Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2373

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 30 1963

III

4

19t.

[c*nInmisIc3h
Sitt!tisIcdb7cM7i!!tøni

El

48e JAARGANG

30 JANUARI 1963

No. 2373

FEB. 1503

0

drukwerk
binnen

‘t uur gereed

Formulieren, prijslijsten, briefpapier,
fo’ders enz. drukt u ineigen bedrijf
in iedere gewenste kleur en hoeveelheid.
Geen opslagruimte en geen verspilling bij
wijzigingen. Voor snel drukwerk een
A 3 DICK k
an
t
oor
d
ru
k
mac
hi
ne.

Zeer eenvoudige bediening. Volledige instructie.

Vrijblijvend

Vrijblijvend

informatie.

demonstratie

A.•BDlCK.HOLLAND N.V,
OUDENOÖRD 111/117-UTRECHT TEL. 030.22441 POSTBUS 184

$

.j..1

1

llá
iiiiIiî

1
0

11
I1E

NEDERLANDSCHE

BANKN.V.
te Amsterdam

vraagt wegens uitbreiding van de
werkzaamheden van haar accountant
belast met de interne controle een

assistent
1

JLI.

:.i,.

» ,.

,

Voor een kracht clie belangstelling
heeft voor werkzaamheden op het
terrein van de

interne controle

en die naast een grote werkijver
studiezin bezit, bestaat bij gebleken
geschiktheid de mogelijkheid zich
verder te ontplooien.

Vereisten:

gevorderde
NJ.v.A.-oplelding

[eeftijd tot 35 laar

Het strekt tot aanbeveling indien de
accountantsstudie is gevorderd tot
het niveau van de accountancyvak-
ken va]1 de N.I.v.A.-oplelding -en/of
praktische ervaring is opgedaan in de
administratieve organisatie van een
bankinstelling.

Eigenhandig geschreven sot-
licitatiebrieven (voorzien
van een
recente
pasfoto)
kunnen ondei opgave van
leeftijd en uitvoerige gege-
ven.s omtrent. opleiding, etc.
worden gericht aan de afde-hfl9 Personeelzaken van De
Nederlandsche Bank N.V.,
Postbus 98. Amsterdam-C.

R. MEES & ZOONEN

Bankiers en assurantiernakelaars

ROTTERDAM

Alle assurantën

Beleggingen

en

vermogensbeheer

E C 0 NO MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave ”â’n 1e

/
Stichting Het Nëderlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro8408. –

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedaorn-
laan 17, Rotterdam-12, teL (010) 18 36 32.

Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren
van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel.(010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

r
.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coflin;
3.
E.
Mertin
rs; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck.

94

E.-S.B. 30-1-1963

De V.S., Engeland en het ,;Cnfinept”:

veranderende ,,balanée of power”

De gevolgen van President de Gaulle’s afwijzing, tijdens

een onlangs gehouden persconferentie, van een spoedige

toetreding van Groot-Brittannië tot de E.E.G. zijn nog

niet te overzien. Tijdens het schrijven van dit artikel is

het nog niet zeker of de Gaulle’s visie ,,in Brussel”

zal worden gerealiseerd. In deze kritieke fase lijkt

het interessant een samenvatting te geven van de visie

van ,,The Times”
1)
op de machtsverhoudingen, die de

achtergrond vormen van de huidige crisis. T.o.v. deze

visie onthouden wij ons van waarde-oordelen.
Het Britse blad vangt aan met erop te wijzen dat zowel

de polarisovereenkomst als President de Gaulle’s ,,blunt

opposition” reeds hebben geleid tot een gezonde herwaar-

dering van Brittannië’s huidige rol in de wereld. Beide

gebeurtenissen zijn symptomatisch voor een belangrijke

verandering gedurende de laatste tien jaren in de ,,balance

of economic power” tussen Europa en de Verenigde Staten.

