Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2390

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 29 1963

R. MEES & ZOONEN

BANKIERS EN ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM / ‘s-GRAVENHAGE / DELFT

SCHIEDAM / VLAARDINGEN/ALBLASSERDAM

H. BRONS.Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

US’G 23

ROrFERDAM-2

Executele

en bewindvoering.

Beheer

en administratie

van vermogens

Het Ministerie van Defensie MARINE vraagt een

ERVAREN ECONOOM

voor het uitvoeren van bedrijfseconomische onderzoekingen

en hetgeven van advies in organisatorische zaken. Doctora1

examen economie (bedrijfseconomische richting) vereist.

Salariering afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring

tot het maximum van f. 1.328,— per maand (exclusief

huurcompensatie).

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Sectie Personeels-

voorziening van het Bureau Personeelszaken Ministerie,

Koningin Marialaan 17 te ‘s-Gravenhage.
2O

t’

Herhaling

leergang mathematische

besliskunde

(Operations Research)
De in 1960-’61 erÇ1961-’62 door het Mathematisch Centrum

georganiseerde leergang mathematische besliskunde zal

worden herhaald in de periode oktober 1963-juni 1964.

Het doel van de leergang is een grotere bekendheid te geven

aan de wiskundige ondergrond en de toepassingsmogelijk-

heden van besliskundige methoden.

Een gespecialiseerde wiskundige vooropleiding isvoor het

volgen van de leergang niet vereist. Bij de opzet van de

cursus is.vooral gedacht aan ingenieurs, economisten en

aan hen, die een overeenkomstige vorming hebben genoten.

De leergang neemt 30 dagen in beslag, verdeeld over 5 perio-

den, welke steeds ongeveer 2 maanden uit èlkaar liggen.

De kosten bedragen f. 2.000,— per deelnemer; aan hen die

afkomstig zijn uit een bedrijf of een instelling, waarvan reeds

iemand één van de vroeger gehouden leergangen bijwoondè,

kan een reductie van f. 1.000,— worden verleend.
Belangstellenden kunnen zich opgeven biJ de Administratie

van het Mathematisch Centrum, 2e Boerhaavestraat
49,

Âmsterdam-O., tel. (020) 94 72 72, alwaar ook verdere

gewenste inlichtingen kunnen worden verkregen.

E C 0 N OM IS C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieîer de Hoochweg 118, Rotierdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter. de Hoochweg 118, Rotterda,n-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepos:)
f.
29,—, overige
landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en sJechts
worden beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00,
toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich
het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rCOflSSIE VAN REDACI1E: Ch. Glasa; H. W. Lambers; J. Tinberge

Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Merta
de Wilmar,; J.,an Tichelun; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

510

E.-S.B.
29-5-1963

De investeringen in de verkeerssector

Onlangs publiceerde het C.B.S. wederom een uitvoerig

overzicht over de investeringen in de verkeerssector, dit-

maal over het jaar 1961
1).
Kenmerkend was het uiteen-

lopend beloop in de verkeerssector t.o.v. de nationale

investeringen: een daling van 12 pCt. (f. 214 mln.) tegen-

over een stijging van7 8 pCt. In samenhang met deze, veel-

vuldige, incongruentie werd reeds eerder gewezen op o.a.

de grote rol van vervangingsinvesteringen en lange leve-

ringstermijnen in deze sec-

tor
2)
De investeringsafname

in 1961 voltrok zich overigens

bij twee slachtoffers van de

branche-conjunctuur: de zee-

en luchtvaart.

Frappant was de scherpe

daling van f. 233 mln, van

de investeringen in zeeschepen

– in 1960 was er nog een

geringe stijging (f.
35
mln.).

Uitgedrukt in aantallen

schepen beliepen de investe-
ringen resp. in 1961 en 1960:

passagiersschepen. 1 (1);

vrachtschepen 24 (37);., tank-

schepen 9 (12); kustvaar-

tuigen 41(24) – hier dus een

toename. De investeringsda-

ling kondigde zich echter

reeds geruime tijd aan door

de gestage neergang van de

zeeschepen in aanbouw of

bestelling (per 1 januari in

B.R.T.):
1959:
1.142.000; 1960: 875.000; 1961: 649.000

en op 1 oktober 1962: 413.000.

De gedaalde investeringen van de Nederlandse zee-

– rederijen weerspiegelden zich in een halvering van de be-

trokken ontvangsten van de Nederlandse werven: de in-

vesteringswaarde van de in Nederland gebouwde zee-

schepen liep terug van f. 608 mln. (1960) tot f. 307 mln.

(1961). Het C.B.S. wijst er op, wat kan worden genoemd,

het conjuncturele na-ijlingseffect van de zeevaart op de

werven. Nadat de hoogconjunctuur voor de zeevaart reeds

in 1957 omsloeg, kwam, door de verbeterde orderpositie,

de hoogconjunctuur voor de scheepsbouw goed tot ont-

wikkeling met een hoogtepunt in
1959.

– 1)
Zie ,,Maandstatistiek van verkeer en vervoer”, van januari
1963.
2)
Zie ,,E.-S,B.” van 20 juni 1962.

Het investeringsbedrag door de K.L.M. bedroeg in 1961

ongeveer de helft van dat in 1960. Door de aanschaffing

van vele nieuwere toestellen (type Douglas DC-8 en

Lockheed Electra II) was 1960 evenwel een jaar met een

,,investeringspiek”. In 1961 werd het bestelprogramnia van

het type Douglas DC-8 afgesloten.

In de sector van het beroepsgoederenvervoer over de

weg werd in 1961 ca. 8 pCt. méér geïnvesteerd dan in het

voorgaande jaar. Van de in-

vesteringen in vrachtauto’s

betrof een bedrag van f. 25

mln. (ca. 15 pCt.) auto’s met

de status van tweedehands.

Bijna de helft van het totale

laadvermogen in deze ver-
keerstak werd aangeboden

door ca. 10 pCt. van het

totaal aantal ondernemingen

(1.094 van de 11.169).’

De Spoorwegen investeer-

den in 1961 ca. de helft meer

danin 1960. Van het bedrag

van f. 157 mln, betrof ca.

60 pCt. de infrastructuur, de

rest werd in rollend materieel

gestoken. De investeringsda-

ling bij de tramwegonderne-

mingen hield verband met de

overschakeling van tram- op

busbedrijf. De totale investe-

– ringen in autobussen bleven

echter op hetzelfde niveau.

Van het totaal van 556 ondernemingen met autobussen
waren er
5
tramwegondernemi ngen met 1.212 autobussen;

166 ondernemingen met elk meer dan 10 autobussen (een
totaal van
5.939
autobussen) en 385 kleinere onder-

nemingen met 1.648 autobussen.
De moeilijkheid van een anticyclische budgettaire poli-

tiek wordt veelal o.m. geïllustreerd door de grotere vraag

in de hausse naar telefoonaansluitingen. De C.B.S.-cijfers

bevestigen dit: de P.T.T. investeerde in 1961 een bedrag

van f. 148 mln, in de telefonie (1960: f. 130,3 mln., 1959:

f. 114,8 mln.). Desalniettemin steeg in 1961 het aantal

aanvragen voor aansluitingen van ca. 13.000, tot

ca. 49.000: de toename van de vraag overtrof die van

het aanbod.

M. H.

Investeringen in de vervoerstakken 1961
(f. mln.)

Mutaties t.o.v.

1960
1961

Daling

Toename

Zeevaart

………………….
.
542,2

.

224
Beroepsgoeder. vervoer v. d. weg

228,4

.

19
P.T.T. (excl. P.C.G.D.)

207,1

27

Haven- en overige bedrijven

149,5

33

K.L.M.

………………….

…..
167,6

140

Binnenvaart (excl. eigen verv.)

86,4

31

Spoorwegen

…………………..
157,3

50

Autobusondernemingen

62,1

6
Tramwegond2rnemingen

18,1

9
Luchthavens

…………………
16,2

6
Totaal

……………………
1.634,9

213,7

Investeringen in ver voermiddelen 1961
(f. mln.)

Zeeschepen

………………..
514,7
232,6
142,4 129,8 181,7
12,5
55,3
0,3
78,5

….

27,9

Vliegtuigen

……………………
Vrachtauto’s

………………….

Railvervoermiddelen
69,3 36,5

Autobussen

……………………
Binnenschepen

…………………

19,8
1,6
Personenauto’s

…………………
10,7
3,9
Sleepboten

…………………….
Totaal

……………………
1.072,4
279,7

De investeringen in de verkeerssector ……….

Voor de woningbouwverenigingen een nieuwe

taak?,
door Prof Dr. Ir. H. G. van Beusekom..

Ethiek en realiteit in de hulpverlening (1),
door

Drs. C. J. Brakel ……………………..

Structurering en functionering van de interne be-
drjfsorganisatie (IV),
door Dr. A. Wattel

Bedrijfseconomische notities:

Kapitaalrendement als bedrijfseconomische

toetssteen,
door Dr. F. W. C. Blom …….

uIIi
90
11

Blz

Blz.
511 Surinaamse kanttekeningen, ,
door G. C. A.

Mulder, B.Sc., Ps.D. …………………
523

512 Aantekening:

– Snelle uitbreiding van de Oostduitse kunstzijde-
514

nijverheid, door L. J. M. van den Berk …..525

517 Boekbespreking:

Herbert Gross: Verkopen vandaag,
bespr. door

Drs. C. de Koning …………………..
526

521 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
527

E.-S.B. 29-5-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

511

Het Christelijk Sociaal Verbond ,,Patrimonium”

heeft uitgesproken, dat het gestegen welvaartspeil het
mogelijk maakt, dat de woningbouwverenigingen een

nieuwe taak vinden in de bevordering van het eigen

woningbezit. Met verkoop van de bestaande woningen

aan de bewoners zouden deze echter kwalijk zijn ge-

diend, omdat velen van hen de middelen hebben voor

iets beters. Veel meer aan te bevelen zou het zijn, voor

deze bewoners nietwe woningen te bouwen, die uitgaan

boven het peil van de tegenwoordige woningwetbouw.

De oude, woningwetwoningen zouden dan beschikbaar

komen voor de
gegadigden met geringe draagkracht.

Voor de

woningbouw-

verenigingen

een nieuwe taak?

Het Christelijk Sociaal Verbond ,,Patrimonium” heeft

onlangs een nieuw sociaal programma gepubliceerd onder
de titel: ,,Antwoord aan deze tijd”.
Uit hetgeen in de pers

over de inhoud van dit programma wordt medegedeeld,

blijkt, dat het verbond ook positie en taak van de woning-

bouwverenigingen onder de ogen heeft gezien. In verband

met het gestegen welvaartspeil zouden deze corporaties

een nieuwe taak kunnen vinden in de bevordering van
het
eigen woningbezit.

Dat het verbond bij het formuleren van een ,,antwoord

an deze tijd” ook aandacht heeft geschonken aan de

woningbouwverenigingen acht ik een gelukkige gedachte.

Minder gelukkig acht ik echter de oplossing, waartoe het

verbond is gekomen.

1
1

goals bekend, is de woningwetbouw in 1901 in de wet

opgenomen, omdat algemeen werd ingezien, dat in vele

gemeenten de juiste toepassing van paragraaf 4 der wet

groot gevaar zou lopen vanwege het gebrek aan beschik-
bare woningen. Met andere woorden, de door de wet ge-

opende mogelijkheden tot onbewoonbaarverklaring en

krotopruiming zouden niet kunnen• worden doorgevoerd,

omdat voor de te verdrijven bewoners geen behoorlijke

woningen beschikbaar waren. Deze moesten eerst worden

gebouwd en daarvoor stelde de wet voorschotten en bij-

dragen in uitzicht
1).

Gedurende de eerste jaren was het verstrekken van voor-

schotten
met
bijdragen regel. Er werd uitsluitend voor de

armsten gebouwd en er moest een aanwijsbaar verband

zijn tussen de aanbouw van nieuwe woningen en het op

ruimen van krotten. Eerst in de loop der jaren is men ook

voorschotten – in normale tijden
zonder
bijdrage – gaan

verlenen voor het bouwen van woningen ter voorziening

in de normale behoeften, waardoor de verenigingsbouw

zich geleidelijk ontwikkelde tot een vorm van woning-

voorziening in de normale vraag, die naast de particuliere
bouw een plaats heeft gevonden.

1)
De Jong van Beek en Donk: ,,De praktijk der Woning-
wet”, ‘s-Gravenhage 1909, blz. 279.

Dit is voornamelijk toe te schrijven aan het feit, dat de

verenigingen van ,,belangstellenden”, die ook reeds in de

vorige eeuw bekend waren, onder de Woningwet geleidelijk

zijn vervangen door verenigingen van ,,belanghebbenden”.

De georganiseerde arbeidersklasse heeft in de woningwet-

bouw een krachtig middel gezien in de strijd voor de

emancipatie. Het verbond ,,Patrimonium” is hiervan ze’f

één van de voorbeelden.
Nu deze emancipatie haar beslag heeft gekregen en het

gehele volk – behoudens enkele achtergebleven groepen

– deel
krijgt
aan de welvaart, wordt het duidelijk, dat de

positie, die de woningbouwverenigingen zich hebben ver-

worven, niet meer in overeenstemming is met de oor-

spronkelijke opzet. Het systeem van de Woningwet – het

verstrekken van voorschotten tot 100 pCt. van de kosten

tegen een minimale rente en aflossing in annuïteiten, zo-

mede de vrijstelling van registratierechten en andere facili-

teiten – past wel bij de oorspronkelijke bedoeling van de

Woningwet, doch is kwalijk te rijmen met de wijze, waarop

de woningbouwverenigingen zich gedurende de zestig jaren

van de Woningwet hebben ontwikkeld.’

Dit heeft tot een onvruchtbare concurrentiestrijd met de

particuliere woningbouw geleid, waarvoor nooit een be-

vredigende oplossing is gevonden. Zelfs het stellen van een

inkomensgrens voor de gegadigden voor een woningwet-

woning is in de loop der jaren herhaaldelijk beproefd.

Altijd echter zonder resultaat.

KIM

Wanneer dus thans ,,Patrimonium” tracht tot een nadere

bepaling van de positie der woningbouwverenigingen te

komen, verdient dit pogen zeker de aandacht. Een andere

vraag is echter, of wij dit pogen geslaagd mogen noemen.

,,De woningbouwverenigingen zullen” – aldus Patri-
monium – ,,de veranderde tijden moeten begrijpen. De

gestegen welvaart maakt het voor bijna allen mogelijk,

de huur van goede woningen te betalen. Daardoor moet

de taak van de woningbouwcorporaties niet uitgebreid

worden maar afnemen”.

512

.

E.-S.B. 29-5-1963

„Het ideaal moet zijn, dat men zelf in de behoeften van

zijn gezin kan voorzien en dan niet door het betalen van
huur, maar door het bezit van een eigen woning”. Om te

beginnen zouden de verenigingen hun woningen
aan de
huurders kunnen verkopen.
Voorts zouden zij hun taak

moeten zien in de bevordering van het eigen woningbezit,

om, door hulp en advies te verlenen
bij
aankoop en bouw

van huizen door particulieren.

Dit voorstei geeft mij aanleiding tot het maken van

enkele kanttekeningen. Over de gedachte van de eigen

woning, ook voor de arbeider, zou heel veel te zeggen zijn.

Er zijn vele argumenten véér en ook vele argumenten

tegen. Ik ga hier nu niet op in. Wel op de gedachte van

verkoop van woningwetwoningen aan de bewoners. De

regering heeft deze mogelijkheid reeds in 1930 open gesteld.

Veel animo is er echter nooit voor geweest. Dit is ook

begrijpelijk. De grote zorg, die aan het beheer van de

woningwetwoningen wordt besteed, en de service die aan

de bewoners wordt geboden, laat men niet lichtvaardig

schieten om onderhoud en beheer van zijn woning op

eigen schouders te nemen.

In 1940 bedroeg het aantal in ons land aanwezige

woningwetwoningen een kleine 250.000. Deze woningen,

die in hoofdzaak nog volledig in gebruik zijn, voldoen niet

meer aan hedendaagse eisen. Zij beschikken veelal niet

over een badgelegenheid en over voldoende bergruimte.

