Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2379

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 13 1963

sVERZEKER

1IAVJ

.ÇUVENSVUZUUIt4G_,

8
ANK SC

COLLECTIEVE


I

R. MEES & ZOONEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTTERDAM

Alle assurant€n

Beleggingen

en

vermogensbeheer

Uitgebreide magazijn-

efl vöorraadadministratje

onder andere:

*
Controlelijsten
* Voorraad mutatiestaten pér artikel met
cumulering van aantallen, bedragen.
prijsverschlllen, etc.
*
Inventarislijsten, alle soorten tellingen
* Lijst van niet gemuteerda artikelen onder
vermelding per artikel van datum laatste
mutatie (Inkoopbeleid)
* Signalering van minimum- en maximumvoor-
raden
* Bestellijst van die artikelen die volgens de
Inventarislijst beneden de minimumvoorraad
komen
* Lijst van nog te ontvangen facturen,
omdat veelal de ontvangstbon voor de
juiste aantallen voorraad onder artikel stan-
daard prijsberekenlng mee verwerkt dient
te worden.
* Inkoopboek
* Interne cumulatleve huurberekening
naar kostensoort en kostenplaats van b.v.
machines, gereedschap, etc.
* Gecumuleerde verdeelstaten van kosten.
soort en kostenplaats zichtbaar naar aan-
tallen en bedragen
* Beleidsgegevenlijst bestemd voor de directie
met direct afleesbare investeringen, voorra-
den en/of andere kosten met subtotaal per
artikelgroepen, totaal per kostenplaats alsme-
de totaal-generaal van alle kostenplaatsen.
*
Vele andere mogelijkheden
SNELLE AFLEVERING waardoor deze gegevens ook
inderdaad BELEIDSGEGEVENS zijn.

N.V. lnstitûut voor

Electronische Administratie

Glashaven IOA, Tel. (010) 125751 -127843
POSTBUS 1288

ROTTERDAM

E CON 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-seaetaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, fel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor ‘België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer, en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich her recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN kEDACITE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoUin; J. E. Mertens
de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

254

E.-S.B. 13-3-1963

Lage Nederlandse arbeidersinkomens in
4
e E.E.G.?

S

S
.

Kort geleden zijn de resultaten gepubliceerd van de

ramingen van het Bureau voor de Statistiek der Europese

gemeenschappen inzake de reële arbeidsinkomens in 14

bedrijfstakken in de E.E.G. ‘). Nadrukkelijk is daarbij

opgemerkt, dat deze resultaten o.m. zijn verkregen met
niet geheel representatieve, als voorlopig beschouwde,

koopkrachtpariteiten
2).
Voor ‘een vergelijking van de

gemiddelde reële bruto-jaarinkomens van de mannelijke

arbeiders in de E.E.G. zijn in de tabel deze inkomens door

het C.B.S. voor bedrijfstak-

ken (bedrijfsgroepen) uitge-

drukt in pCt. van die der

Nederlandse arbeiders.

Uit de vermelde gegevens

kan worden geconcludeerd,

dat Nederland in
1959,
wat

koopkracht van de ,uitbetaal-

de lonen betreft, geen gek

figuur slaat. De nominale

achterstand van de uitbetaal-

de lonen – zowel in geld als
in natura
– OUJKL
voor een
anmerkeljk gedeelte te wor-
den gecompenseerd door de

.koopkracht van de gulden.

In 1959 bedroeg deze koop-

kracht voor de Nederlandse

arbeidersgezinnen ni. ca. 17

pCt. meer dan die overeen-

komstig de officiële wissel-

koers. Hieruit bljk( alweer

het gevaar van een internatio-

nale nominale inkomensverge-

lijking zonder meer. Veelal

wordt dit ook wel aangevoeld

en worden
bij
dergelijke ver-

geljkingen tevens enige prijzen genoemd. Het is duidelijk,

dat de keuze van deze prijzen eenvoudig kan worden

aangepast aan hetgeen men wil ,,bewijzen”.

Met de resultaten van het genoemde inkomensonderzoek
1)

vergeleek het C.B.S. de reële netto-jaarinkomens in 1959

Zie hiervoor: ,,Arbeidersinkomens E.E.G. 1959″, Sociale
Statistiek, 1962, No. 3. Het onderzoek betrof slechts ca. 30
pCt. van het totaal aantal arbeidskrachten in de verwerkende
nijverheid.

Uitgaande van die voor arbeiders in de E.G.K.S.-
industrieën.

van
mannelijke
arbeiders in de E.E.G.-landen (zie de tabel).

Uit nevenstaande gegevens blijkt, dat de Nederlandse

arbeiders in de EE.G. een midden-positie innemen. Tevens

valt op, dat het verschil met de twee ,,top”-landen Frank-

rijk en België groter wordt naarmate het aantal kinderen

toeneemt. Voor Frankrijk
geldt dit
na
het eerste kind.

Elk bijkomend kind wordt daarna ,,gehonoreerd” met

15 pCt. tot 19 pCt. van het bruto inkomen.

In verband met het voorgaande is het interessant een

globale benadering van de

ontwikkeling van de teële

bruto-lonen na 1959 te bezien.

Het C.B.S. vet meldt in het

eerder genoemde maand-

schrift de volgende globale ra-

ming van de procentuele stij-

ging van de reële bruto-lonen

der industrie-arbeidet s van

1959 tot het voorjaar 1962:

Nederland 17, België 10,

W.-Duitsland 21, Frankrijk

13 en Italië 17. Voor de,,top”-

landen Frankrijk en België’

blijken de reële bruto-lonen

relatief geringer te zijn, toe-

genomen dan voor Neder-

land. Het omgekeerde geldt

voor W.-Duitsland. De inko-

mens-verschillen in de E.E.G.

landen werden derhalve klei-

ner
3).
O.i. is te verwachten

dat deze ontwikkeling zich zal

voortzetten, naarmate de ar-

beidsmobiliteit binnen de,

Gemeenschappelijke Markt

toeneemt.

Tot slot dient te worden bedacht, dat de berekende

reële lonen van mannelijke arbeiders slechts’ een – zij

het belangrijke – indicatie van de welvaart onder de

arbeiders bieden. Andere voor dez’e welvaart belangrijke

factoren zijn bijv. de aantallen gewerkte uren, alsmede

de mate waarin de ,gehuwde vrouwen door buitenshuis

te werken tot de materiële welstand in het gezin bijdragen.

Capelle afd IJsel.

B. K. TJIOE.’

Veronderstellende dat de marges tussen bruto- en netto-
inkomens in de E.E.G.-landen globaal ongewijzigd bleven,
hetgeen het C.B.S. aannemelijk acht.

Bedrijfsgroep

Neder- België

Frank- Italië

Brouwerijen en mouterijen

100

88

102

86

70

Wolspinnerijen
………….
100

81

89

82

64

Katoenspinnerijen
……….
100

83

87

76

65
Fabriek van papierpap, papier-
en karton

……………
100

116

105

98

76

Chemische nijverheid
……..
100

106

103

107

81

Rubbernijverheid
………..
100

105

107

104

106
Fabriek van aardewerk en por-
selein

……………….
100

110

III

107

81
Elec
t
rotechnische nijverheid

lOO

103

95

108

80
5cheepsbouw en scheepsrepa-
ratie

………………..
100

108

96

90

71

Verhoudingscijfers betreffende netto-jaarinkomens

van mannelijke arbeiders, 1959.

(Nederland = 100) a)

Cat

K.

a) Gemiddelde der 9 bedrijfsgroepen. Netto-inkomen = bruto-inkomen +
gezinstoelagen – (werknemerspremies soc. verzekering + loonbelasting).
Bron:
Maandschrijft CBS., december 1962.

INHOUD
1

Blz.

Lage Nederlandse arbeidersinkômens in de E.E.G.?,

Jaarbeurs en Nederlandse Industrie-Beurs,
door

door Drs. B. K. Tjioe’ ………………….. 255

Drs. J. H. D. van der Kwast met een naschrift van

Sociale rechtvaardigheid en vakbeweging,
door

Ir. H. J. van Raalte …………………….
267

Prof. Mr. N. E. H. van Esveld ……………
256 B o e k b e s p r e k i n g :

Structuur en dynamiek van de detailhandel,
door

R. Bultynck en W. van Merhaege: Kenmerken

J. Ch. G. Bos ………………………..
259

– en groeikansen van de Gentse economie,

Kunnen detailhandel en ambacht in één Vestigings-

bespr. door-Drs. W. C. Kroft …………..
269

wet ondergebracht blijven?,
door Dr. G. F. A.

Mededelingen voor economisten …………..270

deJong ………………………………
262

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
271

De tankvaart in 1962,
door C. Vermey ……….
266

Recente publikaties ……………………..272

E.-S.B. 13-3-1963

– AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

255

Sociale rechtvaardigheid en vakbeweging

Een citaat.

,,De ondernemer heeft als werkgever van (mede)mensen

een zeer zware verantwoordelijkheid, een verantwoordelijk-

heid die hij zich lang niet altijd ten volle bewust is. Hij is
echter niet voor niets leider van een bedrijf en leider, van

mensen en heeft dan ook te weten, dat zijn leiderschap ook

sociale verplichtingen meebrengt. Schiet hij tekort, wendt

hij niet al zijn krachten aan om zijn medewerkers te laten

meeleven en meedenken met het wel en wee der onder-
neming en ook te laten meepraten en meebeslissen naar

gelang hunner functie, dan verdient hij niet beter dan dat

van buiten af pressie wordt uitgeoefend en dat organisaties

gaan meepraten, die voor de onderneming wezenlijk

,,Fremdkörper”
1)
zijn en moeten blijven, terwijl’ voorts

beroep op het door ‘mij gesuggereerde arbeidsgerecht

ingesteld zou moeten kunnen worden”.

Ziehier een alinea uit een artikel over ,,De toekomst van

de vakbeweging”, dat van mijn hand verscheen in het

nummer van 24 oktober 1962 van dit blad. Het bevatte

de letterlijke tekst van een toespraak tot de algemene leden-

vergadering van het Verbond van Nederlandse Werk-

gevers op 12 oktober te Eindhoven.

Kritiek.

De rede c.q. het artikel (in sommige gevallen beperkt

min zich tot het persverslag) heeft zowel warme bijval

geoogst als scherpe kritiek opgewekt. Dat stemt tot ver-

heugenis, voor zover eruit blijkt, dat er wordt meegedacht

over dit gewichtige vraagstuk, terwijl kritiek alleen maar

verhelderend kan werken. Treft zij doel, dan is het goed

dat zij werd geuit; is zij er naast, dan versterkt dat alleen

maar het. oorspronkelijk gestelde. Iedere kwetsing van

gevoelens
blijft
natuurlijk te betreuren, maar dat geldt

wederzijds. –

Zakelijk waren de kritische reacties over het algemeen

niet, wel vaak emotioneel. Zou dit op zich reeds voldoende

aanleiding zijn een poging te wagen elkaar bij de feiten

te ontmoeten, er blijkt zo veel misverstand te bestaan,

dat ook uit dien hoofde een toelichting noodzakelijk is.
Niemand is ermee gediend, dat de discussies over de

toekomstige structuur van onze maatschappij plaatsvinden

naar aanleiding van verkeerd begrepen of onjuist weer-

gegeven argumenten. Men kan het met elkaars argumenten

niet eens zijn en zich geprikkeld voelen tot felle reactie

maar men mag de tegenstander niet onthouden wat hem

toekomt, namelijk een weergave van zijn gehele gedachten-

gang en een redelijke poging op de elementen daarvan

in te gaan.

Op dit punt voel ik mij niet verwend. Aan een discussie

zijn mijn opponenten doorgaans niet toegekomen, laat

staan dat zij begrepen hebben of hebben willen begrijpen

waarom het mij ging. De toon der strijdschriften, de ge-

bruikte kwalificaties alsmede de toegepaste ombuiging

mijner motieven geven niet veel uitzicht op een verbeterde

1)
Mij is gebleken, dat het begrip ,,Fremdkörper” door vele
mijner critici verkeerd is begrepen. Zij vertaalden het met
,,vreemd lichaam”, hetgeen dan werd uitgelegd als ,,niets met
de onderneming te maken hebbend”. Ik bedoelde uit te
drukken dat de vakvereniging naast de onderneming staat
en niet’ met hâar verweven is

notie van de strekking mijner opmerkingeii, maar ik wil

graag een poging tot verduidelijking wagen.

Wat immers te zeggen van de conclusie, dat ik ,,de eerste

voorzichtige trekjes (heb) gegeven aan het touw, dat de

doodsklok over de vakbeweging moet doen luiden”
2),

dat ik de vakbeweging als een levend lijk beschouw
3),

dat ik de
dijk
der vakbeweging wil verwaarlozen omdat de

aanleiding tot de sociaal-economische overstroming zou

zijn weggevallen
4)
, dat de loods zeker niet van boord kan
t

in een wereld, waarin blijkens mijn rede pogingen worden

gedaan tot herstel van het oude regime )? Zelfs acht mefi

mijn beroep op groter begrip
bij
de ondernemer voor eigen

verantwoordelijkheid en plicht een teken van een kerend

sociaal getij
6),
van een toeneming der sociale tegenstel-

lingen en een terugslag op de vrij snelle sociale evolutie

van na de oorlog
7).

Deze reacties zijn te weinig steekhoudend om_te be-

antwoorden, al moet het effect van massa-communicatie

in bondsorganen met oplagen van tiendtiizenden exem-
plaren en van radio-uitzendingen over vroegere sociale

uitbuiting door werkgevers met de regelmatig weerkerende

opmerking, dat Prof. Van Esveld de vakbeweging des-

alniettemin een ,,vreemd lichaam” vindt en wil weg hebben,

althans bewoordingen van gelijke strekking, niet onder-

schat worden. Mijn jongste kinderen houden vol, dat het

Paulus de Boskabouter is, die het door de radio over mijn

Eindhovense rede heeft, maar een student verzekerde mij,

dat het in de aan de kinderuitzending voorafgaande

,,Tien minuten in de scheersalon van Barend Brugmans”

(uitzending van de V.A.R.A. in samenwerking met het

N.V.V.) geschiedt. Welke uitzending het ook is en wie er

naar luistert, de dreun der herhaling zal zeker nieuwe leden

opleveren.

Meer niveau maar even weinig bewijskracht hebben de

verwijten van pater Hoefnagels en Drs. D. Roemers, dat

de door mij bepleite eigen verantwoordelijkheid der werk-

gevers een leeg gebaar.is, cimdat zonder de steun aan de

werknemer door een sterke vakbond er niets van terecht

zal komen. De eerste, gebiologeerd als hij is door de frisse

vrolijke staking, wijst op de noodzaak van groepsvorming

met krachtige weerstandskassen, waaruit geput kan worden

bij arbeidsconflicten. Hij hekelt mijn ,,verlicht. en sociaal

voelend paternalisme”, krachtens hetwelk de ondernemer

beslist wat voor zijn werknemers sociaal wenselijk is
8).

De heer Roemers kan zelfs geen paternalisme; laat staan

verlicht sociaal gevoel, in mijn standpunt ontdekk’en en

stelt grimmig vast, dat mijn rede even berucht als opper-

vlakkig is en dat ik misschien wel vele boeken en brochures

over de vakbeweging heb gelezen, maar van het denken en

dagelijks doen van de vakbondsleider nog maar weinig

heb begrepen
9).

,,Het Vrije Volk”,
16
oktober
1962.
,,Metaalkoerier”, 2 november
1962.
D. Roemers in ,,De Vakbeweging”,
6
november
1962.
,,Ruim Zicht”,
19
november
1962,
blz.
169,
derde kolom.
,,Ruim Zicht”, t.a.p., blz.
169,
eerste kolom.
W. Hessel in ,,Hollands Maandblad”, 17 januari
1963.
,,Het Vaderland”, 30 oktober
1962,
verslag van een rede
van pater Hoefnagels S.J. voor de A.R.K.A.
8)
,,De Vakbeweging”, t.a.p.; zie ook ,,Maatschappij-Be-
langen”, december
1962,
blz.
727.

256

.-

B.S.B.: 13-3-1963

De kroon spannen de rooms-katholieke werknemers-

vertegenwoordigers. Zij vinden mijn beroep op de persoon-
lijke verantwoordelijkheid en het vrijwillig naleven van het

autonome plichtsgebod maar ,,goedkoop gepraat en ge-

schrijf”. Het door mij bepleite zelf aanvoelen van normen,

het zich zelf stellen van normen alsmede het uit zich zelf

naleven van normen achten zij het oproepen van de

,,Uebermensch”, gesymboliseerd in de ondernemer, terwijl

het eigenlijk ook riekt naar het belijden van het leiders-

beginsel
1e).

