AMSTERDAMSCHE BANK
666
Financiering
er
verzekering
van in- en uitvoer,
documentaire
incasso’s,
handelsvoorlichting
st
st
_~
l
i!
!
:
tOl IOl
1
UIH
H
T”
11100
R. MEES & ZOONEN
BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS
•
ROTTERDAM
AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE
/
DELFT
SCHIEDAM /VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM
mo
E CON 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch
Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam
–
6.
Telefoon
.
redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Pdvé.adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com.
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque.rekening
260.34.
Redactie
–
adres
voor
België:
Dr.
J.
Geluck,
Zwj/naardse Steen-
weg
347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de
Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abotmetuentsprijs:
franco per pos:, voor Nederland en de
Overzeese
Rijkedelen
(per zeeposr)
1.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en sièchts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren
van dit
nummer
75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerij
H.A.M. Roelanfs, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1 of 3.
Advertentie
–
tarief:
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
10.72 per mm. (dubbele kolom). De ad,ninistratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigerèn.
r
COMMiSSiE VAN
REDACTIE: H. W. Lambers; J.
3
Vie~r~
ick.
Redacteur-Seetaris: A.
de Wit.
Adjunct
Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE
V
AN
ADVIES VOOR
BELGIË:
F.
C.W J.
de Wilmars;
J.
van
Tichelen;
L
Vandeputte;
A.
J.
E.-S.B. 17-7-1963
AMSTERDAMSCHE
BANK
vraagt
jonge
economen
en
juristen
die na een 2-Jarige opleiding op de Hoofdbank te
Amsterdam In aanmerking wensen te komen voor
een leidinggevende functie op een• onzer bij-
kantoren.
Nadere Inlichtingen worden na schriftelijk contact
gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amsterdamsche
Bank, afdeling Personeelzaken, Herengracht 595,
Amsterdam.
DE HOOFDREDACTIE
van het
ALGEMEEN HANDELSBLAD
wenst de bezetting van de financieel-economische
redactie op korte termijn te versterken door de
aanstelling van een
BEKWAAM
REDACTEUR
niet ouder.dan 30 jaar.
–
Uitvoerige sollicitaties, welke met discretie zullen
worden behandeld, kunnen worden gezonden aan:
Algemeen Handelsblad N.V.
–
Afdeling Personeels-
zaken, Postbus
596,
Amsterdam.
Nederlands industriële groei
De eerste industrialisatienota (1949) stond in het teken
van de gevolgen van de laatste wereldoorlog, van dreigende
ernstige tekorten van werkgelegenheid en deviezen. Mede
door een beleid van soberheid en de Marshall-hulp heeft
de, enige tijd geleden ingediende, achtste nota’) een opti-
mistischer toonzetting. In deze uitvoerige nota zijn hoofd-.
stukken gewijd aan de industriële expansie tussen 1948 en
1962; kwalitatieve industriële, aspecten; het regionale be-
leid en aan de economische groei tot 1970
2).
Bij de terugblik wordt beschreven hoe na de herstel-
periode tot 1952 jaren van grote economische expansie
volgden. De derde industrialisatiepériode werd, evenals
A.
tweede, grotendeels geken-
merkt door een uitzonderlijke
hoogconj unctuur, uitlopend
op een zeer krappe arbeids-
markt. De industriële produk-
tie beliep in 1962 meer dan
het dubbele van die in 1948.
In dezelfde periode groeiden
de investeringen en het br.
nat. produkt (in volume) tot
ongeveer het tweevoudige; de
uitvoer vervijfvoudigde zelfs.
Het reëel nat. inkomen en de
cnneiimnti fln vrIiimp’ nPr
………..
t
hoofd.der bevolking stegen met resp. bijna 60 en 33 pCt.
De taakstellingen voor de drie vijfjarige industrialisatie-
perioden werden vrijwel alle ruimschoots gerealiseerd.
Opvallend voor de derde periode was dat de industriële
werkgelegenheidstoename met 10 pCt. beneden het ge-
raamde niveau bleef, hoewel de industriële investeringen
met 15 pCt. boven de raming uitgroeiden. Hierbij speelden
de krappe arbeidsmarkt, de groei van de dienstensector en
de verschuiving van breedte- naar.diepte-investeringen een
rol. Betekende het groei-,,surplus” van 15 pCt., structureel
of conjunctureel, een te hoog investeringsniveau? Na een
analyse komt de bewindsman tot een ontkennend ant-
woord.
.
Van de bedrijfstakken absorbeerden de metaalnijverheid,
de bouwsector en de chemische industrie resp. 43, 25 en
10 pCt. (tezamen ca. 80 pCt.) van de toename van de indus-
1)
,,Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland”, Staatsdrukkerij- en Uitgeverbedrjf, ‘s-Gravenhage 1963, 149 blz., f. 4. ) Zie ,,Een perspectief .voor 1970″ in ,,E.-S.B.” van 10 juli jl.
tr
‘
!ële werkgelegenheid ,gedurende de periode 1948-1962.
Regionaal gezien liep het aandeel in pCt. van het Westen
in dé industriële personeelssterkte terug van 44,2 in 1950
tot 40,2 in 1962. Dat van het Zuiden (28,1 en 30,8) en het
Noorden (7,0 en 8,4) stegen. Het Oosten handhaafde zich:
20,7 en 20,6.
Ook kwalitatief was er een grote industriële vooruitgang.
Het structuurpatroon, ook dat van de eport, verbeterde.
Er waren kwaliteitsverbeteringen door meer technisch
onderwijs en meer diepte-investeringen. Het niveau van
het zeer belangrijke speur- en ontwikkelingswerk was en
is evenwel niet in de gehele industriesector adequaat. –
JJ
guitsuge economiscne
expansie leidde tot een accent-
verschuiving in de structurele
doelstellingen van het indus-
triële beleid. In de laatste no-
ta wordt gesteld dat de werk-
loosheidsomvang en de beta-
lingsbalans nu veeleer con-
junctureel worden bepaald.
In samenhang hiermede geeft
de bewindsman de voorkeur
aan een beschouwing binnen
het kader van de groeimôge-
lijkheden van de nationale
economie in haar geheel (i.c. voor de periode 1960-1970)
boven een vierde, speciaal voor de industrie, vijfjarig om-
lijnde taakvaststelling. Centraal stelt hij het gehele econo-
misch beleid, gericht op een bevredigende economische
groei. Wil hij minder ,,planning”? Zijn wens naar een
verfijning van de prognotisering op langere termijn wekt
een andere indruk 3).
In de periode 1960-1970 zou de industriële investerings-
groei niet minder dan een getal van 100 pCt. moeten
belopen
2).
Een ernstig knelpunt is het bestaande tekort
aan bouwcapaciteit – een interdepartementale commissie
kreeg de opdracht in de bouwsector de mogelijkheden
vân een globale meerjarenplanning te bestuderen.
Andere aspecten ‘die, volgens de bewindsman, bij het
te voeren industrialisatiebeleid speciale aandacht verdienen
zijn het speur- en ontwikkelingswerk en het regionale
beleid.
..
M. H.
3)
Een analoge wens ‘werd geuit in het latste jaarverslag
van het Verbond van Nederlandse Werkgevers.
Taakstellingen en realisaties
‘gedurende 3 industrialisalieperioden
1 jan. ’48 tot
1juli ’52 tot
1 juli ’57 tot
1juli’52
1juli ’57
1juli ’62
Taakst.
Realis.
Taakst.
Realis.
Taakst.
Realis.
Pers, bezetting
(x 1.000 manjaren)
125 135
105
208
140
127 b)
Produktie
per
wer.
kende(perc.groei).
23 23 IS
23
12
18 b)
Bruto
industr.
pro-
duktie(perc. groei).
34
35
22
40
21
27 b)
Bruto invester. i.d. in.
dustrie (f. mrd.) a)
5,8 5,5
8,5 9,3
II
12,7
a) In prijzen van het begin van elke periode. b) Ramingen.
Blz.
Nederlands industriële groei ………………667
Dertien jaren conjunctuurpolitiek,
door Prof. Dr.
F. Hartog
……………………………
668
De structuur van de onderneming (11),
door Drs.
R. P. Haveman …………………….
670
O.T.H.C. – 100 jaar; een stukje economische ge-
schiedenis van Indonesia (III),
door Drs. Tjoa
Soe Tjong …………………………..
674
E.E.G. – COMECON,
door J. W. Wilmink …..
678
hij U
BIz.
Ingezonden stukken:
Steenkool
versus
stookolie;
proeve
van
een
marktstructuuronderzoek,
door Dr. A. A. de
Boer met een naschrift van Drs. R. Iwema …
680
Structurele verhoging van de A.O.W.?,
door
H. J. Langman en J. M. G. Hoes met een na-
schrift van Drs. J. P. de Hejj
…………..
682
Suikerhausse,
door Prof Dr. E. de Vries met een
naschrift van Drs. J. Amelung
………….
684
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman..
684
E.-S.B. 17-7-1963
AUTEURSRECHT vOoRBEHouDEN
667
Dertien járen conjunétuurpolitiek
Inleiding.
In deze tijd van kabinetsformatie is het denken in over-
wegende mate gericht op het inpassen van de dringendst
geachte wenselijkheden in de vermoedelijk beschikbaar
komende mogelijkheden. ‘Het Centraal Planbureau heeft
daarbij de dienst bewezen van inventarisering en kwanti-
ficering van het nationale verlanglijstje
1).
Willen we weten hoe de onderlinge aanpassing van totale
vraag en totale produktie in de periode 1950-1962 heeft
plaatsgévonden, dan kunnen we terecht bij een andere
recente publikatie van dit Bureau, die een terugblik geeft
op de gevoerde conjunctuurpolitiek
2).
Dat deze studie
juist in deze (in)formatietijd is verschenen was naar men
nag aannemen louter toeval. Wel is het een gelukkige
omstandigheid te achten, omdat er enkele lessen voor de
toekomst in steken. Als het goed is wordt men er stil en
‘klein van. Hoe stil en hoe klein moge blijken uit de volgende
kanttekeningen.
Het,buitenland en wij.
Ondanks ons geperfectioneerd instrumentarium van
conjunctuurpolitiek blijkt dat wij ongeveer dezelfde con-
junctuurbeweging hebben doorgemaakt als de andere Wes-
ters& landen. ‘Men moet er dus voor oppassen, al te veel
– betekenis toe te kennen aan interne factoren en met name
aan de eigen conjunctuurpolitiek. Deze laatste is zelf voor
een belangrijk deel ingegeven door omstandigheden die
een groot aantal landen gemeen hadden, zodat er in zekere
zin ook een parallel verlopende cyclus van de conjunctuur-
politiek
was.
Bovendien zouden bepaalde ontwikkelingen, die thans
worden toegeschreven aan de gevoerde conjunctuurpolitiek,
in verschillende gevallen toch zijn gekomen, zij het op
een andere manier. Zo kan men de recessie van 1958 ten
dele toeschrjven aan de gevoerde restrictieve politiek en
met het Centraal Planbureau stellen dat deze de terugslag
heeft verergerd. Maar is dit wel zo zeker? Zonder de be-
stedingsbeperking zouden bepaalde andere bestedings-
categorieën (met name de woningbouwinvesteringen) ver-
noedelijk sterk in omvang zijn gedaald. Het is moeilijk
te zeggen of dit tot een geringere of grotere terugslag zou
hebben geleid.
Een tweede punt waar onze conjunctuurpolitieke auto-
nomie door het Planbureau wellicht enigszins wordt over-
“chat btreft de huidige jarenlange hoogconjunctuur zon-
der betalingsbalansproblemen. Het is voor het eerst na de-
oorlog dat zulk een situatie niet tot overbesteding heeft
geleid. Het Planbureau schrijft dit vooral toe aan de be-
– hoedzame budgetpolitiek van de laatste jareh. Dit laatste
‘is ongetwijfeld een factor van belang, doch als we over
onze grenzen kijken blijkt dat vrijwel alle andere We
5
st-
europese landen, op welkemanier dan ook, ongeveer het-
zelfde resultaat hebben bereikt. De omstandigheden voor
een blijvend evenwicht op hoog niveau zijn dus blijkbaar
Zie ,,E.-S.B.’ van 3 juli jI.
,,Conjunctuurpolitiek in en om de jaren vijftig”, Monogra-
fien nr. 8, 1963, 55 blz., f. 3,60.
gunstig. Dit betekent dat we toch wel erg voorzichtig
moeten zijn met het slaan op onze budgettaire borst.
De budgettaire impulsen.
Er is reden, de budgettaire politiek over de hele periode
nader op haar merites te bezien. Daartoe zijn in een interes-
sante tabel alle budgettaire impulsen jaar voor jaar samen-
gevat. Ook de bouwvergunningen zijn hierbij onderge-
bracht, in die zin dât de fluctuaties in de investeringen in
woningen en
bedrijfsgebouwen
als impulsen zijn aange-
merkt. Als belastingimpulsen zijn alleen beschouwd tarief-
wijzigingen en versnelde inning. De stabiliserende werking
van de progressie is dus niet in aanmerking genomen. Dit
betekent dat er een enigszins arbitraire grens is getroklcen
binnen het gebied der ingebouwde stabilisatoren. De land-
bouwsubsidies, die men een semi-automatische stabilisator
zou kunnen noemen, en de geheel automatische werkloos-
heiduitkeringen zijn namelijk wél tot de impulsen gerekend.
Wat in ieder geval duidelijk naar voren komt is het feit
dat de budgettaire instrumenten gedurende de jaren vijftig
slecht hebben gewerkt. In de monografie wordt in het
algemeen gesproken van een pro-cyclïsch effect. Dit kan
nog nader worden gespecificeerd in een falende ,,timing”
van de restrictieve politiek in 1951 en 1957 en een ver-
sterking van de hoogconjunctuur in de periode
1954-1956.
De gebrekkige ,,timing” blijkt uit de omstandigheid dat de
bestedingsbeperkingen van 1951 en 1957 pas ten volle tot
geldirig kwamen in 1952 resp.
1959,
toen het niet meer
nodig was, zodat het herstel in beide gevallen werd ver-
traagd. –
Het budget blijkt toch wel een uitermate log mechanisme
te zijn, dat slecht in beweging te krijgen is, en eenmaal in
beweging zijnde, moeilijk weer te stoppen is. Deie wet van
de traagheid geldt vooral als hele pakketten van maat-
regelen moeten worden uitgevoerd, waarbij behalve op de
effectiviteit vooral gelet wordt op de evenwichtige spreiding
over verschillende bevolkingsgroepen en bestedingscate-
gorieën. in dit opzicht komt de politiek van zorgvuldig
bijsturen, zoals deze in de laatste jaren wordt toegepast,
er veel beter af. Hiertegenover moet echter, gelijk reeds
gezegd, ook worden gesteld dat de omstandigheden in de
jaren zestig tot dusver wat gemakkelijker zijn geweet.
Het loonsysteem.
Bescheidenheid past ook als we de invloed van de loon-
politiek dp de tijging van de Iôonvoet bezien. Het blijkt
dat, geheel in overeenstemming met wat in de meeste
andere landen te zien valt, grote loonstijgingen samen-
vallen met lage werkloosheid en geringe loonstijgingen met
wat hogere werkloosheid. Niet de pressie van de vak-
beweging en niet het loonsysteem, doch de concurrentie
van de werkgevers is blijkbaar de beslissende factor.
In de monografie wordtbetoogd datde loonbeheersing
in het begin van de jaren vijftig en in 1958 en 1959 toch wel
een beslissende factor is geweest bij – het beperken van de
loonstijging. Deze zienswijze lijkt echter niet overtuigend.
Het verband tussen loonstijging en werkloosheidspercen-
taje is zé duidelijk dat de situatie op de arbeidsmarkt
668
–
E.-S.B. 17-7-1963
,
-.–,.
–
.-,
-: -•
kennelijk de meest fundamentele
factor is
3).
Wil men een plaats
inruimen voor de loonbeheer-
sing, dan is het vermoedelijk
wel toelaatbaar, te stellen dat
deze in de desbetreffende jaren
effectief kon
zijn
omdat de ar-
beidsmarkt, vooral gezien het
werkloosheidspercentage, niet
overspannen was. Zonder loon-
beheersing zou echter langs een
•
andere weg naar alle waar
–
schijnlijkheid ongeveer hetzelfde
resultaat zijn bereikt.
(1. M.)
De prijspolitiek.
Met de politiek tot prijsstabilisatie is het een merk-
waardig geval. Conjunctureel gezien heeft de prijspolitiek
eigenlijk alleen maar goed gewerkt in de jaren toen de
stabiliteit van het prijspeil als doelstelling werd verlaten.
Dit was het geval in 1951 en 1957,
bij
de vermindering van
de subsidies en verhoging van de tarieven van indirecte
belastingen en openbare nutsbedrijven.
Er werd toen opzet-
telijk een prijsinfiatie opgeroepen om een bestedings-
inflatie te bestrijden. Wanreer men echter een bestedings-.
inflatie wil tegengaan door het belemmeren van prijs-
stijging, wordt
zij
juist versterkt. Daarom werkt de prijs-
stabilisatie in een hoogconjunctuur in het algemeen ave-
rechts, zoals terecht in de monografie wordt. gesteld. Dat
deze stimulering van de bestedingen in de hoogconjunctuur
niet duidelijk uit de feitelijke ontwikkeling naar voren
treedt, komt door de zeer beperkte betekenis van de politiek
tot prijsstabilisatie.
