aannemend dat een ieder individueel in
zijn
maat-
schappelijke functie gewaardeerd kan worden, en dat be-
lastingen niet meer ter correctie hiervan worden gebezigd,
wordt het ook mogelijk meer concreet over rechtvaardige
belastingen te spreken. Zij behoeven dan niet meer bezien
te worden in samenhang met ,,onrechtvaardige” inkomens,
maar alle aandacht kan dan worden gevestigd op de meest
acceptabele basis voor bijdragen aan de gemeenschappelijke
voorzieningen. Dit wordt te meer belangrijk nu met een
voortdurend
stijgend
nationaal inkomen een steeds be-
langrijker plaats zal worden ingenomen door deze ,,social
services” binnen het totaal der nationale bestedingen.
11. Ik kom in dit verband tot de conclusie dat het zeer
wel als rechtvaardig geacht zou kunnen worden dat de
boven aangegeven reductie in de belastingprogressie zover
zou gaan dat ieder individu een zelfde deel van
zijn
in-
komen
bijdraagt
aan de staatsuitgaven, mits gebaseerd op
een overigens rechtvaardige inkomensverdeling. Hiermede
kom ik dan – zij het via een geheel andere weg – tot een
suggestie die weinig verschilt van die van Prof. Hartog in
zijn recente artikel
2)
in dit blad. Ik zou hier nog aan toe
2)
,,Waarheen met onze directe belastingen?” in ,,E.-S.B.”
van 12 december 1962.
willen voegen dat proportioneel gelijke belastingen ieder
individu een gelijke sociale status geven als burger, daar
zijn financiële bijdrage aan de gemeenschap dan in een
gelijke verhouding tot zijn bijdrage aan het arbeidsproces
staat.
Consequent doorredenerend zou het dan ook mo-
gelijk zijn om
bij
proportioneel gelijke belastingen deze
volledig direct aan de oorsprong te heffen, d.w.z.
bij
het
bedrijf als een percentage van de in totaal uitgekeerde
lonen en salarissen. Het onderscheid tussen bruto en netto
inkomen zou dan komen te vervallen en iedere werknemer
zou slechts een inkomen ontvangen waarop duidelijk en
direct gevoelens van rechtvaardigheid kunnen worden be-
trokken en dat in zijn geheel ter beschikking staat voor
persoonlijke, al of niet verantwoorde besteding. Het schijn-
bare probleem met betrekking tot het verband tussen capa-
.citeit tot inkomensverwerving en -besteding is hiermede
ook verdwenen. (Factoren die thans als aftrekposten voor
de belasting gelden zouden uiteraard tezaMen met andere
subsidies los van de belastinginning moeten worden be-
schouwd).
Bezien wij thans figuur 1 als een mogelijke weergave
van de ontwikkeling der
netto
inkomensverdeling, dan is
het inderdaad denkbaar dat de verdeling steiler gaat ver-
lopen naarmate het nationaal inkomen groeit van ,,sub-
sistence level” tot ,,abundancy level”. Het is zelfs mogelijk
dat een vaste vorm zou bestaan voor de uiteindelijk te be-
reiken rechtvaardige inkomensverdeling, waarbij de pro-
gressie niet meer verandert met een toenemend nationaal
inkomen. De uiteindelijke vorm hangt echter geheel af van
de ontwikkeling der menselijke gevoelens ten aanzien van
rechtvaardig inkomen en inkomensverdeling en ik zou als
principe elke suggestie van een automatische ontwikkeling
uit de benadering willen verwijderen.
Tot slot zou ik willen stellen dat loonpolitiek en belas-
tingpolitiek voorlopig nog met elkaar verbonden zullen
zijn, omdat
mijns
inziens onder de huidige omstandig-
heden de een niet tot een bevredigende oplossing gebracht
kan worden zoi%der de ander. Alleen bij een volledige
samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven kan een
stabiele inkomensstructuur voor de lange termijn worden
bewerkstelligd; echter kan slechts ook alleen onder een
systeem van proportionele belastingen de volle verantwoor
–
delijkheid voor het loonbeleid
bij
het georganiseerde be-
drijfsleven berusten. Het is bovendien, na wat in het eerste
artikel werd betoogd, duidelijk dat het geheel dezer natio-
nale samenwerking, waarvoor Nederland zowel-wat be-
treft technische als morele gereedheid een grote voorsprong
heeft op vele andere landen, slechts volledig tot
zijn
recht
kan komen indien zij wordt gebaseerd op een ,,juist” in-
tern loonbeleid binnen ieder
bedrijf
afzonderlijk.
Surbiton, Surrey, Engeland.
Drs. R. NIEUWENHUIS.
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
720
E.-S.B. 31-7-1963
1
INGEZONDEN STUK
Vorming van leidèrs
Het artikel ,,Vorming van leiders” van Drs. E. van der
Wolk in ,,E.-S.B.” van 19 juni 1963 geeft mij aanleiding
tot het maken van een aantal kritische opmerkingen.
Mijn bezwaren en kritiek gaan in feite zo ver, dat ik een
artikel van minstens dezelfde omvang zou moeten schrijven
om deze kenbaar te maken. Kortheidshalve zal ik mij tot
enkele hoofdpunten beperken, waarbij de volgorde van
behandeling die van het gewraakte artikel volgt.
Er wordt gesteld, dat er in de literatuur over één
,,kardinaal punt” geen klaarheid, laat staan overeenstem-
ming, is bereikt, t.w. de kwestie: ,,aan welke eisen en
criteria de a.s. manager nu in feite moet voldoen om straks
een goede manager te zijn”. Hierop volgt een aantal op-
merkingen die bijna overal als dooddoener gebruikt kunnen
worden als men niet grondig kennis heeft genomen van de
geschriften van vakkundigen op dit terrein
1).