Enkele der geciteerde artikelen dragen als titel ,,Openlijke

en bedekte aanvallen op de vakbeweging”, of ,,Toenëmende

weerstand tegen de vakbeweging”
11).
Dit is frappant,

omdat mijn betoog, zoals meteen zal blijken, slechts ver-

antwoordelijkheden af bakende en op plichten wees.

Er lijkt aanleiding te bestaan tot de vraag, of de leiders

der vakbeweging niet wat snel aanslaan, namelijk als er

maar naar hun Organisatie wdrdt gewezen, terwijl zij toch

zelf niet gauw een blad voor de mônd nemen. De vak-

beweging maakt het zich wel moeilijk als zij denkt dat men
zich tegen haar uitspreekt als men niet in alles voor haar is.

Dit levert het gevaar van verstarring op, terwijl bovendien

niet vergeten mag worden, dat de rechtvaardige samen-

leving niet per definitie een krachtige vakbeweging behoeft

te kennen. Een historie van driekwart eeuw behoeft ons

nog niet het prototype der maatschappelijke structuur

ontvouwd te hebben. Daarom zijn onderzoek en discussie

nodig.

Probleemstelling.

In een paar alinea’s samengevat ging en gaat het mij

om de volgende punten.

De vakbeweging heeft haar primaire doeleinden bereikt,

terwijl voorts haar actieprogramma voor een belangrijk

aeel wordt overlapt door de sociaal-economische politiek

der regering en de programma’s der politieke partijen.

Een en ander leidt tot verminderde belangstelling voor het

vakbondswerk
bij
de leden en degenen die dat niet zijn.

Ten dele als reactie hierop is door verschillende leiders der

vakbeweging aangekondigd, dat men zich in versterkte

mate wil gaan richten op het sociale beleid binnen de

onderneming. Dit houdt zich bezig mët werkmethodes,
promotiebeleid, beloningssystemen, winstdeling, grati-

ficaties, opleiding en vorming, functionering van de onder-

nemingsraad enz. en draagt dus eigenlijk een gemengd

sociaal-econdmisch karakter.

Aangezien deze ontwikkeling zou kunnen inhouden,

dat het interne sociale beleid van de ondernemer structureel

uitgroeit tot taak van ondernemer en vakbeweging ge-

zamenlijk, heb ik gemeend de nadruk te moeten leggen op

10)
,,Ruim Zicht”, t.a.p., blz. 169, tweede kolom.
“) W. Hessel, tap.

de voorrang van het eigen initiatief, dc eigen verantwoorde-
lijkheid, de eigen plicht en de eigen taak van de ondernemer

als werkgever. Een goed ondernemer heeft ervoor te zor-

gen, dat zijn beleid zowel op economisch als op sociaal
terrein de toets der kritiek kan doorstaan.
Hij
moet niet

aankomen met sociale verbeteringen, omdat de vak-

verenigingen erop aandringen, maar omdat hij doet wat

in een behoorlijk beleid en de omgang met gelijkwaardigen

past. /

Omdat de ondernemers in de naleving hunner sociale

plichten tekort kunnen schieten en het vanzelfsprekend is

dat de arbeiders hiervan niet de dupe mogen worden, wees
ik op de steun die de vakvereniging hier aan de individuele

arbeiders zal kunnen bieden en suggereerde ik de instelling
van een arbeidsgerecht.

Bij een verder verbeterend begrip
bij
de ondernemer voor

zijn sociale taak zal de noodzaak om in te grijpen voor de

vakvereniging dienovereenkomstig verminderen. ik zou

het eerste toejuichen en het tweede logisch achten, daar de

ondernemingsgewijze produktie behoort te berusten op

spontane goede samenwerking van leiding en uitvoerende

arbeid en niet op een geïnstitutionaliseerd antithetisch

machtsevenwicht.

Tot zover de gedachtengang, die ik te Eindhoven volgde

en waarvan de beknopte uitwerking wellicht de oorzaak

van misverstanden is geweest. Ik ontveins mij echter niet,

dat een deel van de kritiek, hoewel aan de feitelijke houding

der ondernemers upgehangen, mede gericht zal zijn ge-

weest tegen mijn opvatting, dat het interne sociaal-econo-

mische beleid in beginsel spontaan en autonoom moet

kunnen zijn. Dat dit het overleg met externe organisaties

evenwel niet uitsluit, spreekt vanzelf. De alles beheersende

vraag is echter of daarmee voldoende aantrekkingskracht

op de werknemers kan worden uitgeoefend.

Over enkele punten thans een uitweiding.

Sociale rechtvaardigheid en vakbeweging.
1. In de eerste plaats stel ik. voorop, dat van onze samen-

leving de verzekering van sociaal rechtvaardige verhoudin-

gen moet worden geëist. Het is dus buiten kijf, dat in mijn

opvatting van de ,,verantwoordelijke maatschappij” deze

verhoudingen zich niet alleen tot welgestelden en onder-

nemers dienen te beperken, doch tot alle mensen dienen uit

te strekken. Hiervan is in de vorige eeuw en het eerste deel

dezer eeuw niet veel terecht gekomen. Over de oorzaken

hiervan is genoeg gediscussieerd, terwijl het recente boek

van Brugmans belangwekkende nieuwe gegevens verstrekt

en tot van de gangbare mening
afwijkende
conclusies

voert 12)

12)
1. J. Brugmans: ,,Paardenkracht en mensenmacht”, ‘s-Gra-
venhage 1961.

(1. M.)

Kabels met pa’pier- en met plasticisôlatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, ,koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal

Nv.
NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

E.-S.B. 13-3-1963

.

.

257

In hin studie over ,,Een eeuw van toenemende welvaart”

wijzen Bouman en Pen er m.i. ierecht op, dat de groei

(voor welks componenten ik naar het citaat onder punt 4

verwijs) doorgaat en dat het ontwikkelingstempo hoger

is dan ooit in het verleden
13).
Conclusies, welke m.i. ook

moeten meetellen bij de plannen tot herziening van de

structuur der onderneming, alsmede
bij
de afbakening van

verantwoordelijkheden tussen ondernemer en vakvereni-

ging.

Wat de taak der vakbewéging betreft – en dat is

het tweede uitgangspunt – moet niet vergeten worden,

dat de vakverenigingen belangen-verenigingen zijn. De

noodzaak voor de arbeiders om gezamenlijke belangen

gezamenlijk te behartigen, deed de vakverenigingen ont-

staan, bepaalde haar doelstelling en politiek. Door voor-
namelijk drie oorzaken kon de vakbeweging zich echter

ontwikkelen van organisatie, waarbij het accent op strijd

lag, tot organisatie, welke zich in belangrijke mate op

samenwerking kon richten. Die oorzaken waren de groei

der economische mogelijkheden, de macht der verenigde

arbeiders, alsmede de verbetering in het sociale normbesef.
De samenwerking tussen de organisaties van werkgevers

en arbeiders kan moeilijk volprezen worden, waaraan niets

afdoet dat er aan weerskanten een element van eigenbelang

schuilt. De Amerikanen zouden zeggen: ,,collaboration

pays!” Zij doet dat inderdaad en bevestigt de juistheid

van de opvatting van diegenen in de vorige eeuw, die de
tegenstelling tussen werkgever en arbeider minder fnda-

menteel achtten dan de volgelingen van Marx meenden
14).

Inderdaad kan er een zeer goede samenwerking bestaan

tussen vertegenwoordigers van uiteenlopende belangen.

Door het onderhandelen leert men elkaars standpunten

en mogelijkheden kennen en wordt een beleid mogelijk,

dat beide partijen het best bereikbare biedt
15).

De praktijk leert echter – dit is het derde uitgangs-

punt – dat de leden der vakverenigingen onvoldoende

meedenken en meedoen, waardoor er op de duur een

vacuüm ontstaat tussen leiding en leden. De ,,werkbare

compromissen” worden dan stenen des aanstoots voor

degenen, die zich
bij
een vakvereniging hadden aangesloten

tot behartiging der specifieke eigen belangen.

Met dit probleem worstelen de organisaties zowel van

werknemers als van werkgevers. De ontwikkeling der

vakbeweging van strijdorganisatie tot samenwerkings-

organisatie (hoeveel strijd die samenwerking ook mee-

brengt) vermindert de aantrekkingskracht op de leden en
degenen, die om een of andere reden nog niet lid hebben

willen worden. De verkregen ‘verbetering der materiële

positie (zie het volgende punt) doet de werknemers onver-

schilliger staan tegenover verdere actie. Aan de andere

kant – en dit is eigenlijk een triest zij het begrijpelijk feit –

veroorzaakt genoemde ontwikkeling het ontstaan van

categorale organisaties.

Hier komt
bij
dat de problemen ingewikkelder worden

en minder zwart-wit liggen, waardoor enerzijds de leden

het gevoel ‘krijgen met hun gewone dagelijkse problemen
en vragen niet meer
bij
de hun bekende mensen der vak-

beweging terech(te kunnen en andèrzijds de belangen-

13)
P. J. Bouman en J. Pen: ,,Een eeuw van toenemende wel-
..vaart” ‘in ,,Drift en Koers”, Assen 1962, blz. 104.
– 14)
Zie
O.M.
M. W. F. Treub: ,,Het wijsgerig-econoniich
stelsel van Karl Marx, deel 1″, Haarlem 1902, bla. 216, 217 en
220; ,,Vragen des tijds 1908, deel II”, blz. 188, 183, 193.
15)
Vgl. J. Pen: ,,Harmonïe en conflict”, Amsterdam 1962,
blz. 229.

behartiging om centralisering en aantrekking van weten-

schappelijke krachtenvraagt.
Dit punt vormt een der hoekstenen van mijn gedachten-

gang. In mijn artikel van 24 oktober noemde ik reeds de

resultaten van de sociologische onderzoekiigen naar de

betekenis, die de vakbeweging voor de leden heeft, en ik

meen hier te kunnen volstaan met ni verwijzen naar de

conclusies van de heren Buiter c.s. en Drs. Van de VaIl
1).

Wij weten trouwens meer: ook de resultaten van het haven-

onderzoek staan op het punt-gepubliceerd te worden en zijn

voor een deel reeds bekend, terwijl de eigen waarneming

van degenen, die veel met werknemers te maken hebben

toch ook wel mag meespreken.

Aan deze feiten mag men niet voorbijgaan
bij
de beoor-

deling van de rol, die de vakbeweging wil spelen bij de

‘verdere verbetering van de sociale beleidsverhoudingen in
de onderneming. Ik zou dus kunnen schrijven, dat ik mijns

ondanks op de voor de lêiders der vakbeweging teleur-

stellende ontwikkeling heb moeten wijzen. Zelf zijn zij
ook allerminst blind voor het fei’t, dat het ledenverloop

groot is en dat de ledenaanwas geen gelijke tred houdt met
de groei der beroepsbevolking
17).

De vakbonden doen alles eraan om de werknemers te

doordringen van de onmisbaarheid der vakvereniging,

maar de vraag mag (moet) dan toch opnieuw gesteld

worden: voert hun actie niet tot propaganda en verwordt

de propaganda soms niet tot een dergelijke eenzijdige vôor-

stelling van zaken, dat beslist schade wordt gedaan aan

het maatschappij beeld, dat de werknemers bezig zijn zich

te vormen?

Mijn vierde uitgangspunt is, dat voor de vakbeweging

de oude en principale strjdobjecten zijn weggevallën. De

heer Roemers vindt dit orakeltaal, die verduidelijking ver-

dient. Het lijkt me niet moeilijk deze te geven. Of het nodig

is betwijfel ik, daar het moeilijk te weerleggen valt, dat de

– werknemers ten onzent over het algemeen een redelijke

sociale positie deelachtig zijn geworden. Dat we er nog

niet zijn, constateer ik bij het vijfde punt, terwijl ik in

het volgende artikel zal nagaan of de overblijvende

taken specifieke vakbondstaken zijn. In antwoord op

de vraag van Drs. Roerners verwijs ik vervolgens naar

de in de tekst van mijn Eindhovense rede geciteerde uit-

spraak van de voorzitter van het C.N.V., dat de werk-

nemers in Nederland door de vakbeweging uit het moeras

omhooggehaald zijn en vaste grond onder de voeten

hebben gekregen
18)

In de derde plaats wijs ik op Bouman en Pen, die kort-

geleden expliciet vaststelden: ,,Het blijkt, dat de welvaart

op een zestal fronten is voortgeschreden; het reële inkomen

is gestegen met een factor twee en een half; de inkomens-

verdeling isin dier voege verbeterd, dat de x van Pareto

is toegenomen van
1,5
tot 2, terwijl deze grootheid, reke-

ning houdende met de belastingeh, ruwweg op tenminste

2,5 kan worden gesteld; de, sociale voorzieningen zijn

veelszins uitgebreid en de werkloosheid is voor het ogen-

blik uitgebannen. De kwaliteit van vele beschikbare

consumptiegoederen is veelszins verbeterd; in het bijzonder

J. H. Buiter, C. Poppe en H. Wallenburg: ,,Socialisme en
Democratie”,januari en maart 1962.
M.
.v.
d. Vali: ,,De vakbeweging in de welvaartsstaat gezien –
door haar leden” in ,,Sociologische Gids”, november en decem-
ber 1962.
Zie ,,N. R. Crt.” van 22 februari 1963 met een verslag
van de rede van Drs. D. Roemers tot de Bestuurdersbond Rot-
terdam van het N.V.V.
,,De Gids”, 23juni1962.

258

E.-S.B. 13-3-1963

in cultureel opzicht is een opmerkelijke spreiding opge-

treden en zijn nieuwe perspectiëven geopend. De Vrije tijd

van de gemiddelde Nederlander is verruimd van luttele

uren per week in 1860 tot, ruwgenomen, éénderde deel van

het etmaal in 1960. De omstandigheden waaronder in de

bedrijvenwordt gewerkt, zijn plezieriger geworden”
19)

Het lijkt mij moeilijk voor, betwisting vatbaar, dat op

dit punt de bereikte welvaart de taak van de vakbeweging

in tweeërlei opzicht heeft uitgehold: haar ten deze bestaande

doelstelling is bereikt, de verkregen welvaart maakt de

arbeiders ongeïnteresseerder in het werk der vakbeweging.

Van Mastrigt zei daarom: ,,Nu kan de vakbeweging

praten over hogere en belangrijker vraagstukken, nu gaat

het om zaken als de rechtsvorm van, de onderneming, winst-

deling, p.b.o. en bezitsvorming. Dat zijn geen op zich zelf

staande dingen, maar samen met de loonpolitiek facetten

van een geheel: de maatschajpelijke structuur”
20).

5.
Het is inderdaad zonneklaar, dat er nog veel te doen

valt. Dat is punt
5.
Wat gisteren nog redelijk was, is van-

daag door de veranderde omstandigheden en mogelijk-

heden onvoldoende. Bovendien ligt er het probleem der

laagst betaalden, is er de, kwestie van de rechtvaardige

inkomensverdeling in het algemeen en vraagt de organisatie

van de arbeid in de ondernerhingen alle aandacht.

Pen en Bouman rondden hun zoëven reeds genoemde

beschouwingen af met te wijzen op wat verbetering vraagt:

,,De sociologische spanningen, die het gestegen welvaarts-

peil meebrengt en de kritiseerbare elementen in het moder
;

19) T.a.p., blz. 103.
Zo)
Zelfde vindplaats.

ne verbrikspatroon vormeri een voortdurende uitdaging

aan het aanpassingsvermogen van de maatschappij. Een

verbetering van de omstandigheden en de menselijke be-

trekkingen in de bedrijven is weliswaar begonnen, maar,

heeft zich nog lang niet ten volle ontplooid. Het zou

geen moeite kosten, op al deze terreinen voorbeelden aan

te wijzen van tekorten en misstanden, die de realisering

van de welvaartsstaat hier en daar tot een aanfluiting

schijnen te maken”
21)
.

Maar het vraagstuk der maatschappelijke structuur

omvat mi. meer. Ook de geestelijke volksgezondheid in

de moderne welVaartsstaat vraagt aandacht, ja zelfs pri-

maire aandacht, daar haar problematiek ângstige af-

metingen aanneemt en de andere vraagstukken sterk be-
invloedt. Twee andere fundamentele problemen, die een

oplossing vergen, zijn die van de rechtvaardige inkomens-

verdeling en van.de sociale verhoudingen in de onder-

nemingen.

De vraag is echter wie geroepen is tot het volbrengen

dezer drie gigantische taken. De vakbeweging? Natuurlijk.