In deze gedachtengang moet zij dus juist om haar geringe
effect worden toegejuicht. Bij een drastische invloed op
het prijspeil zou zij vermoedelijk over haar doel heen-
schieten door een te sterke prikkeling der bestedingen.
Een geringe matiging van de tendenties tot prijs- en
kostenstijging is daarentegen wel van belang, daar de
Nederlandse exportëurs dit nodig hebben om een zekere
voorsprong op hun buitenlandse concurrenten te hebben.
Conclusies.
In de monografie worden de conclusies vooral toege-
spitst op de kwestie van schoksgewijze veranderingen,
tegenover een meer continu beleid. Dit is inderdaad een
belangrijk punt, dat ook in het voorgaande reeds werd be-
licht. Er is aanleiding, in dit opzicht over de laatste jaren
een gunstiger oordeel te vellen dan over de jaren vijftig.
Daarbij komt, dat veelomvattende pakketten van maat-
regelen blijkbaar eer minder dan meer effectief zijn in ver
–
gelijking met continue bijsturing, omdat zij door hun voor
–
bereiding en uitvoering te veel aanlooptijd kosten. Mede
als gevolg daarvan is in de afgelopen 13 jaren de effectivi-
teit van de conjunctuurpoijtiek in het algemeen overschat.
Nemen we bovendien de ontwikkeling in het buitenland
3)
Zie hiervoor ook het artikel van schr. dezes over ,,De
vakbeweging als pressiegroep” in ,,E.-S.B.” van 1 mei 1963.
Advket itv
in ogenschouw, dan komt de relativiteit van onze conjunc
tuurpolitiek wel heel duidelijk naar voren. Er zijn allerlei
punten waarop wij dachten te schuiven, doch veeleer zelf
werden geschoven. Van de zijde van onze partnerlanden
in de E.E.G.
krijgen
we dikwijls het volgende te horen:,
bij jullie wordt eerst alles geregeld, gecoördineerd of ge-
sanctioneerd, maar in feite gebeurt er
vrijwel
hetzelfde als
bij on, want de natuur is toch sterker dan de leer. Zodanige
uitspraken moeten wij niet hooghartig naast ons neer leg-
gen. Uit deze studie blijkt dat er veel waarheid in steekt.
En omdat in de toekomst de conjunctuurpolitiek in de
E.E.G. steeds meer een gemeenschappelijke aangelegenheid
zal worden, is toenemende bescheidenheid over onze eigen
verrichtingen een factor die het overleg kan vergemakke-
lijken. Nederlanders moeten Europeanen worden, maar
Europeanen geen Nederlanders!
Meer in concreto zou men de volgende aanbevelingen
voor de naaste toekomst kunnen opstellen.
Blijf in belangrijke mate de monetaire politiek be-
schouwen en behandelen als een gevoelig en prompt rea-‘
gerend instrumentarium. Niet alleen geeft de ,,tinling”
hierbij geen probleem, doch bovendien zijn deze instru-
menten niet in beslag genomen voor andere doeleinden,
zodat zij volledig beschikbaar zijn voor de conjunctuur-
politiek.
1
,
–
Geef de regering en met name de Minister van Finan-
ciën een voldoende lijst van aanspraken op additionele
middelen, met prioriteitsvolgorde, doch laat de bepaling
van het tijdstip van verwezenlijking over aan degene die
de hand aan het stuur heeft.
Breng in de belastingprogressie eeii element van auto-
matische
jaarlijkse opschuiving, in verband met de stijging
van het nationaal inkomen per hoofd, zodat de sluipende
versterking van de progressie niet oploopt totdat een
schoksgewijze aanpassing nodig is op een conjunctureel
misschien ongeschikt moment.
Laat de illusie varen dat de loonvorming kan worden
beheerst
bij
een overspannen arbeidsmarkt. Zelfs als het
gelukt werkt het nôg verkeerd, wegens de zuiging die door
de hogere lbnen in deomringende landen wordt uitge-
oefend. Als we wachten tot de laatste bouwvakarbeider
naar West-Duitsland is verdwenen, is het beslist te laat.
Slagvaardigheid, schok-vrijheid en realisme zijn de be-
langrijkste eisen die aan een effectieve conjunctuurpolitiek
moeten worden gesteld. In verschillende opzichten zijn we
reeds op de goede weg. Het valt te hopen dat deze terugblik
leidt tot verdere verbetering van de vooruitzichten. Dat is
het grootste nut van geschiedschrijving.
Haren (Gr.).
.
F. HARTOG.
E.-S.B. 17-7-1963
669
De structuur van de onderneming
(II)
In het vorige artikel
1)
is getracht, overeenkomstig het
advies van Prof. Polak, analytisch door te dringen in de
samenhangen van het eigentijds gebeuren. Deze ,,analyse”
voert mij tot de stelling, dat de emancipatie, de mondigheid
van de werknemer, in het milieu van het bedrijf en de werk-
situatie nog onvoldoende ti’t haar recht komt: Maar wij
hebben toch onze ondernemingsraden? Kent de Neder-
landse’ werknemer dan niet een zelfs wettelijk gefundeerd
recht van medezeggenschap? Men kan hier lang en breed
over discussiëren en, zulks doende, in een eindeloze
begripsverwarring terechtkomen.
Ik waag het te stellen, dat het instituut van de onder-
nemingsraden voor de praktijk in het overgrote deel van
het Nederlandse bedrijfsleven nauwelijks tegemoet komt
aan de bedoeling, de werknemer meer te betrekken in het
bedrjfsgebeuren, noch ook dat in. de huidige situatie van
enige werkelijke medezeggenschap kan worden gesproken.
Een omvattend onderzoek naar de reële werking en invloed
van het instituut ondernemingsraden is hier te lande (nog)
niet ingesteld, al meen ik te weten, dat het wetenschappelijk
bureau van het N.V.V. in de eigen ledenkring zich wel met
sociologiche research op dit terrein heeft beziggehouden.
Mijn hypothese is echter, dat een dergelijk onderzoek aan
het licht zou brengen, dat de ondernemingsraad voor de
werknemer geen levend instituut vormt.
De oorzaak hiervan moet, ‘dunkt mij, in de eerste plaats
gezocht worden in de vorm die er in onze wetgeving aan
gegeven is en de plaats, die het in de onderneming is toe-
gekend. Het instituut ondernemingsraad, zoals wij het
kennen, draagt kennelijk het stempel van een bepaalde in
ons land sterk levende visie op de onderneming als orga-
nische eenheid van kapitaal en arbeid, het stempel van
het sociaal-ethische postulaat van de arbeidsgemeenschap.
De ondernemingsraad is een orgaan van de onderneming
en niet een vertegenwoordiging van het personeel tegen-
over de bedrijfsleiding. Dit is een wezenlijk andere opzet
dan die, welke wij in de Duitse medezeggenschapswetten
aantreffen. Krachtens art. 49 van het Betriebsverfassungs
gesetz gëldt voor de Betriebsrat de volgende opgave:
,,Arbeitgeber und Betriebsrat arbeiten im Rahmen. der
geltenden Tarifvertrage vertrauenvoll und im Zusammenwirken
mit denim Betrieb ‘ertretenen Gewerkschaften und Arbeitgeber-
vereinigungen zum Wohl des Betriebs und seiner Arbeitnehmer
unter Berücksichtigung des Gemeinwohis zusammen”.
In deze formulering komt dus reeds tot uitdrukking,
dat werkgever en Betriebsrat als te onderscheiden partijen
of partners in het raam van de onderneming moeten
worden gezien, die op voet van gelijkheid kunnen discus-
siëren en zelfs onderhandelen. Het is in Nederland ook in
het politiek-staatkundige vlak een bekend feit, dat wij
enige moeite hebben met verschijnselen als oppositie en
belangenvertegenwoordiging. Het begrippenpaar ,,beginsel
en belang” wordt veelal in resp. positieve en negatieve zin
geïnterpretëerd.
– De vraag blijft, of het van werkeljkheidszin getuigt, de
onderneming te beschouwen als een organisch verband.
In het rapport ,,Open ondernemerschap” is deze vraag
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 10juli
1963.
uitvoerig behandeld, uitgaande van de denkbeelden ‘van
de Fransman Hauriou over de onderneming als ,,insti-
tution”
2).
De samenstellers van het rapport zetten zich
hierbij af tegen de katholieke interpretatie van Hauriou’s
gedachten, zoals deze hier te lande door Prof. Dr. J. J. M.
van der Ven en Dr. I. A. C. van Haren vertolkt zijn. In
tegenstelling tot de opvatting van laatstgenoemden is de
conclusie van de liberale rapporteurs, dat’ Haurious leer
,,,bij uitstek individualistisch” is. De definitie van de naam-
loze vennootschap, de onderneming, als de concretisering
van een idee: ,,la mise en action d’une affaire, c’est-â-dire
d’une entreprise de spéculation”, dient hierbij als grond-
slag. De onderneming als een geconcretiseerd idee, de
ondernemer als de drager van de idee, dit blijkt anno 1962,
nog als een wezenlijk stuk maatschappij-beschouwing te
kunnen worden aanvaard.
Logischerwijze leidt deze visie tot de volgende conclusie:
,,Zo zal de onderneming in ‘welke juridische vorm ook ge-
dreven, steeds met alle beslistheid van de werknemers moeten eisen, dat zij hun plaats in het bedrijf aanvaarden’ en zelfs con
amore aanvaarden”
3).
Ik neem niet aan, dat in de praktijk van het bedrijfsleven
een dergelijke gratuite uitspraak enig werkelijkheidsgehalte
zal blijken te bezitten. Even logisch voert de boven-
gereleveerde gedachtengang tot een romantisering van het
ondernemerschap, welke misschien past in de traditie van
de Amerikaanse ,,National Association of Manufacturers”,
maar die, naar ik aanneem, toch door weinig Nederlandse
ondernemers onderschreven zal worden. Opvallend is ten-
slotte, dat de rapporteurs niet de consequentie uit de door
hen vertolkte visie getrokken hebben met betrekking tot
de ,,organische” constructie van onze ondernemingsraden.
De verleiding is groot, een parallel te trekken tussen de
leer van de ,,institution” van Hauriou en de Hegeliaanse
staatsfilosofie. In hoeverre komt de opvatting van de
onderneming als ,,geconcretiseerde idee” overeen met
Hegels opvatting omtrent de staat als ,,objektive Geist”?
Voorts blijkt het dat, zoals de Hegeliaanse filosofie aan-
grijpingspunten biedt zowel voor ,,links” als voor ,,rechts”,
de leer van Hauriou uitgangspunt kan zijn voor een dia-
metraal uiteenlopende visie’ op de onderneming. Naar mijn
gevoelen is noch de verabsolutering van de ,,idee” onder-
neming, zoals deze in het rapport ,,Open ondernemer-
schap” tot uitdrukking komt, noch de opvatting van de
onderneming als een organisch verband, als een arbeids-
gemeenschap, een reëel en aanvaardbaar uitgangspunt.
,,What seems to be required is
,
a theoretical approach to
management which treats the firm as a plural society rather than
as the organic unity which most theorists appear hitherto to
have represented it to be. The problem of government of a
plural society is not to unify, integrate or liquidate sectional
groups and their special interests in the name of, some over-
riding corporate existence, but to control and balance the acti-
vities of constituent groups so as to provide for.the maximum degree of freedom of association and action for sectional and
group purposes consistent with the general interest of the
society as conceived, with the support of public opinion, by
those responsible for its government”
4).
Zie blz.
124
e.v. en
bijlage
1 van het rapport, blz.
374-380.
,,Open ondernemerschap”, blz. 75.
670
‘
E.-S.B.
17.7-1963
•
.
., •
–
‘y
-..
De in dit citaat gegeven visie op de ,,menselijke vër-
houdingen” in de onderneming lijkt mij meer in overeen-
stemming met de werkelijkheid dan de bovengenoemde
opvattingen.- De ,,vermaatschappelijkte” onderneming is
krachtens wezen en doelstelling een economische categorie.
De moeilijkheid is, dat de doelstelling van de onderneming
niet (meer) in klare eenvoud is aan te duiden. indien wij
mèt Lambers van oordeel zijn, dat de doelstelling van de
onderneming is, het waarborgen van eigen voortbestaan,
dan kan de betekenis en de zin hiervan niet meer scherp
worden omljnd. In negatieve zn betekent het in elk geval
iets anders dan de maximalisering van de winst, het winst-
motief ,,tout court”. Wat dan wel?
Er zijn wel eens pogingen gedaan het doel van de onder-
neming te codificeren. Een aantal grote Amerikaanse
ondernemingen heeft zich beijverd een ,,business philo-
sophy” op te stellen. Dit zijn over het geheel genomen stuk
voor stuk getuigenissen van een sterk ontwikkeld maat-
schappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Verantwoordelijk-
heidsbesef ten opzichte van het algemeen belang, de af-
nemers, de aandeelhouders en ,,last but not least’ de
werknemers. Wij staan in Nederland over het algenieen
nogal sceptisch tegenover eèn dergelijk openbaar beleden
credo van ondernemerszijde.
Ook voor de Nederlandse geïnstitutionaliseerde onder-
neming is er echter geen absolute, klaar te omlijnen en te
kwalificeren, doelstelling. Er is op het minst genomen niet
een uitsluitend bedrjfseconomisch richtsnoer waaraan al
het andere zonder meer ondergeschikt kan worden gemaakt.
Wat is dat andere en aan welke normen moet het worden
getoetst? Het andere is: het algemeen belang, het belang
van dé afnemers, het belang van de aandeelhouders, het
belang van de werknemers. Met al deze ,,belangen” dient
in het concrete bedrijfsbeleid rekening te worden ge-
houden, hetzij op grond van ,,morele” overwegingen, hetzij
onder druk van buitenaf. Het behartigen van deze belangen
is onlQsmakelijk verweven in het totale ondernemingsbeleid,
het geïntegreerde management. In het licht van deze ,,een-
heid van beleid” doet Van Harens onderscheid tussen een
onderneming in vermogensrechtelijke zin en een onder-
néming in personenrechteljke zin aan als een gewrongen
juridische constructie
5).
Het merkwaardige verschijnsel doet zich nu voor, dat
de moderne ondernemingsleiding, ondanks het feit dat van
een ,,exclusief” bedrijfseconomisch beleid geen sprake meer
kan zijn, van vetschillende kanten ter verantwoording
wordt geroepen. Er is dus kennelijk geen sprake van een
alom aanwezig vertrouwen in een – afgezien van goede
intenties – juiste belangenbehartiging door de onder
–
nemingsleiding. Er is een roep om meer openbaarheid, er
wordt aangedrongen op de aanstelling van ,,comrnissarissen
algemeen belang”, er zou een Vennootschapskamer moeten
komen. Kortom, de onderneming staat op de tocht.
Ik heb in het hieraan voorafgaande artikel al gesteld,
dat ik het niet tot mijn.taak reken
mij
te mengen in de
discussie over de wenselijkheid en doelmatigheid van
dergelijke bedrijfsexterne toetsings- en controle-instanties.
Men kan zeker niet zeggen, dat het de overheid, als hoed-
ster van het algemeen belang, geheel ontbreekt aan midde-
N. S. Ross: ,,Organized Labour and Management, the
United Kingdom” in ,,Human Relations and Modern Manage-ment”, ed. E. M. Hugh-Jones, Amsterdam 1958, blz. 101.
Dr. 1. A. C. van Haren: ,,Prsoneelsbeleid en Ondernemings-
structuur”, Assen 1961.
len om het beleid van de afzonderlijke ondernemingen te
controleren of hierop hetzij rechtstreeks, hetzij indirect
via fiscale en sociaal-economische wetgeving invloed uit
te oefenen. De aandeelhouders beschikken, zij het in het
huidige stadium mogelijk in onvoldoende mate, over
mogelijkheden om zich een beeld te vormen van de gang
van zaken in de onderneming en een oordeel uit te spreken
over het gevoerde beleid. De verknemers hebben hun
ondernemingsraad, waarin hun representanten krachtens
art. 6 van de Wet tot taak hebben:
,,zulks onder erkenning van de zelfstandige functie van de
ondernemer, naar vermogen bij te dragen tot een zo goed moge-
lijk functioneren van de onderneming”.
In deze formule wordt derhalve de ondernemingsraad
omschreven als een orgaan van en voor de onderneming,
waarin ,,zoveel mogelijk alle categorieën” werknemers,
onder vooizitterschap van hun directeur, tot heil van de.
onderneming dienen smen te werken. De wetgever heeft
er voor gewaakt, in de wet ook maar iets op te nemen,
dat de mogelijkheid van tegengestelde belangenopvattingen
zou kunnén suggereren. Alles wat dd principiële organische
eenheid in het sociale verband van de onderneming zou
kunnen verstoren, moest worden vermeden. Wel stelt de
wetgever met zoveel woorden de zelfstandige functie van
de ondernemer veilig, maar aangezien deze ,,zelfstandige”
ondernemer tegelijkertijd, als vooritter, deel uitmaakt van
de ondernemingsraad, is dit instituut daarmee bij voor
–
baat ontkracht. De wet heeft met andere woorden de
ondernemingsraad op een zodanige wijze ingekapseld, dat
van een zelfstandig leven, een zelfstandige groei en ont-
plooiing geen sprake kan zijr alle goede bedoelingen ten
spijt. ..