Indeling, inrichting en sanitaire voorziening zijn verouderd.

De meeste bewoners voelen er zich gelukkig in, vooral

omdat de huren
laag
zijn. Het zou echter
onjuist
zijn, de

bewoners te animeren, deze verouderde woningen in eigen-

dom over te nemen.

Na de bevrijding zijn in groten getale woningwet-

woningen gebouwd. Ten tijde van het gereedko’men van

de miljoenste woning telde ons land ruim 3 mln, woningen,

waarvan 14 pCt. van woningbouwverenigingen en 13 pCt.

van gemeenten.

Bij deze woningen
zijn
er zeer vele, die het stempel van

de tijd dragen: minimale afmetingen, onvoldoende marges,

geen tweede woonvertrek, onvoldoende isolatie, en zovele

tekortkomingen meer. In het licht van het streven om zo-

veel mogelijk woningen te bouwen uit een beperkt bouw-

volume en bovendien voor een zo laag mogelijke prijs, is

dit alles zeer verklaarbaar. De klachten over het woonpeil

zijn echter niet van de lucht.
Bovendien liggen vele van deze woningwetwoningen in

hoge en zelfs zeer hoge bouw, waardoor zij door de be-

woners alleen noodgedwongen worden aanvaard. Ook in

deze categorie zie ik dus weinig mogelijkheden tot verkoop

aan de bewoners. Ik zou deze dan ook bepaald niet durven

an i meren.

51

Toch bevat het voorstel van ,,Patrimonium” een goede

gedachte. Men moet de zaak echter geheel anders aan-

vatten. De woningwetwoningen, die meer dan een jaar of

tien oud zijn, doen een betrekkelijk
lage huur.
Vergeleken

met wat een nieuwgebouwde woning thans kost, zijn de

huren zelfs zeer laag. De meerderheid van de gegadigden

voor een woning, die op de vrije markt niet kan slagen,

heeft lage inkomens. Voor een inkomen beneden de veel-

besproken J.
85
schoon” is zelfs de huur van een nieuwe

woningwetwoning te hoog.
Wat ligt dan meer voor de hand dan de oudere woning-

wetwoningen met lage huur voor deze groep te bestemmen?

Dan moet men echter deze woningen
niet aan de bewoners

verkopen, maar voor deze bewoners een andere woning

beschikbaar stellen. Vele van die bewoners hebben een

inkomen, dat hun in staat stelt, een duurdere en betere

woning te betalen. Menigeen, die 15 jaar geleden met een

inkomen van f. 60 in een woning van f. 10 huur is gekomen,

woont thans met een inkomen van f. 125 of f. 150 nog in

dezelfde woning en betaalt weliicht f. 12 huur. Het pro-

bleem van de huisvesting van de minder draagkrachtigen

zou een heel eind worden opgelost, indien deze bewoners

konden worden bewogen, een woning overeenkomstig hun

draagkracht te betrekken.

Hiertoe is nodig, dat er
een aanbod
van dergelijke wo-

ningen wordt gevormd. Woningen, die wat woonpeil be-

treft, uitgaan
boven
het minimunipeil van de tegenwoordige

woningwetwoning. Dus: één of twee vertrekken meer, wat

.ran

U kunt Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim 200
vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjjgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca.
200
zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen
IS
de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commisionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD
BEZIT
VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

ondernemingen

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM


n.

E.-S.B. 29-5-1963

513

meer marge en uitloopmogelijkheid, plaats voor een tele-

visie, een wasmachine en een koelkast, centrale verwarming

en een betere geluidsisolatie.

Ik ben ervan overtuigd, dat er duizenden gegadigden

zijn, die op het ogenblik noodgedwongen met een be-

krompen flatwoning genoegen moeten nemen, doch die

graag bereid zouden zijn voor een dergelijke woning, die
wat boven de normen van een woningwetwoning uitgaat,

de daarbij behorende huur te betalen.. En zonder twijfel

zijn er, ook onder de bewoners van woningwetwoningeii,

vcildoende gegadigden om een dergelijke woning
in eigen-

dom te verkrijgen.
Hiermede zou het grote voordeel worden verkregen, dat

duizenden woningwetwoningen van lage huur beschikbaar

zouden komen voor de minder draagkrachtigen, voor wie

de huur van een
nieuwe
woningwetwoning – zeventien

gulden of daaromtrent – te hoog is.
Verkopen
moeten

wij deze goedkope woningwetwoningen bepaald niet. Het

is trouwens
altijd
de bedoeling geweest, dat zij na aflossing

van het voorschot beschikbaar zouden komen voor de ge-

zinnen met de geringste draagkracht. Dit blijkt o.m. uit

de bepaling van art. 20 sub d. van het Woningbesluit,

welke aan de gemeente het recht geeft, zolang het voor-

schot niet geheel is afgelost, het woningbezit van een ver-

eniging met alle lasten en verplichtingen over te nemen.

Hierbij heeft duidelijk de bedoeling voorgezeten, te voor-

komen dat de verenigingen na aflossing van het voorschot

met de woningen mooi weer zouden spelen en hun leden

voor een koopje zouden laten wonen. De afgeschreven

woningwetwoningen zouden juist dan voor de huisvesting

der armsten kunnen dienen.

Verkoop van de oudere woningwetwoningen zou dan

ook bepaald in
strijd
komen met de sociale doelstelling

van de Woningwet. Hij zou echter ook strijdig zijn met de
belangen van de bewoners. Jmmers, wanneer deze door de

gestegen welvaart in staat zijn, een eigen woning te kopen,

dan moeten wij hen niets met een geheel of half verouderde

woning afschepen, maar hen in staat stellen, een moderne

woning te kopen, overeenkomstig hun draagkracht.

Om deze reden kan ik mij dus wel verenigen met de

tweede doelstelling, door ,,Patrimonium” geformuleerd:
het verlenen van tussenkomst bij aankoop van een eigen

woning. Onder de tegenwoordige bewoners van woning-
wetwoningen zijn er, zoals ik zeide, vele, die dank zij de

gestegen welvaart een eigen woning kunnen bekostigen.

Wij moeten hun echter deze stap aantrekkelijk maken.

Zij moeten voor hun geld iets krijgen, waaraan zij
eisen

kunnen stellen.

Indien dus de woningbouwverenigingen zich zouden in-

zetten om aan hun huurders, die over voldoende middelen

beschikken, op welke wijze dan ook, nieuwe woningen te

verschaffen, die aan hogere eisen voldoen dan de tegen-

woordige woningwetwoningen, dan zouden zij een belang-

rijke, nieuwe taak kunnen vinden. Hoever wij met die

hogere eisen kunnen gaan, is natuurlijk een punt, dat

nadere bestudering vraagt.
Er wordt voor de minder draagkrachtige groepen voort-

durend gevraagd om goedkope woningen. Deze woningen

kunnen niet worden gebouwd, maar zij zijn in ons land

aanwezig, bij tienduizenden. Hier hebben wij een middel
om deze woningen vrij te
krijgen.
Indien ,,Patrimonium”

de taak van de woningbouwverenigingen
zo
zou willen

zien, zou zij een belangrijke dienst aan ons volk verrichten.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

Ethiek en realiteit in de hulpverlening

Enkele opmerkingen over de bijdragen van Nederland

in de hulp aan- ontwikkelingslanden

Discussies over de hulpverlening.

Zelden heeft in het na-oorlogse Nederland een probleem

uit de economische politiek zozeer de aandacht getrokken

als het onderwerp hulpverlening aan ontwikkelingslanden.

In de discussies van economisten is het wereldarmoede-

vraagstuk vooral de laatste vijf jaar sterk op de voorgrond

gekomen. Door de baanbrekende studies van enkele voor-

aanstaande wetenschapsbeoefenaars, waaronder Tinbergen

ongetwijfeld de eerste plaats inneemt, studies die zijn in-

gepast in de analyse van de economisché groei, zijn be-

langrijke
conclusies
bijgedragen
tot het internationale on-
derzoek ôp dit nieuwe terrein van de economie. De ver-

worvenheden op het gebied van de stabilisatiepolitiek, die

voor ons land o.a. een nieuw instrument van economische

politiek hebben opgeleverd, dat in de gehele wereld sterk de

aandacht heeft getrokken – de loonvoet – hebben de

Nederlandse economen gelegenheid geboden zich te gaan

verdiepen in het ontwikkeingswerk. Daarbij is het vooral

opmerkelijk dat nieuwe technieken, die worden gebruikt

in de economische modellen, een rechtstreeks toepassings-

gebied hebben gekregen.

De aandacht welke inmiddels dit probleem ook heeft

getrokken in andere vakgebieden (technische wetenschap-

pen, medicijnen, sociologie en statistiek), en het feit dat

ook de politiek zich intensief bezig is gaan houden met de

welvaartsverschillen, hebben bovendien veroorzaakt dat

er een popularisring van de dntwikkelingsvraagstukken is

te signalern. Er kan worden gesteld dat de economische

groeiproblemen, vertaald als welvaartsverschillen in deze

wereld, grote overeenkomsten vertonen met de vraag-

stukken van de zwakke economische positie van de ar-

beidende klasse in de 19e en begin 20ste eeuw in de ont-

wikkelde landen. De noden die bestaan bij 70 pCt. van de

wereidbevolking spreken wellicht nog meer aan dan inder-

tijd de ellende van de arbeiders onder het vroeg- en hoog-

kapitalisme. De moderne media van voorlichting waaronder

de televisie het meest aanspreekt brengen de armoede

midden in onze westerse welvaartsstaat. Het is daarom

niet verwonderlijk, dat in de discussies over het ontwik-

kelingsvraagstuk ethische beschouwingen, naast het aan-

voeren van realistisch-commerciële motieven ons alle

dwingen tot het zoeken naar oplossingen.

514

E.-S.B.
29-5-1963

Op zich zelf is de combinatie van ethiek en realiteit zeer

goed mogelijk, wanneer maar voortdurend wordt gepoogd

beide elementen zowel in de probleemstelling als in de

politiek strikt te scheiden. Ethische argumenten gaan vaak

gepaard met een groot stuk emotie. Emotie roept immer

weer tegenemotie op. Vooral
bij
dit probleem, waar over

de oplossing zeer verschillend wordt gedacht door eco-

nomisten uit liberale kringen en economisten uit moderne

milieus, zijn emoties uit den boze. Het bereiken van een

grote mate van zakelijke overeenstemming zowel t,a.v.

probleemstelling als t.a.v. politieke aanpak is, gegeven de

urgentie van het vraagstuk en de omvang van de mense-

lijke misère die er achter bestaat, dringend geboden.

Samenhang tussen verschillende internationale problemen.

Meer en meer breekt het inzicht door dat drie problemen

in deze wereld, die ieder voor zich zeer belangrijke eco-

nomische aspecten vertonen, nauw samenhangen. De vra-

gen van armoede, de ontwapening en de functionering

van de internationale rechtsorde zijn de drie grote kwesties

die heden de wereldpolitiek beheersen. De rechtsorde wordt

in deze wereld voortdurend aangetast door acties zowel in
de nationale staten (nationalisatie!) als in de betrekkingen

tussen staten (denk aan de blokkade door de Verenigde

Staten van Cuba). De economische facetten van aantasting
van de bestaande rechtsopvattingen blijken al onmiddellijk
uit de hier gegeven voorbeelden. De ontwapeningsproble-

men, die steeds dringender worden naarmate de vernietigen-

de kracht van de A, B en C wapens toeneemt, brengen dui-

delijk grote economische gevolgen met zich. In dit verband
kan ik verwijzen naar het bekende rapport van de ECOSOC

over de economische en sociale consequenties van ontwa-

pening, verschenen in februari van het vorig jaar
1).
Ten-

slotte kan worden gesteld dat het internationale armoede-

probleem, hoewel bepaald ook facetten vertonend van

buiten-economische aard, toch in de eerste plaats een

vraagstuk is van economische analyse en economische

politiek.

De hier vastgestelde nauwe samenhang heeft al veel

verwarring veroorzaakt. Het militair-strategische aspect

van de hulpverlening heeft in veel gevallen al geleid tot

een m.i. onrechtmatige en zeer kortzichtige politiek die

te zeer erop gericht is aan het hulpverleningsprogramma

voorwaarden te verbinden die de militaire blokvorming in

deze wereld vergroten. Het is zeer goed de realiteit vast

te stellen dat bepaalde ontwikkelingslanden van groot be-

lang zijn voor de levering van zgn. strategische grond-

stoffen
2)
aan het N.A.T.O.-gebied. Hulpverlening aan deze

landen door het Westen maakt het mogelijk het westelijke

militaire voordeel te verbinden aan de ontwikkeling van

die landen. Het is verdedigbaar dat de beide belangen ge-

combineerd worden door de ontwikkelingslanden te wijzen
op de wederzijdse voordelen, doch daarbij moet het streven

zijn de strategisch voor ons belangrijke hulpbronnen te

ontwikkelen in een voor de betreffende landen evenwich-

tig opgezet programma van economische groei en niet in

de vorm van een soort roof bouw.

Het is bepaald niet zo dat de militair-strategische be-

langen van het Westen in de jonge landen een struikelblok

,,Econornic and Social Consequences of Disarmement”,
ECOSOC, 28th February 1962.
In dit verband kunnen de volgende grondstoffen worden
genoemd: molybdeen, uranium, bauxiet, diamant, chroom,
kobalt, nikkel, rubber, tin, zink, lood, goud, zilver, mangaan,
kopererts, ijzererts, petroleum, steenkool.

behoeven te zijn bij een goed geprojecteerde ontwikkelings-

politiek. Het is veeleer een zaak van realistisch denken

zowel in het Westen als in de arme landen wanneer de

belangengemeenschap in deze wordt erkend
3).
Zolang het

internationale communisme aan de vreedzame coëxistentie

nog de inhoud geeft van onbloedige concurrentie, zonder

dat het bereid is te komen tot een alzijdige, nauwkeurig

gecontroleerde ontwapening is de militaire verdediging van

het Westen een bittere noodzaak. Nadrukkelijk moet ech-

ter worden gesteld dat het ontwapeningsstreven, ook in

het Westen, meer op de voorgrond moet komen, omdat een

versnelde groei in de arme landen alleen, te bereiken zal

zijn door het in hoog tempo en in grote omvang over-

schakelen van militaire naar ontwikkelingsinvesteringen.

Alleen een simultaan aanpakken van de problemen van

ontwapening en armoede kan de oplossing geven, waar-
naar deze wereld verlangt: een internationale rechtsorde

waarin het militaire geweld is uitgebannen en gevestigd op
een voldoende welvaartsverbreiding
4).

Overheid en ondernemers in de hulpverlening.

In ons land wordt al gedurende enige jaren een ver-

woede
strijd
gevoerd over de taken van de overheid en het

bedrijfsleven in de internationale hulpverlening. Aangezien

de historie ook in ons land de moderne economisten posi-

tief tegenover overheidsactiviteit heeft geplaatst, in tegen-

stelling met de conventioneel liberale opvattingen, isin de
discussies over dit punt veel terug te vinden van een oude

tegenstelling, nl. de controverse tussen centralisatie en

decentralisatie in de economische politiek.

Of de kapitaalinvesteringen in de ontwikkelingslandn

vanuit een centraal punt dienen te geschieden of moeten

worden overgelaten aan het winstzoekend .particuliere ini-

tiatief is in de ontwikkelingstheorie nog steeds een bran-

dende kwestie. De meningsvornhing over deze zaak kan

m.i. aansluiten op de ervaringen die zijn opgedaan met de

economische politiek van de ontwikkelde landen (West-S

Europa en de Verenigde Staten) en op de ervaringen die in

dit verband in de gecentraliseerde volksdemocratieën nog

steeds worden verzameld. Wanneer bepaalde ontwikke-
lingsprojecten beter kunnen worden uitgevoerd in parti-

culier dan in centraal beheer is het mogelijk het Westerse

bedrijfsleven, ook dus het Nederlandse, onmiddellijk te

interesseren
bij
deze projecten. De centraal geleide pro-

jecten van ontwikkeling dienen in de eerste plaats te worden

gefinancierd niet fondsen die, hetzij tegen zeer lage rente-

voeten, hetzij als renteloze leningen of zelfs als schenkingen,

uit publieke bronnen vloeien. De overheden in het Westen

kunnen hierin via multilaterale en bilaterale kanalen bij-

dragen. De kapitaaistroom geleverd door de Nederlandse

particuliere kapitaalverstrekkers is de laatste jaren in over-

grote meerderheid een bilaterale kapitaalstroom
5).
Daar-
om kan worden gesteld dat voor particuliere kapitaal-

,,hulp” rustig kan worden gezet bilaterale ,,hulp”, waar

mede een ander meningsverschil wordt geïntroduceerd, nl.

bi- of multilateraal ,,helpen”
6).