De verandering heeft geleid tot nieuwe ideeën, nieuwe

houdingen en tot een nieuwe politiek aan beide zijden van

de Atlantische oceaan. Brittannië moet dit in toenemende

mate verdisconteren. De fundamentele verandering komt

in het kort hierop neer: Europa herwon op dramatische

wijze zijn economische macht; de finançiële heerschappij

van de Verenigde Staten is niet meer onbetwist; Brittannië

is voortgegaan met van de ene valutacrisis in de andere

te waggelen, met ontoereikende reserves en toenemende

verplichtingen. Het is mer dan tijd om de balans op te

maken. –

De toename vân Europa’s kracht manifesteert zich op

velerlei wijze. Het kan worden gezien in de welvaart van

de Europese steden, in de nieuwe gebouwen, in de wel-

voorziene winkels. Het kan ook worden waargenomen in

vreemde woorden als die van de zwakke dollar en de harde

Franse frank en Italiaanse lire – een taal die
vijf
of zes

jaren geleden vrijwel ongelooflijk zou zijn. Europa’s

machtstoename meent ,,The Times” evenwel het-beste aan

te tonen met een tweetal toespraken door President Kennedy

en door enkele cijfers. De belangrijkste toespraak van Ken-

nedy was die in Philadelphia in juli van het vorig jaar:

zijn aanbod aan Europa van.een ,,partnership” betekende

een duidelijke erkenning van Europa als een gelijkwaardige

macht. De andere toespraak was die met behulp van de

,,Telstar” waaibij Kennedy voor het Europese publiek

iedere vorm van een devaluatie van de dollar ontkende.

De.cijfers spreken een duidelijke taal over Europa’s

herstel. Tussen 1951 en het eind van het derde kwartaal

1)
,,The Springs of Power” in ,,The Times” van 22januari jl.

van 1962 stegen de goud- en valutareserves van continen-

taal Europâ van $ 7,445 mrd. tot $ 24,420 rnrd., terwijl”

die van de Verenigde Staten daalden van $ 22,873 tot

$ 16,532 mid. Brittannië’s reserves namen in de overeen-

komstige periode nauwèlijks toe, nl. van $ 2,374 tot $ 2,798

mrd. De veranderdé krachtsverhoudingen zijn hiermede
globaal aangegeven. Hierbij zij men er zich van bewust,
dat Brittannië’s valutaschulden het drievoudige van zijn
reserves belopen, terwijl Europa’s valutaschulden onbe-

langrijk zijn. De Britse reserves – tevens de centrale

,,pool” voor het gehele Sterling-ernenebest – worden

afzonderlijk overtroffen door de reserves van West-Duits-

land ($ 6,473 mrd.), Frankrijk ($ 3,530 mrd.) en zelfs

door die van Italië ($ 3,252 mrd.). Daarenboven hebben

deze landen minder internationale verplichtingen en gaan

zij niet gebukt onder de lasten van een sleutelvaluta.

De regering van de Verenigde Staten heeft uit Europa’s

toenemende kracht twee conclusies getrokken: 1. de nood-

zaak Europa ervan te overtuigen meer van de last van de

westelijke defensie en de hulp aan de onderontwikkelde ge- –

bieden te dragen; 2. de noodzaak om met deze groeiende –

macht tot economische en politieke ,,terms” te komen.,

Vandaar Amerika’s politieke concept van de ,,Grand

Design”, waarbij de Verenigde Staten worden verbonden

met een vergrote Gemeenschappelijke Markt (mcl. Groot-
Brittannië), met toepassing van de ,,Trtde Expansion A&”

in de economische sector. –

Voor Europa is de hoop ortstaan dat het economisch

herstel tot politieke eenheid zou leiden. Over het werkeljk

doel van deze eenheid wordt evenwel nog hevig gedebat-
teerd, zoals uit het huidige conflict tussen Frankrijk en de

andere ,,vijf” blijkt.

De veranderde krachtsverhoudingen hebben Brittannië
voor een ernstig probleem geplaatst, nl. hoe de noodzaak

tot aansluiting
bij
Europa kan worden verzoend met zijn

nauwe betrekkingen met de Verenigde Staten en met zijn

belangrijke verplichtingen t.o.v. het Gemenebest.
,,The ,,Times” besluit op de volgende wijze: het is-geen

– eenvoudig politiek dilemma. Het is een zaak van econo-

mische macht en bronnen. Brittannië kan niet meer als

een ,,fijst class poer” in de wereld optreden. Het heeft

wereldwijde verplichtingen die niet onmiddellijk kunnen

worden afgeworpen, zelfs niet wanneer Brittannië dit zou

willen. Tegelijkertijd beschikt het niet meer over demid-

delen deze verplichtingen na te komen én tevens deel te.

blijven nemen aan de nucleaire wedloop. De uiteindeljke-

krachtsbron van Groot-Brittannië is zijn industrieel pres-

tatievermogen.
M. H.