De vakbeweging alleen? Natuurlijk niet. Zomin als de

sociale vooruitgang alleen of voornamelijk aan de vak-

beweging is te danken, zomin zullen de nog liggende en

nieuwe problemen alleen of voornamelijk door haar

kunnen worden opgelost.

In een volgend artikel zal ik de taak Van de vak-

beweging bij de aanpak der drie vitale problemen in

beschouwing nemen.

Rotterdam.

N. E.
H.
VAN ESVELD.

21)
T.a.p., blz. 94 en 104.

Structuur en dynamiek van de detailhandel

Vorig jaar verscheen de tweede druk van het boek van Dr.

Pierre-Mathieu Snel: ,,Structuur en dynamiek van de detail-

handel in de Verenigde Staten van Amerika”. Dit boék is

o.m. interessant, omdat dit het eerste en – voor zover

mij bekend – het enige werk is in Nederland, dat de ver-

schijnselen van zelf bedieningswinkels, supermarkets, shop-

pingcentra e.d. niet uitsluitend technisch beschrijft, doch

deze vanuit het leerstuk van de externe organisatie bena-

dert. Het betreft hier een stuk economische bewegingsleer,

hetwelk – gezien de jongste ontwikkelingen in de detail-

handel in Nederland – van bijzondere betekenis is.

Het is daarom jammer, dat de schrijver zich beperkt tot

Amerika. Weliswaar is het hem hierdoor mogelijk een

stukje , ,Amsterdamse Economie” (Limpergiaanse school)

te situeren op Amerikaanse toestanden, doch het gevaar is

hierdoor groot, dat men Amerikaanse structuren op Europa

en in het bijzonder opNederland gaat toepassen. Dit komt

vooral in de vakpers van de detailhandel de laatste jaren

nogal eens voor. Een aanvulling van het werk van Dr.

-Snel, waarbij zowel de verschillen als de overeenkomsten

van de Amerikaanse en Europese economische samenleving

op dit terrein worden geanalyseerd, tegen welke verschillen

dan de door Dr. Snel beschreven ,,dynamische structuur”

wordt geprojecteerd, komt mij bijzonder waardevol voor.

Immers, in Nederland is de detailhandel – in het bij-

zonder in de levensmiddelensector – sterk in beweging.

Het betreffen hier niet neer alleen op zichzelf staande

kleine middenstanders, doch geparallelliseerde en op diverse

wijze geïntregeerde bedrijven met vaak rechtstreekse ver

bindingen naar de vermogensmarkt. In betrekkelijk korte

tijd heeft zich deze structuur ontwikkeld. Er doen zich

reeds symptomen voor van strijd, zowel van de nationale

,,giants” onderling als van deze met internationale con-‘

cerns. Er’is thans dan ook volop leven in de levensmidde-

lenbranche.

Het wordt voor onze samenleving langzamerhand van

grote betekenis hierbij op de achtergrond de diverse econo-

mische leerstellingen te onderscheiden en met behulp hier-

van tot een analyse te komen. Anderzijds moet het voor

de wetenschappelijk werkzame econoom interessant zijn

in deze dynamiek de theorie te testen aan de ontwikke-

lingen in de praktijk en deze theorie eventueel verder uit

te bouwen. Hier ligt een bijzonder vruchtbaar gebied voor

wisselwerking tussen theoretische en toegepaste economie.

Dit is mede van grote betekenis, omdat zowel de over-

heid als de ,,captains” uit deze sector van ons eEonomisch

leven juist tijdens een dergelijke structurele ontwikkeling

voor belangrijke beslissingen staan. Vele economen zijn.

in deze sector praktisch werkzaam. Analyses en beschrij-

vingen hunnerzijds vanuit de praktijk, zowel als theoreji-

sche verdieping vanuit de wetenschappelijke sector, kunnen

van bijzonder grote betekenis zijn. Dr. Tobi is in één van

cie vorige nummers van ,,E.-S.B.”
1)
hierin reeds voorge-

gaan door aansluiting te zoeken met de vooroorlogse situa-

tie. Mijnerzijds hoop ik ook enige bijdragen hiertoe te
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 19 september 1962.

E.-S.B. .13-3-1963

1

259

leveren. Door een duidelijke beschrijving van de verschijn-

selen en een verdieping van het inzicht in de krachten,

welk deze beïnvloeden, kan wellicht veel maatschappelijke

pijn in het bijzonder bij een eventuele neergaande con-

junctuur – bij deze structurele operatie woiden voor-

komen.

Voor- en na-oorlogse ontwikkelingen in de detailhandel.

Hieronder wil ik trachten in het kort de ontwikkeling te

schetsen, welke naar de huidige situatie heeft geleid en de

achtergrond vormt voor de problematiek, welke thans is

ontstaan. Men zou zich kunnen voorstellen, dat de detail-

handel als onderste geleding in de bedrijfskolommen steeds

in het middelpunt van de economische belangstelling zou

hebben gestaan. Immers, is het hier, dat het hoger in de

bedrijfskolommen werkende bedrijfsleven zijn aanrakings-

vlak heeft met de uiteindelijke consumenten. Hier zal o.m.

blijken of goed is gepland, of ,,in de goede richting” is

geproduceerd. Hier liggen ook de fundamenten voor de

opbouw van de nieuwe produktieplanningen. Tot nog toe

heeft deze markt echter nog betrekkelijk weinig belang-

stelling ondervonden, behoudens van een aantal gespecia-

liseerde economen. Nog minder is dit het geval met de

organisatie en techniek van de aanbieders op deze markt,

t.w. de detaillisten.

Dit is wel enigermate te begrijpen; deze handel immers

was – in het bijzonder in de vééroorlogse tijd – vrijwel

geheel in handen van de kleine zelfstandigen. In de leer-

boekjes van die tijd werd getrouwelijk als bijzonderheid

vermeld, dat het warenhuis – waarvan er slechts enkele

waren – eveneens tot de detailhandel diende te worden

gerekend. Daarnaast werden de coöperatieve winkTels weer

-in een ander hoofdstuk genoemd.

Het grote aantal zelfstandige kleine ondernemers vorm-

de uiteraard wel een macro-economisch verschijnsel, doch

men zag in de jaren dertig hun problemen meer in het so-

ciale vlak. In analogie met de macro-economie zou men hier

van macro-sociale verschijnselen kunnen spreken, waarvan

de kwantiteit in die tijd zeer omvangrijk was. Hoe groter
de kwantiteit, hoe meer de druk ontstaat deze problemen

ten laste van de samenléving te brengen. Hiertegenover

zal evenwel de samenleving trachten de groei van de

kwantiteit in de eerste plaats zoveel mogelijk te beperken.

Als zodanig kan men het ontstaan van de vestigingswet-

geving beschouwen. Deze diende als een remming op het

groot aantal vestigingen in het algemeen, maar had tevens

het effect, dat de bonafide ondernemers in een branche

niet overspoeld werden door ,,would-be ondernemers”;

men moest enige moeite doen om toegelaten te worden.

Anderzijds ontstonden ook in het bedrijfsleven zelve verde-

digingsorganismen, om, met het doel te komen tot een
reglementering om elkaar het leven mogelijk te maken

en de bonafide bedrijfsgenoten te beschermen.

In de hogere geledingen van de bedrijfskolommen spreekt

men van kartels (volgens Liefmann ,,Kinder der Not”).

In de detailhandel ontstonfen zowel inkoopcombinaties

van zelfstandige winkeliers,, meestal plaatselijk georgani-

seerd, waarbij de iiadruk op de gezamenlijke inkoop ligt,

aIs ook de zgn. commerciële organisaties, voornamelijk

in de vorm van vrijwillige filiaalbedrijven, organisaties van
grossiers en winkeliers tezamen, meestal landelijk georga-

niseerd, waarbij de nadruk ligt op de verkoop. Daarnaast

bleven uiteraard de coöperatieve winkelverenigingen be-

staan, welke een nauwe band hadden met de arbeiders-

organisaties.

Nauweljis waren deze constructies lot enig leven ge-

komen of de tweede wereldoorlog begon, waardoor deze

ontwikkeling uiteraard volkomen werd gestoord. Belangrijk

was echter dat er in deze economische samenleving con-

structies waren gevormd, weliswaar nog maar in beperkte

mate gebruikt, doch nog grotendeels aanwezig na de oorlog,

zodat deze – weliswaar in een volkomen andere economi-

sche structuur gebruikt konden worden. Er was een

apparaat! De doelstelling, waarvoor deze apparatuur nu

gebruikt. kon worden, was echter een geheel andere dan

voor de oorlog. Er was nu geen sprake meer van ,,Kinder

der Not”. V66r de tweede wereldoorlog: veel arbeids-

krachten en weinig koopkrachtige vraag, er na: arbeids-

tekort en veel vraag. Véôr de oorlog waren deze organisa-

ties, evenals de vestigingswetgeving, een defensief apparaat

ter verdediging van bonafide deelnemers. Na de oorlog

werd dit karakter meer offensief met meer nadruk op een

min of nieer
geïntegreerde
bedrijfsuitoefening;
vooral werd

het mogelijk tot gezamenlijke staffunctionarissen te komen.

In het bijzonder in de levensmiddelenbranche is er thans

vrijwel geen ongeorganiseerde zelfstandige ondernemer

meer. Daarnaast kwamen de grootwinkelbedrijven tot

sterke ontwikkeling..

Oorzaken van deze snelle ontwikkelingen
zijn
de tech-

nische ontwikkeling in de detailhandel enerzijds, alsmede

het gewijzigde behoeftepatroon van de consumenten ander-

zijds, waartussen uiteraard een wisselwerking bestaat en

waarbij de bouw van nieuwe wooncomplexen als kataly-

sator functioneerde. Deze in feite buiten-economische data,
nog versterkt door een gunstige conjunctuur, moesten naast

de verandering van de techniek van de detailmarkt ook

andere economische verhoudingen scheppen.

O.m. kwam dit naar voren in de overheidsmaatregelen.

Uiteraard zal er meestal een time-lag bestaan tussen de

ontwikkelingen in het bedrijfsleven en de wetgeving. Toen

de overheid dokterde aan een nieuwe vestigingswetgeving

was het bedrijfsleven zelve reeds verder. BeIangrijke ont-

wikkelingen werden afgeremd door de oude wetgeving;

er ontstond een markt van ,,mensen met diploma’s”. Men

kwam echter toch tot
wijzigingen
in deze wet, waardoôr

enige verruiming werd gebracht; het sterke gilde-accent

verviel enigszins. Echter zijn nog een aantal onderdelen wel

zeer precies geregeld.

Thans wordt wederom van verschillende zijden een be-

roep op de overheid gedaan, zowel ten aanzien van de
Organisatie van deze markt op zichzelve – belichaamd

onder meer in de vestigingswetgeving -, als ten aanzien’

van de prijsstelling. In het bedrijfsleven hebben de ver-

schillende vormen zich bijzonder sterk ontwikkeld. Bij de
beoordeling hiervan dient men zich te realiseren, dat wel-

iswaar een deel van de vooroorlogse organisatie-appara-

tuur is/wordt gebruikt, doch dat de functie hiervan aan-

zienlijk verschillend is. Als derde is hiernaast opgekomen
die van de consumenten als pressure-group in eigen orga-

nisaties als de consumentenbond e.d.

Techniek en economie in de detailhandel.

Hieronder wil ik trachten een schets te geven van de

wisselwerking, welke bestaat tussen de technische en econo-

mische ontwikkeling in de detailhandel, met de levens-

middelenbranche als typisch voorbeeld hiervan.

Deze ontwikkeling komt duidelijk naar voren indien

men de vooroorlogse kruidenier vergelijkt met de huidige
manager van een supermarkt. De vooroorlogse kruidenier

was véér alles vakman ten aanzien van de door hem ver-

260

E.-S.B. 13-3-1963

handelde artikelen. Hij kende kwaliteiten, soorten, aan-

wendingsmogeljkheden en de diverse voor- en nadelen.

Een voorname functie was het voorlichten van zijn afne-

mers. De techniek heeft deze functie grotendeels doen

verdwijnen. De ontwikkeling van de reclametechniek heeft

vorengenôemde functie doen overnemen door de verschil-

lende reclamemedia, welke de moderne htïisvrouw in ruime

mate voorlchten, veelal rechtstreeks van fabrikant aan

consument.

Een tweede factor wordt door de produktietechniek

gevormd. Vele artikelen zijn natuurprodukten van origine.

De huidige techniek leidde tot een belangrijk verbeterde

kwaliteitsbeheersing, hetgeen met de verdergaande automa-

tisering de standaardisatie in de hand werkte.

De derde – en wellicht belangrijkste factor – wordt

gevormd door de ontwikkeling van de verpakkingstechniek,

in het bijzonder het afpassen en verpakken van constante

eenheden, de mechanisatie hiervan en het aanpassen van

de verpakking aan de aard van het artikel. De ontwikkeling

van de druktechniek is hierbij een zeei belangrijke factor;
hierdoor werd het artikel zelve meer verkoopbaar en dui-

delijk onderscheiden van andere gelijksoortige artikelen.

Dit alles bevorderde de ontwikkeling van het ,,merk-

artikel” met de gedachte van ,,standaardkwaliteit”, waar-

mede weer de ,,standaardprjs” verbonden werd. Al deze

technische factoren veroorzaakten, dat een deel van de

oorspronkelijke functie van de conventionele kruidenier

verdween.

In de techniek van de detailhandel had het vorenstaande

tot gevolg een volledig andere ,,opslag” van de voorraad.

Voorheen lag hierbij de nadruk op de bewaarfunctie,

zowel in het toen uitgebreide magazijn als in de winkel

met als kenmerk veel onverpakte artikelen in bakken e.d.

Bij de huidige verpakte artikelen verdringt dè pousseer-

functie die van het uitsluitend bewaren. De verpakking

vormt mede een deel van de verkooptechniek; opslag ge-

schiedt veel meer in de verkoopruimte,
bij
voorkeur op
stellingen, gondola’s e.d., onder direct bereik van het

publiek. De ,,toonbank” komt te vervallen als uitstallings-

ruimte; men heeft slechts een kleine pakruimte nodig en

een telkassa (checkout).

Dit betekende voor de kruidenier dat in plaats van de

oorspronkelijke warenkennis veel meer van hem als ondçr-

nemer werd gevergd op het gebied van de winkelinrichting,

de technische apparatuur, het ,,brengen” van de artikelen,

de reclametechniek. Termen als sales-promotion, display

e.d. behoren tot het huidige dagelijkse vakjargon. Hierdoor

werd echter ook een verdergaande functionele arbeids-

verdeling mogelijk met arbeidskrachten op verschillend

niveau. Het volledig alleen helpen van een klant zoals

voorheen werd vervangen door het verdelen van de ver-

schillende werkzaamheden, vân het eenvoudig aanvulwerk

van de stellingen tot het meer betrouwbare en accurate

afrekenen aan de checkout. Dit vereiste van de onder-‘

nemer echter het ,,managen” van personeel.

Deze technische ontwikkeling leidde tot belangrijke

economische gevolgen. De oorspronkelijke warenkennis

als hoofdvereiste leidde tot de gilde-instelling, waarvan de
oorspronkelijke vestigingswet was doortrokken en waarbij

de branches tot een bepaald aantal ,,waren” waren be-

perkt. De huidige gestandaardiseerde verpakking gaat

thans als kenmerk gelden, onafhankelijk tot welke branche

het artikel behoort en doorkruist volledig het gilde-idee.

Parallellisatie werd hierdoor mogelijk. Naast de soepen

en dozen bloem ziet men de pakjes nylonkousen, zakjes

spijkers, netjes sinaasappelen en de kosmetische artikelen

liggen.

Zowel de arbeidsverdeling als de gewijzigde technische

apparatuur leidde tot de mogelijkheid van meer produktie

per mankracht of per m
2
verkoopruimte en derhalve tot

de drang naar omzetvergroting, hetgeen weer bereikt werd

door verdere parallellisatie. Bij cie opzet van een zaak

hield men hier al rekening mede, hetgeen vooral mogelijk

was in de nieuwe
wijken.
Hierdoor ontstonden grotere en
duurdere verkooppunten, welker investeringen ook weer

produktief moesten worden en derhalve ook weer meer

olTLzet vereisten.

De bouw van nieuwe woonwijken was hierbij van bij-

zondere betekenis. De beperktheid7 van de grond en de

duurte van de bouw leidde tot hoogbouw, veelal slechts

beschikbaar voor gezinnen met kinderen. Derhalve een
sterke bevolkingsconcentratie op beperkte oppervlakte.