Omdat de gesprekken hierover tussen economisten vaR

verschillende politieke pluimage vaak minder zakelijk toe-

Zie hiervoor het onlangs verschenen boek van Dr. M. W.
J. M. Broekmeijer: ,,Developing countries and N.A.T.O.”,
waarin op de belangengemeenschap hier bedoeld, uitgebreid
wordt ingegaan in hoofdstuk 1 en II.
In dit verband kan ik verwijzen naar het rapport van de
PvdA. over oorlog en vrede in het atoomtijdperk waar de
problematiek scherp wordt aangegeven.

E-S.B. 29-5-1963

515

gaan dan gewenst is, mag hier een meer nuchtere mening

worden verdedigd. In dit verband kan ik uit twee verschil-

lende bronnen putten om aan te geven wat ik bedoel met

een nuchtere, zakelijke benadering van dit geschilpunt.

Deze twee bronnen, hoewel, naar een aan zekerheid gren-

zende waarschijnlijkheid, geïnspireerd door geheel con-

traire inzichten over de meest optimale inrichting van onze

samenleving, dekken elkaar praktisch op dit punt. In de

eerste plaats verwijs ik naar enkele zinnen uit het boekje

,,Samenwerking met ontwikkelingslanden”
7),
waar op

blz. 6 staat’te lezen:

,,De opvoering van het welvaartspeil in de ontwikkelings-
landen moet in de eerste plaats tot stand komen door inschake-
ling van krachten en exploitatie van hulpbronnen in ontwikke-
lingslanden zelf. De vestiging van bedrijven in deze landen door
ondernemers uit de industrielanden (d.i. particuliere kapitaal-
export! Br.) zal
bij
deze eionomische expansie echter een
belangrijke stimulerende rol kunnen en moeten vervullen.
Het beleid van de Nederlandse overheid zal mede moeten worden
afgestemd op het scheppen van de voorwaarden die het de
Nederlandse ondernemers mogelijk maakt een belangrijke plaats
in het samenwerkingsprogramnia met de ontwikkelingslanden
in te nemen
…..
Van groot belang moet voorts worden geacht
dat de Nederlandse ondernemers worden ingeschakeld bij de
uitvoering van het programma dat van de Nederlandse regering
kan worden verwacht, respectievelijk in het internationale pro-
gramma waarin de Nederlandse regering deelneemt”.

Het tweede citaat dat ik hier wil gebruiken is uit het

boekje van Tinbérgen: ,,The design of development”
8),

waar op blz. 64 en 65 staat te lezen:

,,Modern experience as well as economie analyses has shown
that certain activities can be undertaken by public authorities, whereas others can be left best to the private sector. Even if it
is admitted that a certain centralization is needed in order to
avoid crises and vaste, important tasks can be left to individuals
or private organizations because of higher internal efficiency. And even if, on the other side, it is argued that free enterprise
automatically leads to a maximum national product, it should
not be forgotten that certain general conditions have to be
fulfilled before a private economy can operate – here one
could speak of external efficiency – …..and it is State
activity which has to bring into existence and maintain this
framework”
9).

In beide citaten wordt de keuze tussen het private en

publieke deel van het economisch leven nuchter en zakelijk

gedaan. Typerend is ook dat in beide citaten staat te lezen

dat bepaalde voorwaarden moeten worden vervuld door

publieke inspanning, alvorens private activiteit zich gunstig

kan ontwikkelen. Daarbij is het voor de hand liggend dat

5)
Volgens O.E.C.D.-statistïeken waren in
1959,
1960
en
1961
de Nederlandse bijdragen van overheid en particulieren aan
multilaterale en bilaterale gelden de volgende (in mln, dollars):

Jaar

Multilateraal

1

Bilateraal

overheid particulier overheid particulier

1959
…………
.
18

47

43

109
1960
…………
22

—1

24

199
1961
…………
39

18

31

134

6)
Voor het gemak wordt onder ,,hulp” in dit artikel verstaan elke actie die en elk bedrag dat positief bijdraagt tot de econo-
mische groei der ontwikkelingslanden.
7)
,,Samenwerking met ontwikkelingslanden”, Nota uit-
gebracht door de besturen van het Verbond van Nederlandsche
Werkgevers, het Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond, het
Nederlands Katholiek Werkgevers Verbond en het Verbond
van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland. Tweede
druk,
1962.
8)
,,The design’ of development”, Jan Tinbergen, E.D.I.,
I.B.R.D.
1958.

de overheidsactiviteit in de ontwikkelingslanden voor het

belangrijkste deel alleen kan worden gefinancierd uit gelden

die via vooral multilaterale wegen uit Westerse (en dus

ook Nederlandse) publieke bronnen stromen. Het zal dus

noodzakelijk zijn dat de multilaterale hulp uit publieke

bijdragen gefinancierd, in de eerste plaats zal worden ge-
bruikt om in de arme landen de nodige externe voordelen

te ontwikkelen voor de vestiging van particuliere activi-

teiten die op hun beurt weer het best kunnen worden ge-

financierd mede uit bijdragen van Westerse (en ook Neder

landse) ondernemers.

In meer verwarde gedachtenwisselingen over de keuze

tussen multi- of bilaterale hulpverlening worden vaak niet

deugdelijke argumenten aangevoerd ten gunste van beide

,,investeringssoorten”. Zo is er op het Congres van de

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel

op 13 juni 1962 te Haarlem gehouden, aangevoerd dat

bilaterale hulpverlening voor een land als Nederland on-

juist zou zijn, omdat we maar een relatief klein bedrag

kunnen bieden. Mr. Blaisse beweerde daar (zie het verslag

van de vergadering in het blad ,,Maatschappij-Belangen”,
no. 8, 1962) dat met name voor een klein land als Neder-

land dat niet beschikt over voldoende middelen multi-

laterale hulpverlening de aangewezen vorm zou zijn. Hij

doelde daar kennelijk op de bilaterale hulpverlening uit

overheidsbron. Deze vorm van bilaterale hulpverlening’

wordt echter verre overtroffen door de bilaterale hulp-

verlening die door het bedrijfsleven is verstrekt aan ont-

wikkelingslanden (volgens de Nota Luns in 1960 $ 199

mln. bilateraal uit particuliere bron en $ 24 mln. bilateraal

uit overheidsbron).
Het door de heer Blaisse aldaar verdedigde, en ook door

de Nederlandse regering bij herhaling gepropageerde stand-

punt, is m.i. ‘niet van toepassing op de bilaterale particu-

liere kapitaalexport. Met name geldt dit niet voor ons land.

Ons land mag namelijk op het eerste gezicht niet zo veel

betekenen in de wereldeconomie, er hebben zich hier te

lande machtige bedrijven ontwikkeld. Deze bedrijven, die

vele buitenlandse belangen bezitten, betekenen voor de

mogelijkheden van kapitaalexport naar ontwikkelings-

landen veel meer dan de financiële potentie van onze over-
heid, of de geringe omvang van de Nederlandse economie.

In de rangorde der internationale concerns buiten de Ver-

enigde Staten zoals deze in 1960 gold, is een aantal Neder-
landse bedrijven zeer hoog geklasseerd:

Naa,n
Ze/el
Bedrijfstak
Koninklijke 5heli
Eng/Nederland
Petroieum, chemie
Unilever
Eng/Nederland
Vetten, zeep, voedsel
6. Phiiips
Nederland Elektrische apparaten
1
.2
48. A.K.U.
Nederland
Texiiei
94. Koninklijke Hoogovens Nederland
Ijzer, staal

De iotale geschatte omzet van deze bedrijven voor
1959
bedroeg ca.
$
10,8
mrd.

Het is duidelijk dat deze feiten in een discussie over de

mogelijkheden voor ons ,,kleine land” van meer waarde

zijn dan de kinderachtige argumenten over de ,,omvang”

van ons land. Uiteraard zijn de kapitaalbelangen van deze

Nederlandse reuzenbedrijven verspreid over vele landen.

9)
In een verdere opsomming door Tinbergen hier gegeven
worden als overheidstaken genoemd:
,,( 1) to create and maintain healthy monetary conditions;
( 11) to regulate the degree of activity so as to avoid mass
unemployment;
(111) to correct extreme inequalities in income distribution; and (EV) to suppiement private activity in certain basic fields where
for one reason or another that activity fails short of
meeting legitimate requirements”.

516

E.-S.B.
29-5-1963

Toch is de centrale bedrijfspolitiek en de investerings-

bevoegdheid voor deze
5
bedrijven voor een groot deel

in handen van Nederlandse ondernemers. De Nederlandse

grootondernerners (deze
5
grote en in hun kielzog een

aantal kleinere) moeten de bittere noodzaak inzien om

waar dit mogelijk is te gaan investeren in ontwikkelings-

landen, daarbij rekening houdend met de noodzakelijke

samenwerking met centrale economische projecten van de

lokale overheden en samenwerkend met de Nederlandse

bilaterale overheidshulp. Het is te hopen dat de grote

ondernemers op dit gebied tot een overeenkomst met de

Nederlandse overheid en niet de lokale overheden in de

arme landen kunnen komen.

Ook de Nederlandse ondernemers zullen meer moeten

gaan inzien dat in de ontwikkelingslanden grote markten

liggen te wachten. Waarom niet meer propageren dat met

de ontwikkelingshulp zowel het Westerse bedrijfsleven en

de Westerse welvaart als de arme landen zijn geholpen?

Het is daarbij alleen noodzakelijk in te zien dat de gouden

eeuwen van het economisch imperialisme voorbij zijn. Voor

ondernemers die via kapitaalinvesteringen ook politieke

invloed in jonge landen willen krijgen is het tijd van taktiek

te gaan veranderen! De politieke infiltraties zullen onder

de invloed van de communisten zeker worden gesignaleerd

en op den duur met wortel en tak uitgeroeid, waarbij de

ondernemers die zich hieraan schuldig maken, aan de ge-
varen van nationalisatie bloot staan! De tijd is waarachtig

voorbij dat het Westerse bedrijfsleven de lakens uit kon

delen in de arme landen. En waar dit nog gebeurde in het
jongste verleden (denk aan Cuba) en waar het nog steeds

gebeurt (Zuid-Amerika, olielanden) zijn de weerstanden

hiertegen terecht zeer groot.

Het Nederlandse bedrijfsleven toont nog te weinig inzicht

in deze zaken,.gezien de ,,Elseviers-mentaliteit” die nog

steeds hoogtij viert. Aan de andere kant dienen de macht-

hebbers in de arme landen te beseffen dat het Westerse

bedrijfsleven niet •gediend is met nationalisatiedreigingen

of een zware heffing op winstexporten. Tenzij men zijn

heil verwacht van zeer revolutionaire communistische of

krypto-communistische hervormingen, is het dringend ge-

boden het Westen op dit gebied realistisch te benaderen.

Samenvattend meen ik dat bilaterale hulpverlening door

het bedrijfsleven mogelijk is, ook voor Nederlandse onder-

nemers wanneer aan een aantal randvoorwaarden wordt

voldaan:

1. goede en eerlijke samenwerking met de Nederlandse

overheid, binnen het kader van de multilaterale en bila-

terale publieke hulpprogramma’s;

ii. realistische benadering van het politieke probleem

in de jonge landen, daarbij niet te snel sprekend over

,,communisten”, waar het betreft ,,nationalisten”;
TIJ, het verzorgen van een garantiefonds (bij voorkeur

in multilaterale vorm) waarmede de a-commerciële risico’s

van particuliere kapitaalinvesteringen kunnen worden ge-

neutraliseerd;

garanties van de zijde van de overheden in de arme

landen om soepel en op liberale wijze samen te werken met

het Westerse bedrijfsleven;

het verzorgen van een uitgebreid programma van

technische hulpverlening gecombineerd met de kapitaal-

export. Dit programma moet de nadruk leggen op de over-

dracht van vakbekwaamheid naar de arme landen op

middelbaar en lager technisch niveau.

De noodzakelijke uitbreiding van de kapitaalexport

door het Nederlandse bedrijfsleven mag nimmer ten koste

gaan van de eis dat ons land (en alle andere Westerse

landen) via de organen van de Verenigde Naties minstens

1 pCt. van het nationaal inkomen dient af te staan in de

vorm van multilaterale inkomensoverdrachten. Er zal dus

,,meer” moeten worden gedaan en de oplossing zal niet

mogen worden gezocht in het ,,anders” te doen! in.

Rotterdam.

Drs. C. J. BRAKEL.

Structurering en functionering van de interne bedrijfsorganisatie

(1V)

,,Een verkenning van enige mogelijkheden tot inter-

disciplinaire benadering van organisatievraagstukken in het

bedrijf” heeft Dr. L. Sterck als ondertitel gegeven aan zijn
vlot leesbaar geschreven dissertatie: ,,Organisatiestructuur

en menselijke factor”
1),
die we in dit artikel als eerste

publikatie aan de orde stellen. De interdisciplinaire be-

nadering wordt beperkt, tot de bedrijfseconomie (in de

vorm van de organisatieleer als onderdeel daarvan) en de
bedrjfssociologie. Vraagstukken van organisatiestructuur

worden gebruikt om de samenhang en wisselwerking tussen

de beide genoemde bedrijfswetenschappen naar voren te

brengen. Terecht wordt de benadering, zoals bij Van

Maanen, waarin een jioging werd gedaan de noodzaak

van het bestaan van een zelfstandige organisatiewetenschap
naar voren te brengen, afgewezen.

Sterck ziet meer heil in verdere uitdieping van de as-

pectenbenadering der afzonderlijke wetenschappen gepaard

gaande met interdisciplinaire benaderingen. Ook naar de

1)
Uitg. G. J. A. Ruys’ Uitg. Mij. NV., Bussum 1962, 193 blz.,
f. 14,50.

mening van schrijver dezes is dit vooralsnog de meest ver-

antwoorde methode. De bestudering van de organisatie-

problematiek wordt dus niet exclusief aan de organisatie-

leer als onderdeel van de bedrijfseconomie toegewezen.

Materieel is er dan ook geen groot verschil met de inhoud

die in het eerste artikel van deze serie aan de organisatie-
leer werd gegeven. Formeel zou ik echter een stap verder

willen gaan dan Sterck, door de organisatieleer te zien als
de integratie van de resultaten van verschillende bedrijfs-

wetenschappen, toegepast op •het gemeenschappelijke

ervaringsobject van de bedrijfsorganisatie. Hierbij kan men

zich dan al of niet tot het ervaringsobject van de zelf-

standige produktiehuishouding beperken.

in de eerste vier hoofdstukken wordt aangegeven op

welke wijze in de bedrijfseconomie en in de bedrijfs-

sociologie aandacht is geschonken aan de organisatie-

problematiek. Bij de kritiek die Sterck op de organisatie-

leer uitoefent past echter een waarschuwing. Deze kritische
stellingname geldt de organisatieleer in zijn enge betekenis,

namelijk als een eenzijdige benadering van de organisatie-

IE.-S.B. 29-54963

.

.