Het instituut van de ondernemingsraden heeft geen
wezenlijke wijzigingen gebracht in de sociale verhoudingen
hier te lande, niets wezenlijks daaraan toegevoegd. Het
leeft niet of nauwelijks onder de vertegenwoordigde werk-
nemèrs, het betrekt de werknemer niet sterker bij het be-
drjfsgebeuren, zelfs minder, dan zulks met andere mid-
delen, verticale bedrjfsbesprekingen e.d., mogelijk zou
zijn geweest. Men kan hiervoor bezwaarlijk de Nederlandse
ondernemerswereld aansprakelijk stellen. Aan goede wil
heeft het in deze kring zeker niet ontbroken. Ook de werk-
geversrganisaties hebben zich
beijverd
hun leden van voor-
lichting te dienen over de taak als voôrzitter van de onder-
nemingsraad. Ik herinner mij echter, hoe enige jaren ge-
ledeiï, op veler verzoek, in het, orgaan van de katholieke
werkgevers,
bij
wijze van voorbeeld, een uitgebreide cata-
logus werd opgenomen van onderwerpen, welke in ver-
gaderingen van de ondernemingsraden zouden kunnen
worden behandeld. Een uitgesprokener testimonium
paupertatis was nauwelijks denkbaar. Ook tijdens de dis-
cussie ter vergadering van de Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel te Boskoop werd nog eens onderstreept,
dat de taak van de ondernemingsraden uitgebreid, ver-
breed, verdiept zôu moeten worden.
Welke dimensie men er ook aan zal willen toevoegen,
het zal alles niets uitmaken, zolang men de ondernemings-
raad niet als een zelfstandig vertegenwoordigend orgaan
wenst te aanvaarden; zolang niet de ruimte geschapen wordt
tussen ondernemingsleidnig en ondernemingsraad, welke
nodig is voor belangenbehartiging ten behoeve van de
,,sectional groups”, welke in ,,the firm as a plural society”
reëel aanwezig zijn. Zolang men vasthoudt aan de illusie
van het organische sociale verband der arbeidsgeneenschap,
E.-S.B. 17-7-1963
671
blijft de ondernemingsraad een. mhoudsioos instituut, een
lege huis.
Ik kom met deze opvatting in lijnrechte tegenspraak met
hetgeen de heer Hamburger op blz. 49 en 50 van zijn
preadvies stelt. Ook hij concludeert tot de wenselijkheid,
de ondernemingsraad zich te laten ontwikkelen tot een
zelfstandig instituut. Dit impliceert naar zijn mening echter
‘ dât de raad niet gezien mag worden ais een orgaan ter
behartiging van de werknemersbelangen, maar als een
oVerlegorgaan.’ Het zelfstandige karakter van de onder-
nemingsraad wordt in deze redenering, als ik het goed
begrijp, geïdentificeerd met het niet gebonden zijn. Als de
leden van de raad echter niet geacht kunnen worden iets
• of iemand te vertegenwoordigen, wat is deze raad dan op
‘
zijn best meer dan een losse verzameling goedwillende in-
dividuen?
Het huidige stelsel van ondernemingsraden heeft aldus
sedert 1950 de realisering van de medezeggen’schap niet
naderbij gebracht. Het begrip medêzeggenschap roept in
de discussie sterk tegenstrijdige reacties op. Er zijn allerlei
geladen gedachtenassociaties mee verbonden: bedrijfs-
democratie, uitholling ‘an de ondernemersvrijheid, emanci-
patie, belangenstrijd. Het is een moeilijke opgave om zich
in een dergelijke sfeer een evenwichtig oordeel over dit
vraagstuk te vormen.
Ongetwijfeld vindt de medezeggenschapsgedachte ook
ergens haar wortels in ‘het revolutionaire anarcho-syndi-
calisme. Van deze revolutionaire oorsprong is het
echter ver verwijderd. Het vraagstuk van de medezeggen-
schap beweegt zich in onze tijd niet meer in de sfeer van
de klassenstrijd-ideologie. De medezeggenschapsgedachte
ontketent evenmin een spontane, massale beweging tegen
een als onhoudbaar ervaren sociale situatie. Er is tenslotte
op het stuk van de medezeggenschap in onze sociale ge-
schiedenis geen doorlopende ontwikkelingslijn aan te
geven
6).
Hebben wij hierbij dan uitsluitend te doen met
studeerkamer-gedachtenspinsels van sociale theoretici? Het
feit, dat zovelen vanuit de praktijk van het sociale leven
zich met dit vraagstuk bezighouden, weerspreekt dit dunkt
mij voldoende.
• In ons land heeft Van Zuthem tot dusver het meest
fundamenteel over de hier aan de orde zijnde problematiek
zijn licht laten
schijnen.
Ook hij stelt de vraag:
• ,,Ms iedereen nu rustig het hem opgedragen werk doet en de
organ
i
sat
i
e
zorgdraagt voor de realisering van het doel, waarom
dan extra drukte voor dingen, die er (mogelijk) niets toe doen?”
7).
Afgezien van sociaal-ethische overwegingen, ziet hij de
noodzaak, deze vraag onder ogen te zien, vooral gelegen
in het sociologische feit, dat de sociale afstanden in de
onderneming te groot zijn, de sociale integratie derhalve
te gering, hetgeen het ontstaan van een normatieve inte-
gratie (de gerichtheid op een als gezamenlijk ervaren doel-
stelling) belemmert of zelfs kan aantasten.
De gevolgen hiervan zijn:
toenemende ontevredenheid onder de werknemers
wier verwachtiiigen niet worden beantwoord;
toenemende tegenstellingen tussen bedrijfsleiding en
werknemers en tussen werknemerscategorieën;
0)
Opvallend is het in dit verband, dat met betrekking tot de
ondernemingsraden vrijwel uitsluitend wordt verwezen naar het
voorbeeld van het voor hun tijd progressieve initiatief van
Stork en van Marken,’personeelskernen in te stellen.
7)
Dr. H. J. van Zuthem: ,,De ihtegratie van de onderneming
als sociologisch vraagstuk”, Assen .1962, blz. 77.
toenemende apathie otIder dé werknçmers
8).
Ook Van Zuthem toont zich sceptisch ten aanzien van
het effect van vele zaken
iit
de sfeer van het personeels-
beleid. Zonde(dat hij dit iri zijn studie concreet uitwerkt,
komt ook hij tot de conchsie, dat het voor de hand ligt
de wortels van het kwaad te
l
zoeken in de huidige structuur
van de onderneming. Naar mijn persoonlijke indruk is het
grootste kwaad, dat onze samenleving als geheel en de ver
–
houdingen binnen de onderneming bedreigt, de apathie,
de gedesinteresseerdheid, de onverschilligheid, welke ons
sociale leven in toenemende mate karakteriseert. Dit mani-
festeert zich op het politieke vlak, het komt ook tot uit-
drukking in de relatie werknemer – bedrijfsleiding, onder-
neming en ondernemingsdoel.
Dit ,,Entfremdungs”-veschijnsel is het
wezenlijke
soci-
ale vraagstuk van het moment in dit land. Bij alle econo-
mische dynamiek dreigt ojis sociale leven meer en meer te
verschralen in sociale tecFnieken, verouderde opvattingen
en verstarde vormen. Als dit probleem mede zijn grond
vindt in de structuur van de onderneming, dan zal ook in
een wijziging van deze structuur naar een oplossing ge-
streefd moeten worden. Daarmede is het vraagstuk van de
medezeggenshap in wezen hérleid tot het waagstuk van
de medezeggenschap. Inmers, , …..the Government of
(plural) societies is notriously a more complex and
difficult task than is the
!case
with those whose structure
is monolithic and authoritarian in character”
9).
De aanvaarding van medezeggenschap door de werk-
nemers tast de uiteindelijke beslissingsmacht en verant-
woordelijkheid van het management niet aan. Een der-
gelijke interpretatie behoeft aan het begrip mede-
zeggenschap niet gegever te worden. Het dwingt de onder-
nemingsleiding echter wel tot een voortdurende consul-
tatie van en rekening houden met de opvattingen en stand-
punten welke onder de; werknemers naar voren komen.
Dit vooronderstelt de mogelijkheid van een dialoog op
voet van gelijkheid tussen ondernemingsleiding en werk-
nemersvertegenwoordigiig over die zaken, welke ter mede-
zeggenschap aan de laatste zijn gegeven.
De ruimte voor zulk
:een
dialoog is er in het kader van
de wet op de ondernemingsraden niet. In de eerste plaats
ontbreekt het, zoals geegd, de ondernemingsraad te enen
male aan
zelfstandigheid,
terwijl voorts gesteld kan worden,
dat de wetgever alles heeft nagelaten om in de ondernemings-
raad een met gezag bekled instituut
te vestigen. Zèlfstandig-
heid en gezag zijn echtr de prealabele voorwaarden waar-
onder reële medezeggeischap tot haar recht kan komen.
Gezag zal hetzij berusten op de macht van de vertegen-
woordigde groep, hetzij op een door de wetgever verleende
legitieme status. De vaagheid en voorzichtigheid waarmee
de taak en de bevoedhden van de ondernemingsraad om-
schniven zijn, draagt e weinig toe bij, het aanzien van het
instituut ondernemingraad in de ogen van management
en werknemer beide, ie vergroten.
Er zijn zwaarwegenie argumenten aan te voeren tegen
de opvatting, de ondernemingsraad tot een verlengstuk
van de vakbonden te hervormen en er aldus een op macht
gebaseerd gezag aan te te kennen. Afgezien van de vraag,
of de vakbeweging dit zou wensen, behoeft slechts gedacht
te worden aan het probleem van de representativiteit
10).
Van Zuthem, tap. blz. 78.
N. S. Ross, t.a.p. blz. 102.
Dit betekent echter allerminst, dat aan de vakbeweging alle invloed op en medewerking aan het ondernemingsraad-
werk ontzegd moet worden.
672
1
E.-S.B. 17-7-l963
1
Een radicale wettelijke herziening van de plaats en de taak
van het instituut ondernemingsraden zou te verkiezen zijn.
Iii het huidige sociaal-politieke klimaat zal een wetswijzi-
ging in deze zin echter weinig kans maken. Dit neemt niet
weg, dat het een zaak van gezonde en gedurfde visie zou
zijn indien de ondernemingsleiding op eigen initiatief be-
reid is aan de werknemersvertegenwoordiging de zelfstan-
digheid en het gezag toe te kennen, die het voor werkelijk
zinvolle medezeggenschap behoeft. De mogelijkheid hiertoe
bestaat wel degelijk, indien in nauw overleg met de vak-
beweging en de bestaande ondernemingsraad een statuut
wordt ontworpen waarbinnen de ondernemingsraad de
kans wordt gegeven een wezenlijk instrument te zijn in de
dynamiek van het ondernemingsbeleid. Dit betekent niet,
dat de raad bij het totale complexe beleid zou moeten
worden ingeschakeld.
De discussie rondom het vraagstuk blijft dikwijls teveel
en te emotioneel steken in de vraag, of aan de werknemers
invloed op de economische gang van zaken moet worden
toegekend. Dit is voorshands een weinig relevante dis-
cussie, al is er alles voor te zeggen, de werknemersvertegen-
woordiging zo openhartig
mogelijk
voor te lichten over
het bedrijfseconomische beleid en de economische gang
van zaken. Wezenlijker is het, dat de ondernemingsraad
zich zelfstandig een mening kan vormen en zich ook kan
uitspreken over alle zaken, welke de positie van de werk-
nemers in de onderneming rechtstreeks raken. Dit betreft
dus in feite het personeels- en sociale beleid als aspect van
het gemtegreerde ondernemingsbeleid. Aan de
,
onderne-
mingsraad dient de mogelijkheid te worden geboden zich
over onderwerpen áls het promotiebeleid, het opleidings-
beleid, het beleid met betrekking tot hygiëne en veiligheid,
vakantiéregelingen, beloningssystemen, organisatievraag-
stukken, ontslagkwesties e.d. een oordeel te vormen en
hierover een eigen mening naar voren te brengen. De hier
genoemde onderwerpen vormen geen uitputtende reeks.
In dit opzicht ga ik geheel mede met hetgeen Prof. Polak
op blz. 83 van zijn preadvies stelt, alsook met diens stelling,
dat een nauwkeurige afgrenzing en omschrijving nood-
zakelijk is “)
..Mits binnen de duidelijk aangegeven grenzen ruimte
wordt gelaten voor initiatief en oordeelsvorming door de
ondernemingsraad kan dit de grondslag vormen voor een
werkelijke dialoog op voet van gelijkheid tussen manage-
ment en ondernemingsraad. De zelfstandigheid en het gezag
van de raad kan versterkt worden door de wezenlijke
functie van dit instituut als belangenvertegenwoordiger
van werknemers en werknemerscategorieën ook reglemen-
tair te constitueren. Dit houdt in, dat de leden van de
ondernemingsraad ,,zelfstandig”, d.w.z. zonder deelname
van hun ,,voorzitter” – de benoeming van een werk-
nemer-vice-voorzitter ligt voor de hand -, in eigen kring
over de te behandelen zaken kunnen discussiëren. Aan
de ondernemingsraad zou voorts de mogelijkheid ge-
geven moeten worden, wederom goed gereglementeerd,
de communicatie met de vertegenwoordigden reële inhoud
te geven. In dit verband kan gedacht worden aan ,,spreek-
uren” van de ondernemingsraad, eigen publikatiemogelijk-
heden e.d.
Een hervorming van het instituut ondernemingsraad in
de bovenbedoelde zin is voor het management een waag-
11)
Alleen lijkt het mij uiterst twijfelachtig of het onderwerp staking een kwestie is, welke de ondernemingsraad regardeert.
stuk. Een discussie op voet van gelijkheid kan spanningen
oproepen. Men geve zich echter niet over aan de illusie,
dat in het sociale verband van de onderneming thans geen
latente spanningen aanwezig zijn. Door de hier geschetste
hevorming roept men geen spanningen op, die niet reeds
aan de sociale gezondheid van de onderneming vreten.
Bovendien blijkt uit de Westduitse ervaring in het overleg
tussen Betriebsrat en Management, dat het hierbij zelden
of nooit komt tot acute conflictsituaties, welke een beroep
op het ,,Arbeitsgericht” noodzakelijk maken
12).
Het in
het bovenstaande gestelde komt in feite neer op een vrij-
willige abdicatie van het management met betrekking tot
de autonome soevereiniteit op het gebied van het sociale
en personeelsbeleid
13).
Men behoeft van dit alles geen wonderen te verwachten.
Uiteraard blijft het effect van ieder vertegenwoordigend
systeem beperkt. Ook zal het er niet toe leiden – ‘het is
echter de vraag of dit de bedoeling is – dat onze onder-
nemingen in blijde arbeidsgemeenschappen zullen ver-
anderen. Het kan echter wel een doorbreking betekenen
van de starre en eenzijdige vormen, waarin de sociale
structuur van onze ondernemingen gevangen is. Het is
een waagstuk, dat waard is gewaagd te worden. Ook voor
de vakbeweging is het een waagstuk. De houding van de
vakbeweging tegenover het vraagstuk van de medezeggen-
schap wordt gekenmerkt door een sterke mate van ambi-
valentie. Dit blijkt wederom uit de formuleringen op di
punt in de recente actieprogramma’s van de vakcentrales.
Wat hierover in het C.N.V.-programma gesteld wordt,
gaat niet veel verder dan een aansporing aan de onderne-
mingsleiders, een verantwoord sociaal en personeelsbeleid
te voeren. Met betrekking tot de medezeggenschap – dit’
geldt ook voor het N.V.V./K.A.B.-programma – trekt
men zich al gauw terug op de eis van meer openbaarheid
inzake het bedrjfseconomisch beleid, externe toetsing e.d.
De functie van de ondernemingsraad komt nauwelijks ter..
sprake, tenzij in de eis met betrekking tot een aan de
werknemersvertegenwoordiging toe të kennen enquête-
recht, waarmee ik mij overigens gaarne zou willen ver-
enigen.
Deze voorzichtigheid in de benadering van het vraagstuk
heeft een plausibele grond. Iedere invloedsuitbreiding van
de ondernemingsraad stuit ook op invloedssferen welke
thans (nog) tot het domein van de vakbeweging behoren.
In eeh nieuwe afbakening van de taak en bevoegdheden
van de ondernemingsraad dienen de vakorganisaties der-
halve ten volle gekend te worden. Met name stelt dit de
vraag aan de orde of de huidige zeer gedetailleerde vorm
van onze C.A.O.’s geen beperkingen dient te ondergaan,
bijv. op het terrein van de beloningssystemen (dus niet
met betrekking tot de loonhoogte), uitgewerkte vakantie-
regelingen e.d. Ook tussen ondernemingsraden en Vak-
bonden kunnen spanningen optreden. De Westduitse soci-
aal-politieke
praktijk
kent ook hiervan vele voorbeelden
14).
12) Prof. Dr. W. Weddigen en Prof. Dr. F. Voigt: ,,Zur
Theorie und Praxis der Mitbestimmung”, Berlijn 1962.