Tevens kon reeds bij de bouw van winkels direct rekening

worden gehouden met de vereisten voor de moderne

winkelinrichting en de grootte hiervan. In de bestaande

wooncentra was dit uiteraard moeilijker. De benodigde

investeringen, zowel in de inrichting als in de grotere

voorraad, vergden financieririgen, welke voor de conven-

tionele kruidenier alléén veelal niet mogelijk waren.

De welvaart leidde tot een massificatie van de vraag

naar artikelen, welke voorheen slechts in beperkte kring

werden gebruikt, zoals zalm, ananas, fruitcocktail. Tele-

visie, vrije zaterdag, auto- en scooterweekends en vakan-

ties leidden eveneens tot verschuivingen in de vraag en

wel in massale vorm. Tevens werd hierdoor de wens tot

snel winkelen en het verlangen van de consument ook op

andere plaatsen dezelfde artikelen tegen een zelfde prijs te

kunnen kopen, bevorderd.

Uiteraard ging vorenstaande ontwikkeling de overheid

niet ongemerkt voorbij. De vestigingswet werd enigszins
soepeler, de vakbekwaamheidseisen werden meer omge-

bogen van vakkennis naar beheerkennis. Voor bouw en

vestiging van winkels ontstond de C.O.M.
2)
ter advisering

omtrent het aantal winkels en de branche-indeling hiervan.

De kredietbehoefte trachtte men te ondervangen door

•rijksgaranties via waarborgfondsen.

De ontwikkeling ging echter sneller dan men verwachtte.
De hieuwe vestigingswet bleef nog te veel het gildekarakter
behouden, branches, hoewel vervaagder, werden nog steeds

aangegeven. Zelfs werd dit nog aanzienlijk verfijnder aan-

gegeven zodat een specialisatie op zichzelf vereist is om

hierin de weg te kennen. De parallellisatie ging sneller dan

de branche-onderscheiding van de C.O.M., terwijl de

opkomst van grotere verkoopeenheden als superettes, super-

markets en shopping-centra haar planningen doorkruisten.
De financieringsmogelijkheden via de waarborgfondsen

bleken veelal te beperkt, hoewel deze mogelijkheden enige

keren verruimd werden. Daarnaast leidde deze door uit-
schakeling van de normale wijze van het aantrekken van
gelden via hogere geledingen in de bedrijfskolom tot het

uitschakelen van een aantal van de normale contacten

tussen deze geledingen onderling, hetgeen eveneens nadelen

met zich bracht.
De belangrijkste gevolgen had echter vorenbeschreven

ontwikkeling op de organisatie van de detailhandel zelve,

waarop ik in een vôlgend artikel hoop terug te komen.

‘s-Gravenhage.

J. Ch. G.
BOS.

2)
CO.M. = Centraal Orgaan ter bevordering van de bouw
van Middenstandsbedrjfspanden.

E.-S.B. 13-3-1963

261

De wijze van bedrijfsuitoefening in detailhandel en

ambacht.loopt in sterke mate uiteen en vaak geheel

andere invloeden drukken hierop hun stempel, maar

toch is er in de toepassing van de Vestigingswet te

dien aanzien geen wezenlijk onderscheid. Het is wel-

iswaar mogelijk deze wet op beide sectoren toe te pas-

sen, maar dan zullen de te stellen toelatingseisen een

verschillend karakter moeten hebben. Dit geldt met

name voor de eis van vakbekwaamheid. In de detail-

handel is deze eis door de technische ontwikkeling

minder noodzakelijk geworden en van een verplicht

stellen hiervan zou in de toekomst dan ook kunnen

worden afgezien. In het ambacht wordt door de techni-
sche ontwikkeling het belang van de vakbekwaamheid

echter juist benadrukt, waardoor het stellen van deze

eis, gezien ook vanuit een andere doelstelling, nood-

zakelijk
blijft.
Ten aanzien van de gemengde bedrijven

heeft dit consequenties waarin kan worden voorzien.

Kunnen detailhandel

en ambacht in

één Vestigingswet

ondergebracht blijven?

De Vestigingswet
Bedrijven
1954 maakt het mogelijk

door middel van vestigingsbesluiten de ondernemer in

detailhandel, en ambacht de verplichting op te leggen te

voldoen aan toelatingseisen op het gebied van handels-

kennis, vakbekwaamheid en kredietwaardigheid. In tegen-

stelling tot bijv. West-Duitsland geldt,in ons land één en

dezelfde wet vdor de detailhandel alsook voor het ambacht,

zonder dat er sprake is van een verschil in doelstelling of

– toepassing van de wet in deze twee sectoren. Toch loopt

de aard van de bedrijfsuitoefening in aanzienlijke mate

uiteen en nu beide sectoren onderhevig zijn aan vaak ver-

schillende invloeden kan men zich de vraag stellen in hoe-

verre deze uiteenlopende situatie afdoende in de vestigings-

wètgeving kan worden opgevangen en in hoeverre het

onderbrengen van detailhandel en ambacht in één Ves-

tigingswet gerechtvaardigd is.

De situatie in de detailhandel.

In een andere publikatie heb ik de gelegenheid gehad

uitvoerig in te gaan op de factoren die een aanpassing van

het vestigingsbeleid noodzakelijk maken en op welke wijze

,deze aanpassing mogelijk zou zijn
1).
Deze publikatie had

uitsluitend betrekking op de situatie in’ de detailhandel.

Geconcludeerd werd., dat de Vestigingswet slechts dienst-

baar mag w5rden gemaakt aan de mogelijkheid te voor-

komen dat ondernemers zich zullen vestigen die, op grond

van onvoldoende opleiding of kennis, niet in staat geacht

kunnen worden met een redelijke kans op succes een be-

drijf te voerén; De doelstelling van de Vestigingswet zou,

wat de detailhandel betreft, dan ook beperkt moeten blijven

‘tot het uitoefenen van een zekere pressie op de onder

nemer in het kleinbedrijf die de noodzaak van een op-

leiding onderschat. Hierbij moet ervan worden uitgegaan,

dat de verantwoordelijkheid voor het verwerven van de

voor de bedrijfsvoering noodzakelijke kennis primair bij

j Zie: ,,Vestigingswet en dynamiek; beschouwingen omtrent
het statische karakter van dé vestigingswetgeving in verband met
de dynamische ontwikkeling in de detailhandel”, Leiden 1962.

de ondernemer zelf moet worden gelegd en dat de over-

heid door indirecte stimulerende maatregelen ernaar moet

streven een dwingend overheidsingrijpen ten aanzien van

de opleiding overbodig te maken. Gezien de vele ver-

anderingen die zich in het distributie-apparaat hebben vol-

trokken sinds het ontstaan van de vestigingswetgeving in

1937 zijn, deze doelstelling inachtnemend, bepaalde wijzi-

gingen betreffende de thans in de wet gestelde toelatings-
eisen voor de detailhandel noodzakelijk.

Allereerst de eis van vakbekwaamheid. Deze eis, die

voornamelijk betrekking heeft op de warenkennis, maakt

een juridische branche-afbakening
bij
de toepassing van de

Vestigingswet noodzakelijk, ten gevolge waarvan de assor-

timentspolitiek van de ondernemer wordt beperkt. Er zijn

echter vele factoren te noemen die het zich eigen maken

van de warenkennis voor de detaillist minder noodzakelijk

maken, zoals de toeneming van de verpakte’ en merk-

artikelen, de nauwere samenwerking tussen de detaillisten,

grossiers en fabrikanten ten aanzien van de inkoop- en

verkoopfunctie van de detaillist, en het feit dat een belang-

rijk deel van de voorlichtende taak op het gebied van de
warenkennis is overgenomen door de fabrikanten (bijv.

door aanduidingen op de verpakking), door de reclame en

dooï de consumentenorganisaties. Dientengevolge’ is ook

de consument in steeds mindere mate geinteresseerd in

voorlichting betreffende de warenkennis, al zal dit in de
verschillende branches uiteenlopen. Ter wille van de zo

noodzakelijke verruiming van de assortimentspolitiek van

de ondernemer, vooral in deze tijd van toenemende parallel-

lisatie, zal de overheid in de toekomst ervan moeten af-

zien deze kennis verplicht te stellen, waardoor de ver-

starrende branche-afbakening kan verdwijnen. De lijst van

gemeenschappelijk&waren en gemeenschappelijke gebruiks-

artikelen, die men periodiek in aantal zou kunnen ver-

groten en waarvan meh de verkoop, zonder limitatieve

beperkingen, aan alle ondernemers in de detailhandel zou

kunnen toestaan, biedt een mogelijkheid tot een geleidelijke

overgang naar deze situ’atie. De ondernemer, die dan niet

meer wettelijk verplicht is zich de voor zijn bedrijfsvoering

vooralsnog gewenst te achten vakbekwaamheid te ver-

262

E.-S.B. 13-3-1963

werven, zal zich deze kennis dan op basis van vrijwilligheid

moeten eigen maken.

Het stellen van de eis van handeiskennis betekent geen

wezenlijke belemmering voor de bedrijfspolitiek van de

ondernemer, daar voor het verplicht stellen hiervan een

branche-afbakening niet noodzakelijk is. Wel is ten aan-

zien van deze eis een aanpassing gewenst in die zin dat de

handeiskennis meer moet worden itangepast aan de pro-

blemen die met de praktische bedrijfsvoering verband

houden.
Bij
het continueren van deze aldus aangepaste eis

zal men in de detailhandel moeten uitgaan van de hier-

voor aangegeven doelstelling van de Vestigingswet. Hoewel

in de praktijk de kennis van de bedrijfsvoering het mini-

mumniveau van de kennis zoals deze volgens de Vestigings-

wet is vereist steeds meer overstijgt, is het, zowel gezien

deze doelstelling van de wet, alsook gezien het feit dat de
vrije toetreding tot de detailhandel niet onnodig mag wor-

den belemmerd, ongewenst de op de praktijk gerichte eis

van handeiskennis op te voeren. Naast de verplicht te

stellen elementaire kennis, van welke verplichting die

ondernemers kunnen worden vrijgesteld die voortgezet
schoolonderwijs hebben genoten of die over voldoende
praktijkervaring beschikken, zal dan ook wat deze toe-

latingseis betreft de verdere kennis op.basis van vrijwillig-

heid moeten worden verworven. Op deze wijze is een
differentiatie in de toepassing van de wet voor groot-,

midden- en kleinbedrijf in de detailhandel niet noodza-

kelijk.

– Tenslotte de eis van kredietwaardigheid. Deze eis heeft

slechts geringe waarde, daar de toetsing aangaande de

financiële positie van de ondernemer beperkt blijft tot de

aanvangssituatie, die door velerlei manipulaties gunstiger

kan worden voorgesteld dan deze in de werkelijkheid is.

Meer dan vroeger het geval was, gaat nu echter een sterke

preventieve invloed uit van de steeds stijgende investerings-

kosten. Bovendien zal ingeval de ondernemer gelden leent

veelal toezicht op het financieel beheer aanwezig zijn, ter-

wijl ingeval de ondernemer met eigen kapitaal werkt hem

de vrijheid moet worden gegeven deze gelden naar eigen

goeddunken te besteden. Op grond van deze overwegingen

zou de eis van kredietwaardigheid dan ook kunnen ver-

‘vallen.

De drie verplicht gestelde toelatingseisen zouden in de

detailhandel derhalve tot één eis kunnen worden terug-

gebracht, ni. die van de praktische bedrijfsvoering geldend

voor de gehele detailhandel. Het zich eigen maken van de
vooralsnog gewenst te achten vakbekwaamheid en van de

kennis van de bedrijfsvoering voor zover deze boven het

minimumniveau ligt, zal op basis van vrijwilligheid moeten

geschieden. Een en ander is zonder dat de Vestigingswet

behoeft te worden gewijzigd ook mogelijk, daar volgens

déze wet het stellen van toelatingseisen tot één eis beperkt
kan blijven.

Devolgen van de uiteenlôpende situatie in detailhandel en

2
acht op de toelatingseisen.

De uiteenlopende wijze van bedrijfsuitoefening in de

sectoren detailhandel en ambacht roept vooral wat betreft

de eis van vakbekwaamheid een geheel verschillende pro-

blematiek op. Ten aanzien van de eis van kredietwaardig-

heid is er weinig verschil. Ook in het ambacht zou deze

eis kunnen vervallen. Ten aanzien van de eis van handels-.

kennis is er eveneens een zekere overeenkomst. De elemen-

taire kennis op het gebied van bedrijfsbeheer, administratie

en calculatie is ook voor de ondeinemer in het ambacht

van groot belang, temeer daar deze vaak van nature ge-

neigd is zich tot zijn ambachtelijke werkzaamheden te be-

perken enzijn kennis buiten het mbachtelijke terrein te

verwaarlozen, wat ‘voor zijn bedrijfsvoering funeste, ge-

volgen kan hebben. Wel zal, evenals in de detailhandel het

geval is, deze eis meer op de praktijk moeten worden ge-

richt. In dit verband moet echter beseft worden dat al

naar gelang de ondernemer een bedrijf uitoefent in de

sector detailhandel of in de sector ambacht andere as-

pecten van de ondernemersfunctie moeten worden be-

nadrukt. Het kan dan ook aanbeveling verdienen
bij
de

redactie van het basisbesluit waarin de op de praktijk ge-

richte eis van handeiskennis wordt geregeld er rekening

mee te houden, dat
bij
het stellen van deze eis het accent

voor de detailhandel voornamelijk gelegd zal moeten wor-

den op de verkoopfunctie en voor het ambacht op de

technische en organisatorische functie.

Zoals gesteld manifesteren zich de gevolgen van de uit-

eenlopende wijze van bedrijfsuitoefening in detailhandel

en ambacht echter voornamelijk wat betreft de eis van

vakbekwaamheid. Dit houdt mede verband met het feit,
dat de dynamische ontwikkeling die in deze sectoren de

bedrijfsuitoefening beïnvloedt een andere oorzaak en daar-

door ook een ander gevolg heeft. In de detailhandel wordt

de dynamiek voornamelijk veroorzaakt door de steeds

wisselende vormen en methoden van distributie; in het

ambacht is de technische evolutie de bepalende factor. De

detailhandel en het ambacht hebben gemeen dat door de

dynamiek de branchegrenzen geenszins statisch zijn en dat

zich in beide, sectoren verschuivingen van de branche-
grenzen voordoen, maar bij de detailhandel ligt daarbij

de nadruk vooral op de parallellisatie, terwijl bij het am

bacht de nadruk e&rder ligt op de specialisatie. –

Wat de parallellisatie betreft kan in de detailhandel –

vooral in de levensmiddelensector een sterke drang naar

brancheverruiming worden opgemerkt, mede onder invloed

van de tendenties tot massadistributie en de voorkeur van
de consument voor ,,one-stop shopping”. De toenemende

betekenis van het merkartikel en de hiermede samen-

hangende vereenvoudiging van de’ kennis op het gebied

van de vakbekwaamheid maken het voor de detaillisf

sne èn solide

KOLLER & VAN OS
Amsterdam
.-
Rotterdam – ‘s-Gravenhage –

Breda

Utrecht – Arnhem – Leeuwarden

E.-S.B. 13-3-1963

.

.

0

263,*

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”,Postbus 617, Den Haag

mogelijk parallellisatie op ruime schaal toe

te passen, voor zover althans de vestigings-

wetgeving hem hierin niet belemmert.

In het ambacht heeft de parallellisatie

echter een ander karakter en is de drang

om onder invloed van de dynamische ont-

wikkelingen tot parallellisatie ôver te gaan

veel minder dwingend, wat tot gevolg heeft

dat de wettelijke toelatingseisen die parallel-
lisatie tegengaan veelal als minder belemme-

rend ervaren kunnen worden. Wanneer in het

ambacht naast de ambachtelijke functie van de. onderne-

mer de detailhandelsfunctie een belangrijke plaats itmeemt

is de invloed van de tendenties, die parallellisatie in de

detailhandel bevorderen, ook hier merkbaar. Maar naar-

mate de ambachtelijke functie van steeds meer belang is,

wordt ook het wezen van de parallellisatie ten dele anders.