517

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Irterunie’ Postbus 617,Den Haag
problematiek vanuit de bedrijfseconomie, als

een uitloper van de ,,scientific management”-

periode of als een verzameling van praktijk-

normen en zgn. organisatieprincipes. Alleen

voor zover het deze historische ontwikke-

lingen of de vandaag aan de dag nog voort-

levende enge opvatting van de organisatieleer

betreft, is Stercks kritiek gerechtvaardigd,

hoewel soms enigszins gechargeerd. Men

zou het ook anders kunnen stellen. Vanuit

de hoek der praktiserende organisatie-advi-

seurs (bijv. Taylor, Urwick en hun vol-

gelingen) vond een integratie plaats van juiste en vooral

ook van onjuiste, althans niet geverifieerde vooronderstel-

lingen, met name t.a.v. het menselijk gedrag. De ontwikke-

lingen van later datum kunnen eerder gekenschetst worden

als aspectbenaderingen, zoals die vanuit de psychologie

en de sociologie, die op zichzelf van juiste vooronderstel-

lingen uitgaan, maar niet geïntegreerd werden (en vaak

ook nog niet worden) met andere deelbenaderingen. Een

interdisciplinaire methode zoals Sterck voorstaat is inder-

daad nodig, om de achterstand in de toepassing van de

resultaten der afzonderlijke bedrijfswetenschappen op de

problematiek van de bedrijfsorganisatie, die steeds groter

wordt, in te kunnen halen. Zelfs in nog ruimer mate dan

in dit boek reeds naar voren wordt gebracht!

Het is toe te juichen dat ook Sterck de traditionele lijn-

stafconceptie oi7toereikend acht en dat hij een..hoofdstuk

wijdt aan de organisatie van het bedrijf als een netwerk

van menselijke betrekkingen. Het strakke onderscheid, dat

soms tussen ,,adviseren” en ,,beslissen” wordt gemaakt

wordt verworpen en de horizontale relaties worden nu

eens niet onder het verzameletiket ,,inforniele relaties” weg-

gestopt. Het onderscheid tussen formele en informele rela-

ties staat immers een interdisciplinaire benadering in de

weg.

De functionele relaties, optredende daar waar het om
meer dan zuiver adviseren gaat in de relatie tussen lijn-

functionaris en specialist, krijgen bijzondere aandacht. Toch

zou men zich de uitwerking van de problematiek van de

niet-hiërarchische relaties wat concreter hebben gewenst,

juist omdat men het eens kan zijn met de stelling van

Sterck dat zich in de functionele relaties een duidelijke

samenhang demonstreert tussen vraagstukken van tech-

nisch-organisatorische aard en de ,,menseljke factor-pro-

blematiek”. Het onderscheid tussen organieke en personele

structuurontwikkeling, dat in dit boek ook wordt ge-

noemd, biedt hiertoe zeker mogelijkheden, als men deze

ontwikkelingen in verband .brengt mt het relatiepatroon

dat nodig is in de functionering van de interne Organisatie.

In het
vijfde
hoofdstuk wordt nader op de interdiscipli-

naire benadering ingegaan. Daarna
%
worden de conse-

quenties van het voorgaande geanalyseerd voor de taak

en de werkwijze van de organisatiedeskundige. Op enkele

punten uit deze interessante studie wil ik nog nader ingaan.

De behoefte aan specialisten in de bedrijven, die ener-

zijds voortvloeit uit de drang om de lijnfunctionarissen

te ontlasten, leidt anderzijds tot een druk op hun om-

spanningsvermogen omdat het specialistische werk coör-

dinatie behoeft, waardoor het relatiepatroon veel gecompli-

ceerder wordt. De behoefte aan specialisten wordt daarom

tegenover die aan generalisten gesteld, waaronder o.a.

vallen de breed gevormde deskundigen, die de samenhang

tussen technisch-economische en bedrijfssociologische

aspecten doorschouwen. Leidt dit tot de conceptie van een

518

(1. M.)

,,assistant-to” op hoog niveau, die de dirigerende functio-

naris
bijstaat
in het onderling afstemmen van specialis-

tische activiteiten om daardoor zijn omspanningsvermogen

te vergroten? Sterck meFkt in dit verband terecht op dat

deze breed gevormde medewerkers, zowel als de lijnfunctio-

narissen waaraan zij zijn toegevoegd, behoefte hebben aan
een opleiding met een interdisciplinaire benadering van de

bedrijfsproblemen.
Het verschil tussen eenhoofdigheid en eenheid van leiding

wordt geanalyseerd, waarbij het autoriteitsprincipe terecht

slechts als één der elementen wordt genoemd, die het

gedragspatroon bepalen. Er wordteen botsing gesignaleerd
tussen het principe van de eenhoofdige leiding en het prin-

cipe van de specialisatie, dat oorzaak is van functionele

relaties. Uiteindelijk gaat het echter om eenheid van leiding.

Hierbij zou ik nog willen aantekenen, dat
bij
voortgaande

groei
altijd
een punt bereikt zal worden waarbij het niet

langer om het omspanningsvermogen van één leider maar

van de leiding gaat, namelijk als dit ornspanningsvermogen

alleen nog maar vergroot kan worden door instelling van

een collegiaal bestuur. Eenheid van leiding wordt dan in

de hiërarchische zowel als in de niet-hiërarchische relaties,

met inbegrip van de functionele verhoudingen, een dage-

lijks terugkerende zorg van alle betrokkenen.

In het boek van Sterck komt ook de altijd terugkerende

vraag uit de organisatiepraktijk aan de orde of de struc-

turering van de organisatie aan personen aangepast moet

worden of omgekeerd. Enerzijds wordt hierop een be-

vredigend antwoord gegeven: ,,Het is doorgaans even ge-

vaarlijk om reeds
bij
het opzetten van een globale organi-

satiestructuur grote invloed toe te kennen aan specifiek

persoonlijke eigenschappen van bepaalde functionarissen,

als om bij een gedetailleerde uitwerking ervan hieraan

zonder meer voorbij te gaan” (blz. 182). Anderzijds krijgt
men echter de indruk dat een te zwaar accent op het reke-

ning houden met specifiek persoonlijke invloeden wordt

gelegd
(bijv.
op blz. 134). Naar mijn mening moet bij een
dergelijke vraagstelling altijd de tijdsperiode worden ge-
specificeerd welke men in gedachten heeft. Op korte ter-

mijn zal men afhangen van debeschikbare persoonlijk-

heden en de invloed daarvan niet voorbij mogen zien. Op

langere termijn is deze afhankelijkheid veel minder, als

men rekening houdt met hetgeen bereikt kan worden door
indoctrinatie, ,,management development’ ‘-activiteiten en

aantrekking van personen van buiten de onderneming.
,,De organisatieleer-beoefenaar” zoals Sterck die op blz.

138 schildert, is een overdreven generalisatie van een ver-

ouderd type. Zo dit type nog voorkomt, hetgeen twijfel-

achtig is, moet het als even archaïsch worden beschouwd

als de piramiden, waaraan de beeldspraak ,,steile” structuur

werd ontleend, mitsgaders de voorkeur voor deze steilheid.

In deze studie wordt – als gunstige uitzondering op de

regel – nadrukkelijk aangegeven wat de betekenis van het

E.-S.B. 29-5-1963

meerdimensionele begrip ,,scope of. coitro1″ is ten op-

zichte van de theorieën en onderzoekingen die alleen de

,,span of control” in ogenschouw nemen. Het niet door-

zien van de denkfout van Worthy (blz. 137), die ,,span of,

control” met ,,span of supervision” heeft verward moet

daarom in dit proefschrift als een ,,Schönheitsfehler” wor-

deii aangemerkt. De fabel van het gevaar dat de chef niets

beters met zijn
tijd
weet te doen dan zijn ondergeschikten

nauwkeuriger te controleren, naarmate hij er minder heeft,

is daardoor in de wereld gekomen. Te onzent wordt deze

denkfout wel meer gemaakt, terwijl in het vorige artikel

in deze serie gewezen is op hetzelfde verschijnsel in de

publikatie van Drucker. Overigens onderkent Sterck juist

uitdrukkelijk de gevaren van oppervlakldgheid bij veel

empirisch onderzoek op het terrein van de organisatieleer

en het gebrek aan deugdelijke werkhypothesen, waartoe

hij m.i. juist dit deel van het werk van Worthy als voor-

beeld had kunnen gebruiken.

Samenvattend kan gezegd worden dat in dit boek zowel

aandacht wordt besteed aan de structurering als aan de

functionering van de interne bedrjfsorganisatie, het laatste

met name door middel van een analyse van het netwerk

van
menselijke
relaties. Voorts worden twee organisatie-

technieken behandeld en wel het opstellen van taak-

omschrijvingen en van bedrijfsbegrotingen. Veel aan-

halingen van recente literatuur zijn op een prettig leesbare

wijze door de tekst en tussen de hoofdstukken verspreid.

Voorts is een uitgebreide alfabetische literatuurlijst toege-
voegd. Voor velen, die de stroom van organisatieliteratuur

der laatste jaren uit de bedrijfseconomische en bedrijfs-

sociologische hoek niet hebben kunnen bijhouden en menen

dat de ,,klassieke” organisatieleer of de aspectenbenadering

is vastgelopen, kan dit boek een ,,eye-opener” zijn.

Als tweede publikatie in dit artikel willen wij een boek

van enigszins oudere datum aan de orde stellen, dat vol-

gens zijn inleiding minder een wetenschappelijke bijdrage

wil zijn, maar meer praktisch gericht. We bedoelen: ,,Orga-

niseren en organisatieonderzoek” geschreven door Drs.

P. Verburg
2)
in samenwerking met de staf van het Raad-

gevend Efficiency Bureau Bosboom en Hegener.

Het boek bestaat uit vier delen. Het eerste deel omvat

een korte inleiding waarin de begrippen efficiënt werken,

leiding geven en Organisatie enigszins worden gepreciseerd.

Het grootste deel van het boek wordt in beslag genomen

door het tweede deel onder de titel: ,,Organiseren”.

Organiseren wordt als een taak van de leiding gezien,

waarvan het voorbereidende werk echter overgedragen kan

worden (zie ook hoofdstuk 16). Er wordt een onderscheid

gemaakt tussen statische en dynamische Organisatie, waar-

bij het eerste begrip de ,,immateriële” structuur en de

procedure omvat, waaraan afzonderlijke hoofdstukken
worden gewijd. Wat betreft de functionering wördt het

communicatieprobleem centraal gesteld. Vervolgens komen

twee soorten technieken aan de orde die gericht
zijn
op

het efficiënt dagelijks functioneren: planning en admini-

stratie. Het tweede deel wordt besloten met een hoofdstuk

over de personeelsfunctie.

Daar waar
kennelijk
eigen praktijkervaring wordt door-

gegeven zijn bovengenoemde hoofdstukken het sterkst. Het

taalgebruik is echter soms zo eenvoudig gehouden dat de

gedachte kan opkomen dat wellicht bewust naar een soort

2)
Uitg. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1959, 258
blz
f. 18,50.

,,leketaal” is gestreefd. De vraag moet dan gesteld worden

welk doel hiermede uiteindelijk wordt gediend. Verwarring-

stichtend is bijv. het gebruik van de termen intern en extern

systeem (blz. 40). Wordt hiermee informele en formele

Organisatie bedoeld? Op meer dan een plaats kan bezwaar

worden gemaakt tegen invoering van termen waarvan de

inhoud vaag worat aangeduid. Zij betekenen geen yoor-

uitgang bij reeds gangbare termen met een scherpere defi-
niëring, bijv. het onderscheid tussen immateriële en mate-

riële structuur, dat kennelijk in de richting gaat van per-

sonele en organieke structuur.

De produktietechniek wordt in”dit boek als gegeven

beschouwd. Daarmee is een groot stuk van de organisatie-

problematiek buiten de deur gehouden. De organieke
.

structuurontwikkeling voor zover deze dooi: economisch-

technische verhoudingen wordt bepaald blijft hierdobr on-

besproken. Het hoofdstuk over de organisatiestructuur be-

treft dan ook de personele structuurontwikkeling, waarin

o.a.
richtlijnen
voor de taakvorming voorkomen, die velen

van nut kunnen zijn.

De betekenis van initiatiefneming in de horizontale con-

tacten volgens de zgn. ,,passerelle” van Fayol mag zeker

niet alleen gezien worden in de min of meer automatisch

tot stand te brengen procedures met een administratief

karakter, zoals in dit hoofdstuk gebeurt.

Bij het lezen van het hoofdstuk over de personeelsfunctie

rijst onwillekeurig de vraag wat de toekomstige ontwikke-

ling van deze verbijzondering moet worden. Naar mijn

mening is er maar één antwoord wil deze functie zich

handhaven (c.q. ontwikkelen) als een
verbijzondering,
die

in hoofdzaak gericht is op elementen van de leiding-

gevende arbeid, namelijk integratie van de planning op

langere termijn van organisatie- en personeelsbeleid. Pas

dan is ook loopbaanplanning voor hogere functionarissen

e.d. zo reëel mogelijk uitvoerbaar (vgl. blz. 170/171).

Vindt deze integratie van personeelsbeleid en voorbereiding

van beslissingen over organisatiestructuurontwikkelingen

– door het duidelijk stellen van de alternatieven daarin

met de consequenties – niet plaats, dan zal het hoofd-

accent van de personeelsfunctie op meer uitvoerend werk

komen te liggen. Het is te betreuren dat ook dit boek wat

deze materie betreft meer in het inventariserende en be-

schrijvende stadium is gebleven.

Het organisatie-onderzoek is in het derde deel onder

gebracht. In vrij kort bestek wordt hierin getracht een

zeer groot aantal onderwerpen te behandelen. Een kalei-

doscopisch geheel, dat verlucht wordt met een aantal

schema’s en tabellen, die in het organisatie-onderzoek toe-

gepast kunnen worden. Na een beschouwing over het

advies- of controlekarakter van het organisatie-onderzoek

komen achtereenvolgens aan de orde: invoering van ver-

anderingen; fasen, methodiek en techniek in het organi-

satie-onderzoek, o.a. bedrijfsdoorlichting, bedrijfsverge-

lijking, procedure-, methode-, tijd- en taakanalyse. Het

derde deel wordt besloten met enkele opmerkingen, over.

de verhouding tussen de leider en de op het organisatie-

advieswerk
verbijzonderde
functionaris of afdeling en over

de verhouding tussen intern en extern adviseur
3).

Het vierde deel hangt wat los
bij
het voorgaa’ide. Het

betreft enkele bladzijden over ,,integratie versus specia-

3)
Men zie in dit verband ook Dr. P. G. Bosch: ,,De be-
tekenis van de adviesfunctie voor de leiding”, Bedrijfsecono-
mische Monographieën XXXIV, H. E. Stenfert Kroese NV.,
Leiden
1962.
Voor een bespreking hiervan zij verwezen naar
,,De
Economist” 1963,
blz.
389.

E.-S.B. 295-1963

.

519

lisatie” in het organisatiewerk en over het karakter van

de organisatieleer: wetenschap of toepassingsgebied van

verschillende wetenschappen. Verburg kiest terecht voor

het laatste en definieert de organisatieleer als het geheel

van regels en richtlijnen, die bij het organiseren en het

onderzoeken van de Organisatie in acht moeten worden

genomen (blz. 253).

Met zijn boek wil Verburg blijkens het voorwoord een

bijdrage leveren tot overdracht van kennis en i(zicht bij

organisatiecursussen en opleidingsfasen in het organisatie-

onderzoek. Als een eerste oriëntatie daartoe kan het zeker

worden aanbevolen. Scherpere en meer concrete definiëring

van de gehanteerde begrippen, enige beperking van het

aantal onderwerpen en toevoeging van een zakenregister

zouden het daarvoor echter nog veel geschikter kunnen

maken.

We zullen dit artikel besluiten met enkele opmerkingen

over twee andere publikaties van dezelfde auteur
4).