–
) Bij mijn weten is er, met name in Engeland, althans één –
voorbeeld van een dergelijke op vrijwillige basis geconstitueerde
herziening van de ondernemiogsstructuur en wel bij de Glacier
Metal Cy. Men leze in dit verband: W. Brown: ,,Exploration. –
in Management”, Londen 1960.
14)
Desondanks zal op het komende D.G.B.-congres een
uitbreiding van de medezeggenschapswetgeving als één van de
voornaamste actiepunten aan de orde worden gesteld.
E.-S.B. 17-7-1963
–
673
Afwezigheid van spanningen behoeft nog niet zonder meer
positief gewaardeerd te worden. Het kan ook op een tekort
aan dynamiek wijzen, een dynamiek . welke op zichzelf
een voorwaarde yoor vooruitgang kan zijn.
In onze, in de letterlijke zin van het woord, ,,topzwar”
sociaal-politieke structuur ontbreekt het in sterke mate
aan sociale dynamiek. Het accent zal meer verlegd moeten
worden naar de basis van de sociaal-politieke pyramide.
Wij mogen er dunkt mij geen vrede mee hebben, dat zoals
Prof. Lambers constateert, de ondernemingals ,,institutie
zeer wel kan doorbestaan en normstellend blijven als dege-
nen, die onder haar gezag vallen, hetzij geestelijk of wette-
lijk, de gestelde doeleinden of normen
vrijwel
koud laten”.
Om het geestelijke en intellectuele potentieel, dat ook op
de ,,onverantwoordelijke” niveaus van de ondernemings-
hiërarchie wel degelijk aanwezig is, te activeren, zal naar
andere geëigende structuurvormen moeten worden ge-
zocht. Met het bovenstaande is gepoogd aan de huidige
discussie hierover, in deze richting, een positieve bijdrage
te geven.
Vlaardingen.
R. P. HAvEMAN.
O.TH.0 – 100 Jaar
Een stukje economische geschiedenis van ‘Indoiesia
(III)
De nu komende jaren liggen eigenlijk nog niet ver ge-
noeg achter ons om voldoende reliëf te yormen voor een
juiste evaluatie der snel op elkaar volgende gebeurtenissen.
Trouwens, naar een uitspraak van President Soekarno is
de revolutie van Indonesia ook op dit ogenblik nog niet
voltooid.
Wij zetten in dit slotârtikel onze beschrijving voort als
een soort van ,,fact-finding” iii &en tijdsbestek vanonge-
veer de laatste andeihalve decade voor het lOOste geboorte-
jaar van het O.T.H.C. ten einde
zijn
na-6orlogse bedrijfs-
politiek te kunnen verstaan.
Alhoewel aanvankelijk niet wars van internâtionale
samenwerking is het hoe langer hoe duidelijker geworden
wat de Indonesische staat economisch beoogt en waartoe
zij niet zelden door de omstandigheden wordt gedwongen.
In wezen komt het hierop neer. De Republiek Indonesia
wil niet alleen als staat soeverein zijn, maar ook in elk
ander opzicht, cultureel, sociaal en economisch. Dit staats-
idee doet een specifieke ,,homo indonesiensis” geboren
worden, een geheel ander typus dan de ,,inlander” van
300-jarige koloniale ,,breeding”, door middel van ,,diko-
tjok”, ,,digodok”, ,,digemblèng” (letterlijk: schudden of
kluten, koken, binden of verenigen), een Indonesisch
mens dus die verre van kapitalistisch en imperialistisch
zal streven naar de verwezenlijking van de welvaartstaat,
een gemeenschap welke mede op rechtvaardigheid zowel
als vrijheid van godsdienst (pantja-sila) is gefundeerd met
als devies ,,Bhineka Tunggal Ika” (eenheid in verscheiden-
heid). Modern heet het: Socialisme â la Indonesia.
Zulks betekent een ganse ommekeer in de doelstelling
van het bedrijfsleven. Het zaken doen is niet meer ,,business
for business’ sake”, maar het moet zijn doelpunt vinden in
het dienen niet meer van de eigen zak maar van de gemeen-
schap, van land en van volk, waartoe de stâat zal mede-
werken door in te grijpen waar het noodzakelijk is, doch
vooral door leiding te geven door, middel van overheids-
maatregelen.
Voor het O.T.H.C. wil dit zeggen, dat de belangen van
de eigenaars, of de familie, plotseling secundair moeten
worden beschouwd, terwijl de verdere concernontwikkeling
niet als toentertijd in de ongestoorde eigen, typische sfeer
van het particuliere initiatief kan geschieden, doch veel
meer dan ooit zal zij worden onderworpen aan de invloed
van machtsfactoren van hogerhand. Een en ander vereist
een mentale omschakeling van de aandeelhouders en van
het personeel.
Allereerst paste Oei Tjong Flauw een selectie toe in het
personeelscorps. Zij die voor de nieuwe taak mentaal meer
geschikt werden geacht kwamen op de voorgrond, hetgeen
niet steeds betekende het bekleden van een hoge rang.
Reeds in de Japanse occupatieperiode kwam het dikwijls
voor, dat een ondergeschikt geëmployeerde gemakkelijker
bij een hogere autoriteit terecht kwam dan zijn baas.
Dit geldt in het algemeen voor heel het Oosten; niet de
organisatorische rangordening is bepalend, maar de per-
soonlijke betrekking. Een strijdrnakker, een bekende tijd-
of lotgenoot zegt meer dan de hoogst geplaatste inaar
onbekende ,,thaokeh”.
Deze gang van zaken was weliswaar heel aangenaam in
de menselijke verhoudingen, maar baarde onnoemelijk
veel zorg
bij
de vaststelling en honorering der functies.
Was het kennis of was het connectie die de doorslag gaf?
Oei Tjong Hauw was het gegeven om vaakhet juiste ant-
woord te vinden. Selectie was ook uit andere hoofde ge-
boden. De Japanse autoriteiten verzegelden aanvankelijk
alle kantoren van het Concern; het overgrote deel van het
personeel moest derhalve op wachtgeld worden gesteld.
In deze periode maakten velen kennis met de avontuur
–
lijke zijde van het koopmanschap in oorlogstijd. Er was
een bloeiende ,,tjatut” (zwarte) markt. Vele verschuivingen
in rijkdom hadden plaats, hetgeen ook verscheidenen onder
het personeel ten deel viel en deze kwamen niet terug.
Maar zij die het wel deden (het merendeel) moesten als
het ware geherciassificeerd worden aleer zij weer in het
gareel konden lopen.
De Nederlandse werkkrachten werden geleidelijk aan
vervangen, deels door vrijwillig vertrek naar Europa i.v.m.
hun door de internering geknakte gezondheid, deels door
overplaatsing naar in het buitenland gevestigde kantoren
of door afvloeiing.
De Indonesianisering van het personeel werd door hem
bewust ingeluid, d.w.z. niet als façade-politiek. Dit was
674
1
E.-S.B. 17-7-1963
gemakkelijker gzegd dan gedaan, daar de veelvuldige
kabinetswisseling op basis van partijprogramma een neu-
trale keuze vrijwel onmogelijk maakte. Bovendien was de
staat als werkgever een geduchte concurrent, in het bij-
zonder als de kandidaat in het vooruitzicht werd gesteld
om in het buitenland te worden geplaatst. Tenslotte was
het Concern zelf niet altijd even aantrekkelijk voor een
,,asli” (autochtoon) om het te vertegenwoordigen bij wijze
van spreken door ,,la faute de la qualité”. Enerzijds werd
het erkend als een wereldzaak van formaat, anderzijds
was het daarom juist ook een bolwerk van het kapitalisme.
Door de zo zakelijk mogelijk doorgevoerde Organisatie
kreeg het een ,,international outlook”; de overzeese kan-
toren waren juridisch geen agentschappen van de Indo-
nesische moedermaatschappij, doch opgericht naar de
wetten van het land van vestiging met als regel ook een
buitenlander (burger van het betrokken land) aan het
hoofd. De tendens des lands was daarentegen het natio-
nalisme in al zijn uitingsvormen.
Aandacht vergde tevens de topleiding. De vier zoons,
volwaardige erfgenamen uit het laatste huwelijk van de
Majoor, zijn volwassen geworden en in tegenstelling tot
al zijn andere kinderen hebben deze niet alleen in den
vreemde (Verenigde Staten, Zwitserland en Nederland)
hoger onderwijs genoten, maar zijn er ook langer moeten
verblijven wegens de oorlog. Het toeval wilde dat Kian
Gwans kantoren in het buitenland onmiddellijke voorzie-
ning behoefden en aldus detacheerde Oei Tjong Hauw
twee zijner broeders in New York, één in Amsterdam,
één in Singapore, twee in Bangkok en behield de jongste
bij zich. Hij handhaafde zijn positie als ,,supreme corn-
mander” en aldus kon het Concern weer draaien.
Ten behoeve van het regeringscontact werd het hoofd-
kantoor van Sernarang naar Djakarta verplaatst. Van de
industriële bedrijven draaiden eerst alleen die fabrieken
welke intact waren; aan de rehabilitatie van de rest kon
nog niet worden gedacht. Het was uiteraard de handels-
afdeling, welke direct op volle toeren kon worden ingezet.
Oei Tjong Hauw begreep evenwel, dat het voortgaan
op de oude voet uitgesloten was. De regeringsautarkie,
reeds vôér de oorlog begonnen, verscherpt in de Japanse
bezettingsjaren, nam daarna geen einde. Integendeel, de
autarkie gebruikte dezelfde middelen maar kreeg een ander
doel. Een snelle aanpassing binnen het kader van Kian
Gwan aan de principieel veranderde omstandigheden was
praktisch niet doenlijk. Nog steeds kleefden aan haar struc-
tuur de zgn. familie-boedeivraagstukken waardoor het
,,de-familieseren” niet vlug genoeg kon plaats hebben. En
Oei Tjong Hauw voelde niets voor een nieuwe Kian
Gwan-façade door middel van een blote Indonesische
naamsaanvaarding. Het bewijs van zijn begrijpen van de
tij dgeest moest gezocht en gevonden worden buiten het
enge Kian Gwan-verband. Het Concern zou in den ver-
volge niet meer alleen mogen denken en werken in termen
van eigen kunnen en willen, maar meer en meer in volledige
coöperatie met derden door de gezamenlijke oprichting
van nieuwe vennootschappen.
Hij verlegde hierbij tevens de werkingssfeer van zijn
commerciële afdeling. De grote vernielingen in Indonesia
zouden z.i. de import van kapitaalgoederen noodzakelijk
maken. Het was op dit terrein dat hij besloot terstond de
gedachte samenwerking met derden te realiseren en aldus
kwam de N.V. Assosiasi Perdagangan Internasional (Api)
tot stand, welke zich specialistisch zou toeleggen op de
invoer, installatie, reparatie e.d. van grote machinerieën,
tot zelfs complete fabrieken toe, met uitsluiting van Kian
Gwan (d.w.z. Kian Gwan moest zich buiten dit soort
zaken houden). In overeeiistemming met de toen heersende
tendens was de basis inderdaad internationaal uitgemeten;
het aandeelhouderschap omvatte niet alleen een ,,asli”-
groep maar tevens Mueller America Inc., welke behalve
know-how tevens de alleenvertegenwoordiging van M.A.N. –
Gutehoffnungshütte bezorgde. Kian Gwan stelde niet al-
leen kapitaal beschikbaar doch ook kantoorruimte en per-
soneel, waaronder één van haar beste ,,sales managers”.
Al deze bedrijfseconomische handelingen vonden hun
oorsprong niet meer in de conventionele adaptatietechniek
ener onderneming. Dit soort reorganisaties was legio in
aantal. Het Concern was zeer bedreven in
bijv.
de kunst
om de juridische constructie van zijn componenten telkens
om te vormen ter verkrijging van een zo gunstig mogelijke
fiscale belastbaarheid zoals door de wet toegestaan. Zijn
rekeningstelsel was dienovereenkomstig zonder de bijstand
van een accountant, die zijn sporen in het Concern zelf
heeft verdiend, niet meer op de voet te volgen. Deze af-
deling speelde dan ook in de bepaling der juiste bedrijfs-
resultaten een beslissende rol.
Oei Tjong Hauws heroriëntering was niet allereerst de
resultante van het economisch motief. Hieraan vooraf
moest ook door hem in zijn binnenste de vraag beantwoord
worden: ,,voor of tegen Republik”, wilde zijn bedrijfs-
beleid harmonisch kunnen worden uitgevoerd in de sfeer
van de nieuwe staat. En zijn bevestigende antwoord bleek
later duidelijk toen hij metterdaad tijdens de zgn. tweede
politionele actie openlijk (met medeweten van de Recomba)
hulp verleende aan de geïsoleerde republikeinse gemeente
Semarang. Hij bezat daarom de geestelijke kracht om op
materieel gebied scheppingen te realiseren in afwijking van
de familiaire schabloon.
Midden in dit werk maakte een hartaanval evenwel een
einde aan zijn leven. Oei Tjong Hauw overleed te Djakarta
op 21januari
1950;
de aan het sterfbed van zijn vader
gedane eed om altoos voor Kian Gwan pal te staan had
hij ontegenzeglijk nagekomen.
Het O.T.H.C. leed een in velerlei opzicht zwaar verlies.
In de eerste plaats was
hij
het die het hele geboorteproces
van de Republik Indonesia had meegemaakt; hij kende
dan ook zeer velen uit deze betekenisvolle tijd. Met zijn
heengaan verdween echter mede de eenhoofdigheid in de
topleiding van het Concern. Het was verre van simpel
om een equivalent apparaat te creëren. De Chinese traditie
zou anders eenvoudig de oudste aanwijzen, maar deze
was reeds met gezin en al voor goed gevestigd in Amster-
dam. De leeftijd als voornaamste maatstaf te gebruiken
voor de vervulling van een zo verantwoordelijke organi-
satorische taak was ook niet bepaald modern meer, even-
min rationeel. De oplossing werd gevonden in een indeling
der concernbelangen in een westelijke en .00steljke sfeer.
Het Westen kwam te staan onder het coördinatorschap
van de directeur-eigenaar te Amsterdam, het Oosten onder
dat van de directeur-eigenaar te Singapore, en het geheel
weer onder een Board of Managing Direçtors, bestaande
uit de acht aandeelhouders (het erfdeel van Oei Tjong
Hauw werd vertegenwoordigd door zijn oudste zoon) en
voorgezeten door de twee coördinatoren.
Met goede moed werd aangepakt en zeker ook met
goede wil. Er was bovendien heel wat werk aan de winkel.
Kian Gwans belangrijke suikerexport van 60.000 ton naar
Bombay op tenderbasis en in concurrentie met Maclaine
en Internatio vereiste een volledige samenwerking tussen
E.-S.B. 17-7-1963
675
–
–
–
Djakarta, Ajiisïèrdam en Londen t.b.v. een kloppend
,,,time-charter”-schema. Haar aandeel in de rjstimport van
Indonesia tot een omvang van een paar honderd duizénd
• ton ‘s jaars hield nog meer kantoren volop bezig en gaf
aanleiding tot nieuwe vestigingen in Rangoon en Rio de
Janeiro.
De Koreaanse oorlog veroorzaakte in het bijzonder een
hausse in de rubber. Voor Indonesia in het algemeen was
‘het een ,,boom”-tijd met al haar na’eeën. Aan de plotseling
• zo sterk opgevoerde vraag voldeed het aanbod veelal door
zowel aan de kwantiteit als aan de kwaliteit te tornen,
• waardoor de zwakte van Indonesia’s economische huis-
houding i.v.m. haar eenzijdig agrarisch karakter werd ver-
groot. Immers, het is typerend voor elk minder ontwikkeld
land dat agrarische produkten of grondstoffen exporteert,
dat het zelf niet veel geeft (of kan geven) om het verbruik
van zijn produkten te stimuleren, hetzij door wetenschap-
j,eljke research, hetzij door de aanwending in het land zelf
te verruimen. Het is juist het consumerende land hetwelk
de research entameért, evenwel niet alleen ‘om de aan-
wendingsmogelijkheden te vergroten, doch ook vooral om
substituten te kunnen uitvinden. Men vergelijke
bijv.
kapok
(versus spring mattress en foam rubber), harsen (verdrongen
door synthetische), huiden (versus plastic), maar bovenal
rubber (synthetische rubber is nu beter en goedkoper).
3. Het euvel om met de kwaliteit te manipuleren, waar-
mede binnen korte tijd vrijwel alle andere belangrijke
produkten zoals copra, thee en tabak werden besmet, deed
veel kwaad aan Indonesia’s goede naam op de wereld-
markt. Bij het beëindigen van de Koreaanse oorlog deed
zulks zich lelijk voelen; zowel de Amerikaanse als de
Engelse ,,stock-pile” stopten hun aankopen en gingen
daarna over tot gedeeltelijke liquidatie,
terwijl
hun kwali-
teitsclaims scherper werden. De hoogconjunctuur ten on-
zent sloeg om in een snelle prjsontreddering over de hele
linie. De regering, die reeds eerder werkté metimport- en
exportlicenties, trachtte met nieuwe maatregelen het kwiad
te bezweren; er kwamen barter-systemen, anti-prijs-
opdrjving en ,,hoarding”-regejingen, het stelsel van
,,multiple exchange” enz. Vele wetsbepalingen werden
deels niet begrepen, deels niet tijdig genoeg toegepast en
bleken later een bron te vormen van nog meer manipulaties.