Blz.

De V.S., Engeland en het ,,Continent”: verande-

rende ,,balance of power” ………………
95

Het investeririgsloon,
door Mr. Dr. A. A. van Rhjjn
96

Preventief en sedatief,
door Drs. G. de Bruyn…..100

De eigendomsverhoudingen in Nederland; een

feitelijke analyse (1),
dor Drs. W. H. J. Rey-

naerts ………………………………
104

Blz.

Ingezonden stuk:

Waarheen met onze sociale verzekering?,
door

door J. de Wit met een naschrift van
Prof.
Dr.

F.Hartog

………………………….
106

Boekbespreking:

Paul Einzig: A dynamic theory of forward

exchange, bespr. door Dr. M. P. Gans…….
108

Geld en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman:
109

Recente publikaties ……………………..109′

E.-S.B. 30-1-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

95

Het investeringsloon moet worden gezien in tegen-

stelling met het consumptieloon. Terwijl het consumptie-

loon het normale loon is, dat ter Vrije beschikking van

de arbeider staat, wordt het investeringsloon toegekend

om te worden geïnvesteerd.
In
ons land is aan dit middel

tot bezitsvorming nog betrekkelijk weinig aandacht

besteed. Voor het invoeren van een investeringsloon

kunnen krachtige argumenten worden, aangevoerd: een

dergelijk systeem voorkomt een té grote consumptie

en bevordert een betere vermogensverdeling. Daar-

naast heeft het de voordelen, die voor alle methoden

van bezitsvorming pleiten: het
bevordel:en
van de be-

langstelling voor het bedrijfsleven, het scherpen der

verantwoordelijkheid, het br’engen meer sociale

zekerheid. Daartegenover staan evenwel allerlei so-

ciale, economische en praktische bezwaren, welke de

doorvoering ernstig bemoeilijken. Men mag daarom

van deze methode van bezitsvorming, althans voor-

lopig, geen grote verwachtingen hebben.

Het

investeringsloon

In de laatste tijd zijn verschillende wettelijke maat

regelen op het gebied der bezitsvorming tot stand gekomen.

De Jeugdspaafwet bevordert het sparen van jeugdigen op

de
leeftijd
van 15 tot 21 jaar. In maart 1960 kwam een

spaarregeling voor rijksambtenaren tot stand. Als derde

maatregel noemik de wet van 26 oktober 1961 (Staats-

blad 459) houdende voorzieningen met betrekking tot

premiespaarregelingen en winstdelingsspaarregelingen voor

werknemers. De staatssecretaris heeft het plan om ook

nog een algemene premiespaarregeling, die dus voor de

gehele bevolking zal gelden, te bevorderen; het des-

betreffende wetsontwerp is onlangs verschenen.

Bij al deze maatregelen werken twee middelen het sparen

in de hand. Er worden onder bepaalde voorwaat’den aan

hen die sparen
premies
toegekend. Voorts worden onder
bepaalde voorwaarden faciliteiten gegeven op het gebied

der
belastingen en van de pre,nies der sociale verzekering.

Aan het zgn. investeringsloon wordt als middel tot

bezitsvorming jeen aandacht gegeven. Het investerings-

loon moet worden gezien in tegenstelling met het con-

sumptieloon. Terwijl het consumptieloon het normale loon

is, dat ter vrije beschikking van de arbeider staat, wordt

het investeringsloon, gelijk de naam reeds aanduidt, toe-

gekend om te worden geïnvesteerd. In ons land is aan dit

middel tot bezitsvorming nog betrekkelijk weinig aandacht

besteed. Vlak na de oorlog verscheen een publikatie van

de hoogleraren C. P. M. Romme en J. R. M. van den Brink,

getiteld ,,Verbreiding van privaateigendom”
1),
waarin op

dit onderwerp wordt ingegaan. Veel uitvoeriger was het

rapport van een commissie uit de Katholieke Arbeids-

beweging over ,,De aanspraak der arbeiders op een aandeel

in de investeringen”
2),
dat in 1952 werd gepubliceerd.

Terwijl in Nederland het aantal publikaties over dit

onderwerp gering is, is o.a. in Duitsland een vloed van

literatuur verschenen. Helmuth Winterstein, die een over-

‘zicht geeft, bespreekt niet minder dan vier plannen, nI.