De denk-
fout ligt echter in de eerste plaats in het stellen van deze
vraag omdat ,,de manager” als zodanig niet bestaat. Er
bestaan hoogstens categorieën van functies waarvan de
inhoud in meerdere of mindere mate uit leidinggeven be-
staat in combinatie met andere activiteiten, categorieën
bovendien van verschillend niveau. De vormingsbehoeften
kunnen per categorie globaal vastgesteld worden na een
diepgaande analyse gericht op behoeftebepaling, maar
zullen van groep tot groep, van geval tot geval en van be-
drijf tot bedrijf verschillend zijn. Slechts in een statische
maatschappij zou deze vraagstelling en dan nog met zeer
veel beperkingen, misschien geaccepteerd kunnen worden.
Overigens is deze vraagstelling ook logisch in strijd met
het slot van het artikel, dat ,,management development”
altijd maatwerk is.
De vier aspecten die als criteria voor het managers-
werk worden genoemd zijn noch als theoretische constructie
noch als praktische methodiek hanteerbaar. Het is ge-
makkelijk twee verschillende functies te vinden, die allebei
geen managersfunctie zijn, waarvan de ene functie ten
opzichte van de andere, toch voldoet aan de hier gestelde
criteria. Afgezien hiervan dient de vraag gesteld te worden,
waarom voor deze analyse niet de indeling wordt gevolgd
in technische, sociale en conceptuele vaardigheden, een
indeling die in de vakliteratuur
–
over de gehele wereld bijna
algemeen is aanvaard
2)
Is de schrijver hier soms zelf ten
slachtoffer gevallen aan de door hem
bij
sommige andere
aûteurs geconstateerde tendens (zie tweede alinea op blz.
576)?
–
Het scherp tegenover elkaar stellen van ,,manager”
en ,,specialist” zonder nadere functiekwalificatie en plaats-
aanduiding in de organisatiestructuur heeft theoretisch
noch praktisch enige zin. Specialisten die alleen maar
raadgeven uit de gezichtshoek van hun eigen nauwe
1)
Zie de recente publikaties van Prof. Jhr. Dr. D. J. van
Lennep, o.a. ,,Een psychologische benadering van leiding geven”
in ,,Maatschappij-Belangen” van juni 1962;
voorts: R. L. Katz:
,,Skills – of an effective administrator” in ,,Harvard Business
Review” van januari-februari
1959. G: C.
Houston: ,,Manager
Development”, Homewood
1961.
H..F. Smiddy: ,,Measuring
as an element of a manager’s work of leadership”, New York
1959.
2)
Zie de genoemde publikatie van Katz en hiër te lande bijv.
de publikaties van Prof. Lievegoed.
straatje en harmonisch gebundeld worden door ,,de
manager” zijn voor de groter wordende organisatie steeds
minder bruikbaar. Al jarenlang is het streven van ,,manage-
ment development” in vele grote ondernemingen er juist
op gericht de specialisten te verbreden, zodat zij beter de
relatieve plaats van hun eigen bijdrage leren zien en daar
–
mee in hun adviezen rekening houden. Men denke hierbij
aan de Amerikaanse term ,,completed staifwork”, – waar-
mee o.a. bedoeld wordt dat de specialist zich de totaliteits-
visie probeert in te denken van zijn chef en vanuit die
denktrant zijn advies zo gebruiksgereed maakt als maar
mogelijk is. Het is een fictie dat de groeiende
–
organisatie
zou kunnen functioneren op basis van de tegenstelling
tusseri specialist en manager. Een eerste vereiste voor een
goed begrip van deze materie is een meer genuanceerde
denkwijze, wil men tot een theoretische of praktische be-
naderingswijze komen, die hout snijdt.
De
praktijk van ,,management development” is be-
slist geen ,,voornamelijk Amerikaanse praktijk” meer, zo-
als ten cnrechte wordt gesteld. Ook in Nederland is men
hier reeds minstens zo ver mee als in de Verenigde Staten
en indien men verhoudingsgewijs wil vergelijken, is Neder-
land waarschijnlijk reeds veel verder op dit gebied. De
Nederlandse ervaringen zijn dan ook zeker niet ,,dun ge-
zaaid”
3).
Iedere terzake kundige documentalist zal des-
gewenst een indrukwekkende lijst van Nederlandse publi-
katies en rapporten met betrekking tot dit onderwerp
kunnen produceren. Kennisneming alleen hiervan zou het
schrijven van deze regelen hoogstwaarschijnlijk kunnen
hebben voorkomen!
In de beschrjying van het vijftal methoden: a. ,,job
rotation” (de ingeburgerde Nederlandse term is functie-
roulering), b. ,,special assignments” (idem: speciale of bij-
zondere opdracht), c. ,,assistants-to” (idem: persoonlijke
staffunctie), d. ,,coaching” en e. ,,multiple management”
moeten helaas een aantal essentiële en feitelijke onjuist-
heden worden geconstateerd. Uit eigen onderzoek in meer
dan twintig Amerikaanse ondernemingen, zowel als op
grond van de vakliteratuur, dient hierbij het volgende te
worden opgemerkt.
Ad
a. Functieroulering dient onderscheiden te worden
in twee hoofdsoorten met verschillende doelstelling: zgn.
introductieroulering voor degenen die hun eerste praktijk-
functie krijgen na afstuderen en de zgn. interfunctionele
roulering voor ouderen met meer ervaring. De laatstge-
noemde soort kan doelbewust aspirant-managers omvatten,
daar de doelstelling verbreding van inzicht is. De eerste
soort heeft als doelstelling bedrijfsoriëntatie en mag niet
met de andere soort worden verward.