Het resultaat was een atmosfeer van economische on-
tevredenheid, zich voornamelijk uitend tegen de buiten-
l’ndse ,,stock-pile”-politiek en Singapore als opvangmarkt
van de smokkelhandel. De binnenlandse politieke situatie
begon
tegelijkertijd
te verslechteren, hier en daar – hoofd-
zakelijk in Sulawesi en Sumatra – culminerende in open-
lijke opstanden tegèn het centraal gezag.
Bij een dergelijke labiliteit was als altijd één bepaalde
tendens overheersend, nl. hët opvoeren van het natio-
nalisme. Het in het begin aanvaarde beginsel van inter-
nationale samenwerking maakte plaats voor nationale
werkzaamheid, in het bijzonder toen Amerika’s zgrï.
Sècurity Aid op een algehele mislukking uitliep.
Voor het O.T.H.C. was het weer
tijd
om te reorgani-
sêren. De N.V. Api moést nu op nationale leest worden
gesêhoeid; Mueller America Inc. trad als aandeelhouder
uit. Ook het Concern zelf moest een verandering onder-
gaan; het president-directurschap ging over in handen
an Oei Tjong Hauws zoon die wèl ,,warganegara” (Indo-
nesisch staatsburger) was (de voorganger was door geboorte
toevallig, van Britse nationaliteit). De ,,outsiders”-staf
kwani tevens rneer’dan ooit op de voorgrond, ook al om-
dat besprekingen met de coördinatoren in Singapore en
Amsterdam de Oei-directieleden zeer ambulant maakten.
De anti-Chinese stemming steeg ten top toen bleek dat
Taiwan-vliegeniers meededen aan de zijde der opstande-
lingen. Een krachtige beweging zette zich in om de binnen-
landse handel, welke praktisch in handen was van koop-
lieden van Chines’e nationaliteit; stante pede te doen be-
drijven door autochtone krachten verenigd in coöperatief
verband. Natuurlijk kreeg ook Kian Gwan van deze senti-
meritsopwelling haar deel te verwerken. Geruchten deden
de ronde als zou
zij
nog betrekkingen onderhouden met
Taiwan. Bij nader onderzoek bleek de verdenking te be-
rusten op het vermoeden als zouden de gewraakte betrek-
kingen bestaan op grond van het
huwelijk
van een der
oudste dochters van de Majoor met Dr. Wellington Koo,
die in zijn jongere jaren een hoge functie bekleedde onder
de Kuo Min Tang regering van China. De verdenking was
spoedig ontzenuwd en daarmede verdween de bedreiging
met confiscatie; de reorganisatieplannen konden nu on-
gestoord worden uitgevoerd.
De gebroeders Oei hebben in het algemeen inderdaad
getoond onder de zenuwslopende omstandigheden hun
hoofden koel te kunnen houden. In niet geringe mate heeft
het personeel daartoe bijgedragen, dat langzamerhand zo-
wel door de moderne scholing als door de Pacific-oorlog,
maar meer nog door de nationale revolutie, een andere
kijk heeft gekregen op zijn functie en positie in het kader
van O.T.H.C.
Hoe langer hoe meer komt de figuur van de rechts-
persoon der verschillende n.v.’s in zijn gedachtenwereld
op; de natuurlijke personen-eigenaren treden derhalve in
hun functioneel verband naar vorefi, m.a.w. het ,,thaokeh-
isme”, de verering van het eigenaar zijn als zodanig maakt
plaats voor een andere soort van evaluatie. Van zeer groot
belang is geweest, dat de aandeelhouders zelf dit geestelijk
proces hebben gestimuleerd, waardoor de conceriiorgani-
satie veel ‘aan zakelijke waarde heeft gewonnen.
Het is deze nieuwe geest van de eigenaars zowel als van
de staf geweest welke de rehabilitatie van de s.f. Krebet
in recordtijd mogelijk maakte, welke fabriek voortaan zou
draaien op basis van deelgenootsèhap met de overheid,
zomede de bevolkingsriet-bebouwers. De directie voerde
gezamenlijk de Bank Industri Negara (de huidige Bank
Pembangunan Negara – State Development Bank) en Kian
Gwan,
terwijl
laatstgenoemde verder nog het fabrieks-
personeel opleverde.
Dit voorbeeld van een gemengd
bedrijf
op de brede basis
van ,,Negara, tani en swasta” (Staat, landbouwer en parti-
culier) was een buitengewoon succes. De Bankdirectie
toonde een zeer grodt begrip voor het particulier initiatief,
haar vertrouwen was volledig en in Kian Gwans toen-
malige technische directeur/adviseur vond zij een waardige
tegenhanger, die niet alleen zijn vak verstond maar de
Oosterse mentaliteit nog gaaf bezat ondanks
zijn
briljante
Westersé eruditie. (Deze conto a meta bestaat nu nog).
Hierdoor aangemoedigd besloot het Concern tot het
oprichten van de N.V. Industrial Management Coy (Imaco),
in het bestuur waarvan autochtone leden zijn opgenomen.
De naam spreekt voor zichzelf; zij omvat de beheerstaak
op het industriële vlak in de ruimste zin des woords; zij
houdt verder in het promotorschap, het uitwerken, inbe-
grepen het uitvoeren van projecten, het openleggen van
braak terrein enz., m.a.w. een specialistisch werk waar
–
voor in
–
de regel het buitenland in aanmerking komt.
Deze
•
ontwikkeling betekent, dat het O.T.H.C. van de
zuivere handel is bèland
bij
de industrie en van hier weer
676
E.-S.B. 17-7-1963
bij de ,,management” door zowel zijn ,,managerial” als
,,technical” apparaat aan derden beschikbaar te stellen,
geheel in overstemming met de industriële opkomst van
Indonesia. Aldus was het instrumentaal in de oprichting
van de Pharmaceutical Processing Industries (N.V. Phapros)
te Semarang en laatsteljk in het opnieuw in
bedrijf
stellen
van de s.f. Pakkis, welke aan een semi-gouvernementele
organisatie is verkocht. Het Concern is hiermede duidelijk
in zijn aard en doelstelling veranderd: het is geworden een
apparaat, een zuiver middel tot een doel, dat buiten de
eigen gezichtskring ligt. Dienovereenkomstig is de Bankvg
Oei Tiong Ham gereorganiseerd; haar financieringstaak is
overgenomen door de Inda-Bank (Indonesian Agricultural
Bank), terwijl zijzelf zich zou bezighouden met het ver-
mogensbeheer onder de naam van O.T.H.-Trust (het be-
heer namelijk der vele Chinese particuliere vermogens in
de vorm van nagelaten onroerende goederen, kleine plan-
tages e.d.).
De p litieke verwikkelingen met Nederland over Irian
Barat deden de sentimenten evenwel nog hoger oplaaien;
zij werkten als olie op het nationalistisch vuur. Neder-
landse bedrijven noesten ophouden te bestaan, d.w.z. het
Nederlandse element moest
verdwijnen
en de Nederlanders
moesten het land uit. Niet-Nederlandse bedrijven mochten
niet meer van hun in het buitenland gezetelde directies
afhankelijk zijn, m.a.w. als vestigingsplaats van het bedrijf
zowel als van die van de directie resp. haar volledig ge-
delegeerde moest Indonesië worden gekozen. De inter-
pretatie van een nationaal bedrijf neigde naar de raciale
kant uit te wijken; het staatsburgerschap werd als onvol-
doende aangevoeld. –
Het grote.belang van het Irian Barat-conflict ligt echter
op een veël hoger plan dan de tëchnische formulering van
meer ingrijpende administratieve reglementen. Het heeft
de beslissende stoot gegeven tot een ,,all Out” zelfwerk-
zaamheid van Indonesia op elk gebied, onmiddellijk en
spontaan. Hét is o.i. onjuist om te veronderstellen, dat de
ontplooide daadkracht voornamelijk van militaire aard
zou zijn. Zelfs dan wil het ons voorkomen dat het nood-
zakelijk is om met de kettingreactie hiervan terdège reke-
ning te houden. Immers, de moderne gewapende macht
bestaat niet enkel en alleen uit gecompliceerde technische
afweermiddelen, weliswaar nog steeds door mensen ge-
hanteerd, maar het zijn juist deze mensen die nu veranderd
zijn. Als soldaten vormen zij een integrerend deel van de
weerbaarheid van het volk als geheel. Het Indonesische
leger is in deze zin organisch verbonden met de rest van
wat Indonesisch heet, zijn rivieren en zijn bergen, zijn
stenen en zijn modder, zijn bomen en zijn alang
2
(gras),
zijn generaals en zijn regering, doch bovenal met zijn man-
nen, vrouwen en kinderen. Men onderschatte deze geest
niet en haar uitwerking in het doen geboren worden van
gevoel voor discipline, zin voor regelmaat en de durf om
verantwoordelijkheid te dragen.
Het snijdt geen hout om alleen te wijzen op de ergerlijke
uitwassen of dat hier en daar of zelfs bij vele instanties
een steek valt. Men lette meer op hetgeen het betekent dat
de Indonesiër een kruiser van zegge U.S. $ 250 mln. kan
Blijf bij
lees E.-S.B.!
of moet kunnen beheren. Zulks doet niet onder voor het
exploiteren van bijv. een suikerfabriek. Een onderdeel van
het leger, de vloot of dè luchtmacht kan weer vergeleken
worden met een reeks van fabrieken, een ketting van
handelsondernemingen e.d. en aldus kan de vergelijking
mutatis mutandis verder worden doorgetrokken. De gehele
weermacht is behalve een massa-consument ook een be-
langrijke ,,production-force” zodra zij zich kan omvormen
tot werkmacht of arbeidsleger.
Evenwel de civiele ontwikkeling behoeft niet te wachten
op de militaire; het proces is simultaan geweest. Het ver-
trek der Nederlandse bedrijfsvoerders dwong Jndonesia tot
massale overname van het bedrijfsbewind. Daartoe- zijn.
de n.v.’s als zodanig niet ontbonden, maar t.b.v. haar
exploitatie zijn nieuwe staatsorganisaties in het, leven’ ge-
roepen, in het begin in de nv-vorm, welke later zonder
meer zijn gegoten in de vorm van staatsbedrijven (perusa-
haan-negara). De meer dan 400 landbouwondernemingen
zijn ondergebracht in de P.P.N. (Perusahaan Perkebunan
Negara), die van de handel
(mci.
de zgn. ,,big five” zoals
Lindeteves, Harmsen Verwey, Jnternatio, Borsumij, Jacob-
son) in 33 n.v.’s toebehorende aan den lande, spoedig
daarna geïntegreerd in 9 staatshandelsbedrijven (de zgn.
9 Bhakti’s), welke alle weer staan onder de topleiding van
een B.P.U. (Badan Pimpinan Umum), vakgroepsgewijze
verdeeld. De ,,geleide democratie” heeft hiermede haar
tegenhanger, de ,,geleide economie”, gevonden.
Hoe moet het O.T.H.C. zich aan deze situatie aanpassen?
De eigenaars zijn begonnen met de ,,remote control” van-
uit Singapore los te laten, waardoor het Concern in Indo-
nesia zelfstandig wordt en het nemen van snelle beslis:,
singen mogelijk wordt. De figuur aandeelhouder-managing-
director gaat verdwijnen; de aandeelhouder wil zich meet
Vrij maken voor de veelvuldig voorkomende conferenties
met de anderen buiten Indonesia, desnoods met het risico
van beschuldigd te worden van ,,absenteïsme”. De Oei-
familie heeft zelfs besloten om uitvoering te doen geven’
aan het idee Van de ,,de-familiesering” van het bezit door
te beginnen met een bepaald aantal van de staf in het aan-
deelhouderschap niet zozeer te tolereren maar bewust, toe
te laten. De kroon op dit grootse reorganisatieplan zou
dan zijn het eens en voor al finaal bestempelen van het
Concern als Indonesisch door alle activa in te brengen in
een Indonesische stichting. De Oei’s houden dan op als
aandeelhouders te bestaan.
Het lot heeft evenwel anders beschikt; in 1961 geraakte
de Oei-familie in een ernstig juridisch conflict met de over-
heid. Door afwezigheid der beide eigenaar-directeuren (de
coördinator in Amsterdam stierf plotseling aan een hart-
aanval) moest de staf de eerste klap opvangen. Dank zij
het standpunt van de regering dat er onderscheid dient te,
worden gemaakt tussen eigenaar-beklaagde en het O.T.H.C.
als blote organisatie of werkapparaat zijn: de bedrijyen’in
hun economisch verband nooit voor een dag gestopt ge-•
weest, ook niet toen op 10juli1961 de Pengadilan Ekonomi
(Ecdnomische Rechtbank) te Semarang haar confiscatie-
vonnis uitsprak. Het wachten is nu op het laatste woord
van het hoogste rechtscollege (Mahkamah Agung) en al
wachtende doch ook werkende, is het Oei Tiong Ham
Concern honderd jaar geworden.
Bij deze gelegenheid is het goed de overtuiging te kunnen
uitspreken dat het Recht zal overwinnen tot heil van
O.T.H.C., maar ook tot zegen van het Land, waar de
jarige is geboren en getogen. – –
Djakarta.
Drs. TJOA SOE TJONG.
E.-S.B. 17-7-1963
677
E.E.G. – COMECON
Na de politieke gelijkschakeling van de Oosteuropese
landen door de Sowjet-Unie, zou een vlotte economische
integratie van Oost-Europa te verwachten zijn. Dit inte-
gratieproces blijkt echter minder vlot te verlopen dan men
zou kunnen veronderstellen, terwijl de voortgang van dit
prodesmeermalen van buitenaf werd gestimuleerd, als re-
actie op de voortschrijdende economische integratie van
het westen.
Toen in 1948 de Amerikaanse staatssecretaris George
Marshall zijn breed opgezet hulpprogramma bekend maak-
te, behoorden in eerste instantie Tsjechoslowakije en Polen,
naast de Westeuropese landen, tot de gegadigden voor de
dollarhulp. De Sowjet-Unie echter voorzag, welke poli-
tieke en sociale gevolgen van een dergelijke hulp zouden
kunnen uitgaan. Praag en Warschau werden dan ook ge-
dwongen zich van deze hulp te distantiëren. Nu was men
er zich in het Kremlin wel van bewust, dat het met dit
verbod niet gedaan was en dat men hier iets tegenover
moest stellen. Daarom volgde het Molotow Plan, dat de
Oosteuropese integratie moest voorbereiden en in januari
1949 verwezenlijkt werd in de oprichting van de
COMECON (Council for Mutual Economic Assistance) als
reactie op de inmiddels opgerichte O.E.E.C. (Organisation
for European Economic Cooperation).
Tot de oprichtende landen van de COMECON behoren
naast de Sowjet-Unie: Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije,
Roemenië en Bulgarije. Oost-Duitsland en Albanië traden
pas in 1950 toe,
terwijl
Albanië inmiddels zijn lidmaat-
schap weer heeft opgezegd. De communistische Aziatische
landen hebben de status van waarnemer. Oorspronkelijk
stond het lidmaatschap slechts open voor Europese landen.
Met het van”kracht worden van het nieuwe programma
(6 en 7 juni 1962), is ook voor de landen buiten Europa
de mogelijkheid geopend om als lid te worden aangenomen,
mits zij voldoen aan de’stellin’gen en beginselen van de
organisatie. Buiten-Mongolië is als eerste niet-Europees
land als volwaardig lid tot de Organisatie toegelaten. De
oorspronkelijke ‘doelstelling van de COMECON is in het
kort: de versterking van de economische samenwerking
tussen de communistische landen en de coördinatie van
hun ecnomische ontwikkeling op basis van gelijke rechten
voor alle lid-staten.
Het oostelijke integratieproces is anders dan dat van het
westen, zowel naar uitgangspunt als naar verloop en doel.
In het westen is men begonnen met een douane-unie, in het
oôsten met een oriëntering van de produktie op de Sowjet-
Unie. De E.E.G.-landen proberen de onderlinge grenzen
en belemmeringen die de handel in hun gebied storen, weg
te nemen, bijv. tollen en invoercontingenten, en gelijktijdig
het vrije verkeer van arb&dskrachten en kapitaal’mogelijk
te maken. Daarentegen willen de COMECON-landen, waar
elke nationale economie door centrale planning geleid wordt,
een nauwe samenwerking ontwikkelen’op basis van de
socialistische principes van internationale arbeidsverdeling.
De samenwerking tussen de leden onderling berust echter
op principes van respect voor soevereiniteit en nationaal
belang.
Hoewel er de laatste jaren een vooruitgang op het gebied
van de economische integrati& van Oost-Europa valt te
constateren, is deze toch minder gebleven dan men mocht
verwachten, gezien de nauwe politieke verwantschap tussen
de betrokken lid-staten.
Procentuele toename
COMECON
1959
1960
1961
18,5
8,1
8,5
Export
…………………..
Import
……….
…………..
18,4 11,6
6,7
Nationaal inkomen
……
…….