De ambachtelijke parallellisatie wordt niet zozeer beïnvloed

door tijdsverschijnselen als de opkomst van nieuwe dis-

tributievormen en de verandering van consumptiegewoon-

ten – waardoor vele parallellisatie bevorderende tenden-

ties niet aanwezig zijn – maar meer door de technische

mogelijkheden. In hoeverre men binnen één en dezelfde

onderneming verschillende ambachtelijke functies en werk-

zaamheden zal combineren wordt immers voornamelijk

bepaald door de technische factoren die deze combinatie

mogelijk, gewenst of noodzakelijk maken. Aangezien hier-

bij vervolgens ook economische factoren een rol spelen –

men zal zich moeten afvragen of een technisch mogelijke

combinatie ook economisch verantwoord is – moet de

ondernemer in het ambacht zich, evenals de ondernemer

in de detailhandel, in economisch opzicht bekwamen.
Maar in tegenstelling tot de situatie in de detailhandel

blijft het in het ambacht bovendien noodzakelijk dat de

ondernemer ook in technisch opzicht bekwaam is.
Terwijl in de huidige tijd het ambacht een deel van zijn

producérende functie aan de industrie heeft moeten prijs-

geven, is de dienstverlenende en reparerende functie daar-

entegen meer op de voorgrond getreden. Deze wijziging

heeft geenszins geleid tot een minder noodzakelijk worden

van de vakbekwaamheid. Hier manifesteert zich ook het

tegengestëlde gevolg van de technische ontwikkeling voor

de detailhandel en het ambacht. Door de technische ont-

wikkeling in het produktieproces is de vakbekwaamheid

in de detailhandelssector van minder belang geworden; in

de ambachtelijke sector daarentegen worden door de tech-

nische vooruitgang juist zwaardere eisen aan de vak-

bekwaamheid van de ondernemer gesteld. Kennis van

nieuwe produktie- en reparatiemethoden, kennis omtrent

de toepassing van nieuwe materialen en grondstoffen, be-

grip voor verfijning en verbetering van de apparatuur en

inzicht in nieuwe arbeids- en werkmethoden zijn nood-

zakelijk. Wanneer het anibachtsbedrijven betreft die con-

curreren met de industrie ofwel als toeleveringsbedrijf voor

de industrie optreden, zullen bij de bedrijfsuitoefening

steeds meer industriële maatstaven moeten worden aan-

gelegd. Maar ook in die ambachtsbranches die niet in een

directe verhouding staan met de industrie is toepassing

van de nieuwe industriële vindingen vereist. De zwaardere

technische eisen die aan de ondernemer in het ambacht

worden gesteld hebben tot gevolg dat het gecombineerd

uitoefenen van verschillende ambachtelijke functies en

werkzaamheden wordt bemoeilijkt en dat dientengevolge

specialisatie in vele gevallen technisch en economisch ge-

zien meer verantwoord is.

(1. M.)

De consequentie van deze ontwikkeling is, dat in het

ambacht – in tegenstelling tot de detailhandel – het stel-

len van de eis van vakbekwaamheid niet alleen in alle op-

zichten gerechtvaardigd is, maar dat bovendien het stellen

van deze eis moet geschieden vanuit een andere doel-

stelling van de Vestigingswet. In de detailhandel kan de

overheid haar vestigingsbeleid beperken tot de oorspron-

kelijke doelstelling van de vestigingswetgeving, nl. het

streven vestiging van onbekwame ondernemers in het

kleinbedrijf te voorkomen. Wat betreft hét opvoeren van
de verdere bekwâamheid moet men ervan uitgaan dat de

ondernemers in de detailhandel die over de minimaal ver-

eiste kennis beschikken zich op eigen initiatief – al naar

gelang hun theoretische of praktische capaciteiten en hun

plaats in het distributie-apparaat – de voor de bedrijfs-

voering gewenste kennis in de
praktijk
eigen moeten en

kunnen maken. Voor het ambacht, waar een theoretisch

technische scholing van essentieel belang is en het tekort

aan technisch inzicht niet op enigerlei wijze kan worden

gecompenseerd, is echter een meer positieve doelstelling
gewenst. Hier moet het vestigingsbeleid erop zijn gericht

verplicht te stellen dat de ondernemer, vooral in het klein-

bedrijf, zich een redelijke theoretisch technische kennis

eigen maakt, waardoor hij ook in staat is zich verder prak-

tisch -te bekwamen. Voor zover de ondernemer zelf niet
vakbekwaam is, wordt
hij
op deze wijze gedwongen ge-

diplomeerd personeel in dienst te nemen. Aangezien een
differentiatie tussen de ondernemers van grote bedrijven

en die van kleine bedrijven praktisch gezien nagenoeg on-

mogelijk is, kan het verplicht stellen van de eis van vak-

bekwaamheid voor de gehele ambachtssector gemotiveerd

worden op grond van het feit dat de eerstgenoemde cate-

gorie ondernemers van deze verplichting geen belemmering

zullen ondervinden, daar zij toch reeds uit andere over-

wegingen zorg zullen dragen voor vakbekwaam personeel.
De eis van vakbekwaamheid moet – volgens de bepalingen

van de wet —weliswaar beperkt blijven tot een minimum-

eis, maar beseft dient te worden dat alleen dan in het

ambacht sprake kan zijn van een ,,bevordering van de

goede bedrijfsuitoefening” wanneer deze minimumeis op

een juiste wijze wordt aangepast aan de steeds toenemende

eisen die de praktijk stelt aan de ondernemer. Immers,

een minimumeis is een relatief begrip en met het toenemen

van de eisen van de
praktijk moet dan ook het volgens de

wet vereiste minimumniveau evenredig op peil worden

gebracht. De zelfwerkzaamheid van de ondernemer is dan

uiteindelijk ook hier weer bepalend in hoeverre deze zich

in de praktijk boven dit minimumniveau weet te verheffen,

wat noodzakelijk is daar de ondernemer, indien hij in

gebreke blijft de eenmaal vergaarde kennis verder te ont-

wikkelen, steeds meer zal achterraken naarmate de techniek

verder voortschrjdt. In dit opzicht heeft de overheid der

halve, evenals in de detailhandel het geval is, tevens een

stimulerende taak. Zij zal het volgen van voortgezet onder-

264

.

E.-S.B. 13-3-1963

‘-.

wijs moeten aanmoedigen, bijv. door subsidiëring van het

onderwijs of door – in navolging van het buitenland –

het verlenen van een bepaalde titulatuur wanneer een hoog

niveau van kennis en bekwaamheid wordt bereikt.

De juridische constructie van de vakbekwaamheidseisen
in de vestigingsbesluiten voor het ambacht moet overigens

op een zodanige wijze geschieden, dat deze eisen geen te

grote belemmering vormen om tot parallellisatie over te

gaan wanneer de ondernemer hiertoe in technisch en eco-

nomisch opzicht in staat is. Gewenst is dan ook zoveel

mogelijk verwante ambachtstakken in één Vestigings-

besluit onder te brengen en een gecombineerd uitoefenen

hiervan mogelijk te maken, hetgeen ook door de overheid,

bijv. in het Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrjven

1958, is nagestreefd.

Het is mogelijk de gevolgen van de uiteenlopende ont-

wikkeling in ambacht en detailhandel in de Vestigingswet

zodanig op te vangen, dat beide sectoren in deze wet kunnen

blijven ondergebracht. Zoals reeds is betoogd maakt de

Vestigingswet het mogelijk het stellen van eisen tot twee

eisen en zelfs tot één te beperken, zodat wat betreft het

ambacht de eisen van handelskennis en vakbekwaamheid

verplicht gesteld kunnen worden, terwijl in de detailhandel

in de nabije toekomst zal kunnen worden volstaan met

het verplicht stellen van de eis van handeiskennis. Deze

laatstgenoemde eis, welke dus op de praktijk moet worden

afgestemd, kan – evenals nu het geval is – in een basis-

besluit worden geregeld, waarbij, zoals reeds is gesteld, in

de redactie van dit besluit voor de detailhandel de kennis

op het gebied van de verkoopfunctie kan worden be-

nadrukt en voor het ambacht die van de technische en

organisatorische functie. Wanneer de eis van vakbekwaam-

heid alleen voor het ambacht door middel van vestigings-

besluiten verplicht wordt gesteld, kan het verschil in doel-

stelling van de Vestigingswet in deze eis tot uitdrukking

worden gebracht.

Praktische consequenties voor de gemengde bedrijven.

Huldigt . men de opvatting dat de toepassing van de

vestigingseisen voor detailhandel en ambacht verschillend

dient te geschieden – in. tegenstelling dus tot de situatie

zoals die nu is – dan roept dit praktische consequenties

op voor clie groep van ondernemers
bij
wie de ambachte-
lijke en de detailhandelsfunctie zeer nauw samengaan.

In de
levensniiddelensector
is door de- overheid in het

Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrjven 1961 reeds een

mogelijkheid geschapen de uitoefening van de ambach-

telijke en de detailhandeisfunctie te onderscheiden. In dit

besluit wordt onderscheiden de ambachtelijke functie wat

betreft de bereiding van vlees (het slagersbedrijf) en de

detailhandeisfunctie wat betreft de verkoop van vlees (de

kleinhandel in vlees), welk onderscheid ook is toegepast

ten aanzien van de bereiding en de verkoop van brood

(resp. het broodbakkersbedrijf en het broodverkopers-

bedrijf). De verkoop van brood en vlees is op deze wijze

mogelijk gemaakt zonder dat diploma’s van vakbekwaam-

heid behoeven te worden behaald.

Buiten de levensmiddelensector
zou het onderscheid tussen

het uitoefenen van de ambachtelijke functie – waarvoor

dus de eisen van handelskennis en vakbekwaamheid zouden

Blijf bij –
lees E.-S.B.!

kunnen blijven gelden – en de detailhandelsfunctie –

waarvoor de eis van vakbekwaamheid zou kunnen worden

a’Fgeschaft – eveneens mogelijk zijn. Voor de gediplo-
meerde ondernemer in de gemengde bedrijven waar de

ambachteij/ke
werkzaamheden overwegen is dit onder

scheid niet bezwaarlijk, daar deze ondernemer in verband

met de uitoefening van het ambacht reeds het diploma

handelskennis bezit, waardoor hij tot het uitoefenen van

de detailhandeisfunctie gerechtigd is. Voor de ondernemer

in gemengde bedrijven waarin daarentegen de
detail-

handeisfunctie
van overwegend belang is, zijn de bezwaren

groter. Deze ondernemer kan wel artikelen
(bijv.
koel-

kasten) verkopen, maar niet de installatie- of reparatie-
werkzaamheden verrichten,, wanneer hij zelf niet in het

bezit is van het diploma vakbekwaamheid dat voor deze

ambachtelijke werkzaamheden is vereist en evenmin be-

schikt over gediplomeerd personeel. In dit geval zou deze

ondernemer zich uitsluitend moeten beperken tot zijn

detailhandelsfunctie en kan hij geen ambachtelijke service

verlenen. Deze situatie is in feite alleen nadelig voor de
ondernemer in het kleinbedrijf. Immers, nu deze onder-
nemer de voordelen van een dergelijke serviceverlening

moet missen, wordt zijn concurrentiepositie aanmerkelijk

verzwakt, niet alleen ten opzichte van de serviceverlenende

bedrijven, maar vooral ook ten opzichte van de bedrijven
die zich toeleggen op de massadistributie. Het deelnemen

aan de laatst genoemde distributievorm, waarbij vaak de
prijs het voornaamste concurrentiemiddel is, ligt, vooral

op grond van technische en financiële beperkingen, meestal

buiten zijn bereik. Ook is het thans nog vrijwel niet mo-

gelijk dat deze ondernemers de serviceverlening op grote
schaal uitbesteden
bij
een door hen gezamenlijk in het

leven te roepen service-organisatie door middel ‘waarvan

onder deskundige leiding en met vakbekwaam personeel

reparatie- en andere werkzaamheden voor de aangesloten

ondernemingen kunnen worden verricht. Zolang de onder-

nemers in deze categorie kleinbedrijf nog door velerlei

beperkingen gebonden zijn en nog niet die graad van

onderlinge samenwerking hebben bereikt die het mogelijk

maakt op grote schaal aan de massadistributie deel te

nemen of de serviceverlening te coördineren, zijn zij voor-

alsnog aangewezen’ op het benadrukken van de door hen

zelf te verlenen ambachtelijke service. Een eventueel ho-

gere verkoopprijs zal dan ook door een uitgebreide service-

verlening moeten worden gecompenseerd. De ondernemer,

die niet over een vakdiploma beschikt en dientengevolge

hiertoe niet in staat is, ziet zich dan van de belangrjkst&

concurrentiemogelijkheid uitgesloten. In de huidige situatie

zal hij’ zich dan ook primair op grond van de praktische

overwegingen genoodzaakt voelen te voldoen aan de eis
van vakbekwaamheid. Dat hij hieraan ook op grond van

wettelijke bepalingen moet voldoen kaii vooralsnog geen

wezenlijke belemmering voor

zijn bedrijfsuitoefening be-

tekenen. Immers, het zich eigen maken van de minimum-

kennis van vakbekwaamheid is voor deze categorie onder-

nemers een bestaansvoorwaarde, waarbij het al of niet bij

wet hiertoe verplicht worden geen wezenlijk verschil uit-

maakt.

Als slotconclusie mag dan ook worden gesteld, dat een

op verschillende wijze toepassen van de Vestigingswet op

de sectoren van detailhandel en ambacht vanuit een ver-

schillende doelstelling wel bepaalde problemen met zich

zal brengen, maar gezien de zo uiteenlopendesituatie

tussen deze sectdren alleszins gewenst en ook mogelijk is.

‘s-Gravenhage.

Dr. G. F. A. DE JONG.

E.-S.B. 13-3-1963

265

De taukvaart in 1962

Het afgelopen jaar heeft, zoals te verwachten was, gezien

het verstoorde evenwicht tussen vraag en aanbod, nog geen

duurzame verbetéring van het vrachtenpeil gebracht.

Weliswaar is de opgelegde tonnage verder teruggelopen,
maar,begin januari 1963 waren. blijkens door de Engelse

Kamer voor de Scheepvaart verstrekte gegevens, nog 142
tankers metende 1.400.802 brt. in de verschillende landen

opgelégd, terwijl ondanks het geringer aantal in 1962

geplaatstè bouwopdrachten meer dan 12 mln, ton draag-

vermogen in bestelling was. Ofschoon in theorie dè in

1964 gereed komende tonnage tot ca. 3,57 mln, ton draag-

vermogen zal dalen vergeleken met .hét tot voor kort

geldende jaarlijks gemiddelde van ca.
5
mln, ton, is het

zeer wel mogelijk dat de krachtens het huidige bouw-

programma in 1964 op te leveren tonnage door nieuwe

bestellingen wederom zal stijgen. Dit behoort daarom

allèrminst tot de onmogelijkheden gezien het streven van

de scheepsbouw, ‘waarbij vooral de Japanse werven grote

activiteit ontplooien, om door lage prijzen en zeer gunstige

betalingscondities de slinkende orderportefeuille aan te

vullen.

Uit een vergelijking der door de London Tanker Brokers

Panel verleden jaar vastgestelde vrachten blijkt dat deze

• iets hoger waren dan in 1961. Voor het vervoer van donkere

olie van de Perzische Golf naar het Verenigd Koninkrijk/

Çontinent en van de Caraïbische Zee naar dezelfde be-

stemmingen bedroegen de vrachten resp. iets beneden

Intascale minus 49 pCt. en niinus 52 pCt. vergeleken met

resp. minus ongeveer 58 en 54 pCt.. in 1961. De vracht

voor schone olie op’het transatlantisch traject onderging

met ca. 33 pCt. beneden Intascale vrijwel geen verandering.

De zgn. Intascale – officiële naam: I.pternational Tan-

ker N6minal Freight Scale – is op 15 mei 1962 in de

plaats. gekomen van schaal no. 3. De verschillen tussen

beide zijn niet van ingrijpende aard. Schaal no. 3 gaf

vrachten van een aantal havens in de Perzische Golf naar
het Verenigd Koninkrijk/Continent, térwiji Intascale ge-

baseerd is op ,,port to port” vrachten met dien verstande

dat deze in sterling resp. dollars worden genoteerd. Dit

heeft het voordeel dat de nieuwe schaal zich ertoe leent de

beide bestaande Amerikaanse schalen, t.w. de American

Tanker Rate Sôale (A.T.R.S.) en de United States Maritime

Commission schaal (U.S.M.C,), te vervangen en derhalve
– internationaal te worden toegepast.

In afwijking van de gebruikelijke gang van zaken trokken

de tankvrachten op reisbasis gedurende de zomermaanden

enigszins aan. De’ verbetering was echter van korte duur.
Vrij grote bedrijvigheid heerste het gehele afgelopen jaar

in de timecharter sector. Vrijwel alle grote oliemaat-

schappijen maakten van de lage stand der vrachten gebruik

• om tonnagë voor eeni reeks van jaren te bevrachten ten

einde de schepen welker timecharters afiieen te vervangen.