Ad b.
In een
bedrijf
met enige ervaring op het terrein
van ,,management development” wordt een ,,special
assignment” niet plotseling en meestal ook niet onder een
kunstmatig opgevoerde tijdsdruk gegeven. ,,Donderslagen
bij heldere hemel” komen in een doordacht systeem bij –
3)
Het is eerder zo dat de evaluatie van al hetgeen in Neder-
land (en elders) gebeurt meer en meer de aandacht gaat vragen. Zie in dit verband Drs. P. Hesseling: ,,Evaluatie als schakel tus-‘
sen theorie en praktijk” in ,,Mens en Onderneming” vaq mei
1963.
E.-S.B. 31-7-1963
–
–
721
mijn weten niet voor. Wel worden soms ,,gimmicks” toe-
gepast door beunhazen op dit terrein, die denkeii op deze
manier ,,managemerit development” te kunnen starten en
daardoor het vereiste klimaat juist grondig bederven.
Ad c.
De ,,assistent-to” is zelden bestemd zijn chef op
te volgen. Het essentiële van deze (vormings)functie ligt
doorgaans in de omstandigheid dat deze verwachting
niet
bestaat. Hierover bestaat een rijke literatuur
4).
Twee be-
grippen. uit de organisatieliteratuur, ni. ,,assistant-to” en
,,assistant”, worden hier door elkaar gehaald.
Ad d.
,,Coaching” als vormingsmetli’odiek wordt juist
niet door de directe chef gedaan, maar door een oudere
en meer ervaren bedrijfsfunctionaris van hoog niveau die
het gehele bedrijf overziet en ,,middle management” op
deze manier bijstaat in hun vormende taak van jongere
medewerkers. Het essentiële van deze methodiek ligt vol-
gens de voorstanders ervan juist in het feit dat deze jongere
medewerkers een vertrouwensman hebben buiten hun
directe chef.
Ad e.
Over ,,multiple management” heersen vele mis-
verstanden. Destijds heb ik over mijn bezoek aan McCor-
mick, de ,,uitvinder” van dit systeem, uitvoerig gerappor-
teerd
5).
Twee onjuistheden dienen hier echter toch recht-
gezet te worden. Een Junior Board rapporteert in eerste
4)
T. L. Whisler: ,,The ,,Assistant-to” in four administrative
settings” in ,,Administrative Science Quarterly”, september
1960. E. Dale and L. F. Urwick: ,,Staff in organisation”, New
York 1960. Zie ook de publikaties van E. F. L. Brech.
instantie niet direct aan de Raad van Bestuur in de opzet
van McCormick en ook niet bij het gros van zijn navolgers.
Eerst wordt aan de verantwoordelijke lijnfunctionaris ge-
rapporteerd. Leidt het daaropvolgende overleg niet tot
resultaat dan wordt in zeer belangrijke gevallen direct aan
top-management gerapporteerd. Tot elke prijs wil men
de normale hiërarchische lijnen handhaven en zelfs niet
de schijn van een schaduwdirectie wekken. In de tweede
plaais behandelt een Junior Board alle problemen waarin
men voordeel voor de onderneming ziet. Meestal zijn dit
problemen uit een bepaalde functionele sector. Het zijn
zelden problemen die de gehele onderneming raken en dit
is zeker niet het criterium voor de agendavaststeffing!
Het zal na deze
5
punten ongetwijfeld duidelijk zijn dat
ik het in ieder geval met twee zinnen uit het artikel van
Drs. Van der Wolk geheel eens kan
zijn,
namelijk daar,
waar
hij
tegen het eind (blz. 579) opmerkt: ,,Het voor-
gaande was een voorlopige terreinverkenning. Het trekken
van conclusies zou voorbarig zijn”. Misschien kan ik met
bovenstaande bezwaren en met de literatuurverwijzingen
iets tot een betere terreinverkenning bijdragen voor belang-
hebbenden.
Eindhoven.
*
Dr. A. WATrEL.
5)
A. Wattel: ,,Multiple Management” in ,,Maandblad voor
Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde” van juli 1957. Zie ook
mijn dissertatie: ,,Vorming voor leidinggevende arbeid in de
onderneming”, Leiden 1962, blz. 126, 152. Een vergelijkend
overzicht van toepassingen van ,,multiple management” geeft
J. P. Craf: ,,Junior Board of Executives”, New York 1958.
NASCHRiFT
– De heer Wattel heeft in een artikel van vier bladzijden
twee zinnen ontdekt waarmee hij vrede kan hebben; inder-
daad een wat moeilijke gespreksbasis.
Vreemd is de stelling ,,dat Nederland met ,,management
development” al minstens even ver is als de Verenigde
Staten en indien men verhoudingsgewijs wil vergelijken,
Nederland er waarschijnlijk reeds veel verder mee is”. Het
ware te wensen dat onze opponent hierin gelijk had, maar,
helaas, het is een grenzeloze overschatting van de stand
van zaken op het gebied van vorming van leiders in ons
bedrijfsleven. Men bedenke in de eerste plaats, dat de
Amerikanen al minstens vijf jaar uitgebreid met ,,manage-
ment development” bezig waren, voordat in West-Europa
de eerste schuchtere schreden op dit terrein werden gezet.