.8,1
7,8
6,5
Volgens het jongste rapport van de Economische Com-
missie voor Europa van de Verenigde Naties, is de eco-
nomische ontwikkeling van de COMECON-landen de laat-
ste drie jaar vertraagd. Hoofdzakelijk is dit te wijten aan
klimatologische factoren, welke de ontwikkeling van de
landbouw ongunstig hebben beïnvloed. Het groeipercentage
van het netto nationaal inkomen in de Sowjet-Unie nam
af van 8 pCt. in 1960 tot 6 pCt. in 1962, terwijl 8,5 pCt.
was nagestreefd. Een achteruitgang van 3 pCt. t.o.v. het
voorgaande jaar valt te constateren voor de rest van de
COMECON-partners. Het gemiddelde reële loon is bijna
niet toegenomen, behalve in Roemenië, terwijl het in enkele
andere COMECON-landen zelfs daalde. De waarde van
de buitenlandse handel van de COMECON-landen steeg
in 1961 minder snel dan in beide voorgaande jaren: on-
geveer
7,5
pCt., vergeleken met ongeveer 10 pCt. in 1960
en 18,5 pCt. in
1959.
Dit werd grotendeels veroorzaakt
door de achteruitgang .van de handel van de Sowjet-Unie
met het vasteland van China. Deze handel daalde van
1959 tot 1961 met
55
pCt. Gunstiger is het gesteld met de
industriële• ontwikkeling. De groei in 1962 bedroeg on ge-
veer 9 pCt.; dit is echter de geringste toename sedert 1954.
Het onlangs verschenen kwartaalverslag over de eco-
nomische toestand van de E.E.G. laat de volgende cijfers
vodr de economische ontwikkeling zien. Het reëel bruto
– produkt van de E.E.G. steeg ten opzichte van 1961 met
ongeveer 4,5 pCt. De industriële produktie van 1962 over-
trof het peil van 1961 met ongeveer 6 pCt. De intra-com-
munautaire handel nam in 1962 naar waarde toe met 13
pCt. Het looninkomen onderging een aanzienlijke stijging.
Indexcijf’ers 1962
(1957= 100)
nruto produkt van de Gemeenschap (naar volume)
..
127′
Industriële produktie
………………………
140
ntr
Ia-communautajr handelsverkeer (naar waarde) ..
185
Één’van de belangrijkste hindernissen op de weg naar
de integratie bij de COMECON-landen is de interesse-
tegenstelling tussen de afzonderlijke leden. Het nationale
bewustzijn is bij deze relatief jonge staten levendig. De
langdurige isolatie, die pas de laatste tijd door een op-
leving van het reisverkeer en van cultuuruitwisseling tussen
de oostblokstaten wat verminderd is, heeft het nationale
bewustzijn nog verstevigd.
Het voortschrijden van de westelijke integratie veroor-
zaakt moeilijkheden voor de ontwikkeling van de
COMECON. Deze zorgen werden duidelijk gemaakt tij-
dens de bijeenkomsten van de COMECON-raad in Praag,
Budapest en Warschau. Speciaal van Poolse zijde is er op
gewezen dat het voortschrijden van de westelijke integrâtie
een slechte uitwerking zal hebben op de expansie van de
Poolse handel. De export van voedingsmiddelen en agra-.
rische produkten neemt een belangrijke plaats in op de
Poolse handelsbalans. Polen ondervindt echter
bij
de uit-
voer van levensmiddelen een sterke concurrentie van de
678
E.-S.B. 17-7-1963
E.E.G.-landen, en het moèt exporteren om zijn behoefte
aan andere produkten te kunnen dekken. Terwijl bijna
elk ander land van het Sowjet-blok gebrek heeft aan vôe-
dingsmiddelen, heeft één an de COMECON-partners een
overschot aan vlees, boter, eieren, aardappelen, suiker en
pluimvee. Uit de volgende uitlating van Gomulka, gericht
aan het Centraal Comité van zijn partij, blijkt welke situ-
aties zich kunnen voordoen als gevolg van de interesse-
tegenstellingen. Een Poolse staatsonderneming koopt in
Zwitserland graan met dollars; dit graan bleek echter af-
komstig uit de Sowjet-Unie en door Oost-Duitsland aan
Zwitserland td zijn verkocht in ruil voor produkten, die
ook Polen had kunnen leveren. De communistische landen
zijn dus blijkbaar zo egoïstisch dat zij hun produkten bij
voorkeur aan kapitalistische landen verkopen waarmee ze
kostbare deviezen ontvangen.
Het was tot nu toe niet mogelijk het interesseconfiict
tussen de verschillende landen te slechten. De COMECON
heeft het niet klaargespeeld een gemeenschappelijk inves-
teringsprogramma uit te werken; ook is zij niet toege-
komen aan een gemeenschappelijke prijsstructuur. Sinds
1956 zijn de activiteiten van de COMECON evenwel toe-
genomen. Specialisering, technische en wetenschappelijke
uitwisseling en coördinatie van de planning, gemeenschap-
pelijke investeringspolitiek, multilaterale verrekening, ex-
portbevordering en een gemeenschappelijke bank zijn on-
der meer middelen, waarmee de COMECON-landen hun
voortgang hopen te stimuleren.
Op 6 en 7 juni 1962 werd een nieuw programma voor de
COMECON – geformuleerd in een aantal grondbegin-
selen – voorgelegd aan de conferentie van de conimunis-
tische leiders van de lid-staten. De aanbevelingen van de
conferentie van
partijleiders
kregen de vorm van een docu-
ment, genaamd: ,,Grondbeginselen van de Internationale
Socialistische Arbeidsverdeling” In de verklaring van de
grondbeginselen wordt de nadruk gelegd op de belang-
rijkheid van de coördinatie van de nationale lange termijn-
plannen, ten einde de specialisatie van de produktie te be-
vorderen. De arbeidsverdeling zal in een bepaalde richting
worden geleid. De vervaardiging van grondstoffen zal
dienen te geschieden op de plaats van winning ter ver
–
mindering van de kosten. Aangedrongen wordt op een
verhoging van de produktie van ijzerwaren en non-ferro-
metalen, waarbij de nadruk zal liggen op verhoogde specia-
lisatie per land. Hetzelfde geldt voor de chemische industrie.
Concrete aanwijzingen worden gegeven voor de speciali-
satie van de machinebouw, waarbij rekening wordt ge-
houden met de eis van snellere ontwikkeling in minder
ontwikkelde gebieden. Bij de specialisatie met betrekking
tot consumptiegoederen moeten de COMECON-leden uit-
gaan van de natuurlijke gesteldheid van het land, alsmede
van de behoefte ter plaatse. Vooropgesteld wordt een
maximale produktiestijging van graan en een verbetering
van de veeteelt. Wat het goederenverkeer tussen de
COMECON-landen betreft, wordt gewezen op bilaterale
en multilaterale overeenkomsten. Op den duur moet wor-
den gestreefd naar prijsvorming op strikt socialistische basis.
Uit het nieuwe plan blijkt dat de COMECON meer en
meer een geïntegreerd planningscollege wordt, waarvoor
sommige COMECON-]anden minder enthousiast zijn. De
hoofdtaak van de gemeenschappelijke bank, opgericht in
december 1962, is: doorvoering van multilaterale verreke-
ning onder de lid-staten. De bank zal echter ook andere
vormen van internationale samenwerking bevorderen; zij
zal dus als een motor van de integratie fungeren. Een
ander middel is de gemeenschappelijke energievoorziening
op het gebied van steenkool, petroleum, gas en elektriciteit.
Bij laatstgenoemde tak komt men tot een aaneenschakeling
van de elektriciteitsnetten van de COMECON-landen on-
derling. Een speciaal aspect bicçlt de gemeenschappelijke
oliepijpleiding. In 1964 zal deze leiding, die de Russische
olie van de Wolga naar Midden-Europa moet vervoeren,
gereed zijn. De leiding zal vertakkingen hebben, waardoor,
men olie kan afzetten aan de Scandinavische landen, West-
Duitsland, de Benelux en de Zuideuropese landen. Daar
de olie verkocht wordt tegen zeer lage prijzen, vewachtte
men van Russische zijde dat hiervoor vele westelijke landen
zouden bezwijken. Aanvankelijk beschouwde men deze
pijpleiding, naast een middel ‘tot nauwere samenwerking,
als een middel tot penetratie in de westerse oliemarkt.
Gebleken is echter dat de Sowjet-Unie geen belang heeft
bij een verstoring van de algemene prijsstructuur op de
wereldoliemarkt.
Naast bovengenoemde maatregelen om tot een hechtere
samenwerking van de COMECON-partners te komen, kan
men een verandering constateren in haar houding t.o.v. de
E.E.G. Onder auspiciën van het Instituut voor Wereld-
economie en Internationale Betrekkingen werd van 27
augustus tot 3 september 1962 in Moskou een conferentie
gehouden van marxistische economen. De conferentie had
plaats achter gesloten deuren; een uitvoerig rapport bleef
uit. De conferentie heeft zich niet beperkt tot een theo-
retische gedachtenwisseling, maar zich verdiept in de prak-
tische problemen van het hedendaagse kapitalisme, waarbij
de Europese economische integratie centraal werd gesteld.
De kwestie van de nationalisatie der kapitalistische mono-
polies kwam onder meer aan de orde.
Uit wat gepubliceerd werd kan worden opgemaakt dat
een reeks van maatregelen zal volgen naar aanleiding van
de conferentie., Zo zouden de communistische partijen in
West-Europa opdracht krijgen een positieve houding t.o.v.
de E.E.G. in te nemen en daarbij moeten trachten partij-
]eden in de leidinggevende organen van de E.E.G. te
brengen. De COMECON-landen zouden de E.E.G. bij
toekomstige handelsovereenkomsten als èen eenheid moeten
accepteren. Op 26 augustus 1962 verschenen er twee arti-
kelen, beide met als onderwerp: de Europese economische
integratie. In het ene, gepubliceerd in het tijdschrift ,,Com-
munist” en gesigneerd door Sowjet-premier Chroestsjov,
werd de ,,leninistische stelling” betreffende de toekomstige
samenwerking van de socialistische volkeren ontwikkeld.
Het andere artikel, in de ,,Prawda”, sprak van een im-
perialistische integratie van West-Europa d.m.v. de E.E.G.,
die de ontwikkeling van de vrije handel tussen alle naties
in de weg staat. Voorts werd het eerste bezoek van Rus-
sische zijde door twee journalisten gebracht aan het E.E.G.-
hoofdkwartier te Brussel. Deze belangstelling voor de
E.E.G. nam duidelijk toe naarmate Engelands pogingen
ernstiger werden om het lidmaatschap van de E.E.G. te
verwerven. Om een Frans-Duits overwicht in de E.E.G.
te voorkomen, zou de aansluiting van Engeland bij de
E.E.G. moeten worden bevorderd.
Samenvattend kan men stellen dat de COMECON sinds
haar oprichting in 1949 in resultaten is achtergebleven bij
de E.E.G., die pas in
1958
werd opgericht. Voorts dat het
Sowjet-blok ernst maakt met zijn pogingen om op de resul-
taten van de E.E.G. met een versnelling van de eigen inte-
gratie te reageren. Met de integratie wil het Sowjet-blok
niet alleen de economische druk van de E.E.G. pareren,
maar wellicht een mogelijke versterking van de goederen-
ruil tussen de E.E.G. en de COMECON bewerkstelligen.
Rotterdam.
J. W.
wILMINK.
E.-S.B. 17-7-1963
679
–
1
–
INGEZONDEN STUKKEN
• –
Steenkool versus stookoliè;
proeve van een marktstructuuronderzoek
De heer Dr. A. A. de Boer te Brussel schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 20 februari 1963 verscheen onder boven-
staande titel een artikel van de hand van Drs. R. Iwema
over de concurrentie tussen steenkool en stookolie. Hierin
wordt een duidelijk overzicht gegeven over een interessante
analyse van de vervanging van steenkool door olie. De
schrijver besluit zijn artikel met de volgende conclusie:
,,De uitkomst van de in het voorgaande geschetste analyse is,
dat het punt A (de totale industrie in de Benelux) zich op een
zodanige plaats van de hyperbool bevindt, dat een betrekkelijk
geringe verschuiving in horizontale richting (verandering van de prijsverhouding) een aanzienlijke verschuiving in verticale rich-
ting (verandering van de verbruiksverhouding) impliceert.
M.a.w., de verbruiksverhouding der brandstoffen voor de totale
industrie in de Benelux is thans zeer gevoelig voor veranderingen
in hun prijsverhouding. Prijspolitiek vormt derhalve een effectief
instrument om de – op den duur onvermijdelijke – teruggang
der kolenproduktie te temporiseren. Zij verdient, al of niet
gecombineerd met een tijdelijke subsidie aan de kolenprodu-
centen, waarschijnlijk de voorkeur boven protectionistische
maatregelen aan de grens”.
Ik zou hierbij graag enige aanvullende kanttekeningen
maken, niet omdat ik kritiek zou hebben op de inhoud
van het artikel zelf, doch wel omdat ik vrees, dat de in de
slotparagraaf vervatte conclusies, die uit het onderzoek
zouden zijn af te leiden, aanleiding zouden kunnen geven
tot misverstanden.
De auteur gaat uit van een reactiecurve die het verband
weergeeft tussen de prijsverhouding voor kolen en stook-
olie enerzijds en de verhouding waarin deze worden afgezet
anderzijds. Wil men een dergelijke reactiecurve construeren
door het verband i.q. voor verschillende
tijdstippen
te be-
•palen, dan stuit men, zoals de schrijver terecht opmerkt,
op een moeilijkheid, nl. het scheiden van hyperbool en
trend. Er is namelijk een geleidelijke vervangingsneiging
te onderkennen, die zich naar alle waarschijnlijkheid ook
bij gelijkblijvende prijsverhouding zou doorzetten.
Om deze moeilijkheid te omzeilen neemt men zijn toe-
vlucht tot de ,,cross-section” voor een bepaald jaar; de
curve wordt dan samengesteld uit de’ punten voor verschil-
lende
bedrijfstakken
in een bepaald jaar. De curve is hyper-
bolisch van vorm; dat voor verschillende bedrijfstakken
de punten voor een bepaald jaar niet bij dezelfde abscis-
waarde – de prijsverhouding voor dat jaar – terecht
komen is het gevolg van het feit, dat een ,,lag” kan worden
berekend. De zo geconstrueerde curve is dus de meet-
kundige plaats van de punten die op een bepaald tijdstip –
rekening houdend met de ,,lags” – ‘het verband tussen
v en p weergeven. Het is echter de vraag of men deze
,,cross-section”-curve als een
reactiecurve
mag beschouwen.
Deze
vraag
klemt temeer wanneer men op deze curve het
punt voor de gehele Benelux plaatst.
Enerzijds kunnen wij dus voor iedere bedrijfstak af-
±onderljk of voor de Benelux als geheel slechts één punt•
bepalen, dat voor een bepaald jaar geldt; anderzijds kan
men
bij
wijze van benadering het Beneluxpunt plaatsen
op een ,,cross-section”-curve, die dan echter geen zuivere
reactiecurve is. Men verlieze niet uit het oog, dat ook in
dit laatste geval de Benelux-punten voor verschillende jaren
op verschillende curven liggen, zoals blijkt uit de beschrij.
ving bij figuur 2 van het artikel van Drs. Iwema, die hier
(evenals figuur 1) nog eens is gereproduceerd. Deze punten
Fig.1
Eil
P
l
vormen samen weer een hyperbool
bij
de gratie van het
feit, dat er
vrijwel
uitsluitend sprake is van een verandering
in één richting, zoals is geïllustreerd in figuur 3
1).
Fig. 2
Lii
V 2′
v
i
[!]
2
l
1)
In overeenstemming hiermee mag men verwachten dat in
figuur 1 uit het artikel van Drs. Iwema de bedrijven, die een
grote ,,lag” vertonen, sterker worden vertegenwoordigd naar-
mate men meer naar het zuid-oosten van de curve afdaalt.
680
‘
E.-S.B. 17-7-1963
Fi.3
-.
reactiecurven voor
.
vier achtereenvolgende
jaren
ntele curve
De schrijver heeft mij er dus niet van overtuigd, dat
–
het
resultaat van het beschreven onderzoek bepalend is voor –
de keus tussen prijspolitiek en bescherming aan de grens.
Dit neemt niet weg, dat men misschien mede op velé andere
gronden uiteindelijk tot deze conclusie zou komen. Mén’
zou dan echter rekening moeten houden met de nieuwe
elementen, die door de invoering van een energiepolitiek –
zouden worden geïntroduceerd en bijv. de reacties daarop
van het bedrijfsleven. (o.a. de olieproducenten) opnieuw
moeten bestuderen.
Zonder de waarde van het onderzoek i.q. te willen
kleineren meen ik, dat de getrokken conclusie het gevaar
in zich bergt, dat de gecompliceerdheid van het probleem
van de energiepolitiek wordt onderschat. Tot de bestudering
van dit laatste draagt het onderzoek van Iwema c.s. zeker
een aantal elementen bij;
enkele
elementen van de
zeer
vele die noodzakelijk zijn. –
NASCHRIFT
/
Graag maak ik van de gelegenheid, mij door Dr. De.
p
Boer geboden, gebruik om alsnog enkele verduidelijkingeri,
en aanvullingen aan mijn artikel toe te voegen.