In zijn ,,Economische beslissingselementen in de organi-

satie” wordt wederom uitgegaan van de organisatieleer

als een ,,toepassingsgebied van verschillende wetenschappen

welker gegevenheden elk voor hun eigen aspect een bij-
drage kunnen leveren tot het verhelderen van de organi-

satieproblematiek” (blz. 6). Tegen deze achtergrond wordt
een beknopte analyse gegeven van de bijdrage van de eco-
nomische theorie in het kader van de organisatieproblerna-

tiek. Hier komt uiteraard de organieke structuurontwikke-

Jing wel aan de orde. Ook de economische beslissings-

elementen in de vormgeving van de personele structuur
worden aangeduid, met name in de reeds hierboven ge-

noemde richtlijnen voor taakopbouw. Wat betreft de be-

heersing van de functionering van de Organisatie vestigt

Verburg in hoofdzaak zijn aandacht op kostenberekenings-

en kostenbeoordelingsprocedures. De mogelijkheden van

kostenberekeningstechnieken met behulp van wiskundige

en statistische methoden worden naast de creatieve visie

van de topleiding gesteld. Terecht wordt in dit verband de

term ,,besliskunde” als te pretentieus afgewezen. Op lagere

niveausin de hiërarchie van de organisatie zal er minder

een wisselwerking tussen kostenberekeningen en de doel-

bepaling van de Organisatie zijn. De doeleinden liggen
daar vast en het kostenaspect kan daar doorslaggevend

zijn in de keuze uit de alternatieve wegen om deze doel-

einden te bereiken. Het kostenbegrip wordt uitvoerig ge-

analyseerd in deze openbare les, die ter lezing aanbevolen

kan worden aan allen, die zich interesseren voor de ver-

houding tussen de economische wetenschap en de organi-

satieproblematiek.

Een ander onderwerp roert Verburg in zijn ,,Besluit-

vaardigheid” aan. Deze openbare les bestaat uit drie delen.

Eerst wordt aangegeven dat de belangstelling voor dit

onderwerp meer dan een modeverschijnsel is. De nadere

4)
Drs. P. Verburg: ,,Econornische beslissingselementen in de
organisatie”, Openbare les, Universiteit van Amsterdam, H.
E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1961,
f. 1,75.
Drs. P. Verburg: ,,Besluitvaardigheid”, Openbare les, Wage-
ningen, H. Veenman en Zonen N.V., Wageningen
1962,
f. 1,50.

bestudering van het besluitvormingsproces spruit enerzijds

voort uit het combinatie-effect van de ontwikkeling van

het wiskundig en statistisch denken in de bedrijfsproblema-

tiek en de vooruitgang van de computertechniek, anderzijds

uit de onderzoekingen naar de niet-rationele invloeden op

de besluitvorming, zoals bijv. in het boek van March en

Simon wordt aangegeven (,,Organizations”, New York

1958).

In de tweede plaats worden dé factoren die de besluit-

vaardigheid van de Organisatie als totaliteit beïnvloeden

geanalyseerd. In dit deel wordt nauwelijks door een opper-

vlak van het opnieuw rangschikken van reeds bekende

probleemstellingen in de organisatieliteratuur heengestoten.

Met name komt Verburg ook hier onvoldoende los van de

traditionele concepties van de verhouding lijn en staf en

de tegenstelling tussen formele en informele Organisatie.

Tenslotte worden enige aspecten van het bevorderen

van de individuele besluitvaardigheid genoemd; o.a.

,,management development”-activiteiten in en buiten het

dagelijks werk, delegatie van beslissingsbevoegdheid en

de voordelen van bedrijfsspelen
5)
ten opzichte van case-

studies. Concluderend kan gezegd worden dat in deze

tweede openbare les minder theoretische diepgang en een

minder strakke lijn werd gevonden dan in de eerste en

dat waarschijnlijk in het korte bestek dat mogelijk was

teveel hooi op de vork werd genomen.

In verband met het bovenstaande zij nog gewezen op

een groots opgezet onderzoek van General Electric Corn-

pany van enkele jaren geleden naar de functie-inhoud van

de ,,rnanager”. Een van de resultaten van de studie was,

dat
bij
de beoordeling voor promotie van leidinggevende
functionarissen geen al te hoge waarde mag worden toe-

gekend aan de in het daglicht tredende besluitvaardigheid

n de bereidheid om tot actie over te gaan. Veel belang-

rijker dan dit ,,glarnour”-effect van de snelle ,,decision-

maker” zijn de veel moeilijker te peilen wil en de compe-
tentje om tot besluiten te komen na telkens opnieuw door

het zeer moeizame proces te zijn gegaan van:

een probleem volledig uit te denken alvorens de vol-

ledigheid en de deugdelijkheid van de presentatie ervan

te accepteren;

zich volledig de aard en de samenhang van het ge-

stelde probleem met andere zaken in te denken;

het volledig doordenken van de implicaties van de

beschikbare alternatieven.

Eindhoven.

Dr. A. WATFEL.

5)
Geheel los van deze publikatie zij hier met betrekking tot
de . toepassing van bedrijfsspelen een zeer bedenkelijk ver

schijnsel gesignaleerd, althans een ontwikkeling die een zeer
gevaarlijke kant uit kan gaan. Wat te denken van een adver

tentie (zie blz. 121 van ,,De Katholieke Werkgever”, no. 4, 20
februari
1963),
die onlangs onder mijn ogen kwam, waarin aangeboden wordt: ,,Het opleiden, vormen en op bepaalde
punten beoordelen van staffunctionarissen mede door het
organiseren van bedrijfsspelen”? De gevolgen van het op deze
wijze beoordelen van functionarissen door outsiders, als dit
bedoeld wordt, kunnen schadelijk zijn voor alle betrokkenen
en
voor de reputatie van het bedrjfsspel als didactische techniek.

(1.M.)

520

.

.

.

E.-S.B. 29-5-1963

Kapitaalrendement als bedrijfseconomische toetssteen

In Nederland is het bij de leiding van ondernemingen

nog Vrij gebruikelijk de bedrijfsresultaten primair te be-

oordelen aan de hand van
het winstpercentage t.ov. de

omzet.
Deze houding noemt men wel het ,,margedenken”.

Aan de hand vn dit criterium worden dan in de onderne-

ming de actuele procentuele winstmarges van diverse om-

zetten met elkander en met het verleden vergeleken en ook

nog getoetst aan wat de ondernemer een redelijke norm

zou vinden.

Deze
winstcijfers
kunnen pas worden berekend na toe-

passing van een stelsel van integrale kostenrekening. Eerst
worden alle kosten van de onderneming met zulk een sys-

teem over de diverse produkten verdeeld. Door vergelijking

met de opbrengst wordt dan per geproduceerd artikel een

calculatorisch winstbedrag geconstateerd. Daarna kan men

de geproduceerde artikelen naar een bepaald gezichtspunt

groeperen en voor elke groep het netto winstmarge-

percentage uitrekenen. Voor die groepering kan men ver-

schillende gezichtspunten nemen – bijv. per verkoop-

afdeling, per artikeigroep, per geografische markt, per af-

nemerscategorie – en elk van die groeperingen werpt

weer een ander licht op de zaken en hun ontwikkeling.

Indien de produktie en/of verkoop van het ene artikel

verhoudingsgewijs aanzienlijk meer beslag op vermogen

legt dan die van het andere, moet men dat uiteraard in

aanmerking nemen alvorens conclusies te trekken omtrent

hun winstgevendheid. Dan vangt men dit element op,

door in de interne opstellingen voor de berekening van

netto winsten een calculatierente als interne kostenfactor

op te. nemen. Het percentage van die calculatierente is

meestal
5
(v66r belastingen), soms ook wel 6 of 7 en bij
een enkele onderneming 10. Calculatorische rente wordt

dan in aftrek gebracht over het aap de bet?okken pro-

dukten toegerékende vermogensbeslag.

WAM

Deze methodiek veronderstelt dus een perfecte of nage-

noeg perfecte kostprijsmethode, welke boven elke twijfel

verheven is, en waarin geen willekeurige kostenverdelingen

zijn toegepast. Zij voldoet bijv. uitstekend in bedrijven,

waar de kosten voornamelijk bestaan uit directe kosten

(directe materialen en directe arbeid) met daarop relatief

geringe toeslagen voor indirecte kosten. Zij voldoet minder

bij bedrijven met hoge doorlopende vaste kosten. Het is

niet goed mogelijk objectief vast te stellen hoe men bij de

methode van de kostenaccumulatie allerlei indirecte kosten

over de actuele omzet dient toe te rekenen. Danvervalt

de methode van de kostenaccumulatie vaak tot de fictie

van kostenverdeling op basis van ,,normale bedrijfs-

bezetting” en ,,normale omzetsamenstelling”. De resul-

terende cijfers worden dan even betrouwbaar of on-

betrouwbaar als die twee veronderstellingen omtrent wat
,,normaal” zou zijn.

Omdat
bij
ve1e ondernemingen de doorlopende vaste

kosten en in het algemeen de indirecte kosten een grote

rol spelen, en het begrip ,,normale bedrijfsbezetting” en

,,normale omzetsamenstelling” niet voldoende concreet is,

heeft zich vooral in de Angelsaksische landen en bij grote

internationale concerns met name in het laatste decennium

een andere beoordelingsmethode ontwikkeld. Dit is de

methode van het rendementspercentage over het gebruikte

vermogen.

In de allereenvoudigste vorm is dit een zeer eenvoudige

zaak. Als een onderneming drie min of meer op zichzelf

staande bedrj.ven heeft, kan zij de volgende vergelijking

trekken:

Bedrijf

1

A

8

C

Totaal

Netto winst

f.

500.000

f.

300.000

f.800.000

f. 1.600.000
Gebruikt
vermogen

f. 5.000.000

f. 2.000.000

f. 10.000.000

f. 11.000.000
Vermogens-
rendensent

10 pCt.

15 pCt.

8 pCt.

10,6 pCt.

Hieruit kan men de conclusie trekken, dat bedrijf B

relatief het meest profitabele voor de onderneming is, en

dat het in beginsel aantrekkelijk lijkt die activiteiten uit te

breiden, terwijl voor C juist het omgekeerde valt op te

merken. Door deze cijfers ook voor het verleden te be-

rekenen, krijgt men een goed inzicht in de ontwikkelingen,

en of die de goede kant of de verkeerde opgaan.

Vooral wanneer een onderneming een betrekkelijk kapi-

taalintensief bedrijf uitoefent – d.w.z. als het gebruik van

vermogen vrij zwaar weegt in verhouding tot omzet en

winstmarges – is dit kengetal goed bruikbaar als het

primaire criterium voor beoordeling van de gang van zaken

en voor het beleid. Dan hangt de werkelijke winstgevend-

heid van het bedrijf in sterke mate af van de efficiency van
het vermogensgebruik. Die efficiency moet het gevolg zijn
van het vermijden van overbodige investeringen, het halen

van een grote produktie uit een krappe installatie, het ver-

mijden van overmatige voorraden en van een overmatig

debiteurenbestand. Dat zijn weliswaar niet de enige voor

de rendabiliteit van belang zijnde factoren, maar als die

worden verwaarloosd heeft dat zulke grote gevolgen dat

zij haast niet meer kunnen worden goedgemaakt door

bijzonder goede prestaties in ander opzicht.
De grote waarde van dit criterium is dus hierin gelegen,

dat het in overeenstemming is met de centrale financiële

doelstelling van de onderneming; dat het voor alle leidende

functionarissen begrijpelijk is en hen in harmonie met de

directie doet denken. En ook al mocht een ondernemer
wegens specifieke omstandigheden en specifieke doel-

stellingen de gewichtigheid van het actuele vermogens-

rendement slechts betrekkelijk achten, dan nog is dit ken-

getal voor de ondernemingsleiding een belangrijk
signaal.

Ontwikkelt het kengetal zich ergens in een segment van de

onderneming onbevredigend, dan levert dat een vermoeden
op dat er op dat terrein van de activiteiten iets de verkeerde

kant opgaat, zodat een nader onderzoek geboden is.:.
In gedachten kan men een bedrijf naar winstbronnen in
segmenten verdelen. Er zijn diverse segmenteringen mo-

gelijk vanuit diverse gezichtspunten, en die kunnen alle

bp hun beurt of voor hetzelfde tijdvak van belang zijn:

– naar verkopen per verkoopafdeling;

– naar verkopen per artikelgroep;

– naar verkopen per geografische markt;

– naar verkopen per afnemerscategorie.

E.-S.B.
29-5-1963

521

Er zijn dus allerlei segmenteringen mogelijk, vanuit com-

mercieel gezichtspunt, die geen enkel verband behoeven te

houden met de administratieve indeling van de onderne-

ming naar kostenplaatsen.

Voor berekening van het vermogensrendemenlspercen-

tage voor de diverse segmenten is vereist:

– een splitsing van de totale periodewinst van het be-

drijf over de segmenten van de afzet;

– een splitsing van het totale in het bedrijf werkzame

kapitaal over die segmenten.

Pas als dat is gebeurd, kan men het vermogensrendement

per segment gaan berekenen. Dit is principieel een extra-

comptabele analyse.

Als voorbeeld nemen wij als segmenten: de verkopen per

verkoopafdeling. Tegenover die verkopen wordt voor elke

verkoopafdeling een stuk van het gehele in de onderneming

werkzame kapitaal gesteld, dus om. een portie van debi-

teuren, een portie van voorraden, een portie van het in de

fabriek werkzame kapitaal. Dezelfde methodiek geldt ook

wanneer men de segmentering naar een ander gezichtspunt,

bijv. naar artikelgroepen, wil maken.

De analyse begint dus met
winsitoerekening.
Dit kan op

de volgende wijze geschieden. Het voorbeeld is natuurlijk
wat gestroomlijnd, maar het moet vooral tonen hoe winst-

toerekening mogelijk is zonder gebruik te maken van een

systeem van integrale kostenrekening.

verkoopafdeling

1

A
B
C

Totaal

verkopen
………..
f. 500.000
f. 300.000
f. 800.000
f.

1.600.000
50.000
11

20.000
100.000
,,

170.000
f. 450.000
1. 280.000
f. 700.000
f.

1.430.000
250.000

..

160.000 370.000 780.000

verkoopkosten

……

f. 200.000
f. 120.000
f. 330.000
f.

650.000
Specifieke directe kos-

Materiaalprijs

…….

ten der onderschei-

dene

produkties

(lonen
dc.)

……
f.

80.000
f.

50.000
f.

90.000
f.

220.000
..
f. 120.000
f.

70.000
f. 240.000
f.

430.000
Specifieke

indirecte
kosten der onder-
scheidene

produk-
ties

(buy,

afschrij- vingen op specifieke
machines)
f.

30.000
f.

20.000
f.

50.000
f

100.000

Over:

bijdrage

voor
algemene kosten en
Winst
…………
f.

90.000
18.000
F.

50.000
11

10.000
f. 190.000
38.000
f.

330.000 66.000

..f.

72.000
f.

40.000
f. 152.000
f.

264.00C

Algemene kosten
…..

Toegerekende netto
winst

…………

..

In deze winsttoerekening is de methode van de ,,winst-

af braak” gevolgd. Van het objectieve uitgangspunt (het

verkoopcijfer) terugwerkende worden alle direct aanwijs-
bare kosten van de verkoopontvangsten afgetrokken. Dan

blijft er tenslotte een residu van niet specifieke kosten over

– hierboven aangeduid met algemene kosten – en die

worden in deze winsttoerekening over de verkoopafdelingen

verdeeld ,,naar draagkracht”. In de gegeven opstelling zijn

de f. 66.000 namelijk over de verkoopafdelingen verdeeld

naar gelang van wat zij hebben bijgedragen tot de f.330.000,

welke beschikbaar zijn gekomen voor dekking van alge-

mene kosten en winst.

• Nu is het van het grootste belang te vermijden, dat er

verwarring ontstaat tussen de methode van winstafbraak

en de methode van kostenaccumulatie. Laatstgenoemde

methode wordt als regel gebruikt om tot winstcijfers voor

verkoopafdelingen e.d. te komen. De methode van winst-

afbraak leidt meestal tot een andere verdeling van de

winsten over de diverse verkoopafdelingen resp. artikel-

groepen of markten. Dat is juist de bedoeling: zij benadert

de winsttoerekening van een andere kant en belicht de

werkelijkheid dus vanuit een andere gezichtshoek.