Men bedenke voorts dat de gehele conceptie van de Ame-
kanen afkomstig is en dat de diverse vormingsmethoden
stuk voor stuk door hen zijn uitgevonden. Men bedenke
verder dat de recente studiereis van hoogleraren naar de
Verenigde Staten niet ten doel had om de Amerikanen te
gaan vertellen hoe wij het doen, maar om er iets van op
te steken hoe zij het doen. De eerste ,,business school”
moet bij ons nog worden geboren, en dat zal nog vele
voeten in de aarde hebben. Maar vooral bedenke men,
• hoe uitgebreid de ,,management development”-gedachte
in het Amerikaanse bedrijfsleven al in praktijk wordt ge-
bracht. Wij illustreren dit met een onderzoek van de
American Management Association onder 460 bedrijven
1).
1)
American Management Association: ,,Current practice in the development of management personnel”, Research Report nr 26, New York
1955,
gebr., 35 blz.
Het onderzoek void plaats in
1955.
Dit waren de be-
vindingen: 54 pCt. der bedrijven hield zich op systema-
tische wijze bezig met ,,management development”; 34 pCt.
hield zich bezig met ,,management development” zonder
een volledig uitgewerkt programma. Slechts 12 pCt. bleek
niets of hoegenaamd niets op dit gebied te doen, zodat
88 pCt. der bedrijven zich dus, al dan niet systematisch,
occupeerde met de vorming van leiders. En sinds 1955
heeft het Amerikaanse bedrijfsleven hiermee al weer snelle
vorderingen gemaakt. Nu is een dergelijk onderzoek in
het Nederlandse
bedrijfsleven
nog niet uitgevoerd, maar
een ieder die iets van onze Nederlandse praktijk ter zake
afweet, is het direct duidelijk dat deze cijfers
bij
ons veel
ongunstiger liggen. Een volledig systeem van ,,management
development” hebben in ons land enkele grote concerns,
zoals Unilever, Philips, Esso-Nederland, de Staatsmijnen
en de P.T.T. In aantal maken deze grote concerns een
minimale fractie van onze bedrijven uit. Onder onze middel-
grote bedrijven is ,,management developmeiit” schaars en
onder kleinere bedrijven vrijwel nihil. Toch is het probleem
van de opvolging in de leiding voor de middelgrote en
kleinere bedrijven niet minder klemmend. In zekere zin
zelfs klemmender, omdat deze bedrijven, met hun kleinere
topgroep, weinig of geen mogelijkhèden hebben om een
topvacature tijdelijk te ondervangen door een hergroepering
in de leiding. En ook omdat deze bedrijven minder ge-
makkelijk dan een grootbedrijf dure krachten van buiten
kunnen engageren. Neen, er is geen enkele grond om onze
praktijkvorderingen in de systematische, planmatige toe-
passing van ,,management development” boven de Ame-
722
E.-S.B. 31-7-1963
1. in de eerste tijd: slechts vervulling
van deeltaken, zonder het dragen
van leidinggevende verantwoorde-
lijkheid
2. na de inwerktijd geleidelijke over-
name van verantwoordelijkheden
idem
na de inwerktijd geleidelijke over-
name van verantwoordelijkheden,
maar slechts tijdelijk en op voor-
waarde van vervulling van de
functie over een periode van vol-
doende lengte
rikaanse te stellen. En dit wel allerminst op grond van het
kwantum ,,rapporten en publikaties” dat hier te lande over
het onderwerp verschenen is. Rapporten en publikaties
die overigens voor een groot deel de Amerikaanse vor-
deringen en ervaringen beschrijven.
Nog vreemder is de stelling dat ,,de manager als zodanig
niet bestaat”. De voor de hand liggende vraag rijst: voor
wie is de managementbibliotheek dan bedoeld die de laatste
15 jaar is verschenen? Natuurlijk is de manager geen man
die niet anders doet dan leiding geven; zijn taak heeft vele
facetten, zij het dat het leiding geven een heel belangrijk
element is. Dit is de inhoud welke de term ,,manager”
voor een ieder die het woord begrijpt heeft; uit ons artikel
blijkt nergens dat wij dit anders bedoelen. De moeilijkheid
die onze geachte opponent hiermee heeft is ons niet recht
duidelijk.
Allervreemdst
zijn de opmerkingen omtrent het specia-
listenprobleem. Onze geachte opponent wil toch niet in
ernst suggereren dat dit probleem niet bestaat? Natuurlijk,
het zou heel plezierig zijn voor de manager als hij de
,,gebruiksklare” adviezen op een presenteerblaadje kreeg
van zijn stafmensen. Het leiden van een bedrijf zou daar-
mee een comfortabele aangelegenheid worden. Maar de
praktijk is anders. Een enkel voorbeeld. De vraag is in een
bedrijf aan de orde, of de ontwikkeling van een bepaald
nieuw produkt zal worden voortgezet. Kan de directeur
ter zake een ,,gebruiksklaar” advies van zijn marketing-
specialist verwachten? Of moet hij ook de technische
researchman; de financiële expert, de bedrijfsleider en nog
enkele anderen raadplegen om vervolgens de vernomen
gezichtspunten, aangevuld met zijn ondernemersoordeel,
te verdichten tot een decisie? Het lijkt ons een rethorische
vraag. Overigens behoeven de specialisten voor ons niet
,,harmonisch gebundeld” te worden; als dit gebeurt met
hun gezichtspunten is het ons genoeg.
Het managerswerk eist ruimere kennis; het managers-
werk eist ruimer inzicht; het managerswerk stelt hogere
eisen in de omvang met mensen; het managerswerk behelst
naar verhouding veel nieuwe en onverwachte elementen,
zo stelden wij. Laat de geachte opponent hierachter telkens
denken:
dan andere functies,
dan
–
is zijn probleem dat deze
criteria geen goede afbakening zouden geven van niet-
managers-functies van de baan. Het is een kwestie van ver-
houdingen, zoals al duidelijk blijkt uit de vergrotende trap
waarin de criteria zijn gesteld.