–
Het is echter geenszins zeker, dat de
reactiecurve
voor
de Benelux samenvalt met de experimenteel vastgestelde
,,cross-section”-curve, waarop het punt als een soort
zwaartepunt is geplaatst. Daarom behoeft de plaats van het
Benelux-punt op de ,,cross-section”-curve geen juiste maat-
staf te zijn voor de ver vangingselasticiteit op een bepaald
ogenblik.
Bovendien hebben
wij
niet te maken met één
hyperbool, maar met de situatie die in figuur 3 is weer-
gegeven.
Misschien kan men in opwaartse richting nog een kwan-
titatieve verwachting uitspreken, doch zodra er,
tegen
de
gebruikelijke tendens in, een
verhoging
optreedt van de
prjsverhoudüg olie/kolen, is het de vraag in hoeverre de
trend omhoog dit nieuwe element, ni. een druk omlaag op
de afzetverhouding, compenseert. Dat een verstoring van
de (onbekende) trend tot verstoring van het gehele beeld
leidt is trouwens in de praktijk duidelijk gebleken: toen in
1956 voor het eerst een relatieve stijging van de olieprijs –
optrad, bleef het relatieve verbruik van olie stijgen, omdat
de trend de beweging langs de hyperbool méér dan compen-
seerde
2)
Analyses van deze aard
zijn
van het grootste belang; zij
waren dat met name toen ten tijde van de kolencrisis een
nadere economische analyse gevraagd werd van de stug
doorzettende vervanging en de snel
dalende
vraag naar
steenkool bij een geringe verandering van het prijsvoordeel
van olie
3).
Of een soortgelijk onderzoek het mogelijk maakt
om thans het kwantitatief effect van een prijsbeïnvloeding
ten gunste van de steenkool te voorspellen is echter aan
sterke twijfel onderhevig. Het is bijv. in het geheel niet
uitgesloten, dat de trend zo sterk is, dat er, ondanks een
behoorlijke vervangingselasticiteit op de ,,cross-section”
–
curve, slechts van een zeer matig effect kan worden ge-
sproken. Anderzijds kunnen bepaalde beschermende maat-
regelen aan de grens – zoals het contingenteren van olie
van bepaalde herkomst – een
te
grote druk omlaag op de
olieprijzen en daarmee een versnelling van de vervanging –
verhinderen.
Zie L. H. Klaassen: ,,Richtlijnen voor het economisch
onderzoek”, blz. 64 e.v.
Klaassen, loc. cit.
E.-S.B. 17-7-1963
Reactiecurve of substitutiecurve.
De bezwaren van Dr. De Boer tegen mijn slotconclusi .-‘
zijn, dunkt me, voor het grootste deel terug te voeren tot
een misverstand ten aanzien van het in het artikel gehan-
teerde begrip ,,reactiecurve”. Deze reactiecurve is een ab-
stractie; zij geeft weer de invloed van een verandering in de
prijsvérhouding der brandstofsoorten ophun verbruiks- .;
verhouding,
met voorbijzien van alle andere invloeden op
deze laatste, met name van de trend. –
De reactiecurve moet daarom wel onderscheiden worden
van een curve, welke de werkelijke verandering van de
verbruiksverhouding der brandstofsoorten in ‘de tijd zou
weergeven, en die we de ,,substitutiecurve” zouden kunnen
noemen. Wanneer we de verbruiksverhouding voor een
reeks van jaren – hetzij per bedrijfstak, hetzij voor d
Benelux als geheel – afzetten tegen de voor die jaren gel-
dende (vertraagde) prjsverhouding, dan vinden we, zo
gauw deze prijsverhouding van haar eenzijdig ten gunste
van de olie gerichte beweging terugkeert, inderdaad de –
terugbuigende substitutiecurves, als weergegeven in Klaas- -, –
sens ,,Richtljnen”, blz. 64 e.y.
Prijsinvloed of trend.
Om deze curves gaat het echter in het artikel niet. Het
gaat om de ,,cross-section”-curve, door Dr. De Boer terecht
genoemd ,,de meetkundige plaats van de punten die op een
bepaald tijdstip – rekening houdend met de ,,lags” –
het verband tussen verbruiksverhouding en prijsverhouding
weergeven”. Wat nu in het artikel werd betoogd is, dat
deze punten zodanig op de hyperbool liggen, dat een be-
trekkelijk geringe verschuiving in horizontale richting (ver-
andering van de prjsverhouding) een aanzienlijke ver- .
schuiving in verticale richting (verandering van de ver-
bruiksverhouding) impliceert
1).
1)
Wanneer we elk punt wegen met het energieverbruik van
de door dat punt gerepresenteerde industrietak, kunnen we de
punten bij benadering vervangen door het punt A, dat de gehele
(verwerkende) industrie van Benelux representeert. Deze – niet
exacte – voorstelling van zaken is ter vereenvoudiging van het
betoog geïntroduceerd, doch daarvoor niet essentieel.
‘ 681-
Dit betekent uitdrukkelijk niet dat een verhoging van
de prijsverhouding olie/kolen een verlaging van de ver-
bruiksverhouding olie/kolen met zich zou brengen. Dat
kan namelijk zeer wel door de trend worden verhinderd.
Het betekent echter wèl dat een geringe verlaging (verho-
ging) van de prjsverhouding olie/kolen een aanmerkelijk
hogere (lagere) verbruiksverhouding olie/kolen oplevert
dan bij constante prjjsverhouding . mag worden verwacht.
Slechts in deze beperkte zin kunnen we stellen dat het
besproken onderzoek, om de woorden van Dr. De Boer
te gebruiken, ,,het mogelijk maakt om het kwantitatiet
effect van een prjsbemvloeding ten gunste van de steenkool
te voorspellen”. Om deze reden heb ik in de slotconclusie
van mijn artikel ook slechts over een temporisering, een
matiging dus, van de teruggang der kolenproduktie mef
behulp van prijspolitiek gesproken.
Prijspolitiek of protectionisme.
Dr. De Boer noemt de trend onbekend. Dit is niet geheel
juist. Door de bestudering van de – eventueel – terug-
buigende substitutiecdrves, die in het besproken onderzoek
voor alle beschouwde industrietakken heeft plaats gehad,
wordt vvel degelijk een indicatie van de trendinvioed ver-
kregen. Deze indicatie nu, gaf mij, tezamen met over-
wegingen van algemene ‘aard, aanleiding te stellen dat
prijspolitiek hier
waarschijnlijk ‘dé
voorkeur verdient boven
protectionistische maatregelen aan de grens. Ik ben het
overigens geheel eens met Dr. Dé Boer dat hiermede over
deze kwestie bepaald niet het laatste woord is gezegd. Als.
deze indruk door het artikel wel wordt gewekt, ben ik
mijn geachte opponent dankbaar voor zijn kritische
opmerkingen.
N.E.I.
R. IwEMA.
Structurele verhoging van de A.O.W.?
De heer H. J. Langrnan te Ze/hem schrijft ons
Met belangstelling las ik het artikel over bovengenoemd
onderwerp van de hand van Drs. J. P. de
Heij
in het num-
mer van 22 mei 1963, waarin wordt gesteld dat dank zij
het ,,welvaartsklirnaat” bij velen de gedachte heeft post-
gevat, dat het niveau van de A.O.W.-pensioenen voor
deze tijd te laag moet worden geacht.
Deze gedachte is begrijpelijk en verklaarbaar, omdat
zovelen moeten leven van hun A.O.W.-pensioen dat on-
voldoende is om er uitsluitend van te kunnen leven. Het
begrip oud-en-arm van eertijds mag tot het verleden be-
horen dank zij de A.O.W., voor velen is de in financieel
opzicht,onbezorgde oude dag” nog toekomstmuziek.
Drs. De Heij meent dat doorvoering van verhogingen
tot het sociaal minimum leidt ,,tot een zeer aanzienlijke
en permanente lastenverzwaring voor de actieve bevolking
ten opzichte van de lasten, die men in beginsel op zich
heeft genomen bij de aanvaarding van de wet”.
In zijn slotopmerkingen zegt de schrijver niet te voelen
voor het geven van een bijdrage uit de schatkist ter finan-
ciering van de sociale volksverzekeringen, omdat op die
manier de lasten van de gemeenschap in haar totaliteit geen
cent lichter worden gemaakt.
Als oplossing suggereert de schrijver, dat
,,bij
de be-
oordeling van het gewenste pensioenniveau krachtens de
A.O.W. rekening (zou) kunnen (worden) gehouden met
het feit, dat gemiddeld iedere bejaarde nog over een zeker
bedrag aan andere bestaansmiddelen beschikt. De bejaarde
die aan dit gemiddelde niet toekomt zou een aanvulling
krachtens de algemene bijstandswet moeten krijgen”.
Hierbij wil ik gaarne enkele aantekeningen plaatsen.
De aanvulling krachtens de algemene bijstandswet
(nu nog de armenwet) moet ook komen uit de schatkist,
zij het wellicht tot een lager bedrag dan in de door Drs.
De Heij gewraakte zin. Principieel is er echter geen ver-
schil.
Het geven van een aanvulling krachtens de algemene
bijstandswet op het A.O.W. -pensioen is een subjectieve
maatregel en kan daarom discriminerend zijn. Het element
,,bedeling” komt om de hoek gluren, hoewel mij bekend
is dat de a.s. algemene bijstandswet van andere beginselen
uitgaat dan de huidige armenwet.
Waarom wel de aanvulling op deze wijze gegeven
aan hen, die onder het sociaal minimum blijven doch niet
een korting toepassen op hen, die een in financieel opzicht
,,onbezorgde oude dag” kunnen genieten zonder het
A.O.W.-pensioen?
De maatregel door Drs. De Heij voorgestaan zal een
duur administratief en controlerend lichaam eisen, waar-
door het ,,voordeel” door Drs. De Heïj bedoeld voor een
aanzienlijk deel zal worden verbruikt.
Een oplossing om tot verlaging van de A.O.W.-premie
te komen zou kunnen worden gevonden in het zgn. ,,retire-
ment pension”, d.w.z. dat de 65-jarige voor de keus wordt
geplaatst of hij wil blijven doorwerken of niet. Hieraan
zijn echter ook nadelen verbonden.
Een nog andere oplossing zie ik in de verhoging van de
pensioengerechtigde leeftijd. Deze is in Nederland algemeen
gesteld op 65 jaar, en geldt voor de jarenlang bestaande
ambtenarenpensioenen en de sociale verzekeringswetten.
Is er geen reden deze te verhogen nu in tegenstelling met
de tijd toen deze
leeftijd
werd.vastgesteld de levensduur
van de mens zoveel langer en de vitaliteit van de 65-jarigen
zoveel beter is geworden? In een vooruitstrevend land als
Zweden is de pensioengerechtigde leeftijd bepaald op 67
jaar.
Een verschuiving van de pensioengrens heeft sterke eco-
nomische gevolgen. Immers, van de ,,bejaarden” is de
jaarklasse ‘van de 65-jarigen het grootst, de jaarklasse van
de 66-jarigen iets kleiner en zo vervolgens. Prof. Van
Haaften heeft destijds berekend dat wanneer de pensioen-
gerechtig’de leeftijd voor de ouderdomsverzekering in ons
land met één jaar zou worden verhoogd dit reeds een
premiedaling van 8 pCt. tot gevolg zou hebben. Een ver-
hoging van twee jaar zou 16 pCt. en van drie jaar zou 24
pCt. (bijna een kwart) premiedaling geven.
Bij opvoering van de pensioengerechtigde leeftijd zou de
premiewinst ten goede kunnen komen aan verhoging van
het A.O.W.-pensioen. De daarvoor in aanmerking komende
,,bejaarden” zouden meer ontvangen, terwijl de premie
geen verhoging behoefde te ondergaan.
682
E.-S.B. 17-7-1963
De heer J. M. G. Hoes te Overveen schrijft ons:
Het artikel van Drs. J. P. de Heij, gepubliceerd in
,,E.-S.B.” van 22 mei 1963, werpt een duidelijk licht op
de consequenties die vastzitten aan een extra verhoging
der A.O.W.-uitkeringen. De door Drs. De Heij aangegeven
weg, ni. het tijdelijk overschakelen van welvaartsvaste
naar waardevaste uitkeringen kan mi. bijdragen tot een
oplossing van het financieringsprobleem waarmede wij
ten aanzien van de A.O.W. langzamerhand te maken
gaan krijgen.
Om welke bedragen het hier gaat wordt duidelijk als
wij bedenken dat de geschatte opbrengst der directe en
indirecte belastingen in 1963 f. 13,5 mrd. bedraagt. Tegen
deze achtergrond krijgt de door Drs. De
Heij
becijferde
lastenverzwaring van f. 3,3 mrd. ten gevolge van toe-
komstige structurele verhoging van de A.O.W. nog meer
reliëf.
Het is bepaald niet eenvoudig om een oplossing te vinden
voor het reeds nu aan het A.O.W.-omslagstelsel vastzit-
tende financieringsprobleem, gezien de in het verschiet
liggende toeneming van de welvaartsvaste uitkeringeii op
basis van de huidige wet, welk probleem belangrijk groter
wordt indien tot structurele verhoging van deze uitkeringen
wordt ovrgegaan, zonder overigens nog acht te slaan op
factoren naast de door de heer De Heij reeds genoemde
leerplichtverlenging – die het premiedraagviak kunnen
doen inkrimpen (onverhoopte toeneming van de werkloos-
heid, vermindering van overwerk enz.).
Terecht wijst Drs. De
Heij
erop dat gedeeltelijke finan-
ciering van de A.O.W.-uitkeringen uit de schatkist geen
verlichting van lasten met zich brengt. Een verschuiving
van lasten die daarvan wel het gevolg is doet echter
onmiddellijk vragen rijzen. Verhoging van de druk der
directe belastingen zal bezwaarlijk zijn omdat deze – ook
in vergelijking met de andere E.E.G.-landen – reeds hoog
is. Verhoging van indirecte belastingen heeft tot gevolg
dat de kosten van levensonderhoud zullen stijgen.
Ook om andere redenen dient voorzichtigheid te worden
betracht met financiering van een deel der A.O.W.-uit-
keringen uit de rjksmiddelen. Prof. Zijlstra heeft er on-
langs op gewezen dat de moeilijkheden waarin Groot-
Brittannië na de oorlog steeds weer opnieuw raakte ge-
deeltelijk zijn veroorzaakt doör de financiering van een
belangrijk deel der sociale verzekeringsuitkeringen uit de
schatkist.
In riet licht van dit alles kan de door Drs. -De Heij aan-
bevolen methode ertoe bijdragen dat een .verzwaring van
lasten binnen aanvaardbare perken wordt gehouden.
NASCHRIFT
De heer Langman legt een direct verband tussen de
permanente lastenverzwaring en de suggestie een extra ver-
hoging van het A.O.W.-pensioen te beperken tot een lager
bedrag dan het sociaal minimum. Ter voorkoming van het
permanent karakter van de lastenverzwaring heb ik echter
een tijdelijke koppeling van een verhoogd pensioen aan de
kosten van levensonderhoud voorgesteld. De beperking van
de extra-verhoging is bedoeld om de tijdelijke lasten-
verzwaring te verkleinen.
De aanvulling via de algemene bijstandswet voor die
bejaarden, die het gemiddelde van eigen bestaansmiddelen
niet 61en, vergt niet wellicht maar zeker lagere bedragen.
De
aanvulling
blijft beperkt tot een deel van de bejaarden-
groep. Dit deel zal van jaar tot jaar kleiner worden door
de groei in omvang en in spreiding van de eigen voor-
zieningen. Extra adniinistratiekosten zijn nauwelijks te ver
–
wachten. Het apparaat dat de bijstandswet uitvoert is er
en blijft er, wat er ook met de A.O.W. gebeurt.
Daarentegen zou de door de heer Langman gesugge-
reerde korting op het A.O.W.-pensioen -van beter gesitu-
eerde bejaarden wel een nieuwe en dure administratie
eisen. Bovendien zou dan pas goed geweld worden gedaan
aan de verzekeringsgedachte, die de eigen verantwoordelijk-
heid wil bevorderen. Waarom zouden wij anders van een
opzet conform de noodwet-Drees zijn overgegaan tot de
A.O.W.?
De bejaarde voor de keuze stellen tussen pensioen op
65-jarige of op hogere leeftijd biedt geen oplossing. Immers,
men zou
bij
pensioen op hogere leeftijd ook een hoger
pensioen moeten geven. Wie zou anders kiezen voor een
latere ingangsdatum van het pensioen?
Aan een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd
in het algemeen zijn positieve en negatieve kanten ver-
bonden, die men tegen elkaar zou moeten afwegen. Een
verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge de
A.O.W. zou in ieder geval over de gehele linie moeten
worden doorgevoerd. Op korte termijn lijkt hier geen op-
lossing te liggen. Het Zweedse voorbeeld is weinig gelukkig.
De Zweden zijn zo vooruitstrevend geweest bij de opbouw
van de sociale zekerheid dat de druk van de lasten heeft
gedwongen tot verhoging van de pensioengerechtigde leef-
tijd. Het is er mij juist om te doen zo’n situatie in de toe-
komst te voorkomen, niet in het minst om redenen van
rechtvaardigheid ten opzichte van degenen, die in hun
actieve periode de volle last van de verzekering zouden
hebben gedragen.
De heer Langman zegt tenslotte, dat ik medefinanciering
door de schatkist afwijs omdat de lasten van de gemeen-
schap in haar totaliteit daardoor niet lichter worden. In
feite gaat het mij om een rechtvaardige lastenverdeling.