‘)
Urbi et Orbi, Amsterdam
1945.
2)
Uitgave K.A.B., Oudenoord 12, Utrecht.

een plan Erwin Haussier, een plan Karl Hinkel, een plan

Oswald von NelI-Breuning en een plan Rudolf Pass. Aan

het slot van zijn publikatie geeft hij een literatuuroverzicht

van twaalf volle bladzijden
3).
De discussie is vooral ge-

stimuleerd doordat Hâussler bij een staking in de Badense-

Würtemburgse metaalindustrie van 1954 een uitgewerkt

bemiddelingsvoorstel deed, dat een investeringsloon in-
hield. Er zou een loonsverhoging van 12 Pfennig per uur
moeten worden gegeven, maar daarvan zou
1/3
deel con-

sumptieloon en
2/
deel investeringsloon zijn. Het inves-

teringsloon zou 18 maanden moeten worden geblokkeerd
en door een ,,Investment-Treuhandgesellschaft” als kapi-

taal in het
bedrijfsleven
worden geïnvesteerd
4).

Voordelen.

Het investeringsloon is een bepaalde vorm van winst-

deling, welke zich onderscheidt van de methode, die ‘in

ons land
bij
winstdeling veelal gebruikelijk is. Meestal

immers staat dit gedeelte van de winst dat de arbeider

wordt toegekend te zijner vrije beschikking. Wij hebben

reeds gezien dat zulks bij het investeringslooh niet het

geval is omdat dat deel van het loon voor investering moet

worden aangewend. Dat geeft aan deze methode van be-

zitsvorming een heel bijzonder aspect waarop het de rfioeite

waard is nader in te gaan.

In de latere jaren heeft bij de kapitaalvoorziening de

zelffinânciering een grote vlucht genomen. Grote bedragen

worden uit de winst genomen ten behoeve van nieuwe

investeringen. Uiteraard zijh deze grote investeringen een

gunstig verschijnsel, nu de bevolking zich zo snel uitbreidt,

de internationale concurrentie, o.a. in E.E.G.-verband,

extra inspanning vordert en de snelle technische oritwikke-

Dr. Helmuth Winterstein: ,,Der Investivlohn in der Bundes-
republik Deutschland”, Nürnberger Abhandlungen, Heft 16,
Duncker und Humbiot, Berlin 1961.
Dr. Archim von Löesch: ,,Zur Problematik des Miteigen-
tums; Die Plâne zur Eigentumsbildung der Aibeitnehmer aus
der Selbstfinanzierungsrate der Industrie”, Volkwirtschaftliche
Schriften, Heft 57, Duncker und Humbiot, Berlin 1961, blz. 18
en 67-68.

96

0

E-S.B. 30-1-1963

ling in de wereld ons noodzaakt bij te blijven. Maar bij

de arbeiders leeft de begrijpelijke wens om ook te profi-

teren van de grote winsten, die de investeringen mogelijk

hebben gemaakt. In de huidige verhoudingen zijn het vooral

de aandeelhouders, die profiteren doordat ten gevolge van

de zelffinanciering de waarde der ondernemingen sterk

stijgt, hetgeen ook in de beurskoersen tot uitdrukking

komt. De arbeiders gevoelen het als onrecht, dat van deze

ontwikkeling vooral de aandeelhouders en niet zij het

voordeel hebben.

Zouden uit de winst grotere loonsverhogingen worden

toegekend, dan zouden deze bedragen in de consumptie

komen en daarmede het gevaar oproepen van een over-

spanning van de vraag. Prijsstijgingen, inflatie en waarde-

daling van het geld zouden daarvan het gevolg zijn. Boven-

dien zouden de investeringen daardoor teruglopen, waar-

door de bevordering der produktiviteit zou worden ge-
schaad. Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk

dat de vraag opkomt of het bedrag, dat uit de winst voor

de zeiffinanciering wordt afgezonderd, niet ten dele aan

de arbeiders ten goede kan komen in de vorm van inves-

teringsloon.