Voorts wordt de vraag gesteld waarom wij de indeling
in technische, sociale en conceptuele vaardigheden niet
volgden.
,,De
vakliteratuur over de hele wereld” waarop
onze opponent zich in dit verband beroept hebben wij nog
niet van a tot z gelezen, maar wel is ons al opgevallen dat
die indeling een typisch Nederlandse is, die door de toon-
aangevende management-auteurs in de Verenigde Staten,
Engeland, Duitsland en Frankrijk allerminst algemeen ge-
volgd wordt. De vier gestelde criteria zijn duidelijk, reëel
en praktisch.
Onder punt S maakt de geachte opponent bezwaar tegen
het gebruik van Amerikaanse termen voor de
vijf
behan-
delde vormingsméthoden. Het lijkt ons, uit zijn pen, on-
voorzichtige kritiek. Spreekt hij in zijn dissertatie niet
eveneens van ,,multiple management”, ,,junior boards”,
,,assistants-to”, ,,counseling” enz., zonder dat iemand hem
erover lastig valt? En komt hij met het gebruik van termen
als ,,scope of responsibility”, ,,new product teams”,
,,ranking”, ,,job clusters”, ,,decision makers”, ,,time span
•1
of control” en andere Amerikaanse, termen waarvan het
proefschrift wemelt, niet op nog gladder ijs?
Wij volgen tenslotte puntgewijs de geopperde kwesties
onder
5:
– –
,,Job rotation” moet niet worden verward met het
traineeship, dat een andere aanpak en doelstelling heeft.
,,Special assignments” behoeven niet per se poed-
opdrachten te zijn, maar ze boeten sterk in aan ,waarde
voor het criterium ,,nieuwe en onverwachte elementen”
als ze het niet zijn. Wij kunnen niet inzien hoe een spoed-
opdracht het ,,vereiste klimaat” zou kunnen bederyen,
tenzij de aspirant-manager een hekel zou hebben aan wer
–
ken onder hoogspanning. Als dat zo is, hoort hij in de
aspirantengroep niet thuis.
C.
Er zijn twee typen van ,,assistants-to”. Dr. Schönfield –
geeft in zijn boek ,,Führungsausbildung im Betrieb”
2)
een duidelijk beeld in dit overzichtje:
,Assistant-to”
als opvolger
als aspirant voor een
andere functie
taken die hij eenmaal beheerst
staat hij weer af om nieuwe taken
te gaan vervullen
Wat de ,,assistant-to” als opvolger betreft in de derde
fase, lijkt ons Schönfields karakteristiek alleen opgaan, als
de opvolging inderdaad
nabij
is. Maar hier gaat het slechts
om het feit dat de ,,assitant-to” wel degelijk in vele ge-
vallen voorbestemd is opvolger te zijn in de functie waaraan
hij is toegevoegd.
.d. De man die het best kan ,,coachen” is de man die
het werk zelf doet en volledig beheerst. ,,Cbaching” is
immers
–
gericht op het klaarmaken van de opvolger voor
een bepaalde functie. Wat is nu logischer dan dat de ver-
trekkende functionaris dat doet? Onze geachte opponent
is in de war met de figuur van de ,,sponsor”. Voor een
meer uitvoerige uiteenzetting over deze materie leze hij het
artikel ,,Coaching” in ,,Doelmatig Bedrijfsbeheer” van
september 1961, blz. 342.
e. Tenslotte ,,multiple management”. Wij citeren het
standaardwerk van de American Management Association
over ,,management development”
3),
blz. 109: ,,In 1932
Charles P. McCormick selected 17 middie management
men and appointed them as a Junior Board of Directors.
The members were told that their sole job was
to think in
ferms of the over-all company”
(cursivering onzerzijds:
geen afdelingsproblemen, maar primair ondernemins-
problemen dus). En even verder: ,,The members were told
that when they arrived at unanimous agreement on any
recommendation they should bring this-,to
the Senior-
Board of
Directors”
(cursivering onzerzijds: geen rappor-.
tering aan ,,de” verantwoordelijke lijnfunctionaris (wie is
dat?) dus, -maar aan de Raad van Bestuur).
Dr. H. M. Schöniield: ,,Führungsausbildung im Betrieb”
Gabler Verlag, Wiesbaden, 1961.
M. J. Dooher en V. Marquis: ,,The development of execu-
tive talent. A handbook of management development techniques
and case studies”, American Management Association, New
York.
3. taken die hij eenmaal beheerst
behoudt de opvolger verder
E.-S.B. 31-7-1963
1
723
En nu McCormick zelf, in zijn ,,Multiple manage-
ment”
4),
blz. 14: ,,In the first.five years (van de werking
der junior board) 2109 unan.imous recommandations were
made
to thë senior board
(cursivering onzerzijds) and of
this number only six were rejected”. Even verder: ,,Board
activity (bedoeld is: de junior board) teaches men how to
conduct meetings, gives them an understanding of people
and of the problems of leadership and management, and
provides them with an
over-all picture
(cursivering onzer-
zijds: geen afdelingskijk!) of the business”.
Wat moeten wij hier nog aan toevoegen? Het systeem
werkt, zoals
wij
het beschreven: de junior board richt zich
bij voorkeur op problemen op directieniveau. De junior
board rapporteert rechtstreeks aan de directie. Een junior
board, zoals onze opponent die ziet, is een slap aftreksel van
wat zo’n board werkelijk kan en moet zijn, gezien de ver-
ruiming van kennis en inzicht en, vooral, het leren denken
op topniveau dat deze vormingsmethode beoogt. Het ver-
moeden rijst, dat onze geachte opponent de heer Mc-
Cormick niet goed heeft begrepen.