– De omstandigheid, dat verschillende Noorse rederijen

tankers in aanbouw resp. bestelling hadden waarvoor nog

geen emplooi was géregeld en welker financiering pro-

blemen schiep, droeg bij tot de bereidheid met lage vrach-

ten genoegen te nemen. Gewapend niet een langdurig

timecharter voor een der grote maatschappijen, kan de

financiering van de bouwsorn als regel zonder grote

moeilijkheden worden geregeld. Kennelijk is ook het ver-

trouwen der betreffende rederijen in een eerlang te ver-

wachten verbetering van het vrachtenpeil niet overmatig.

groot en nam men liever genoegen met het zekere voor het

onzekere.

Het surplus aan tankers is, zoals uit een overzicht van
de firma John T. Jacobs & Co. Ltd. te Londen blijkt, het

grootst in de 15.000120.000 ton klasse. Een aantal dezer

tankers werd in de jaren 1956/57 voor vijf jaren op time-

charter bevraclit en kwam derhalve vrij. Voor zover de

belangstelling der bevrachters naar tankers van deze

grootte, de zgn. ,,general purpose”-tanker, uitging kon

men dan ook te kust en te keur terecht. Moderne tankers,

ingericht voor het stoken van zware olie, genoten duidelijk

de voorkeur, hetgeen blijkt uit de voor deze categorie.

betaalde vracht van 17/- per ton draagvermogen per maand

voor spoedig beschikbare schepen, vergeleken met
15/6

per ton voor motorschepen die op dieselolie zijn aange-

wezen. Voor een driejarig charter bedroegen de vrachten

slechts resp. ca
. 15/3 en 13/-,
terwijl
reders voor 14/21

maanden timecharter met resp. 13/9 en 12/9 genoegen

moesten nemen. In het voorjaar werden door Shell Tân-

kers 26 ,,general purpose”-tankers bevracht, gevolgd door

nog 9 schepen later in het jaar.

Aanvankelijk werden vooral moderne motortankers,

ingericht voor het stoken van zware olie, voor een duur

van vijf jaren, ingaand eind 1964 tegen vrachten variërend

van 17/- tot 18/6 per ton draagvermogen per maand, be-

vracht. Later gaf men aan schepen met oplevering 1963

de voorkeur. Voor zes jaren timecharter werd een reductie

van 6 d per ton voor de gehele periode bedongeii, terwijl

bevrachters het recht hebben zowel donkere als schone

olie zonder vrachtverhoging te vervoeren. Slechts de kosten

verbonden aan het schoonmaken der tanks zijn voor

rekening der bevrachters. Enkele jaren geleden bleef, de

periode gedurende welke schone olie vervoerd mocht

worden als regel tot drie jaren beperkt. Voor turbine-

tankers met een draagvermogen van 32.000140.000 .ton

die vrij spoedig beschikbaar waren varieerden de vrachtèn

van 10/6 tot 11/6 per ton draagvermogen per maand voor

een duur van 12/24 maanden en ca. 13/6 voor perioden van

vijf jaren. Voor een in aanbouw zijnd motorschip met een

draagvermogen van ruim40.000 ton werd 16/6 per ton

voor
vijf
jaren ingaand voorjaar 1963 betaald, waartegen-

over staat een vracht van $ 2,10 voor vijf jaren vanaf

midden 1964 voor een nieuwe turbine-tanker van ongeveer

dezelfde grootte, voorafgegaan door een tweejarig time-
charter tegen 11/- per ton.

Een groot aantal tankers heeft zich uit de graanvaart

teruggetrokken. In mei 1962 namen nog ca. 120 tankers
met een draagvermogen van bijna
2,5
mln, ton aan de

graanvaart’ deel. Midden november 1962 was het aantal

tot ongeveer 30 met een draagvermogen van ca. 600.000

ton teruggelopen. De scherp gedaalde graanvrachten en

de iets grotere vraag naar tonnage in de tankvaart droegen

tot deze vermindering bij. Van de Perzische Golf naar het
Verenigd Koninkrijk/Continent bedragen de tankvrachten

thans Intascale plus
5
pCt. Voor Amerikaanse rekening

werd van de Perzische Golf naar Japan Intascale plus

7
+1
1
0 pCt. betaald.. De vracht voor het vervoer van

schone olie van de Caraïbische Zee naar het Verenigd

266

,

E.-S.B. 13-3-1963

Koninkrijk/Continent en Scandinavië is van Intascale

minus 25 pCt. enige tijd geleden tot minus 10 pCt.

gestegen, terwijl voor de optie Middellandse Zee Intascale

minus 15 pCt. is betaald.

Het geven van een prognose omtrent het verdere verloop

is een hachelijk ondernemen. Rekening moet worden ge-

houden met de nog opgelegde vloot van ruim 1,3 mln. brt.

en met de in bestelling zijnde tonnage ter grootte van ruim

1,2 mln, ton draagvermogen. Anderzijds neemt het wereld-

verbruik van olie nog steeds toe en dit impliceert een

stijging van het overzees vervoer. In 1961 bedroeg het

werldo1ieverbruik blijkens gegevens verstrekt door het

,Statistical Review of the Oil Industry” 488,5 mln, ton,

hetgeen vergeleken met 1960 een stijging, van 9,5 pCt.

betekent. De toenemende Noordafrikaanse produktie –

kortere aanvoer – en de voortdurende uitbreiding van

het Europese buisleidingnet zijn factoren die het vervoers-

patroon op den duur uiteraard zullen beïnvloeden. Matiging

bij het plaatsen van bouwopdrachten en sloop van alle

niet langer economische tankers zullen het tijdstip waarop

het evenwicht tussen vraag en aanbod zal zijn hersteld

naderbij brengen.

Rotterdam.

C. VERMEY.
Jaarbeurs en Nederlandse Industrie-Beurs

Gaarne maken wij gebruik van de ons doorde redactie

van ,,E.-S.B.” geboden gelegenheid enkele opmerkingen te

maken
bij
het artikel van de heer Van Raalte over ,,De

Nederlandse Industrie-Beurs”, gepubliceerd in het nummer

van vorige week. In het kader van dit wederwoord moeten

wij ons beperken tot énkele hoofdpunten.

Met de heer Van Raalte
zijn
wij’het volledig eens, dat

‘de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs een Nederlands

bastion moet zijn. Het belang van een dergelijk bastion zal

groter worden naar mate de Europese Economische Ge-

meenschap haar voltooiing nadert; men moet in een gro-

te’e markt met meer concurrenten opereren. Neemt men,

in dit kader aan beurzen in andere landen deel, dan loopt
men een groot risico verloren te gaan tussen de veel om-

vangrijker deelneming uit het betreffende land op een

beurs. In eigen land kan men verzekerd zijn van een betere

plaats. Maar verder wil men uiteraard ook verzekerd zijn

van een goed bezoek, uit eigen land, doch ook uit andere

landen.

De heer Van Raalte wil dit nu bereiken door in feite
‘elk jaar op één beurs – de voorjaarsbeurs – alle soorten

technische goederen toe te laten. In wezen voert hij daarmee

een pleidooi voor de algemene beurs die men vroeger
kende en die een – meestal onvolledig – overzicht van

vele groepen artikelen gaf. -Wij zijn van mening dat dit
beurstype verouderd is en dat de gespecialiseerde ,,vol-

ledige” manifestatie van bepaalde groepen artikelen als

uitgangspunt aanvaard is. Dit wil niet zeggen, dat niet een

aantal ,,verwante” groepen samen zou kunnen gaan in

één samenhangende expositie. Dit ziet men juist zeer veel.

Dergelijke manifestaties kunnen zelfs van grote omvang

zijn, maar er worden steeds grenzen aan de soorten te expo-

seren artikelen gesteld. Niet alleen in ons land, maar overal

elders
zijn
de gespecialiseerde beurzen opgèkomen.

Waarom deze ontwikkeling? Wij noemen enkele fac-

toren: wij leven in een tijd van specialisatie, ook in het

economisch leven, in handel en industrie. Het beurswezen,

daarmee nauw verweven, ontkomt niet aan deze ontwik-

keling. Evenzeer zien wij een ontwikkeling, waarbij de

groep in betekenis en invloed toeneemt. De organisaties

die ook overal in-het bedrijfsleven ontstaan, zullen eerder

dan de vroegere individuele deelnemer aan een beurs,

komen met wensen ten aanzien van aard, duur, frequentie

enz. van beurzen waaraan zij willen deelnemen. De kosten-

factor speelt een rol. Deelneming aan beurzen brengt voor
het bedrijfsleven hoge kosten met zich. De standhuren die

aan de Jaarbeurs betaald moeten worden, vormen slechts

een beperkt onderdeel van de totale kosten die exposereijde

bedrijven moeten maken, met name als het gâat om zwaar

technisch materiaal. Invloeden van seizoen, het niet elk

jaar aanwezig zijn van ‘nieuwe ontwikkelingen, zijn even-

zeer overwegingen, die ertoe -leiden dat men beperking en

ordening van exposities wil. Het bedrijfsleven komt op

deze en dergelijke gronden dan ook tot afspraken. Dit ge-

beurt nationaal, maar ook internationaal; welke -laatste

besluiten ook van bijzondere betekenis zijn voor het

beurswezen in de afzonderlijke landen, zelfs als men daar
nog niet tot dergelijke regelingen zou zijn gekomen.

De heer Van Raalte geeft er in zijn artikel blijk van te

beseffen, dat verschillende groeperingen beperkingen van

exposities willen en hij heeft daar blijkbaar begrip voor.
Hij stelt echter voor dat dan in elk geval andere groepen

– met name de Nederlandse indtistrie – wel aanwezig

zijn. De ervaring heeft geleerd dat een dergelijke opzet

teleurstellend is voor de bezoeker, die nu eenmaal binnen

het aam van
zijn
belangstelling op een daarop afge’stemde

beurs een zo volledig mogelijk aanbod wenst. Het groeps-

gewijze regelen van exposeren beoogt dan ook niet alleen

bescherming van de bezoeker, maar in wezen – vooral op

iets langere termijn – van de deelnemer en wel tegen de

devaluatie van de beurs door wegblijven van de bezoek’ers.

Dat overwegingen van mededinging ook een rol spelen is
begrijpelijk en onzes inziens in zodanige omstandigheden

van te willen komen tot een zekere ordening, aanvaard-

baar. Het is dan ook begrijpelijk, dat de meerderheid van

het georganiseerde deelnemend bedrijfsleven een regeling

als voorgesteld door de heer Van Raalte niet wil. En dit
zijn bepaald niet alleen de importeurs; ook fabrikanten-

organisaties wensen dit.

– De Jaarbeurs ziet zichzelf als dienstenverlenend instituut

en wil uit dien hoofde ernstig rekening houden met de

wensen van het bedrijfsleven, zoals deze zich in de ver-

schillende branches manifesteren.. Het is begrijpelijk dat

de meningen en belangen uiteenlopen. In onderling over-

leg zal de voor alle betrokkenen meest gunstige regeling

gevonden moeten worden. Daarbij zal mede richtsnoer

moeten zijn, dat het een algemeen belang is – zeker voor

de Nederlandse industrie – dat wij in Nederland komen

tot een beurswezen dat in,dekomende Eiiropese markt een

rol van internationale betekenis gaat spelen. Dit vraagt

E.-S.B. 13-3-1963

S

267

om toonaangevende beurzen, waar naast een zo volledig

mogelijk Nederlands aanbod een representatief Europees

aanbod aanwezig moet zijn. De medewerking van het

Nederlandse georganiseerde bedrijfsleven kan daarbij niet

worden gemist.
Utrecht.

J. H. D. VAN DER KWAST.

NASCHRIFT

Met belangstelling namen wij kennis van de opmerkin-

gen van de heer Van der Kwast over ons pleidooi voor de
Nederlandse Industrie-Beurs. Zij bieden het aanknopings-

punt om tot de kern van de zaak door te dringen.

– De heer Van der Kwast wil ,,in Nederland komen tot
een beurswezen dat in de komende Europese markt een
rol van internationale betekenis gaat spelen”. Wat daar-

onder te verstaan? De pas gehouden R.A.I.-tentoonstelling

van personenauto’s bracht
internationaal
de fabrikanten

ertoe hun produkten in Amsterdam te tonen. Het is een

gespecialiseerde beurs, maar…, werden er ook buiten-

landse
afnemers
verwacht?

Wij zouden het probleem als volgt in beeld kunnen

brengen:

VAKSEURS

Buitenlandse Nederlandse
1
Nederlandse Buitenlandse
producenten producenten 1

afnemers

afnemei s

NEDERLANDSE INDUSTRIE-BEURS

De in de eerste 3 vakken aangeduide groeperingen ver-

wachten elkaar te vinden op de gespecialiseerde vakbeurs;

de in de laatste 3 vakken bedoelde groeperingen treffen

elkaar op de Nederlandse Industrie-Beurs. Het Nederlandse

produkt is in het eerste geval alleen aanwezig voor zover

het het desbetreffende vakgebied omvat; in het tweede

geval zo volledig mogelijk.

De buitenlandse bezoeker past o.i. slecht op de Neder-

landse vakbeurs. Laten wij een concret voorbeeld nemen:

is het voor de afnemer uit Genève interessant in Utrecht
vergelijkbare produkten uit Amsterdam en Milaan naast

elkaar te zien? Het is heel wat minder duur een Amster-

dams produkt in Utrecht te brengen dan een Milanees.

Voor Genève ligt de zaak echter precies andersom, zodat

voor de man uit Genève de prjsverhoudingen op een

beurs te Utrecht uitermate weinig zeggen! Het Amster-

damse produktieprogramma zal bovendien in Utrecht

ongetwijfeld veel vollediger vertegenwoordigd (kunnen)

zijn dan het Milanese.

Waarvoor komt onze Geneefse vriend dan naar Utrecht?

Om, zoals de heer Vân der Kwast het o.i. juist noemt,

binnen het raam van zijn belangstelling een zo volledig

mogelijk aanbod te zien. Echter, de buitenlandse bezoeker

verstaat onder een ,,zo volledig
,
mogelijk aanbod” in

Nederland al datgene wat Nederland produceert; het

volledige Italiaanse programma verwacht hij in Milaan enz.
Noch de geografische ligging, noch de betekenis van ons

land binnen Europa, noch de voorgeschiedenis op beurzen-

gebied geven grond aan de gedachte, dat Nederland op
,

vakbeurzengebied voor de buitenlandse bezoekers in een

behoefte zal kunnen voorzien.

Laten we eens aan de K.L.M. denken. Deze Koninklijke

Maatschappij had zich in de historie van het burgerlucht-

verkeer een plaats veroverd, die ver uitging boven hetgeen

van een landje als het onze normaal te verwachten was.

En nu, in het na-oorlogse Europa, zien wij hoe onze grotere
partners onze K.L.M. willen kortwieken, haar vlucht willen

stuiten en tot welke financiële ellende het leidt, nu de – op

historische gronden toch niet zo ongerechtvaardigde –

verwachtingen van de K.L.M.-leiding ongewettigd blijken.

Met deze ervaring in gedachten zullen wij ons wel driemaal

mogen bedenken, véôr wij de ambitie pogen te verwezen-
lijken, jaarlijks vakbeurzen te brengen, die van internatio-

nale betekenis zouden moeten zijn.

Met de heer Van der Kwast zijn wij het eens, dat er een

enorme groei te constâteren is geweest op het gebied van

specialisatie en vakbeurzen. Behalve de zeer gespeciali-

seerde apparatuur heeft echter veruit het grootste deel van

de bedrijven ook een aanzienlijk kapitaal geïnvesteerd in

algemeen gangbare bedrijfsuitrusting. Bij het vakbeurzen-

systeem is een afnemër dan verplicht – om maar enigszins

op de hoogte te blijven – een eindeloze reeks van vak-

beurzen te bezoeken. Met op den duur alle nare gevolgen

van dien. Uit dien hoofde is het duidelijk, dat de ont-

wikkeling in laatst bedoelde richting te ver is gegaan en

dat er dus wel degelijk ruimte is voor een beursopzet als

geschetst in ons artikel: ,,De Nederlandse Industrie-

Beurs”.

Trouwens, in zijn opmerkingen maakt de heer Van der

Kwast gewag van een aantal ,,verwante” groepen. Deze

gedachte troffen wij ook aan op blz. 11 van het zeer belang-

wekkende jaarverslag 1961 van de Koninklijke Vereniging

tot het houden van Jaarbeurzen in Nederland. De vraag

is nu, in welke richting men de ,,verwantschap” mc,et

zoeken,
welke
grenzen aan de soorten te exposeren artikelen

moeten worden gesteld.