Daar komt nog iets bij. De vermogensverdeling is in

Nederland zodanig dat er een grote tegenstelling bestaat

tussen een relatief kleine groep bezittenden en een zeer

grote groep niet-bezittenden. De gegevens welke het Cen-

traal Bureau voor de Statistiek over de vermogensverdeling

1956 heeft gepubliceerd zijn op dit gebied-weinig gerust-
stellend. Er is sprake van een toenemende ongelijkmatig-

heid in de verdeling; het aantal bezitters van grote ver-

mogens neemt relatief toe. Naast de inkomstenverdeling
verdient dit aspect der vermogensverdeling zeker de bij-

zondere aandacht. Terecht merkt Prof. Andriessen op:

,,Meer aanbeveling verdient het om in dit opzicht te zoeken

naar methoden, die de werknemers zekere aanspraken

geven op het thans wel zeer ongelïjkmatig verdeelde natio-

nale vermogen .. . .”
5).
Hiervoor is te meer aanleiding

omdat met een vermogensverdeling als wij thans kennen

een machtsconcentratie gepaard gaat, die in een demo-

cratische gemeenschap weinig aantrekkelijk is. Kan het

investeringsloon een grotere vermogensspreiding bevor-

deren, dan zou dit een belangrijk voordeel zijn.

Behalve deze specifieke voordelen kunnen ten gunste

van het investeringsloon uiteraard ook worden aangeroerd

de voordelen, die voor alle methoden van bezitsvorming

5)
,,De economische groei in Nederland”, Maandbericht,
januari/februari 1962, van het bankierskantoor Mendes Gans
NV., Herengracht 619, Amsterdam (C), blz. 56.

Bij het overlijden van onze collega Prof. Dr.

L. M. Koyck heeft Mevrouw Koyck zeer vele

bewijzen van medeleven mogen ontvangen. Zij

vreest dat zij sommigen Uwer die van hun be-

langstelling deden
blijken,
niet zal kunnen be-

reiken en verzoekt hen haar dank op deze wijze

te willen aanvaarden. Directeuren en mede-

werkers van het Nederlandsch Economisch
Instituut danken eveneens de velen die van

begrip voor het grote verlies getuigden.

pleiten: het bevorderen van de belangstelling voor het be-

drijfsleven, het scherpen der verantwoordelijkheid, het

brengen van meer sociale zekerheid (naast de collectieve

regelingen). Deze en andere voordelen zijn reeds zo dik-
s

wijis vermeld dat het niet nodig schijnt daarop nog uit-

voerig in te gaan. –

Intussen mag niet worden verzwegen dat plannen om

tot een investeringsloon te komen op dit ogenblik moeilijk

zouden zijn te realiseren. De ,,verhitte” conjunctuur is in

de laatste maanden afgekoeld, hetgeen niet heeft nagelaten

de bedrjfsuitkomsten te beïnvloeden. Bovendien blijkt uit

alles dat de ,,ruimte” voor een normale loonsverhoging

thans zeer beperkt is. Het advies van de S.-E.R., waarbij

voor 1963 een loonsverhoging van gemiddeld 2,7 pCt.

mogelijk wordt geacht, toont dit opnieuw aan. Uiteraard

is dat geen reden om de mogelijkheid van een investerings-

loon niet aan een nader onderzoek te onderwerpen, nu

voor de wenselijkheid van een investeringsloon krachtige

argumenten kunnen worden aangevoerd. Intussen zal daar-

bij wel blijken, dat er sociaal, economisch en praktisch

ernstige bezwared rijzen, die voor het investeringsloon geen

grote toekomst beloven. Maar alvorens daarop nader in

te gaan is het gewenst eerst de organisatorische vormen te
bespreken welke voor het investeringsloon in het bedrijfs-

leven denkbaar zijn.

Vormen van organisatie.

Een investeringsloon kan ondernemingsgewijze, bedrijfs-

taksgewijze of nationaal woiden georganiseerd. Over ieder

van deze drie vormen maak ik enkele opmerkingen.

Eerst derhalve de Organisatie per
onderneming.
Alsdan

wordt een deel van het bedrag dat voor de zelffinanciering

wordt bestemd ten behoeve van de arbeiders in de onder-

neming belegd. Er ontstaat op deze wijze een nauwe band

van de arbeiders met de onderneming. Hun belangstelling

voor het werk zâl worden gestimuleerd omdat
zij
meer

dan tot nu toe bij de financiële resultaten van de onder-

neming worden betrokken. Maar deze medaille heeft een

keerzijde. Want de arbeider gaat op deze wijze een dubbel

risico lopen. Wanneer de onderneming achteruit gaat en
de produktie moet worden ingekrompen dan riskeert hij

niet alleen een ontslag, maar tegelijk een sterke achteruit-

gang van het door hem in. de onderneming belegde ver-

mogen. Zijn vermogen teert dus in juist op het ogenblik

dat hij een geldelijk bedrag het meest nodig heeft doordat
werkloosheid hem treft. Ook voor de ondernemer zelf kan

deze gang van zaken nijpend worden. Want wanneer een

belangrijk aantal arbeiders moet worden ontslagen en der-
halve grote bedragen moeten worden terugbetaald, kan de

onderneming heel gemakkelijk in liquiditeitsmoeilijkheden

komen.