Voorhout.
Drs. E. VAN DER WOLK.
4)
C. P. McCormick: ,,Multiple management, a plan for human
relations in industry”, Funk & Wagnalis, New York 1948.
– van de voorzitter van de raad van beheer, de communi-
catie in de haven van Rotterdam
bij
het lossen en de opslag
van minerale en eetbare oliën, het toevallige gesprek in de
trein dat leidt tot het aanboren van nieuwe zaken, een
moeilijk sleepkarwei, op zee, de gesprekken in de stuurhut
en in de kombuis van een Rijnschip enz. In al deze flitsen
is het menselijke element, zo belangrijk voor het welslagen
van de onderneming en zo kenmerkend voor de eerder
genoemde ,,image”, op de voorgrond geplaatst.
Het is de schrijver, en niet minder ook de tekenaar,
gelukt de sfeer van de internationale scheepvaartwereld,
van het Rotterdamse havenbedrijf en van het concern
Phs. van Ommeren goed te treffen. Dit is voor iemand die
de scheepvaartwereld van
nabij
niet kent en haar taal qua
opleiding en milieu niet spreekt, een knap stuk werk.
Doch het is de gave van de kunstenaar om gemakkelijk
in de huid van anderen te kruipen en door het leggen van
enkele accenten deze wereld op te roepen. Het concern
Phs. van Ommeren N.V. heeft met dit zeer smaakvol ver-
zorgde boek blijk gegéven van gevoel voor goede ,,public
relations”. Het laat met name zien dat het moderne onder-
nemerschap met heel wat meer factoren dan alleen met
het winstmaken van doen heeft. Het boek is helaas niet in
de handel verkrijgbaar.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
Leonhard Huizinga: UEdele’s Dienstwillige Dienaar.
Uitgave
van Phs. van Ommeren N.V., Rotterdam 1963,
155
blz.
Zoals de directie van het Rotterdamse scheepvaart-
concern Phs. van Ommeren N.V. in haar aanbiedings-
brief aangeeft, beoogt zij met dit boek een portret van de
onderneming te geven. Het is niet in de eerste plaats een
jubileumboek of een gedenkboek, ook al mogen wij niet
uit het oog verliezen dat de genoemde onderneming in
1964 125 jaar bestaat. Bewust is in dit boek gestreefd naar
het laten uitkomen van de ,,image” van de onderneming,
een moeilijk vertaalbaar begrip, dat samenhangt met de
stijl van werken, de filosofie van de topleiding, de bedrijfs-
ethiek en de openbare en interne betrekldngen. Dit alles in
hoofdzaak gezien door de bril van de buitenstaander.
Immers, het is van groot belang hoe de buitenwacht over
een onderneming oordeelt.
Leonhard Huizinga en de tekenaar Otto Dicke zijn erin
geslaagd een karakteristiek beeld te geven van het concern
Phs. van Ommeren. Zij zijn daarbij niet vervallen in feest-
cliché’s of in onderdanige vleierijen die men soms in
jubileunigeschriften aantreft. De titel ,,UEdele’s Dienst-
willige Dienaar” heeft betrekking op de onderdanigheid
waarmede de oprichter van het concern, Phs. van Ommeren,
op 21 mei 1839
zijn
diensten als scheepsmakelaar en
expediteur aanbood. Een gebruikelijke stijl voor die dagen.
Het is echter kenmerkend voor een onderneming dat zij
zich na bijna 125 jaren van groei nog
altijd
als dienst-
willige dienaar van haar klanten ziet. En in verband met
de grote spreiding van de onderneming heeft zij haar
klanten in vele landen van de wereld en in vele sectoren
van het economisch leven.
Huizinga laat in een aantal korte flitsen licht op een
bepaalde activiteit van de onderneming vallen, waarmede
hij de typisch eigèn sfeer van de onderneming aangeeft.
Zo de Nieuwjaarsrede – en vooral het commentaar daarop
Albert Waterston: Planning in Morocco – Organizaiion and
Implenientation.
The Johns Hopkins Press, Baltimore
1962, viii + 72 blz., $ 2,50.
Albert Waterston: Planning in Yugoslavia – Organization and
Implementation.
The Johns Hopkins Press, Baltimore
1962, ix + 109 blz., $ 3.
Deze twee boekjes zijn publikaties van het Economic
Development Institute van de Wereldbank te Washington;
de heer Waterston is een medewerker van dit Institute;
Uit het voorwoord blijkt, dat nog meer studies van deze
aard voorbereid worden; men beperkt zich hierbij tot de
ontwikkelingslanden.
Zoals de ondertitels van beide boekjes aangeven, heeft
de schrijver zijn aandacht vooral gericht op de organisatie
van het planning-apparaat, de procedure die gevolgd
wordt
bij
het opstellen van het plan, en de wijze van ten-
uitvoerlegging van het plan. Hierbij wordt zowel het ver-
leden âls het heden (1961) besproken. Het verhaal over
Joegoslavië staat grotendeels in majeur, dat over Marokko
in mineur. Hiermee wil geenszins gezegd zijn dat Water-
stons studie over Joegoslavië van meer belang is dan die
over Marokko; eerder is het tegenovergestelde waar. Over
Joegoslavië waren we al redelijk goed geïnformeerd voor-
dat dit boekje verscheen, maar over de ervaringen van
Marokko (en die. blijken toch werkelijk wel leerzaam te
zijn) wisten we niet veel, zeker niet als niet-Fransen.