Onzes inziens zôu het nuttig kunnen zijn eens te kijken

naar de ,,waarde per eenheid”. Kapitaalgoederen of,

anders gezegd, min of meer duurzame uitrustingsgoede-
ren met een waarde van bijv. niet meer dan f. 25.000 (of

deze grens nu
bij
f. 20.000 of
bij
f. 40.000 gelegd moet

worden is meer van praktische dan van principiële be-

tekenis) vindt men in ieder bedrijf. In zeker 80 pCt. van

de bedrijven maken deze goederen minstens 80 pCt.

van de waarde van de uitrusting uit. Uiteraard
zijn
er

beneden zo’n grens ook zeer gespecialiseerde apparaten,

maar veruit het grootste deel zal bestaan uit uitrustings-

goederen, die men in de meest uiteenlopende bedrijven
kan aantreffen, dus goederen met een zeer hechte ,,ver-
wantschap”. Met zo’n grens
krijgt
men dus een artikel-

assortiment op de beurs, dat inderdaad in hoge mate op

een en dezelfde klantenkring is afgestemd.

Het is bepaald niet onze bedoeling, dat ieder jaar al

het zware (kostbare) technische materiaal, dat. in Neder-

land vervaardigd wordt, geëxposeerd wordt, want dan zou

mén al heel gauw op zeer gespecialiseerd terrein komen en

daarvoor kan men dân van jaar tot jaar een wisselend

accent aan zulk een beurs: geven (of dit nu in het verband

van de jaarbeurs of van de Nederlandse Industrie-Beurs

is laten wij buiten beschouwing). Voor de Nederlandse

industrie is de mogelijkheid, jaarlijks binnen Nederland

de normale, algemeen gebruikte, kapitaalgoederen te

exposeren onmisbaar. Voor de Nederlandse afnemer kan

de vakbeurs met het buitenlandse produkt naast het

Nederlandse van belang zijn. Vandaar, dat bij de huidige

richting van het jaarbeursbeleid naast de Koninklijke

Nederlandse Jaarbeurs de Nederlandse Industri&Beurs

o.i. noodzakelijk moet worden geacht.

Bilthoven.

Ir. H. J. VAN RAALTE.

268

E.-S.B. 13-3-1963

R. Bultynck en W. van Merhaege: Kenmerken en groei-

kansen van de Gen tse economie.
Seminarie voor Toe-

gepaste Economie bij de Rijksuniversiteit te Gerit,

Gent 1962, 309 blz.

Deze studie, die werd gemaakt in opdracht van de

Minister van Economische Zaken, omvat een onderzoek

naar de economische structuur en de groeimogelijkheden

van de Gentse agglomeratie. Naar Prof. Vlerick, onder

wiens leiding de studie tot stand kwam, in
zijn
,,Ter

inleiding” mededeelt, is er bij dit onderzoek naar gestreefd

onderzoektechnieken te hanteren, die voordien in België

nog niet waren toegepast.

De studie bestaat uit de volgende vier delen:

1. De economische structuur van het Gentse;

Verkeerseconomische kenmerken van het Gentse;

De determinanten van de arbeidsmarkt;
De ontwikkelingskansen van het Gentse.

Ad 1. De
economische structuur van het Gentse.

In dit deel, dat vijf hoofdstukken bevat, worden achter-

eenvolgens de industrie, de dienstensector en de landbouw

en de bloementeelt van het stucliegebied besproken. Dit

studiegebied wordt gevormd door het administratief

arrondissement Gent, hetwelk 82 gemeenten telt met, in

1960, een aantal inwoners van ca. 460.000.

Wat betreft de industriële ontwikkeling wordt ‘in de

studie geconcludeerd, dat de werkgelegenheid in de Gentse

industrie na de tweede wereldoorlog stagneerde. Dit in

tegenstelling tot de sterke industriële groei in andere

arrondissementen, zoals Brussel, Antwerpen, Luik en

Charleroi. In de Gentse agglomeratie trad zelfs een abso-

lute daling van de werkgelegenheid op, terwijl de omlig-

gende tot het arrondissement Gent behorende indus-

triële kernen een toeneming van de werkgelegenheid te zien

gaven.

Een belangrijke oorzaak van de stagnatie in eerstgenoemd

gebied moet worden gezocht in de aard van de werk-

gelegenheid, ni. in de textielnijverheid. De uitstoting van

arbeidskrachten uit deze bedrijfstak is gedeeltelijk op-

gevangen door andere expanderende industrieën, zoals de

machinebouw en de chemische industrie, maar de groei

ii laatstgenoemde sectoren heeft niet geleid tot een in

totaal toenemende industriële werkgelegenheid.

De samenstellers van de studie wijzen erop: dat Gent in

onvoldoende mate profiteert van de vestiging van nieuwe
bedrijven. Dit vindt vooral zijn oorzaak in het niet op tijd

gereedkomen van infrastructurele werken. Er wordt boven-

dien gewezen op het feit, dat de bestaande industrie geen

gunstig klimaat biedt voor de vestiging van nieuwe be-

drijven. Het-in belangrijke mate aanwezig zijn van indus-

trieën met een lobnintensief karakter brengt de adspirant-

ondernemer ertoe zich te wenden tot de gebieden met een

relatief ruim arbeidsaanbod ten einde mogelijke loons-

verhogingen tot op zekeré hoogte te beperken. Hoewel de

schrijvers oog hebben voor dit vraagstuk, menen zij niet-

temin, en onzes inziens terecht, dat een economische poli-

tiek zich in de long run niet mag baseren op een door de
ondernemer gewenst laag loonniveau, aangezien dit niet

voldoende prikkelt tot opvoering van de produktiviteit.

Daarenboven blijft de verruiming van de regionale koop-
kracht op te vatten als een noodzaak.

Ad II. Verkeerseconomische kenmerken van het Gentse.

In dit onderdeel wordt de betekenis van de verschillende
soorten vervoer geschetst
bij
de aanvoer der grondstoffen

en de afzet, der produkten. Een afzonderlijk hoofdstuk

wordt gewijd aan de haven van Gent.

In vergelijking met de belangrijke Noord-Westeuropese

havens speelt de haven van Gent een ondergeschikte rol.
Zij is -de enige haven, welke na de tweede wereldoorlog

een daling van het goederenvervoer liet zien, waaruit blijkt,
dat deze haven met ernstige moeilijkheden heeft te kampen.

De haven van Gent heeft zowel een regionaal-industriële

functie als een taak als doorvoerhaven. In haar eerste

functie is zij van vitaal, belang voor enkele takken van

industrie binnen het arrondissement Gent.

In 1960 was ruim
1/3
van de totale hoeveelheid geloste

goederen voor doorvoer bestemd. Ca. 50 pCt. van de

totale hoeveelheid geloste goederen bestond uit ijzererts
(ruim 1 mln, ton);
2/
van deze hoeveelheid was bestemd

voor het eigen land. De uitgevoerde goederen (ca. 855.000

ton in 1960) zijn hoofdzakelijk uit het eigen land afkomstig

(ca. 80 pCt.). Meer dan 50 pCt. van de totale uitvoer be-

staat uit ijzer- en staalprodukten, gevolgd door chemische

produkten. De Gentse haven heeft een bêlangrjke functie

als omslaghaven voor het Rijnverkeer. Schrijvers merken

echter op, dat wanneer ooit een Schelde-Rijnverbinding

wordt gecreëerd, Antwerpen als volwaardige Rijnhaven

Gent vrijwel zal uitschakelen.

Ad III. De determinanten van de arbeidsmarkt.

In dit deel wordt aandaôht geschonken aan demogra-

fische, werkgelegenheids- en onderwijsvraagstukken. Het

zou in het kader van deze bespreking te ver voeren op de

hier behandelde problematiek nader in te gaan. Wij vol-
staan met op te merken, dat veel arbeid moet zijn verzet

alvorens te komen tot het inzicht, dat de studie geeft.

Wat betreft de conjunctuur- en seizoeninvloeden op de

arbeidsmarkt noemen wij het onderzoek naar het verband

tussen de werkloosheid per relevante bedrijfstak en de

nationale produktie-index voor deze zelfde bedrijfstak.

Ad IV. De ontwikkelingskansen van het Gentse.

De huidige problematiek van het arrondissement Gent

wordt door de samenstellers als volgt omschreven (blz. 214):

,,een grote en nog toenemende bevolking heeft, bij gebrek aan
een voldoende uitbreiding der werkgelegenheid, tot een funda-
menteel onevenwicht geleid op de arbeidsmarkt. Waar het
arbeidsaanbod wegens de demografische aangroei steeds toe-
neemt, was de werkgelegenheid in de industrie stagnerend,
terwijl ook de arbeidsbehoeften in de landbouw afnamen.
Een dergelijke toestand is vaak het gevolg van een historische
achterstand in het industrialisatieproces (de zgn. achtergebleven
gebieden), in het Gentse daarentegen is hij het symptoom van
een fundamentele structuurcrisis, kenschetsend voor vroeg
geïndustrialiseerde gewesten. De gerichtheid naar traditionele
nijverheidstakken, die uiteraard minder expansiemogelijkheden
bieden en door scherpere concurrentie tot drastische rationa-
lisatie gedwongen worden, veroorzaakt, zelfs bij normale groei
der produktie, een regelmatige afvloeiing van arbeidskrachten,
die niet volledig door de nieuwe activiteitstakken kunnen worden
opgeslorpt. In deze zin gelijkt de problematiek van het Gentse
meer op deze van de Borinage, dan op deze van de Westhoek”.

Hierna volgt een uiteenzetting omtrent de te volgen ont-

wikkelingsljnen, die in het algemeen neerkomen op con-

centratie en produktiviteitsverhoging in bestaande be-

E.-S.B. 13-3-1963

269 –

drij’en, vestiging van nieuwe industriële bedrijven, inten-

sivering van het havenverkeer, ontwikkeling van ,het toe-

risme en reoriëntatie van de landbouw.

Vervolgens werd een aantal prognoses opgesteld, o.a.

een van dewerkgelegenheïd. De prognoses van de werk-
gelegenheid zijn gegeven onder een tweetal hypothesen,

t.w. een minimale en een maximale. De minimale hypo-

these is gebaseerd op de veronderstelling, dat de in het ver-
leden geconstateerde groei per bedrijfstak zich in hetzelfde

tempo zal voortzetten. Zij komt neer op een eenvoudige

rechtlijnige extrapolatie van de in het verleden geconsta-

teerde groeitendenties. De ihaximale hypothese’ houdt

.rekéning met de vestiging van een nieuwe’basisnijverheid

(staalbedrijf in Zelzate). Door de vestiging van een defge-

lijk bedrijf zal de industriële basis van het arrondissement

worden verruimd.

Bij de beantwoording van de vraag in welke bedrijfs-

takken de hierdoor veroorzaakte supplementaire werk-

gelegenheid vooral tot uiting zal komen, wordt gesteld,

dat de toeneming van de werkgelegenheid het grootst zal
zijn in die branches in het gebied, die in vergelijking met
geheel België weinig ontwikkeld zijn. De bedrijfstakken,

die reeds een relatief hoge werkgelegenheid te zien gever,

zullen geen toeneming van betekenis kennen. Overeen-

komstig deze gedachtengang is in een bijlage de toeneming

van de werkgelegenheid verdeeld over een 13-tal bedrijfs-

takken.

Bij de veronderstelling, dat de suppiementaire werk-

gelegenheid ‘zal ontstaan• in die
bedrijfstakken,
welke ten

opzïchte van het Rijk een lagere werkgelegenheid kennen,
zouden wij een vraagteken willen plaatsen. Wij vragen ons

namelijk af op welke grond deze stelling is gebaseerd.

Hier immers zijn meer gedetailleerde uiteenzettingen om-

trent de economische relaties tussën een ijzer- en staal-

bedrijf en andere bedrijfstakken op hun plaats. Er is onzes

inziens reden om te veronderstellen, dat de relatief belang-

rijke bedrijfstakken van de vestiging van de basisindustrie

een extra stimulans zullen ontvangen. Het valt op, dat de

bedrijfstakken, waarvan men in eerste aanleg zou ver-

vachten, dat zij een directe invloed zullen_ondervinden
van de vestiging-van een ijzer- en staalbedrijf, zoals de

chernischenijverheid en de public utilities, in de maximum-

en rninimumprognose dezelfde werkgelegenheid bieden.

De hier besproken problematiëk vereist o.i. een diepgaan-
der onderzoek dan in deze studie is gedaan.

En de bijlagen tenslotte is in een aantaltabellen een

belangrijke hoeveelheid cijfermateriaal opgenomen, be-

nevens een aantal uiteenzettingen omtrent enkele toegepaste

statistische technieken (o.a. de economische diversificatie-

index).

Het is beked, dat de onderzoeker in België dikwijls

‘tè kampen heeft met een tekort aan cijfermateriaal, terwijl

de wel beschikbare gegevens vaak jaren oud zijn. Ondanks

deze handicap zijn de samenstellers van de onderhavige

studie erin geslaagd een duidelijke beschrijving te geven

van de huidige situatie en van de gewenste toekomstige

ontwikkeling van de economische’activiteiten en de, daar-
aan’ verbonden faceTtten in het arrondissement Gent.

Amersfoort.

Drs. W. C. KROFT.

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE
ACCREDITIEVEN

NCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

De Kring van Amsterdamse Economen organiseert op

6 april 1963 in het Amsterdam Hilton Hotel te Amsterdam

ter gelegenheid van haar dies natalis een bijeenkomst,

welke gewijd zal zijn aan het onderwerp:

,,Recente ontwikkelingen in de detailhandel,

in het bijzonder met betrekking tot de levensmiddelen-

distributie”.

Als sprekers op deze bijeenkomst, welke om 14.00 uur

aanvangt, zullen optreden:

Dr. J. Bartels,
Lid Directie Nederland, Unilever N.V.,

Rotterdam.

Drs. J. Bons Jr.,
Directeur-Generaal N.V. Magazijn ,,De

Bijenkorf”, Amsterdam.

A.
Heijn,
President-Directeur Albert Heijn N.V., Zaandam.

C. 1-1
Wil,ns Floet,
Directeur Internationale Spar Centr’ale

N.V., Amsterdam.

De discussie zal staan onder leiding van Prof. Dr.

J. F. Haccoû.

In verband met de huidige nationale samenwerking van
economisten in het kader van het Nederlands Inslituut van

Econoniisten wil de Kring van Anisterdamse Economen
ook ‘N.I.V.EC.-leden, die geen lid zijn van de Kring van
Amsterdamse Economen, in de gelegenheid stellen deze

bijeenkomst te bezoeken.

Een uiteraard beperkt aantal introductiekaarten is hier-

toe beschikbaar; aanvragen dienen gericht te worden tot

het Secretariaat van de Kring van Amsterdamse Econo-

men, Comeniusstraat 549
111
, Amsterdam-W. III.

(1. M.)

270

1
E.-S.B. 13-3-1963

Van Benèlux tot Gemeenschappelijke Markt

Onder auspiciën van de Nederlandsche Kamer van

Koophandel voor België en Luxemburg te Brussel zal

Zijne Excellentie Prof. M. Brasseur, Minister van Buiten-

landse Handel en Technische Bijstand in België, een lezing

houden over:
,,Van Benefux tot Gemeenschappelijke Markt”.

Deze lezing zal plaatsvinden op donderdag 21 maart

1963 te 16 uur in het Kurhaus te Scheveningen. Zij zal in

het Frans worden uitgesproken. Na de lezing zal aan de

deelnemers een aperitief worden aangeboden.

Personen, die deze lezing wensen bij te wonen, kunnen

zich wenden tot
,
de Nederlandsche Kamer vaii Koophandel

voor België en Luxeinburg te Brussel (Warandeberg 4),

alsook tot het bijkantoor der Kamer, Nassauplein 24,

‘s-Gravenhage (telefoon 11 22 99).

Economenconferentie

Het bestuur van de Tilburgse Economische Faculteits-

vereniging deelt, in zijn kvaliteit van Presidiurn van de

Raad van studieverenigingen aan Economische Facul-

teiten en Hogescholen, mede dat de jaarlijkse Economen-

conferentie zal worden gehouden op 27, 28 en 29 maart

a.s. in het conferentie-oord ,,De Rosep” te Oisterwijk

(N.Br.). Het conferentie-onderwerp luidt:

,,C’onceniratie”.

Dit thema zal door vier inleiders worden behandeld,

t.w.:

Dr. C. J. van der Weijden;
onderwerp: ,,Concentratie als

fenomeen in de economische orde”;

Mr. P. Verloren van Themaat;
onderwerp: ,,Mededinging,

monopolies en kartels”;

Drs. J. M. den Uyl;
onderwerp: ,,Concçntratie en machts-

vorming”;

Prof. Dr. J. Wisselink;
onderwerp: ,,Bedrijfseconomische

aspecten van de concentratie”.

Voor nadere inlichtingen. gelieve men zich te wenden

tot het secretariaat van de Tilburgse Econoniische Facul-

teitsvereniging: Hogeschoollaan 225, Tilburg.