Wat betreft de kosten van materiaalverbruik en de directe

specifiek met de betrokken produkties verbonden kosten

werken de beide methoden met dezelfde cijfers. Het verschil

ligt in de wijze waarop zij allerlei indirecte doorlopende

kosten verwerken.
Bij
de methode van de kostenaccu-

mulatie worden bedoelde indirecte kosten toegeslagen op

de directe kosten op basis van een bepaalde lange termijn-

visie t.a.v. ,,norniale bezettingsgraad” en ,,normale samen-

stelling van de verkoop”. Bij de methode van de winst-

afbraak doet men dat niet; daarbij verdeelt men zulke

kosten naar evenredigheid van de feitelijke opbrengst van

de betrokken produkten na aftrek van hun specifieke kos-

ten. Het verschil in uitkomsten – netto winstcijfers per
verkoopafdeling e.d. – tussen beide methodes kan zeer

aanzienlijk zijn, vooral wanneer de algemene doorlopende

kosten in het
bedrijf
een grote rol spelen.

De methode van de winstaf braak kan ook worden toe-

gepast in
bedrijven,
waar integrale kostencalculatie ont-

•breekt of weinig zin heeft wegens vele gemeenschappelijke

kosten (bijv. een groot deel van de petroleumindustrie, de

chemische industrie en het bankbedrijf).

Noch de wijze waarop de methode van de kosten-‘

accumulatie het probleem van gezamenlijke en van vast

doorlopende kosten oplost noch

de wijze waarop de me-

thode van cle winstaf braak dat doet levert de absolute

waarheid op. Beide methoden hakken op hun eigen wijze

de knoop door: kostenaccumulatie door middel van toe-

slagen op directe kosten, winstaf braak door verdeling naar

draagkracht. De waarheid kan in het midden liggen.

Maar in elk geval is het belang van de methode van de

winstaf braak juist, dat
zij
zen ander licht op de zaken

werpt dooi de conventies van het in de onderneming gel-

dende kostprijsstelsel te vermijden. Wordt de methode van

de winstafbraak toegepast door iemand, die als voor-

ingenomen standpunt heeft dat het in de betrokken onder-

neming gebruikelijke kostprijsstelsel superieur is, dan zal

hij bij de methode van de winstaf braak haast onvermijdelijk

dezelfde gedachten toepassen. Dan zal de uitkomst van-

zelfsprekend gelijkluidend worden met de uitkomst van de

methode van de kostenaccumulatie.

De vermogensinvestering moet vervolgens in dezelfde

geest aan de verschillende verkoopafdelingen worden toe-

gerekend. Zoveel mogelijk moet men objectief aan elke

verkoopafdeling voor dit doel porties toewijzen in het ver-

mogen, dat gebruikt wordt in de diverse stadia van het

totale produktieproces. Misschien blijven er dan nog pos-

ten over, die niet op objectieve basis aan de verkoop-

afdelingen kunnen worden toegerekend. Dit residu kan

door de directie volgens een of andere vejdeelsleutel wor-

den toegerekend. (Een andere oplossing is bedoelde activa
buiten de opstelling te laten, doch in de voorgaande winst-

af braak de algemene kosten te verhogen met een soort

huurbijdrage voor algemene voorzieningen).

De vermogenstoerekening zou tot het volgende resul-

taat kunnen komen:

522

.

E.-S.B. 29-5-1963

Verkoopafdeling
A
8
C
Totaal

Kapitaal
verkoop (auto’s, de-
biteuren etc.)
voorraden etc
…..
f

50.000
75.000
f.

45.000
,,

50.000
f. 160.000
,, 120.000
f.

255.000
,,

245.000
200.000
,, 150.000
,, 200.000
,,

550.000
175.000
,, 130.000
,, 210.000
,,

515.000
installaties
.
………

gebouwen

……..

algemene

investe-
ringen

……….
40.000

..

,,

40.000
,,

50.000
,,

130.000

Gebruikt vermogen
.
f. 540.000
f.415.000 f.740.000
f.

1.695.000

f.

72.000
f.40.000
f. 152.000
f.

264.000

,Faarwinst

(zie

hier-

voren)

……….

13,3 pCt.
9,6 pCt.
20,5 pCt.
15,6 pCt.
Rendementspercentage
t.o.v. vermogen
. . .

..

Dit alles is natuurlijk niet meer dan een schets van de

methodiek. Uit dit voorbeeld blijkt nog niet of en hoe er

met belastingen rekening is gehouden.

Uiteraard behoort de in aanmerking genomen waarde

van het kapitaal
actueel
te zijn, a.h.w.
gelijk
aan de prijs
welke het bedrijf voor de activa in hun actuele staat zou

hebben willen betalen als het die op dat moment had

moeten kopén. In theorie zou die waardering eindeloze

problemen opleveren. In de praktijk valt dat bij veel be-

drijven sterk mede. Indien een groot deel van de duurzame

activa tamelijk recent is aangeschaft, kan men hun actuele

waarde in totaliteit nog wel afleiden van hun historische

aanschaffingsprijs minus afschrijvingen. Mochten er in-

tussen grote algemene prijsniveauveranderingen zijn op-

getreden, dan kan men met behulp van prijsindexcijfers
nog wel de nodige correcties aanbrengen. Het is daarbij

niet nodig elk individueel actiefje afzonderlijk actueel te

gaan waarderen; men heeft niet meer nodig dan een rede-

lijke benadering van het totale bedrag van de waarde der

betrokken activa bij elkaar. Voor voorraadwaardering heeft

men houvast aan recente marktcijfers.

Ook hier weer is het zaak afstand te nemen van boek-

houdkundige vervangingswaarden. Het is zeer wel denk-

baar, en het is te hopen, dat de bedoelde administratieve

vervangingswaarden bij elkaar ongeveer overeenkomen met

de actuele waarde; dat kan echter pas blijken indien de –

actuele waarde langs andere weg is benaderd!

De bedoelde methodiek van winst- en vermogns-

toerekening is dus bepaald wat anders dan de kostprijs-

methode. Het is niet zo maar een variant van de kostprjs-

methode waarbij calculatierente wordt vervangen door het

begrip vermogensrendément. De methodiek vraagt een

radicaal andere aanpak;
zij
zal in elk geval een ander licht

op de zaken werpen dan de kostprijsmethode.

Zoals zij hier geschilderd is, lijkt de methodiek van de

winsttoerekening Vrij eenvoudig. Maar dat zou de kost-

prijsmethode in een korte uiteenzetting ook lijken te zijn. …,

In werkelijkheid is de methodiek van de winsttoerekening
vrij ingewikkeld. Ware dat niet zo, dan zou die methodiek

reeds lang gemeengoed zijn geworden. /

Hilversum.

Dr. F. W. C. BLOM.

Surinaamse kanttekeningen

(Eerste kwartaal 1963)

Het eerste kwartaal van 1963 werd in het bijzonder ge-

kenmerkt door twee belangrijke gebeurtenissen. In de eer

ste plaats werden de in november 1962 te ‘s Gravenhage

gehouden financiële besprekingen geëffectueerd door enkele

belangrijke overmakingen uit Nederland in het kader van

het bijstandsprogramma, zulks ter overbrugging van de

precaire betalingsbalans- en overheidsliquiditeitspositie.

Een en ander kwam duidelijk tot uitdrukking in de week-
staten van de Centrale Bank van Suriname:

26-6-1962

1
31-12-1962

26-3-1963

DEBET:
(in Sf.

1.000)
23.124
18.318 18.457
4.318
11.229 16.164
R.-C. saldi van derden
287
2.000
242
Vordering op het Land
1.920
282

Goud
…………………….
Buitenlandse valuta
…………..

1.946
1.882
1.866
Beleggingen
…………………
1.225 1.342

CREDIT:

.

Bankbiljetten in omloop
……..
22.024
23.237
21.719

Diversen

………………….881

Binnenlandse R.-C. saldi
3.616
3.225 5.017
6.050 6.050
6.050

..

916
3.174
Kapitaal
+
reserves

………….
Schuld aan het Land
…………
Buitenlandse R.-C. saldi
106
108
154
Diversen

…………………
._680
1.400
1.957

Totaal

………………..
32.476
34.936
38.071

Het valutabezit, dat na een dieptepunt in november 1962

tegen het einde van het jaar hersteld was tot rond Sf. 29,5

mln., steeg in het eerste kwarta1 van 1963 derhalve met

Sf.
5
mln, tot Sf.
34,5
mln. Hiervan kwam Sf.
2,5
mln.

rechtstreeks ten goede aan de positie t.o.v. het Land, Sf. 2
mln. ten goede aan ,,derden” en enkele honderdduizenden

guldens kwamen in primaire circulatie. Opvallend is daarbij

de verschuiving bij de posten ,,bankbiljetten in omloop”

en ,,binnenlandse R.-C. saldi”. Thans zijn derhalve de

acute betalingsbalans- en overheidsliquiditeitsproblemen
voorlopig opgelost. Voor de budgettaire problemen moet

evenwel nog een oplossing worden gevonden.
De tweede gebeurtenis is het feit, dat het electoraat ver-

trouwen heeft gesteld in het gevoerde regeringsbeleid ge-
durende de afgelopen
vijf
jaren. Ongeveer 47.000 van de

84.000 stemmen werden uitgebracht op de partijen, die de

bestaande coalitie vormden. Verwacht kan derhalve worden,

dat dit beleid in grote lijnen onveranderd zal blijven, een

voor een Zuidamerikaans land wel uitzonderlijke stabiliteit.

In het bijzonder viel daarbij op, dat de linkse extremisten

hel niet verder brachten dan minder dan de helft van de

kiesdeler. Deze situatie zal van groot voordeel kunnen

blijken bij toekomstige buitenlandse investeringsprojecten.

De in het midden van 1962 uitgevaardigde invoer-

beperkingsmaatregelen bleken weinig effect te sorteren,

weshalve de verplichte storting
bij
het aanvragen van een

invoervergunning in januari werd verlaagd van 15 pCt.

tot 10 pCt. en in maart geheel werd opgeheven. Wel bleef

het systeem van invoervegunningen bestaan. Aangezien
deze vergunningen zonder meer aan erkende importeurs

worden verstrekt is dit alleen van invloed op de invoer van,

zgn. illegale importeurs, die thans uitgeschakeld blijven.

Het aantal erkende importeurs bedraagt ruim 400.

Dank zij de ditmaal bijzonder snelle publikatie van de

Jaarstatistiek van de In- en Uitvoer van het A.B.S. is het

thans reeds in de maand april mogelijk gedetailleerd in te

gaan op de handelsstatistiek. Hieruit in de eerste plaats de

volgende cijfers:

E.-S.B.
29-5-1963

523


1960
1961
1962

INVOER (in Sf. 1.000 c.i.f.)
101.955 101.113
103.013

UITVOER (in Sf. 1.000 f.o.b.)

Totaal

…………………..

66.316
64.347
61.618
Agrarische produkten
8.005
5.275
8.880
Triplex en spaanplaten
4.306
4.985 5.130

Bauxiet

………………….

2.562
2.546
2.641
81.189
77.153
78.269
1
.
2
94

832
749

82
.
483

77.985 79.018

Overige uitvoer

……………
Subtotaal

……………..
Wederujtvoer
……………..

Totaal

………………….

TEKORT OP HANDELS-
BALANS
………………..
19
.
172

23.128 23.995

De invoer herstelde zich krachtig na een inzinking ge-

durende het eerste halfjaar (eerste halfjaar Sf. 1 mln, min-

der, tweede halfjaar Sf. 4 mln. méér dan in 1961). Bij de

uitvoer bleek de bauxiet nog niet op haar laagtepunt te zijn

gekomen, welke tendentie zich in 1963 voortzette:

Uitvoer eerste kwartaal

1962
1963

554.589 ton
496:507 ton
Suralco

………………………….
Billiton

……………………………
249.343

,,
227.800
Totaal

…………………………
803.932
724.307

De totale produktie bedroeg gedurende de jaren 1960,

1961 en 1962 resp. 3,5; 3,5 en 3,2 mln, ton. Het is bekend,

dat de toename van de vraag die van het aanbod niet heeft
kunnen bijhouden. Verwacht kan derhalve worden, dat de
ongu.nstige afzetsituatie nog enige tijd zal aanhouden. De

uitvoer van triplex en spaanplaten is wederom naar waarde

gestegen. Naar hoeveelheid zelfs iets meer, hetgeen ver-

‘heugend kan worden genoenid in verband met de genomen

discriminatoire maatregelen in de Verenigde
%
Staten en in

Venezuela, en tevens met het wegvallen van de Cubaanse

markt.

De agrarische uitvoer wist zich geheel te herstellen na de

door droogte veroorzaakte misoogsten in eind 1960 en in

1961. Hier volgen enkele van de belangrijkste uitvoer-

produkten, in Sf. 1.000, f.o.b.:

1960
1961
1962

512
435
1.176
Rijst, gepeld

………………
3.736 3.459
4.894
Garnalen

…………………….

1.136
II
13
Bacoven en bananen
43
86
167
497
134
516

Rijst, ongepeld

……………..

548
131
510
321
150
390

Sinaasappeten
………………
Grapefruits

……………….

254
362
436
Cacao

……………………
Koffie

……………………
Suiker, ruw en geraffineerd
689
223 468
Veevoeder en perskoeken
14
28 77

De rijstexport .verheugde zich in betere prijzen, hetgeen

eveneens het-geval was voor de Liberia-koffie. De koffie-

producenten hadden in 1959/60 grote moeilijkheden met

het zich aanpassen aan de wereldmarktsituatie, doch de

inmiddels weer tot boven Sf. 1 per kg f.o.b. gestegen

prijs stimuleerde het aanbod belangrijk. in verband met

de inbedrijfstelling van een sappenfabriek werd de uitvoer

van sinaasappelen gedurende het laatste kwartaal ver-

boden. Deze fabriek geraakte echter direct in moeilijk-

heden, zodat thans ontheffingen van het uitvoerverbod

worden verleend.

Ondanks de verheugende aspecten bij de export blijft
de handelsbalans zorgen baren. Het ziet er immers naar

uit, dat het tekort gedurende’ de eerstkomende jaren boven

de Sf. 20 mln. zal blijven, hetgeen met ongeveer even hoge

winsttransfers en in evenv’icht zijnde overige posten de

lopende rekening van de betalingsbalans jaarlijks met

Sf. 40 mln, negatief doet zijn. Hiertegenover wordt tot

1967 een overschot op de kapitaalrekening verwacht van

tenminste Sf. 20 mln, aan overheidsschenkingen en -krediet,

hetgeen betekent, dat bovendien een Sf. 20 mln. aan parti-

culiere of andere investeringen nodig zal blijven om de

totale rekening sluitend te maken. Gedurende de afgelopen

vier jaar was dit inderdaad het geval, doch na het gereed-
komen van de Brokopondostuwdam in 1965 zal een aan-

vulling noodzakelijk zijn. Dit is een belangrijk probleem

in verband niet de mogelijkheden tot realisatie van het

kort geleden gepubliceerde ,,Jntegraal Opbouwplan 1963-

1972″.

Dit Integraal Opbouwplan werd aan de hand van ad-

viezen van Prof. Dr. J. Tinbergen opgesteld door. de staf

van het Planbureau Suriname en door de Minister van

Opbouw juist vôér de verkiezingen aan de regering aan-

geboden als grondslag voor de planning in de komende

jaren. De ondertitel ,,Nationaal Economisch Plan” geeft
uitdrukking aan het feit, dat de planning thans geheél in

het economisch vlak wordt gehouden in stede van mede in

het sociale vlak, hetgeen met het thans in uitvoering zijnde

Tienjarenplari het geval is. Een ander onderscheid is de
grondslag, die thans meer theoretisch gefundeerd is. Op

blz. 7 worden de doelstellingen van dit plan als volgt

samenvattend geformuleerd:

,,De economische ontwikkeling van Suriname moet, onder
handhaving van het monetair evenwicht en rekening houdend met het spreidingsbeginsel zijn gericht op een stijging van het
reeel nationaal inkomen met 7 % per jaar en een zodanige
verbetering van de werkgelegenheidssituatie dat na verloop van
een aantal jaren de strukturele werkloosheid voor een groot deel
zal zijn verdwenen”.