Bovendien
zijn
in de meeste jonge Staten de politieke en
economische omstandigheden meer zoals die van Marokko
dan zoals die van het veel meer ontwikkelde Joegoslavië.
De landen die nog vrijwel aan het begin van hun econo-
misch ontwikkelingsproces staan kunnen, althans voor de
nabije toekomst, meer leren van het faln van Marokko
dan van het succes van Joegoslavië.
De methoden en technieken die gebruikt worden of
werden bij de numerieke uitwerking van een plan, worden
niet behandeld. Evenmin vindt men vermeld welke maat-
724
E.S.B.
31-7-1963
staven werden en worden aangelegd
bij
de beoordeling van
investeringsprojecten. Maar, zoals reeds werd gezegd, de
schrijver heeft ook niet gestreefd naar een meer volledige
behandeling van de economische planning in de betref-
fende landen. Zijn beschrijving van het formele en organi-
satorische kader van de planning in deze landen is duidelijk
en Vrij gedetailleerd; het is grotendeels een objectieve
weergave van feiten en meningen van anderen, en de
schrijver voegt daar niet vee1 eigen analyse aan toe. Wel
is het duidelijk dat.hij niet veel vertrouwen heeft in gecen-
traliseerde planning.
De boekjes bevatten een literatuurlijst met werken
betreffende de planning in het land in kwestie,. alsook een
heel bondige samenvatting van de hoofdpunten’uit de tot
dusver opgestelde plannen; er is geen index. De zetter
heeft de tekst van de bladzijden 103 tot 105 van
Planning
in Yugoslavia
door elkaar gegooid.
Cairo – U.A.R.
H. LINNEMANN.
De derde lening dit jaar van de Bank van Nederlandsche
Gemeenten (wederom f. 100 mln., rente 4
1
1
4
pCt., uitgifte-
koers 99 en looptijd 30 jaar) is aangekondigd. Tot nu toe
is er in 1963 bruto ca. f. 300 mln. opgenomen tegen een-
zelfde bedrag in 1962 en f. 248 mln. in 1961. Het netto
bedrag is uiteraard kleiner; tot 1 juni bedroeg het f. 175
mln. Hiernaast liep het uitstaande bedrag voor onder-
handse leningen in dezelfde periode op met f. 104 mln.
De aandacht blijft zich op ,,leasing” concentreren. Lease-
way Intercontinental, een maatschappij in de Verenigde
Staten, gaat ook de Europese markt bewerken, waartoe
in Zwitserland een dochtermaatschappij is opgericht.
Diverse Europese financiële instellingen nemen deel, w.o.
in
ons land Labouchère & Co.
1odexcfers aandelen.
28 dec.
H. & L.
19 juli
26 juli
(1953 = 100)
1962
1963
1963
-. 1963
Algemeen
……………….
345
399 – 346
377
385
Intern, concerns
………….
464
555 – 463
514
530
Industrie
319
358 – 321
‘347
348
Scheepvaart
134
153— 135
148
150
Banken
…………………
257
261 – 232
249
250
handel enz
……………..
150
161 – 150
153
154
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Geldmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 22 juli
weerspiegelde de gevolgen van de aangekondigde ver-
vroegde aflossing van de staatsschuld van ons land aan
de Verenigde Staten duidelijk, nl. een daling van de
valutreserve en een stijging van de post ,,Wissels, pro-
messen, schatkistpapier en schuldbrieven in disconto”,
elk met rond f. 250 mln. Invloed op de binnenlandse géld-
marktsituatie hebben deze mutaties niet gehad.
Verwacht kon worden, dat de bankbiljettencirculatie
zou stijgen – f.
95
mln, is in circulatie gekomen -, doch
doordat ‘s
Rijks
schatkist f. 29 mln, naar de markt voerde,
liep het tegoed der banken mét een lager bedrag, nl. f. 71
mln., terug.
In de afgelopen week ging de ontwikkeling aanvankelijk
in dezelfde lijn door, doch de kwartaaluitkering door de
staat aan de gemeenten bracht enige ontspanning, welke
op 26 juli tot een verlaging van de daggeldrente leidde van
2+ pCt. tot 2 pCt. Opmerkelijk is de parallel, die men
kan trekken met de ontwildceling in april, toen de markt
eveneens krap was en de callgeldrente in verband met de
rijksuitkering ook kon worden verlaagd. De recente ver-
laging van het tarief van daggeld geschiedde niettegen-
staande De Nederlandsche Bank het eertijds
bij
haar
gestalde schatkistpapier aan de banken terugverkocht en
de bankpapiercirculatie verder opliep.
Kapitaalmarkt.
De beurs is de schrik van de Amerikaanse belasting-
maatregel snel te boven gekomen. Niet alleen, dat men een
beter inzicht heeft kunnen krijgen in de te verwachten
invloed van de nieuwe regeling, doch door de opschorting
van de datum van ingang van de Interest Equilisation Tax
voor te New, York genoteerde aandelen tot 19 augustus
– een groot deel van de arbitrage tussen Nederland en de
Verenigde Staten houdt zich juist met de desbetreffende
fondsen bezig -, is de feitelijke situatie nog weinig ver-
anderd. Na de koersdaling direct na het bekend worden
van de inhoud vân de boodschap van Kennedy aan het
Congres ondergingen in de loop der week de koersen een
stijging.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157
f. 166,70
f. 170,70
Philips G.B
………………
f. 139
f. 154,30
f. 158,30 Unilever
……………….
f. 138,40
t’. 157,60 t’. 165,10
A.K.0
………………….
4014
465
471f
Hoovens, nr.c.
………..