In de huidige situatie worden de middengroepen enerzijds
extra belast door het premiestelsel van de volksverzeke-
ringen en anderzijds door de zware progressie in de loon-
en inkomstenbelasting. Financiering uit de algemene mid-
delen biedt voor dit probleem geen oplossing. Het tegen-
deel valt te vrezen. Tenzij een verschuiving van de druk
der directe belastingen naar die van de indirecte belas-
tingen gepaard zou kunnen gaan met een drastische af-
zwakking van de progressie. Deze verschuiving lijkt wense-
lijk en noodzakelijk in het kader van de E.E.G.-harmoni-
satie. De- heer Hoes wijst terecht ôp de afwijkende situatie
in ons land.
Een en ander houdt in dat ik op dit ogenblik niet om
principiële redenen medefinanciering door de schatkist af-
wijs. Overigens ben ik principieel wel gekant tegen te-
kortenfinanciering door de overheid, op de gevaren waar-
van de heer Hoes terecht wijst. Een eventuele bijdrage
moet beperkt blijven tot die voorzieningen, welker aard
gehele of gedeeltelijke financiering door de schatkist recht-
vaardigt. Voor de A.O.W. is dat mijns inziens niet het
geval.
Voorburg.
Drs. J. P. DE HEIJ.
E.-S.B. 17-7-1963
683
SUIKERHAUSSE
Het artikel ,,Suikerhausse” van Drs. J. Amelung in
,,E.-S.B.” van 26 juni 1963 bevat een raming vn de
suikeroogst 1962/1963, die berust op een doelstelling, niet
op de realiteit. De suikercampagne loopt normaal in maart
af; het resultaat kan dus niet in december bekend zijn.
Dit jaar ging de oogst met grote moeilijkheden gepaard.
Het dagblad ,,Hoy” van 7 april buy, bevatte een verklaring
van de Orderminister van Industrie (luitenant Orlando
Borrego) dat in fcbrari/maart de norm slechts voor resp.
81 pCt. en 67 pCt. werd gehaald.
De campagne is dit jaar nog niet afgesloten en de Cu-
baanse regering heeft nog geen oogstcijfers gepubliceerd.
De schattingen lopen uiteen van 3,0 tot 3,5 mln, ton. De
situatie is dus nog ernstiger dan het geciteerde artikel zou
doen vermoeden.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. E. DE VRIES.
NASCHRIFT
De opbrengst van de Cubaanse suikercampagne 1962163
is inderdaad nog niet bekend. Daarom werd volstaan
met het aanhalen van een raming, die ontleend is aan een
publikatie van het Amerikaanse Ministerie van Landbouw,
t.w. en bijlage van ,,World Summaries” van 29 november
1962. Ingeval deze overeenstemde met de officiële Cubaanse
raming van de te verwachten suikeropbrengst, kan het
karakter van een zekere doelstelling niet worden ontkend.
Overigens wordt de strekking van mijn betoog, dat op
korte termijn geen drastche verlaging van de suiker-
notering is te verwachten, door de opmerking van Prof.
De Vries slechts versterkt.
‘s-Gravenhage.
J. AMELUNG.
Geldmarkt.
De snelle stijging van het tarief voor daggeld in de af-
gelopen week geeft een duidelijke weerspiegeling van de
omslag die zich op de geldmarkt heeft voltrokken. Nadat
de juni-ultimo vrijwel zonder moeilijkheden was door-
staan, kondigde zich op 8 juli een verkrapping aan. Men
herinnert zich, dat de Agent van het Ministerie van Finan-
ciën op 4 juli de afgifte van schatkistpapier over de toon-
bank had hervat. Hiervoor bleek een vrij grote belang-
stelling, vooral voor de biljetten. Men mocht aannemen,
dat voor een zodanig bedrag zou zijn ingeschreven, dat
voor het restant van de lopende kasreserveperiode een
evenwicht zou
zijn
bereikt. Mogelijk is, dat behalve de
banken ook niet-banken papier hebben aangeschaft. Deze
transacties tasten op dezeifde wijze de liquiditeit van de
banken aan als wanneer de banken zelf afnemen. Het is
mogelijk dat hierdoor onvoorziene betalingen moeten
worden gedaan. Een uitbreiding van de buitenlandse uit-
• zettingën der banken, gefinancierd met van De Nederland-
sche Bank gekochte dollars, had voordien de ruimte en.igs-
zins doen verminderen. Toen 8 juli de eerste tranche van
het gestalde papier van de Centrale Bank moest worden
teruggekocht, waarmede ca. f. 70 mln, zou zijn gemoeid,
trad een verkrapping duidelijker aan het licht. Als gevolg
werd de daggeidrente van 1 pCt. tot 1 ‘/ pCt. verhoogd.
Dat deze verkrapping niet een voorbijgaand verschijnsel
was bleek toen de volgende dgen de spanningen steeds
grotere vormen gingen aannemen. In plaats vaii een ver-
– hoging met
1/4
pCt. ging de commissie tot vaststelling van
het tarief over tot een tweetal verhogingen met
f
pCt.,
waardoor dit 12 juli op 2
1
2
–
pCt. kwam.
Met zekerheid kan worden gezegd, dat een belangrijke
oorzaak in een vroegtijdige uitzetting van de bankpapier-
circulatie heeft gelegen. Telkenjare in de maand juli begint
de expansie reeds vé6r het midden van de maand. Zij
neemt in het gehele tijdvak grote vormen aan waardoor
de stand per eind juli dan ook vaak de hoogste van het
jaar is. Zou dit de enige factor
zijn
dan zou hieruit wel een
verkrapping ontstaan, doch eerst wanneer deze of andere
factor(en) in dezelfde richting werken, ontstaat een extreme
situatie. Waarschijnlijk moet men dan ook aannemen, dat
in de afgelopen week per saldo een geldstroom naar de
schatkist heeft gelopen doch dit zal eerst uit de volgende
weekstaat blijken. Het resultaat is niet alleen een hoog
niveau van de daggeldrente, doch ook een beroep op De
Nederlandsche Bank in de vorm van disconteringen en
voorschotten in rekening courant. De voorsprong, die de
banken
,
aanvankelijk op haar verplichte reserve
bij
De
Nederlandsche Bank hadden, was inmiddels in zijn tegen-
d.el verkeerd, waardoor reeds vroegtijdig maatregelen ter
versterking van de kas nodig waren.
Kapitaalmarkt.
Op de kapitaalmarkt blijft de stroom der besparingen
rustig, regelmatig en in steeds breder stromen vloeien.
Alle spaarbanken maken melding van grotere spaar-
HET VERBOND VAN NEDERLANDSCHE
WERKGEVERS
en
HET CENTRAAL SOCIAAL WERKGEVERS-
VERBOND
vragen:
een econoom
(dr. of drs.)
Voor de vervulling van deze functie wordt verlangd:
• belangstelling voor de algemene sociaal-
economische problematiek;
• aanleg yoor wetenschappelijk speurwerk;
• een goede stilistische vaardigheid en
• een redelijke beheersiig van de moderne talen.
De betrokkene zal in staat moeten zijn zich gemakkelijk
in te werken in uiteenlopende vraagstukken van actuele
aard.
Voor de vervulling van deze functie, die interessant en
afwisselend werk biedt, wordt de voorkeur gegeven aan
hem, die ten minste enige jaren praktijkervaring heeft.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te
richten aan de algemeen secretaris van
HET VERBOND VAN NEDERLANDSCHE
WERKGEVERS, KNEUTERDIJK 8, ‘S-GRAVENHAGE..
684
E..S.B.
177-1963
lndexc6fers aandelen
28 dec.
(1953
=
100)
1962
Algemeen
……………….
345
Intern,
concerns ………….
464
Industrie
……………….
319
Scheepvaart
…………….
134
Banken
…………………
257
handel enz……………..
150
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
vrschillen, di. het saldo van inleggingen en tergbetalin-
gen. Bij de boerenleenbanken bijv. heeft het spaartegoed
in het eerste halfjaar een sprong niet f. 325 mln, gemaakt,
d.i. ruim f. 130 mln. meer dan in hetzelfde tijdvak vorig
jaar. Op de emissiemarkt zijn deze bedragen niet onder te
brengen. De vraag blijft daar aan de lage kant. In juni
vroeg en verkreeg de private sector slechts f. 9 mln. Daar
de rente, gemeten aan het rendement van langlopende
staatsleningen, praktisch onbeweeglijk blijft moeten de
hypothekenmarkt en in het bijzonder de markt voor onders-
handse leningen wel belangrijke bedragen absorberen.
28dec.
5juli
1
12juli
Aandelenkoersen
3962 1963
.
1963
Kon. Petroleum
………….
1. 157
f: 174,90
f. 174,70
PhilipsG.B ………………..
f.139
f.165
f. 164,6Ö
Unilever
……………….
f. 138,40
f. 169,50 f. 168,30
A.K.0 ………………….
401+
4724
482
Hoogovens, n.r.c.
………..
558
.
6165 612
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
723 803 798
Zwanenberg-Organon
……..
9O95Ia
959
9574
Van Gelder Zn
…………..
244
2514 2484
Amsterdamsche Bank
……..
390
3905 3935
Robeco …………………
f. 208
f. 224
f. 225
New York.
00w Jones Industrials
652
716 708
Rentestand.
H.
&
L.
1963
5 juli
1963
12 juli
1963
Langl. staatsobl. a)
………
4,24
Aand.: internationalen a)
3,20
4,25
‘4,25
399
–
346 394 392
lokalen a)
………..
3,86
–
.
3,06
555
–
463
543
543
Disconto driemaands schatkist-
.
3,49
358-321
355
356
papier
……………….
2
1n/
211,
153— 135
151
149
261 —232
252
251
–
161 – 150,
157
158
a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamscbe Bank.
C. D. JONOMAN.
De administratieve organisatie van de Nationale
Levensverzekering-Bank omvât een veelzijdig en ge-
varieerd arbeidsterrein. Op dit moment zijn er voor
jonge accountants en bezitters van de akte M.O. Boek-
houden of S.P.D., een aantal interessante plaatsings-
mogelijkheden met goede promotiekansen.
administratieve
specialisten
Geïnteresseerden, tot de leeftijd van 40 jaar, zullen
wij gaarne uitnodigen vôor een oriënterend gesprek
‘,•’
van vertrouwelijke aard. Ook honorering en promotie-
kansen zullen hierbij de aandacht krijgen.
Uw eigenhandig geschreven brief met een kort over-
zicht van uw levensloop en werkkringen wordt met
belangstelling ingewacht door het Hoofd Personeels-
–
-zaken van de Nationale Levensverzekering-Bank NV.,
Postbus 796, Rotterdam.
}
‘
Wilt u op de enveloppe vermelden: Vertrouwelijk/Al2.
NATIONALE’ LEVENSVERZEKERING-BANK N.V.
–
rr
E.-S.B. 17-7-1963
–
685
1963
Kapitaal
……………../
60.500.000.f
Reserve………………..
50.000.000
Leningen ………………
42.003.000
Deposito’s op termijn …………
446.224.000
Spaargelden
…………….
344.479.000
Crediteuren…………….,
916.429.000
Geaccepteerde wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
.
..
.
1.735.000
Kassiers en genomen daggeldieningen
•
–
Overlopende saldi en andere rekeningen
55.31 7.000
1962
60.500.000
46.500.000
46.430.000
397.648.000
298.393.000
822.997.000
447.000
9.000.000
40.884.000
DE TWENTSCHE BANK
N.v.
en geaflieerde binnenlandse financiële instellingen
Gecombineerde maandstaat op 301*uni
1963 1962
Kas, kassiers en daggeldieningen
. .
f
15.177.000
f
113.062.000
Nederlands schskistpapier …….,
395.200.000
.
385.200.000
Ander overheidspapier
……….•
157.154.000
105.303.000
Wissels………………..
31.026.000
•
18.520.000
Bankiers in binnen- en buitenland.
. .
,
244.098.000
128.371.000
Effecten, syndicaten en waarden
. . . .
,
79.041.000
79.851.000
Prolongaties en voorschotten
tegen effecten
61.082.000 ,,
13.206.000
Debiteuren …………….
•
864.771.000
,,
810.167.000
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten) . .
4.138.000 •
4.119.000
Gebouwen ……..
,’
5.000.000 •
5.000.000
f1.916.687.000 f1.722.799.000
f1.916.687.000
f1.722.79?.000
S
ichakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 69300
De Directie van een grote handelsonderneming in het zuiden
van het land, wenst over te gaan tot de aanstelling van een
ADJUNCT DIRECTEUR INKOOP
Deze zal geheel zelfstandig het beleid moeten voeren ôver de
besteding van het inkoopbudget voor
HUISHOUDELIJKE EN
AANVERWANTE ARTIKELEN.
Tevens zal hij leiding moeten
geven aan het inkoopbureau voor deze artikeigroep.
Een ruime internationale inkoopervaring, een scherp inzicht in
de marktverhoudingen voor deze artikelen, feeling voor een
juiste opbouw van het assortiment en een sterke; bij voorkeur
academisch gevormde, persoonlijkheid, worden voor een goede
taakvervulling noodzakelijk geacht.,
Zij, diè voor deze interessante en goed gehonoreerde functie
in aanmerking Kunnen en willen komen, worden verzocht zich.
bij voorkeur schriftelijk, in verbinding te stellen met onderge-
tekende. Een strikt vertrouwelijke behandeling wordt gegaran-
deerçl; eerst na. persoonlijk overleg’ zal contact met de opdracht-
geefster worden opgenomen.
Ir. C. J. M. Eijsbouts. w.
i.
adviseur voor Organisatie en Ontwikkeling
O
Pettelaarseweg 133 – . ‘s-Hertogenbosch – Tel. 04100-36672
686
E.-S.B. 17-7-1963
d
kent
geén grenzen
en
geeft
zekerheid in
elke
E.E.G.-valuta
vraagt brochure aan uw agent
of
aan
Aei
‘
NE 5
amsterdam herengracht 124-128 tel.621 1.2*
DE NEDERLANDEN VAN
P. DE GRUYTER & ZOON N.V.
zoekt voor haar Bedrijfs Economische Afdeling een
statistische analist
Taak: Zelfstandig en in teamverband oplossen van problemen op het gebied
van marktanalyse en bedrijfseconomische analyse.
Eisen:
– Middelbare schoolopleiding
Diploma statistisch analist (ook
zij
die nog voor dit diploma studeren
kunnen solliciteren).
– Belangstelling voor economische vraagstukken
•
,
– Bij voorkeur enige jaren bedrijfservaring
–
– Leeftijd 23-30 jaar.
Geboden wordt:
Een aantrekkelijk en verantwoordelijke functie; een goed
salaris en uitstekende secundaire arbeidsvoorwaarden.
Sollicitaties – voorzien van een recente pasfoto – met volledige gegevens
omtrent opleiding en ervaring te richten aan het Hoofd van de Centrale
Afdeling ‘Personeelszaken.
Orthenstraat 14
‘sHertogenbosch
£-S.B. 17-7-1963
687
Sluit uw verzekering bij de
lui
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
•
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
–
-,,.
.
–.-
..
.
i•IMI’1IUI
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTfERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM
GECONSOLIDEERDE MAANDSTAAT (IN GULDENS) PER 30 JUNI 1963
vorig Jaar *
30 juni 1963
vorig laat
30 juni 1963
DEBET
CREDIT
Kas, kassiers
en
daggeldieningén
f
147.510.332
f
74.840.546
Kapitaal
1
90.010.000
f
90.010.000
Nedèriands schaikistpapier
f
522.894.066
f
506.040.300
Reservefonds
f
75.000.000
f
80.000.000
Consolidatlereserve
Ander overheidspapier
f
53.331.311
f
84.641 ;406
deelnemingen
t
15.254.000
f
16.725.000
Leningen opgenomen door doch-
terondernemingen (en 3% Wissels
f
48.418.228
f
57.080.121
Deposito-obligaties per’1962
‘)
f
151885.000
f
143.455.000
Bankiers in binnen- en buitenland
f
335.952.172
f
373.562.677
A.B.-renteboek)es
f
273.448.589
f
339.386.845
Effecten en syndicaten
f
121.811.082′
f
143.106.776
Deposito’s op termijn
f
601.665.169
f
578.736.760
Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
f
132.145.935
f
122.472.638
Crediteuren
f1.443.019.604
f1.514.256.586
Kassiers en genomen
Debiteuren
(1.370.147.986
–
(1.495.608.989
daggeldieningen
f
10.060.000
f
14.000300
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)
f
47.425.296
f
.
51.167.698
Geaccepteerde wissels
f
30.754.394
f
35.634.059
Door derden geaccepteerd
f
226.065
f
1.241.412
Oeriopende saldi en andere
Gebouwen
f
1
f
1
‘
rekeningen
f
88.363.588,
(
95.075.490
–
f2.779.626.409,
f
2:908.521.152
(2.779.626.409
(2.908.521:152
Voor de cijfers 1962 heeft een aanpassing plaatsgevonden aan de
‘
afgelost per 15 november 1962
wijze van opstelling van de cijfers. 1963.
•
‘
AMSTERDAMSCH
–
E’BAN
K
688
.
E.-S.B. 17-7-1963