Geidmarkt.

Wanneer de Staat een obligatielening uitgeeft en geen

bijzondere maatregelen treft t.a.v. de storting, ontvangt

het Rijk het volle bedrag van de lening. Wanneer de Staat

de mogelijkheid opent de storting door middel van in-

levering van kortiopend schatkistpapier te effectueren,

zal de Schatkist minder contanten ontvangen en in de

toekomst minder voor de aflossing vân het schatkistpapier

behoeven uit te geven. Door deze verschuiving wordt de

huidige geldmarktsituatie gemakkelijker. Vaak wordt in
de bovenstaande gevallen de afgifte van schMkistpapier

over de toonbank gestaakt. Dit nu is bij de jongste emissie

niet gebeurd, hetgeen een derde variant genoemd kan

worden. Hierdoor zijn voor de markt commerciële moge-

lijkhden geopend. De inlevering van papier is sterk ge-

stimuleerd, hetgeen mede in de hand is gewerkt door een

aantrekkelijk disconto. Men schat het bedrag op ca. f. 200

mln. De banken zijn hierdoor over een belangrijk bedrag

aan çontanten blijven beschikken, dat zij hebben gebruikt

om bij cle Agent schatkistbiljetten te kopen. De Sihatkist

heeft hierdoor ongeveer hetzelfde bedrag in kas gekregen

als het geval zou zijn géweest wanneer geen faciliteiten

waren geboden. De Staat gaat echter nu bij wijze van

spreken over de resterende
looptijd
van het in betaling

gegeven papier een hogere rente betalen. De banken heb-

ben dus een vorm van rente-arbitrage toegepast..

Na de storting op de Staatslening heeft de Agent de

afgifte van 6-maandspromessen tegen 1/
4
pCt. disconto

en van 18-maandsbiljetten â 21 pCt. rente over de toon-

bank ter hand genomen. in beide gevallen is het papier

dat vervalt wanneer in september as, en in septerhber

van het volgende jaar de belastingstroom begint. De
afgifte van 3- en 5-jaarsbiljetten blijft tegen de oude

condities gehandhaafd.

Kapitaalmarkt.

1n vorige kronieken is reeds gewezen op het voortduren

van de. spaarhausse bij spaarbanken. De cijfers •van het

C.B.S. voor de traditionele spaarbanken over januari

bevestigen deze uitspraak. Irfdeze maand heeft het spaar-

verschil f. 161 mln. bedragen, in de overeenkomstige maand

een jaar eerder f. 142 mln. Dat onder deze omstandigheden

obligatieleningen gemakkelijk door de markt worden

opgenomen, zoals weer uit de resultaten van de lening

Amsterdam blijkt, wekt geen verwondering.

internationale samenwerking, in het bijzonder ih Eurö-
marktverband, inzake beleggingen ontwikkelt zich steeds

meer. In de afgelopen jaren hebben naast Europese beleg-

gingsfondsen diverse instellingen voor effectenresearch het

leven gezien, nl. Eurosyndicaat, dat nauw verbonden is

met het beleggingsfonds Eurunion en waar Pierson een

rol in speelt, European Group for Financial Research, die

Mees’ Nedlahde”medewerker heeft en de Groupe-

ment d’Etude pour l’Analyse des Valeurs mobilières.

Thans hebben de dagbladen de reeds vroeger opgerichte

Eurofinance in hun kolommen vermeld. De Nederlandse

partner is de Nederlandsche Handel-Maatschappij, terwijl

ook Anierikaanse banken meedoen.

Een beoordeling van de financiële schuldpositie van de

gemeenten alleen naar de stand en de ontwikkeling van

vaste en vlottende schuld, geeft slechts ten dele een inzicht

in deze materie. Twee belangrijke elementen moet men

tevens in het oog houden, nl. de zgn. ongedekte pipeline,

d.z. de projecten waarvoor verplichtingen zijn aanvaard,

doch waarbij de financiering nog niet rond is en de gecon-

tracteerde, nog niet opgenomen vaste leningen en woning-

wetvoorschotten. Hoe belangrijk deze factoren zijn wordt
duidelijk wanneer men de
cijfers
per 1 oktober jI., mede-

gedeeld in een nota n.a.v. de behandeling van het wets-

ontwerp kapitaaluitgaven publiekrechteljke lichamen,

bekijkt. Tegenover een netto vlottende schuld van f. 423

mln, stond een bedrag van f. 2.731 mln. in de pipeline en
van f. 872 mln, nog op te nemen leningen.

E.-S.B. 13-3-1963

.

271.

Indexcijfers aandelen

28 dec.

H. & L.

1 maart 8 maart
(1953

100)

1962

1963

1963

1963
Algemeen
……………….
345

366 – 346

354

359
Inteul concerns
………….
464

497-463

473

486
Industrie

………………
319

342-321

333

332
Scheepvaart
…………….
134

153 -. 135

153

151
Banken
…………………
257

261 —238

240

238
Fiarsdel enz

……………..

150

155— 149

151

153

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 157

f. 164,— f. 167,70
Philips G.B
…………. . ….
f. 139

f. 146,50 f. 151,80
Unilever ………… ..
…..
f. 138,40

f. 140,80 f. 144,50
A.K.0
…………………..
4014

4284

4394
Hoogovens, n.r.c . ………..

558

515

525
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..

723

750

736
Zwanenberg-Organon
……..
909’/

831

835
Van Gelder Zn
…………..
244

259

263
Amsterdamsche Bank
……..
390

360

360
Robeco
…………………
f.208

f.212

f.215

New York.
Dow Jones Industrials
……..
652

660

672

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

………

4,24

4,24

4,22
Aand.: internationalen a)

3,20

.

3,15
lokalen a)
………..
3,86

.

3,83
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
2

Pl,

lj-l’/,

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.

RECENTE PUBLIKATIES

Inflation. Proceedings of a
conference
held by the ,,Inter-

national Economic Association”. Edited by D. C.

Hague.
MacMillan and Co. Ltd., London 1962, 510

blz., 60 sh.

In dit boek zijn de visies van vele prominente des-

kundigen
bijeen
gebracht. Uit de inhoud:

Deel 1: ,,The General Setting” door E. James, G.

Haberler, J. C. R. Dow, G. Ugo Papi, H. S. Ellis en J.

Niehans.

Deel II: ,,Monetary Reforms” door E. Lindahi en G.

Arvidsson.

Deel III: ,,Monetary and fiscal policies for Infiation”

door J. S. Duesenberry, E. Lundberg, J. Rueff, F. Neu-

mark en M. W. Holtrop.

Deel IV: ,,Inflation and The Trade Unions” door E.

H. Chamberlin, J. Pedersen en B. Suviranta.

Deel V: ,,International Aspects of Infiation” door P.

Baffi, W. R. Gardner, H. Möller en R. Triffin.

Deel VI: ,,Jnflation in Under-Developed and Socialist

Countrjes” door A. W. Marget, B. Oyrzanowski en E.
Gudin.

Deel T1I: ,,Report of the Proceedings” door D. C.
Hague.

N. Welter: Wachstumsprobleme der Europöischen Win-
schaftsgemeinschaft. Die Bedeutung des Beitritts und

der Assozierung veiterer europöischer Lönder zur

E. W.
G. Europa Union Verlag, Düsseldorf 1962,

48 blz.

Een overzicht van de ‘verhoudingen tussen enerzijds de

E.E.G. en anderzijds Groot-Brittannië, de neutrale staten

(Zwitserland, Oostenrijk, Zweden, Ierland, Finland) en de

randstaten (Griekenland, Turkije, Ierland, Ijsland, Spanje

en Portugal).

R. Escarpit: Das Buch und der Leser. Entwurf einer Lite-

ratursoziologie.
Westdeutscher Verlag, Köln und

Opladen 1961, 132 blz., D.M. 15,50.

De auteur, van Franse nationaliteit en hoogleraar aan

de Universiteit te Bordeaux, wordt gerekend tot een voor-

aanstaand deskundige op het gebied van de literatuur-

sociologie. Uit de inhoud: Prinzipien und Methode – Die
Produktion (Schriftsteller in der Zeit und in der GeselI-

schaft) – Die Verbreitung – Die Konsumption (o.a. Das

Werk und das Publikum).

B. A. Corry: Money, saving and investment in English

economics 1800-1850.
MacMillan and Co. Ltd., London
1962, 188 blz., 30 sh.

De auteur streeft einaar de ontwikkeling van de klas-

sieke theorie van ,,money, saving and investment” van

Hume tot John Stuart Mill, weer te geven. Hierbij wijst hij

op betrokken subtiliteiten en verfijnillgen, die dikwijls af

wijken van de gebruikelijke interpretaties. Corry wil dan

ook aantonen dat de klassieke theorie meer ,,sophisticated”

is dan gewoonlijk wordt verondersteld. Tevens worden

auteurs behandeld, die gewoonlijk als ,,vroege Keyne-

sianen” worden aangeduid. Dit predicaat acht de auteur –

evenwel voor auteurs als Malthus en Lauderdale onjuist.

o De Raad van Beheer van DE FINANCIEELE KOERIER, Weekblad van Beurs, Financiën en Economie, zoekt – mede in
verband met opvolging – een

DIRECTEUR- HOOFDREDACTEU.R

Deze functionaris zal worden belast met de
algemene leiding
van dit weekblad. De nadruk zal hierbij komen te liggen
op de redactionele leiding
(bepalen van de inhoud van het blad, afstemming daarvan op de Iezerskring, inspireren van red. medewerkers, etc.).
Hoewel de activiteiten in het vlak van de exploitatie en administratie door zelfstandige medewerkers worden verricht,
zal hij ten aanzien van hen coördinerend moeten optreden om daarmede een eenheid van beleid te waarborgén.

Voor deze intèressante leidinggevende positie wordt gedacht aan iemand, die met journalistiek vertrouwd is, maar die
ddarnaast ook over vaktechnische kennis op financieel-economisch terrein beschikt.

De honorering van deze functie is in overeenstemming met de belangrijkheid daarvan.

Leeftijd: 35 â 40 jaar.

Gegadigden worden uitgenodigd zich in. eerste instantie te richten tot het LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE,
Vossiusstraat 5455, Amsterdam-Z., t.a.v. Drs. J. J. F. van den Bergh.

272

.

E.-S.B. 13-3-1963

1

4

..

Hoger lichtrendement –

betere prestaties

Deze tijd vraagt efficiënte werkmethoden. In elk bedrijfsonderdeel worden daarom

van tijd tot tijd nauwlettend de mogelijkheden bestudeerd om te

komen tot betere prestaties. “Het klimaat” – de omstandigheden,

waaronder gewerkt wordt, speelt daarbij een grote rol. Goede ver-

lichting levert hier een belangrijke bijdrage, omdat men vei-

liger en sneller en daardoor prettiger en gemakkelijker werkt,

wat betere resultaten tot gevolg heeft. Een lichttechnisch en

economisch verantwoorde installatie is beslist noodzakelijk. Dit

betekent optimale lichtopbrengst en grote bedrijfszekerheid

• tegen minimale stroomkosten. Voor een verantwoorde installatie verschaft de

lichttechnische afdeling van Philips Nederland n.v. u gaarne vrijblijvend alle ge-

wenste inlichtingen en adviezen.

P
HILIPS

voor licht

GLOEILAMPEN
,,TL”
FLUORESCENTIELAMPEN AAMATUREN

NEON

ii

E.-S.B. 13-3-1963

273

Voor een drukkerij in het Zuiden des lands zoeken wij een

DIRECTEUR

In deze drukkerij, die zich zowel op de vervaardiging van handelsdrukwerk
(w.o. formulieren) als boeken toelegt en daarbij van verschillende grafische
technieken gebruik maakt, werken ca. 100 personeelsleden.

De taak van de Directeur omvat – naast het voeren van het algemeen beleid – speciaal de behartiging van de commerciële belangen van de
onderneming.

Het is daarom noodzakelijk, dat gegadigden over een gedegen leidinggevende
ervaring beschikken. Evenzeer zullen zij zich in de praktijk reeds een goed
zakenman moeten hebben getoond.

(Uiteraard geldt het als een extra aanbeveling wanneer men op ervaring in
het grafisch bedrijf kan bogen.)

Leeftijd: niet ouder dan 45 bar.

Brieven te
richten
aan het
LABORATORIUM
VOOR
TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE,
Vossiusstraat 54-55. Amsterdam-Z., t.a.v. Drs. J. J. F. van den Bergh.

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het met circuleert!

Maak gebruik van
de rubriek

VACATURES

een offsetkantoordrukmachine

isuw

volgende stap naar efficiency!

– .. .

Hoe maakt U ze nu? Uw formulieren, Uw

,.

mededelingen, Uw interne rapporten, Uw

.

verkoopbrieven …..per stencil-machine?

Dan is Uw volgende stap naar efficiëncy

de AB – DICK ‘offsetkantoordrukmachine,

waarmee U in eigen bedrijf kunt vervaar-

digen: Uw verkoopbrief, Uw meerkleuren-

folder, Uw formulieren,Uw bestekken, enz.

.

AB DICK
HOLLAND N.V.

OUDENOORD 111,117. UTRECHT TEL. 030.22441, POSTBUS 184

274

E.-S.B. 13-3-1963

EERSTE NEDERLANDSCHE

.

1j4fi

!1i1

BUREAU VOOR

COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE
WITTLAAN
60 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

PROVINCIE GRONINGEN

GEDEPUTEERDE STATEN VAN GRONINGEN
roepen sollicitanten op voor de vervuiling van de functie
van

Economisch Directeur 1

van het Provinciaal Elektriciteitsbedrijf te Groningen.

De functionaris vormt tezamen met de hoofddirecteur
en de technisch directeur de directie van het bedrijf.
Vereist zijn een voltooide (bedrijfs-)economische oplei-
ding aan een universiteit of hogeschool of een daarmee vergelijkbare opleiding, commerciële ervaring en stilis-
tische vaardigheid. Kennis van elektriciteitstarieven en
energieleveringsvoorwaarden strekt tot aanbeveling.

Sollicitanten moeten bereid zijn zich aan een psycho-
technisch onderzoek te onderwerpen. Leeftijd hij voor-
keur niet boven omstreeks
45 jaar.

Salarisschaal
f
1976,— tot
f
2352,— per maand, exclu-
sief A.OW.- en huurcompensatie. Aansteffing boven de
minimuniwedde is mogelijk. Verplaatsingskosten- en
ziektekostenregeling zijn van toepassing. Een- aantrekke-
lijke woning is beschikbaar.
Geschreven sollicitaties (niet met kogelpen) kunnen v66r
1 april a.s. worden ingezonden aan Gedeputeerde Staten van Groningen, Martinikerkhof 12 te Groningen.

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:


le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actue!e onderwerpen des-
kundig behandelen.

le Een uitvoerig

en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door eenieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vrogenrubriek; ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens. omtrent vele fondsen
– (ook van
incourante)
‘ telkens ‘
wanneer hieromtrent iets te meI-

den
valt.

S

Wij zenden u op uw’ verzoek gaariie
gratis een 2-tal proeînummers ter
kennismaking.

Adm. BelBel, Postbus
42, Schiedam.

E.-S.B. 13-3-1963

HET KANTOOR VAN

JONKERS & DE JONG

fACCOLJNTANT$

is VERPLAATST naar

Heemraadssingel 319

ROTTERDAM-6

Nieuw
telefoonnummer (010)
35251

v

00,0

– kon men te veel

en ook

– • te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

275

Sluit uw verzekering ‘bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTEf

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

EI

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM

DEN HAAG – UTRECHT
– GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

Veel zakenreizen in. eigen land?

Praktisch en economisch voor U en Uw bedrijf!

Kortgeleden voerde NS 2 nieuwe abonne-

menten in, ‘die onbeperkte reismogelijk-

heden bieden door het hele land vôor

inéér
personen. Zij zijn van groot prak-

tisch en economisch nut voor diegenen

fi
a

die voor hun bedrijf reizen – of

Llâten reizen. U kunt kiezen uit:

Algemeen abonnement
voor afwisselend gebruik
door twee, personen (dus niet samen reizen). Geldig voor
het gehele net.
Prijs

3 maanden 6 maanden 12 maanden

le klas

500.-

960.-

1800.-
2e klas

350.-

670.-

1250.-
Onpersoonlijk
– niet op naam gesteld – algemeen
abonnement. Geldig op het gehele net. Prijs voor een jaar:
Ie klasse f2600.-; 2e klas fl800.-. Inlichtingen bij de
Sta-
tions en de erkende reisbureaus.
276

E.-S.B. 13-3-1963

Auteur