Naast dit bezwaar doet zich nog een andere moeilijk-

heid gevoelen. Ondernemingen, die tot eenzelfde bedrijfs-

tak behoren, zullen dikwijls niet alle in staat zijn om naast
het consumptieloon een investeringsloon uit te keren. Wat

dat betreft lopen de verhoudingen tussen ondernemingen

in eenzelfde bedrijfstak ster.k uiteen. Marginale onderne-

mingen bijv. zullen wellicht verstek moeten laten gaan.

Het resultaat is derhalve dat de arbeiders in de onderne-

mingen van eenzelfde bedrijfstak verschillend worden be-

handeld.

Een dergelijk verschil in behandeling is met name de

moderne vakbeweging een doorn in het oog. Wat het

consuinplieloon
betreft, hecht zij aan het totstandkomen

van een collectieve arbeidsovereenkomst omdat daarin de

E.-S.B. 30-1-1963

97

minimumrechten voor alle arbeiders
zijn
neergelegd. Het’

is begrijpelijk dat zij wat het
investeringsloon
betreft ook

gaarne de zekerheid heeft van een gelijke behandeling. De

solidariteit der arbeiders is voor de vakbeweging een be-

langrijke zaak.

Dor een Organisatie van het investeringsloon
per be-

drj/fstak
valt de
moeilijkheid,
dat sommige arbeiders wel

profiteren en andere arbeiders niet, weg. Want de bedragen

worden dan ,,gepoold”. Iedere arbeider wordt voor zijn
deel goedgeschreven naar gelang van het bedrag dat in

de pool áanwezig is. Voor bedrijfstakken als het bouw-

bedrijf, waar de arbeiders telkens binnen de bedrijfstak

van onderneming wisselen, lijkt dit een aantrekkelijke op-

lossing.

Intussen wordt het ideaal van de band met de onder-
neming hiermede losgelaten. Bovendien is het voor de

ondernemers, wier onderneming goed gaat, niet aantrekke-

lijk om bedragen te moeten storten voor het investerings-
loon van arbeiders van concurrenten, die.minder fioreren.

Tenslotte zullen er altijd bedrijfstakken blijven, die eco-

nomisch minder sterk staan en daardoor als gehele be-

drijfstak weinig tot een investeringsloon kunnen bijdragen.

De moeilijkheid, die wij reeds ontmoetten
bij
een verschil

in behandeling van arbeiders in ondernemingen, die tot

eenzelfde bedrijfstak behoren, herhaalt zich hier in andere
vorm. Thans gaat het om de ongelijke behandeling van de

arbeiders, die tot verschillende bedrijfstakken behoren,
welke steekt. En die ongelijke behandeling kan zich zo

gemakkelijk voordoen. Er zijn bijv. bedrijfstakken die meer

kapitaalintensief en
bedrijfstakken,
die meer loonintensief
zijn. Voor kapitaalintensieve bedrijfstakken,
bij
wie het

arbeidsloon een relatief geringe factor in de kostprijs uit-

maakt, is het heel wat
gemakkelijker
het investeringsloon

op te brengen dan voor bedrijfstakken, die sterk loon-

intensief zijn.
* *
*

Wil men de
ongelijke
behandeling tussen de arbeiders in
de diverse
bedrijfstakken
opheffen dan zal meti nog weer

een stap verder moeten gaan. Dan moet voor een
nationaal

fonds worden gekozen
6).
Van de organisatie, die de voor-

standers van bezitsvorming zich denken, is dan niet veel

meer overgebleven. Allerlei bedrijfstakken als detailhandel,

ambacht, landbouw enz. komen in het algemeen niet in

aanmerking om aan het nationale fonds bij te dragen.