558
586
607
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
723
7655 7894
Zwanenberg-Organon
……..
909’/,
900
890
Van Gelder Zn
…………..
244
2464
245
Amsterdamsche Bank
……..
390 392
395
Robeco
…………………
t’. 208
f. 222′
t’. 222
New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
694
689
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
.
4,24
4,25
–
4,27
Aand.: internationalena)
3.21h
.
3,29
lokalen a)
………..
3,86
.
3,56
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2 2
1
1,
171
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
flehöeft
Uw staf
utbrciding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, ô6k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aaiverwante sectoren.
Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedam
E.-S.B. 31-7-1963
725
JJ’at betekent
open
bewaring
van effecten
b de Kas-Associatie
Bewating !n brand- – en
inbraakvrije kluizen. Des-
kundige behandeling der
stukken. Verzilvering van
coupons en dividenden.
Lichting van nieuwe cou-
pon
,
en dividendbiaden.
Nazien van uidotingen en
aflosbaarstellingen. Voort.
durende administratie. Aan-
en
verkopen via uw corn-
missionair.
KAS-ASSOCIATIE
spuistraat 172
amsterdam
Te beeteIIer
bil Uw boekhandelaar dân
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roelants Aîd 8 ee Schiedam.
Adverteren in ,,E.-S.B.”
getuigt van
feeling voor marketing
Blijf bij
lees E.-S.B.!
EERSTE NEDERLANDSCHE
–
srl
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN
50
‘S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL
(070) 514351
,,EERSTE ROTTEQDAISCIIL”
Maatschappij van Verzekering N.V.
Schiekade 130 – Rotterdam
Gezocht wordt een
STAFFUNCTIONARIS
ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE
die over voldoende inventieve eigenschappen
beschikt om in nauwe samenwerking met de
administrateur van de maatschappij zelfstandig
problemen op het gebied van werkmethode-
verbetering en verdere mechanisering van de
administratie ter hand te nemen.
Opleiding: Middelbare schoolopleiding en akte
M.O. Handelswetenschappen A of de akte M.O.
Boekhouden of het S.P.D. deel
1
en II, dan wel
het daarmede gelijkwaardig te achten gedeelte
der accountantsstudje.
Leeftijd van 28 tot 40 jaar.
Sollicitatiebrieven toet volledige inlichtingen
omtrent personalia, opleiding en ervaring te
richten aan het Hoofd Personeelszaken van de
Eerste Rotterdamsche, Postbus 298, Rotterdam.
726
E.-S.B. 31-7-1963
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
gevestigd te ‘s-Gravenhage
UITGIFTE VAN
f
100.000.000.— 4’1
4
pCt. 30-jarige Obligaties 1963
(TWEEDE LENING)
Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.
$
Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,
schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.
Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgifte zal zijn opengesteld op
MAANDAG 5 AUGUSTUS 1963
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 99 pCt,
bIj de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:
Rotterdamsche Bank N.V.
De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
4
Incasso-Bank N.V.
P
Lippmann, Rosentlal
&
Co.
R. Mees
& Zoonen
i
Nationale HandeIslank N.V.
Nederlandsche Handel-Maatschappij., N.V.
j
H.Oyens.& Zonen N.V.
.
.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Hope
&
Co.
alsmede
ten kantore der Vennootschap
op de voorwaarden .van het prospectus d.d. 26juli1963.
Opneming van deze lening in de beursnotering te Amsterdam en Rotterdam zal
worden aangevraagd.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en
het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar:
‘s-Gravenhage, 26 juli 1963.
N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.
– – — –
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
.
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
.
Advertentie.opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING
E..S.B.,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 69300
E.-S.B. 31-7-1963
727
•
.
Sluit uw verzekering bij de
•
•
Algemeene Frlesche Levensverzekering-Maatschappij
– VEREEN1GING
VAN LEVENSVERZEKERING ENLIJFRENTE
,,De Grött-Noordhollandsche van 1845″ ‘
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
..
AMSTÈRDAM, VAN
BRIENENHUTS.
R01TERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GROTINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
Dt
TWENTSCHE BANK
BL`DGET KREIDIET
vôr – priiciiiieien
ENKELE BIJZONDERHEDEN: . .
•
Jaarinkomen van cle leningnemer, na aftrek van
inkomstenbelasting tenminste
f
16 000
O
Budget Kredieten worden verstrekt in vaste be-
dragen van
f
8.000,
f
9.000,
f
10.000,
f 11.000
of
• Maximum leeftijd 55 jaar.
•
f 12.000,
afhankelijk van het inkomen.
0
Looptijd 4 jaar.
• Niet opzegbaar van de zijde van de bank.
0
Aflossing in
16
gelijke 3-maandelijkse termijnen.
• Geen onderpand of andere zekerheid vereist.
o
Rente
6%
per jaar.
• Kwijtschelding bij overlijden.
• Eenmalige afsluitprovisie van 1% over het ge-
• Schriftelijke, desgewenst mondelinge, behandeling hele bedrag; behandelingsprovisie van
1/4
% over
van de aanvraag, naar keuze bij kantoor in of nabij
het nog verschuldigde bedrag bij de aanvang van
woonplaats, of bij hoofdkantoor te Amsterdam.
iedere volgende 3-maandelijkse termijn.
De brochure ,,Budget Krediet voor partz:culieren” is bij ;alle kantoren van
DE TWENTSCHE BANK
en
VAN MIERLO EN ZOON
verkrjghçiar of wordt U
op verzoek gaarne itoegeônden door De Twêntsche Bank, Postbus 407 te Amsterdam.
728
.
. –
.
S
•
E.-S.B. 31-7-193