Bij de nadere precisering dezer doelstellingen wordt om.

geconstateerd, dat de jaarlijkse bevolkingstoename onge-

veer 4 pCt. is en dat de huidige werkloosheid op 8 â 10 pCt.

van het arbeidsaanbod kan worden geschat. Ter uitvoering

van de planning dient het statistische apparaat te worden

uitgebreid. Van belang is dat, evenals in het Rapport

Lieftinck-Goedhart, de handhaving van het monetair even-

wicht centraal is gesteld, evenals de nadruk op de hand-

having van het budgettaire evenwicht, waarbij als eis voor

de planuitvoering wordt gesteld, dat de Surinaamse schat-
kist jaarlijks tenminste Sf. 6 â 8 mln. daarvoor ter beschik-

king stelt, hetgeen neerkomt op 4 â
5
pCt. van het natio-

naal inkomen.

Dit kan het belangrijkste knelpunt voor de uitvoering
worden geacht. immers, zoals op blz. 27 wordt gesteld,

heeft de schatkist in 1962 niet meer aan deze eis voor het

lopende Tienjarenplan kunnen voldoen en werd er een

speciale – tijdelijke – regeling met Nederland ter over

brugging gemaakt, waarbij. de Surinaamse bijdrage de

facto is komen te vervallen. Wil men in de nabije toekomst

wederom een bijdrage van tenminste Sf. 6 mln. kunnen

fourneren, dan zal het budgettaire beleid sterk moeten

worden omgebogen in de richting van inkomstenverhoging

en van besparingen op.de uitgaven van de gewone dienst.

Het Plan verwacht niet, dat het arbeidsaanbod geheel

zal kunnen worden geplaatst. Gedurende de jaren 1963 t/m
1967 worden op grond van de aangegeven projecten 4.400

additionele arbeidsplaatsen gecalculeerd, waarbij onder
voorbehoud een zeer optimistische schatting wordt ge-

maakt, dat samen met een geïnduceerde werkgelegenheids-

stijging in andere beroepen er in totaal 12.000 personen

werk zullen kunnen vinden. Dit zou corresponderen met

de toename van het arbeidsaanbod, waarbij evenwel de

reeds bestaande werkloosheid niet zou kunnen worden op-

geheven.

524

E.-S.B.
29-5-1963

Op grond van deze vrij sombere prognose worden twee

aanbevelingen gedaan en wel subsidiëring van aanvullende

werkgelegenheid en voorbereiding van gérichte emigratie.

Beide als tijdelijke overbruggingsmaatregelen. Met betrek-

king tot het laatste wordt in het tweede deel van het rapport,

het werkplan, opgemerkt, dat deze emigratie zich zal richten

op West-Europa en in het bijzonder op Nederland, waarbij

over de uitvoering van een dergelijk programma ‘vooraf

overleg dient te worden gevoerd met het Nederlandse

Ministerie van Sociale Zaken. Tevens dienen bij het stimu-

leren van de vestiging van stuwende bedrijven, indien er

keuze is, die bedrijven de voorkeur te krijgen, waarvan het
kapitaal- en arbeidscoëfficiënt zo laag mogelijk is.

Het rapport geeft blijk van een realistische aanpak van
de situatie en is een belangrijke stap vooruit ten opzichte
van het in 1959 uitgebrachte Rapport van de Adviesraad

voor de Herziening van het Tienjarenplan. Daarbij wordt

duidelijk gesteld, dat Suriname thans reeds zeker is gesteld
van een steun van Nederland en van het Europese Ontwik-

kelingsfonds tot een waarde van 12 pCt. van het nationaal

inkomen, hetgeen reeds dermate hoog is, dat moeilijk

additionele steun zal kunnen worden verkregen. Het Plan
baseert zich daarbij op rechtstreeks en zijdelings produk-

tieve investeringen ten bedrage van 17 pCt. van het natio-
naal inkomen per jaar, zodat inderdaad
5
pCt. uit ‘s Lands

schatkist dient te komen. Dit zal neerkomen op hard

werken en krachtige bezuinigingen.

Ongeveer gelijktijdig met het verschijnen van boven-
genoemd rapport werd vanwege het Ministerie van Op-

bouw verspreid het boekwerk ,,Opbouw 1958-1963″, be-

doeld als samenvattend verslag van de departementale

werkzaamheden over die jaren. Samenvattend,, daar over

die periode reeds jaarverslagen verschenen van de voor-

naamste diensten en instellingen, welke onder dit Minis-

terie ressorteren, zoals het Planbureau Suriname, ‘s Lands

Bosbeheer, de Geologisch Mïjnbouwkundige Dienst enz.

Deze uitgave is voor belangstellenden in de welvaarts-

planning van groot belang, aangezien voor de achter het
Integraal Opbouwplan liggende feiten niet in verspreide

bronnen behoeft te worden gezocht.

Uit de staat van de personeelsbezetting blijkt, dat dit

Ministerie voortdurend kampt met een onderbezetting van

academische krachten. Het aantal vacatures beloopt 30 â

40 pCt. van het schema. Met betrekking tot de koers voor
de toekomst wordt opgemerkt: ,,Deze (buitenlandse hulp)

zal, ook in de toekomst nooit kunnen worden ontbeerd,

maar zal zeker steeds meer het karakter krijgen van een

veelzijdige internationale samenwerking en minder het

karakter van eenzijdige buitenlandse hulp” (blz. .186).

Dezerzijds wordt afgevraagd, of gezien de recente ontwik-

keling niet juist de bilaterale hulp in de naaste toekomst

het beeld van de hulpverlening aan ontwikkelingsgebieden

zal gaan bepalen.

Uit de ,,Produktiestatistiek 1962″ van het A.B.S. blijkt,

dat
bij
de primaire produktie behalve bauxiet ook goud en

balata een slecht jaar hadden. De produktie van half-

fabrikaten (triplex, spaanplaten, veevoeder en ook zuur-

stof, acetyleen, gas en elektriciteit) steeg daartegenover.

Voor consumptiegoederen werden zowel stijgingen als da-

lingen genoteerd, waarbij o.a. de sigaretten het wonnen

van de sigaren, en bier en melk van de frisdranken:

Produkt
Eenheid
1960
1961
1

1962

Goud

…………….
l.000gram
154

125
81
Balata

…………….
1.000kg
168
134
125
Triplex

…………….
l.000m’
15
15 17
1.000 m’
10
17 18
veevoeder

…………
1.000kg

..

1.940
2.543
3.174
hectoliter

..
..

22.480 25.110 28.940

Spaanplaten

………….

Fritdranken

………..
index (1954
=
100)

..

229 235 200
Bier en Stout
…………

Melk

………………
ontv. 1.000 liter
.
.
2.094a)
5.068
Spijsolie

…………….
1.000 liter

707
1

1.578

a) Opgave miv. 1 april 1961.

Paramaribo. april 1963.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.

Snelle uitbreiding van de Oostduitse kunstzijdenijverheid

Katoen maakt plaats voor synthetische vezels

De Oostduitse wol- en katoennijverheid lijdt nog steeds

onder een nijpend tekort aan grondstoffen. Er wordt wel-

iswaar wol ingevoerd uit de Sowjet-Unie en katoen uit

Egypte, maar de hoeveelheden zijn ontoereikend. Verschil-

lende weverijen waren bijv. gedwongen de produktie in

bepaalde afdelingen stop te zetten, daar de voorraden aan

garens in de kwaliteiten 28 en 34 volkomen waren uitgeput.

De bevoegde Oostduitse instanties proberen nu reeds sinds

jaren in de grondstoffenvoorziening van de textielnijverheid

verbetering te brengen. Enerzijds hebben zij de produktie

van kunstzijde en synthetische vezels sterk bevorderd,

anderzijds hebben zij de textielindustrie verplicht steeds

meer binnenlandse grondstoffen te verwerken. De katoen-

spinnerijen moeten bijv. dit jaar 18.000 ton celvezel meer

verwerken dan in 1962. Tevens wordt reeds sinds 1960 met

inzet van alle beschikbare krachten gewerkt aan de bouw

van een nieuwe fabriek voor synthetische vezels in Guben

aan de Oder. Het project kost 500 mln. mark en zal in

1968 volledig zijn uitgevoerd.

Volgens de plannen zal de nieuwe fabriek in 1965 ca.

2.000 ton dederonzijde, een synthetische polyamidevezel

vervaardigen en in 1968 ca. 4.000 ton dederonzijde be-

nevens 6.000 ton stapelvezels. Momenteel bedraagt de

dederonproduktie van alle bedrijven tezamen ruim 6.000

ton, terwijl de voortbrenging van stapelvezels een omvang

van 3.000 ton heeft bereikt. Ten behoeve van het nieuwe

bedrijf in Guben zomede van de reeds bestaande onderne-

mingen wordt in Leuna-Merseburg een fabriek gebouwd,
die uit ruwe olie de grondstof voor synthetische vezels en

plastics, caprolactam, gaat vervaardigen. De kosten van

dit project bedragen niet minder dan 800 mln. mark.

Behalve de ,,klassieke” viscosevezel op cellulosebasis

produceert de Oostduitse industrie ook nog een aantal

volkomen synthetische vezels. Hun aandeel in de totale

E.-S.B. 29-5-1963

525

produktie is de laatste jaren voortdurend gestegen. Dit

aandeel nam
bij
pece-vezels toe van 0,4 pCt. in 1955 tot

1,5 pCt. in 1962,
bij
dederon van 2,3 tot 3,9 pCt., bij

stapelvezels op basis van polyakrylnitriel (wolpryla) van

0,002 tot 1,7 pCt. en bij stapelvezels op basis van polyester

(lanon) van niets tot 0,2 pCt. In concrete cijfers uitgedrukt

vertoonde de produktie sinds 1950 de volgende ontwikke-

ling:

Produkt

1
1950

1

1955

1

1960
1

1962

(in tonnen)

22.301 27.011
26.425 78.044 96.857
110.580
113.781
2.875
5.761
6.029

kunstzijde

……….9.019
celvezel

………….

pece-vezels
398
513

.
884
2.560
dederon

…………311

wolpryla

25
980
190
2
.8
27
lanon

…………..


151

Pece is een vezel uit polyvinylchloride, die in Oost-

Duitsland wordt gebruikt voor de vervaardiging van onder-

goed, werkkleding en dekens. Dederon daarentegen is een

polyamidevezel, die uit caprolactam wordt geproduceerd

en waaruit tricotage, handschoenen en mantelstoffen wor-

den geweven. Lanon is een vormvaste, kreukvrije poly-

estervezel, waaruit voornamelijk bovenkleding wordt ver-

vaardigd, terwijl wolpryla een polyakrylnitrielvezel is,

waterproof en goed tegen licht bestand, die gebruikt wordt

voor de produktie van gordijnen, badpakken, dames-

ondergoed en werkkleding. Wat haar importantie betreft,

beweegt de Oostduitse industrie van kunstzijde en syn-

thetische vezels zich ongeveer op een niveau; dat het midden

houdt tussen de desbetreffende industrie in België en

Nederland. Zo worden bijv. per 1.000 inwoners in België

1.988 kg celvezel vervaardigd, in Oost-Duitsland
6.415
kg

en in Nederland 1.289 kg. Bij kunstzijde komt België op

1.377 kg, Oost-Duitsland op 1.567 kg en Nederland op
3.014 k. Wat synthetische vezels betreft, zijn deze ver-

houdingen 339 kg voor België, 452 kg voor Oost-Duitsland

en 793 kg voor Nederland.

Parallel met de produktiestijging heeft zich de laatste

jaren ook de export ontwikkeld, zoals uit onderstaand

staatje blijkt:

Produkt

Eenheden
1955
1

1960
1962

dederon-dameskousen
(1.000 paar)
9.112
22.333 23.639
kunstzijde-dameskousen
(1.000 paar)
16.108
3.604 2.538
(1.000 m’)
32 76
95
(1.000 m)
1.668
3.190
4.213
(ton)
55
142
121

dederon-stoffen

………….

kamgarenstoffen uit celvezel
(1.000 m’)
2.400
7.021
8.377

kunstzijde-stoffen

……….
kunstzijde

……………..

strijkgarenstoffen

uit

celvezel
(1.000 m)
3.321
11.234
11.593
strijkgarens uit
synthetische vezels
………
(1.000 m’)

184
199

In het afgelopen jaar werd de helft van de produktie

van dederon-kousen geëxporteerd. De uitvoer van kam-

garenstoffen uit celvezel steeg, wat de Sowjet-Unie en Irak

betreft, met 22,5 resp. 85 pCt. Inzake strijkgarenstoffen

uit celvezel bedroegen deze percentages 62 en 27. Ondanks

de stijging van de uitvoer wordt er in de vakpers geklaagd

over kwaliteitsgebreken van bovengenoemde tëxtiel-

produkten en over de te donkere tinten, waarin zij veelal

zijn uitgevoerd. Een der oorzaken is, dat de verfstoffen

niet aan de eisen voldoen. Men wil hierin nu verbetering

brengen, maar men mag in dit verband opmerken, dat dit

streven reeds oud is en dat de tot nu toe bereikte resultaten

gering zijn. Dit heeft onder andere ten gevolge gehad, dat

de voorraad onverkoopbare textielgoedererï in het af-

gelopen jaar opnieuw is toegenomen.

Berlijn.

L. 3. M. VAN DEN BERK.

Herbert Gross: Verkopen vandaag.
Oorspr. titel: ,,Neue

Ideen in der Wirtschaft”, vertaald en bewerkt door

A. F. van Zweeden. Uitgave N. Samson N.V.,

Alphen aan den Rijn 1962, 236 blz,, f. 14,75.

Het boek van Gross is een in betogende trant geschreven

uiteenzetting over moderne commerciële methoden en op-

vattingen over het ondernemerschap, met de onmisken-

bare signatuui van de in Nederland reeds uit eerdere

publikaties bekende Duitse auteur (o.a. uit ,,Nieuwe wegen,

nieuwe mogelijkheden in de handel”, uitg. N. Samsom

N.V.).

Dit boek is een chaotisch weefsel van deels treffende,
deels irrelevante casusgevallen als ketting dienend voor
Gross’ theorieën en toekomstvisies, die men ondanks de

soms bombastische toon nioet erkennen als originele bij-

dragen tot de theorie van de commerciële beleidsvorming.

De verdienste van Gross als auteur schuilt in het gemak

waarmee hij uit aller heren landen en branches yerzamelde

casusgevallen weet aaneen te rijgen tot een indrukwekkende

bewijsketen voor zijn toekomstbeelden, geëtaleerd tegen

een achtergrond van citaten van bekende en aan Gross

verwante auteurs (John Galbraith, E. B. Weiss, Peter Druc-

ker, David Granick e.a.).

Men leest Gross’ boek nochtans tamelijk moeizaam om-

dat de schrïjftrant eer suggestief dan analytisch is. De

aangesneden problemen worden niet werkelijk ontleed,

maar door middel van een pankJare analogie opgelost..

Ook wel word. de lezer verwezen naar: dé (onbewezen)

autoriteit van een geciteerde andere ateür Soiiis :dieh

Gross’ stellingen slechts om reeds lang gëvallen burchten

nog eens te bestormen, maar er zijn in dit boek ook bril-
jante vondsten die het ploegen door de casuïstische tekst

overwaard zijn.

Het boek is in zes delen verdeeld. Het eerste deel be-

handelt de grondslagen en praktijk van wat Gross mar-

keting noemt, toegespitst op de problematiëk van een aan-

tal branches waar het moderne commerciële instrumen-

tarium tot dusverre nog onbekend was of slechts zeer priiiii-

tief wordt aangewend. Zo bespreekt Gross marketing in

de landbouw, in de machinesector en in de grondstoffen-

sector en besproeit het aangehaalde feitenmateriaal met

een stortbui van frisse ideeën.

In het tweede deel – Reclame in de marketing – en in

het derde deel – Nieuwe wegen in de handel – worden

de theorieën weer opgenomen en verder uitgewerkt, die de

schrijver reeds uitvoerig in eerdere publikaties heeft be-

handeld. Deze twee delen zijn tamelijk mat geschreven en

verraden dat Gross te zeer
itt
de detailhandeisproblematiek

verstrikt is om er nog afstand van te kunnen nemen.

Het vierde deel – De verbruiker, doel van de marketing

– en het vijfde deel – Marketing over de grenzen –

bevatten een reeks losse observaties die vermoedelijk uit

referaten van de auteur zijn samengesteld. Ondanks de

brokkeligheid van de tekst in deze delen komt hij echter

soms tot treffende beelden (zo bijv.: een douanetarief geeft

,,nestwarmte” aan jonge industrieën, blz. 183).

Het zesde deel – Over de grondslagen van de dynamiek

van onze tijd – stijgt in niveau ver boven de andere delen

uit, en vormt een klein afgerond geschrift op zich. Met
uitspraken als hierna geciteerd geeft Gross hypothesen

voor nieuwe economische modellen: ,,econornische groei

526

E.-S.B. 29.5-1963

(is een) algemeen gevoel van de expansie van de mens. .

groei (ondervindt) men niet meer als iets uitzonderlijks,

maar als een normale toestand…. oplossingen in eco-

nomie en maatschappij dienen gericht te zijn op expansie,

indien zij bestendig willen zijn” (blz. 192-193). ,,Vervanging

van de produktiviteit van grond, kapitaal en arbeid door

de produktiviteit van geest en organisatie…. tendens tot

overvloed van alle goederen.. . . strijd tegen de stijgende

kosten…. de taak van de ondernemer vloeit uit deze

dubbele werking voort: die van de produktie-overschotten

en die van de schaarste aan arbeid en kapitaal” (blz. 193).

,,De versnelling van de omlooptijd van het vermogen maakt

de factôr kapitaal in toenemende mate variabel. Daaren-

tegen wordt de mens in het bedrijf onontbeerlijker; hij ver-

tegenwoordigt de ,,vaste kosten” die door scholing nog

verhoogd worden” (blz. 194). ,,De omvang van de (auto-

nome) investeringen wordt echter bepaald door de voor-

raad ideeën, die gerijpt moeten zijn om verwerkelijkt te

kunnen worden” (blz; 195).

In deel zeven – De ondernemer van morgen – stelt

Gross het vraagstuk van de controle op professionele

ondernemers (de managers, naar een reeds ingeburgerd

spraakgebruik) aan de orde. Gross verzet zich met kracht

tegen de opvatting van de onbeperkte ondernemersvrijheid

en stelt het primaat van de eigendomscontrole. Hierbij

refereert Gross o.a. aan de Amerikaanse auteur David

Granick en wijst hij erop dat de Sowjetrussische beroeps-

manager mobiel is binnen zijn ,,onderneming” (de Sowjet-

Unie) doch door zijn verplicht partijlidmaatschap aan

sociale controle onderhevig is, die verder gaat dan een

louter economische normering.

In deel acht – Het perspectief – behandelt Gross

enkele aspecten van de toekomstige economische ontwik-

keling. Door de opzet van het boek moest dit laatste deel

wel een lappenmand worden waarin alle voorspellingen

die niet in de voorgaande zeven delen pasten zijn opge-

nomen. Dit laatste deel telt dan ook maar tien bladzijden.

De vertaling van A. F. van Zweeden is lofwaardig van

kwaliteit, terwijl de vertaler enkele kernachtige en nuttige

aantekeningen over afwijkende Nederlandse situaties in de

tekst heeft verwerkt. De typografische verzorging is voor-

treffelijk ofschoon de gekozen letter (een belangrijk detail)

voor dit genre lectuur minder geschikt lijkt. De uitgever,

N. Samsom N.V., heeft met dit boek het Nederlandse fonds

van bedrijfseconomische literatuur (of moet men zeggen

commerciële science fiction?) ongetwijfeld verrijkt.

De Bilt.

Drs. C. DE KONING.

Geldmarkt.

Uit de op 20 mei afgesloten weekstaat van De Neder-

landsche Bank kwam naar voren, dat de liquide middelen,

die voor de geldmarkt van belang zijn, vrij regelmatig ge-

spreid liggen. Spanningen doen zich daarom niet voor.

Voor de op 22 mei begonnen kasreserveperiode heeft de

Centrale Bank het verplichte kasreservepercentage van

4 pCt. tot 3 pCt. verlaagd. Het ligt voor de hand te ver

onderstellen, dat de storting op de staatslening, die in deze

periode zal plaatsvinden, de aanleiding tot de verlaging is.

Het bedrag van de hierdoor vrijkomende liquiditeit zal

in elk geval niet uit de buitenlandse liquiditeit der banken

naar het binnenland behoeven te worden overgeheveld.

Tevens is, zoals gebruikelijk, aangekondigd, dat bij de

betaling van de lening van schatkistpapier gebruik kan

worden gemaakt. De afgifte van papier over de toonbank

is gestaakt, in tegenstelling met de vorige keer.

Inmiddels heeft de ultimo zich reeds in de afgelopen

week doen gevoelen en zich geuit in een beperkte stijging

van de rsnte voor daggeldieningen tot 1
1
/
4
pCt. Hieruit

blijkt, dat het de bedoeling is veel meer dan vroeger de

marktverhoudingen in de hoogte van de rente te doen

weerspiegelen.

Kapitaalmaikt.

Uit de cijfers voorkomende in de jaarverslagen van de

Export-Financiering Maatschappij blijkt eenmerkwaardige

stabiliteit. De omvang van de kredietportefeuille beweegt

zich al jaren ongeveer tussen de f.
555
mln. en f.
580
mln.,

terwijl het uitstaande bedrag zich sinds de
vrij
sterke toe-

neming tot f. 313 mln, eind 1958 nauwelijks meer van dit

peil verwijdert. Of de behoefte aan middellang export-

krediet niet meer toeneemt of dat de waarschijnlijk toch

groeiende vraag elders bevrediging vindt, kan niet worden

achterhaald.

Voor de
41/4
pCt. f. 300 mln. Staatslening heeft ruinie

belangstelling bestaan, blijkend uit een toewijzings-

percentage van 33,9. Achteraf is dit lage percentage toch

schone schijn, want ter beurze kwam een notering tot stand

beneden de emissiekoers.

Indexcjjfers aandelen

28 deé.

H.
& L.

17 mei

24 mei
(1953 = 100)

1962

1963

1963

1963
Algemeen
……………….
345

392 – 346

390

394
Intern. concerns
………….
464

543 – 463

540

544
industrie

………………
319

354-321

351

354
Scheepvaart
…………….
134

153— 135

149

152
Banken
…………………
257

261-232

247

248
F,andelenz. …………….

150

162-149

159

161

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
………….
f. 157

f. 171,60 f. 171,70
Philips G.B
………………
.f. 139

F. 165,70

f. 168,10
Unilever
……………….
f. 138,40

1′. 166

f. 169,50
A.K.IJ
………………….

40I

484

4764
Hoogovens, n.r.c
………….

558

6074

625
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..

723

825

849
Zwanersberg-Organon
……..
909’/

980

975
van Gelder Zn
…………..
24-4

254

254
Amsterdamsche Bank
……..
390

386

389’1
Robeco
…………………
f. 208

f. 225

f. 224

New York.

Dow Jones Industrials
……..
652

725

721

Rentestand.

Langi. staatsobl. a)

………
4,24

4,24

4,27
Aand.: internationalen a)

3,20

3,15

lokalen a)
………..
3,86

3,53
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Anisterdamsche Bank.

C. D. JONGMAN.

U reageert op annonces

‘in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

E.-S.B.
29-5-1963

1

527

KWANTIÎEIT

of
BLAAUWHOED NV

K
WALITEIT
?

gevestigd te Amsterdam.

Uitgifte

Wanneer het U vooral

om

de kwantiteit van de reacties
van
op

door

Uw

onderneming

geplaatste. personeelsannonces
no in. f. 2. 778.000,- aan de 1 en
gaat, dan menen wij er goed

aan

te

doen

U

tevoren

te

moeten afraden deze annonces
resp. niet-royeerbare cert. van aandelen

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
en wel, in aandelen groot nominaal f 1.000,- resp. niet-royeerbare certificaten
derden

reacties

voorspellen
groot nominaal f 100,- en f 1.000,-, aan toonder,

wij U beslist niet.
voor de helft gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1963
en ten volle tot het dividend over de volgènde boekjaren,
Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de
tot de koers van 300 pCt.,
binnenkomende

reacties,

dan

zal het U interesseren dat tal-
uitsluitend voor houders van claims en wel in dier voege, dat houders van

rijke grote ondernemingen re-
claims van aandelen recht hebben in te
schrijven
op aandelen en/of n.r. certi-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
ficaten van aandelen, uitgegeven door het Hollandsch Administratiekantoor

als medium voor het oproepen
N.V., en dat houders van claims van n.r. certificaten van aandelen uitsluitend

van functionarissen op hoog
kunnen inschrijven op n.r. certificaten van aandelen, waarbij nom. f 3.000,- resp. f 300,- bestaand kapitaal recht geeft tot inèchrijving op nom. f 1.000,-
niveau. De ervaring leert deze
resp. f 100,- nieuw kapitaal.
bedrijven

namelijk

dat

een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
Ondergetekende bericht, dat
zij
op
een

prima

selectie

van

het

aantal reacties betekent,

het-
donderdag, 30 mei 1963,

geen

een

niet

onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het
‘van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,

,,aanbod”.
de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstelt
bij
haar kantoren te

Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
op de voorwaarden van het pros-
Zoekt U het in de kwaliteit
pectus d.d. 21 mei 1963.

van de reacties op Uw per-
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, zomede afschriften van de voor-
soneelannonces,

dan

geven
waarden van administratie en

tot een beperkt aantal

exemplaren van de

wij
u
ernstig in overweging
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1962 zijn
hij
de insclirj-‘

om ,,E.-S.B.” als medium in
vingskantoren verkrijgbaar.

te

schakelen.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam
Amsterdam, 21 mei 1963.

S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 69300

528-

E.-S.B. 29-5-1963

S

Abonneert 11 op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f.
15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

N.V.
NEDERLANDSE
GASUNIE


TRANSPORT EN VERKOOP VAN AARDGAS

vraagt

ECONOM ETRIST

of kwantitatief ingestelde econoom

die belast zal worden met marktonderzoek, planning van de gasafzet op lange termijn en het maken van markt- en
prijzenanalyses.

ECONOMETRIST

die belast zal worden met economisch-statistische werk-
zaamheden

en economisch-financiële documentatie.

ECONOOM

die belast zal worden met rentabiliteitsstudies.

Voor deze functies is een academische opleiding een vereiste, terwijl praktische ervaring gewenst is.

Leeftijd 30-40 jaar.

Schriftelijke sollicitaties met o.m. vermelding van leeftijd, erva-ring, opleiding, datum van mogelijke indiensttreding, te richten
aan de
Afdeling
Personeelszaken onder No. PZFO 10618002.
Postbus 5091, ‘s-Gravenhage.

*

-S

De Hoofdredactie van een groot dagblad

Ten behoeve van de
Rotterdamse Elektrische
Tram
wordt een medewerker gezocht ter ver-
zorging van de externe en interne –

public relations

De gedachten gaan uit naar een representatief
persoon met een goede algemene ontwikkeling
en een breed gerichte belangstelling, die naast
een inventieve geest over initiatief en journa-listieke eigenschappen beschikt, waardoor hij
in staat is zijn gedachten op vlotte wijze in
woord en geschrift naar voren te brengen en op
prettige wijze contacten te leggen en te onder-
houden.

De rang en het salaris zijn afhankelijk van de
bekwaamheid. De Verordening inzake vergoeding van reis- of
pensionkosten en verhuiskosten is van toe-
passing.
Zeer gunstige pensioenregeling.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen bin- –
nen 14 dagen te richten aan burgemeester en wethouders en te adresseren aan de chef van
het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis, Rotterdam, onder no. 250.

E.-S.B.
29-5-1963

in het Westen des lands wenst de bezetting

van de financieel-economische redactie

op korte termijn te versterken door de

aanstelling van een

BEKWAAM REDACTEUR

niet ouder dan 30 jaar.

Uitvoerige sollicitaties, welke niet discretie zullen

worden behandeld, kunnen worden ingezonden onder

nummer E.-S.B. 22-1, Postbus 42, Schiedam.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies.
Het
aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans
uitermate

bevredigend.
Begrijpelijk:
omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad n!et regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

529

feIikan
schrijfmachinelint

van natuurzijde is voor

………….

……….
.

………..

.
..

…………..

.

..

…….

……….

.
verzorgde zaken brieven

.

.

……..
……

………….
…….

……….

toonaangevend gevvorcien.

Pelikan schrijfmâchine-


1

linten geven Uw correspondentie
cachet

distinctie.

Günther Wagner Hannover Pelikan-Werke

Alleenvertegenwoordigerè voor Nederland

H. van Gemert & Co. N.V. Amsterdam

S

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(aok van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tol proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

CETEIT
INGEN N.V.

AR
1807

meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht
475.
Tel.
(020) 221322, AMSTERDAM C.

HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Building
1130
Bay Street, Tel.
WA 5-4511,TORONTO.

HOLL4
VAN LE

84.

530

E.-S.B. 29-5-1963
/

PERSPECTIEF VOOR

VEELBEOVENOE J;ONOE KRACHTEN

In het Vroom & Dreesmann concern vindt men de polsslag van de

moderne wereld. Reeds 75 jaren wordt het concern gekenmerkt

door een dynamische groei die zich onverminderd doorzet.

Van één winkel naar vijftig warenhuizen over het gehele land ver:

sproid; van twaalf medewerkers naar twintig duizend. Vele wçlover-
wogen plannen verkeren in een vergevorderd voorbereidingsstadiutn.

Het zaken doen wordt mede door deze groei steeds geconipliceer-

der en aan de kennis en toewijding der topfunctionarissen worden

steeds hogere eisen gesteld.

Academici en, zij die na hu’n middelbare schoolopleiding nog een

hogere opleiding hebben gevolgd (h.v. NOIB, Hogere Textielschool)
kunnen in onze bedrijven een opleiding volgen die zich over enkele

jaren uitstrekt en die achtereenvolgens hij verschillende bedrijven

van het concern plaats. vindt.

Deze opleiding zal de kandidaten in staat stellen geleidelijk zelf

hun voorkeur en begaafdheid voor bepaalde werkterreinen te be-

palen. Daarna is de weg geopend naar een verscheidenheid van

zeer verantwoordelijke en interessante functies in de commerciële

en organisatorische sector van het warenhuishedrijf.

Geïnteresseerde, ongehuwde gegadig-
den kunnen zich
met
opgave van per-

sonalia. en onder bijsluiting van een

recente pasfoto
schriftelijk wenden Lot

de heer 14..). J. M. Kavelaars, Wilhel-

mina park 11
te
Hâar!em. In een per-

soonlijk gesprek zullen dan gaarne

nadere inlichtingen worden verstrekt.

0

E.-S.B. 29-5-1963

531

VERZEKERINGEN

DIENSTVERLENING

ten behoeve van het bedrijfsleven

‘WET-RISICO

bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor inzittenden
van automobielen.

BRAND-RISICO

brand- en bedrijfsschadevérzekering van in-
dustriële en andere objekten.

STELT U VOOR

HET VERKRIJGEN


VAN INLICHTINGEN

IN VERBINDING MET

MOL.EST-RISICO

verzekering tegén oorlogsachade, stormschade
en andere risico’s.

VERVOER-RISICO

transportverzekering .van goederenzendingen
in binnen- en buitenland. ..

PENSIOEN-RISICO

collectieve ouderdoms weduwen, wezen en
invahditeitsverzekering

VERENIGING VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE

C.E.A.

loon, voorraad debiteuren administratie, fac
turering enz. met behulp van elektronische
apparatuur.

De bij Centraal Beheer aangesloten vereni-
gingen werken op züiver onderlinge grondslag.

Het lidmaatschap kan u een belangrijke be-
sparing op de kosten opleveren.

CENTRAALBEH:EERBELASTZICHL

OOK MET DE ADM!N!STRATIE VAN

ONDERNEMINGSPENSIOENFONDSEN

::

BOS EN LOMMER.

PLANTSOEN 1,

AMSTEROAM-W.

TEL. 134971

POSTBUS 8400

532

E.-S.B. 29-5-1963

Auteur