Wanneer de desbetreffende arbeiders dan toch in het natio-

nale fonds delen, dan wordt de quote van iedere arbeider

wel ‘erg gering. –

De vraag voor welke van de drie vormen van Organisatie

, men kiest heeft nog een belangrijke achtergrond, welke ik

nog niet heb vermeld. Enerzijds staan zij, die, bij de toe-

passing van de bezitsvorming, uitsluitend de arbeiders van

een bepaalde on4erneming willen laten profiteren van bij-

zonder gunstige financiële resultaten, welke de onderneming

heeft bereikt, ook wanneer die resultaten niet zijn te danken

aan de prestatie der arbeiders, maar aan externe factoren,

bijv. toevallige uitv6ermogelijkheden. Hun sympathie gaat

dus naar een organisatie per
onderneming.

Daartegenover staan
zij,
die het onrechtvaardig achten

wanneer op deze wijze de regel dat de arbeiders voor een

6)
Deze gedahte is uitgewerkt in een nota van A. Vermeulen – over ,,Collectieve winstdeling en bezitsvorming”, als bijlage 1
opgenomen in het interimrapport van de Commissie – Bezits-
spreiding, ‘s-Gravenhage 1955, -blz. 73.’

gelijke prestatie een
gelijk
loon moeten ontvangen wordt

verbroken en aan de solidariteit wordt tekort gedaan. Met

een systeem van werkclassificatie, merit-rating e.d. als

grondslag menen zij dat gunstiger financiële resultaten, die

niet aan de prestatie der arbeiders, maar aan externe fac-
toren zijn te danken, aan alle arbeiders ten goede moeten

komen
7)
Vandaar dat zij streven naar een
nationaal
fonds.

Wat betreft de keuze der Organisatie zal, om tot een be-

slissing te komen, eerst dit meningsverschil moeten worden

weggeruimd.

Na dit beeld van mogelijke organisatievormen wordt

het tijd aandacht te schenken aan enkele sociale, econo-

mische en praktische aspecten van het investeringsloon.

Sociale aspecten.

Bij de sociale aspecten rijst al dadelijk de vraag, of een

regeling van het investeringsloon
vrijwillig
zou moeten zijn

dan wel’
verplicht
zou moeten worden gesteld. Van groot

belang is daarbij hoe daarover in de kringen der werk-
gevers en arbeiders wordt gedacht. In Duitsland, waar

zoveel meer over het investeringsloon te doen is dan in

ons land, is men aan een verplichte regeling bepaald niet,

toe. De , ,Deutsche Gewerkschaftsbund” (D.G.B.), verre-

weg de grootste vakbond, voelt er met voor
8
). De ,,Katho-

lische Arbeiterbewegung” staat er sympathiek tegenover,

maar heeft door haar zoveel geringere omvang veel minder

invloed
9)
In Nederland heeft het C.S.W.V. in februari

1960 een rapport uitgebracht over ,,Bezitsvorming ôn indus-

triële expansie”. Als onderschiift wordt uiteengezet, datO

het is een rapport betreffende het verband tussen een bezits-

vot mingsbeleid en de financieringsbehoeften van de groei-

ende industrie. De aanhef van conclusie 26 luidt: ,,De

vraag in hoeverre een op bezitsvorming in ruime kring

gericht beleid een bijdrage kan leveren tot de problematiek

van de industriefinanciering moet voorshards hoofdzakelijk

in negatieve zin worden beantwoord”
10).
Aan arbeiders-

zijde zijn de ‘opvattingen verdeeld. Het N.V.V. staat er

lauw tegenover. De K.A.B. en het C.N.V. zijn voorstanders.

De K.A.B. heeft in 1952 zelfs een commissierapport met

een uitgewerkt voorstel gepubliceerd waarop ik boven

reeds de aandacht vestigde.

Het is uit een en ander wel duidelijk dat het investerings-

loon onvoldoende is ingeleefd om wettelijk te worden op-
gelegd. Een dergelijke wettelijke regeling zou bDvendien

bijzonder moeilijk zijn, al was het reeds omdat lang niet

alle ondernemingen voor het toekennen van een inves-

teringsloon in aanmerking komen. Het investeringsloon

wordt vastgeknoopt aan de toepassing der zelffinanciering.

Welnu, dit systeem van kapitaalvorming heeft zijn betekenis

vnoral in de grotere industriële ondernemingen. Bij een

wettelijke regeling zouden dus tal van
bedrijfstakken
moe-

ten worden uitgezonderd als daar zijn: kleinbedrijf, land-

bouw, bankwezen, verzekeringsmaatschappijen. Ook het

gehele overheidspersoneel zou niet in aanmerking komen.

Daarmede wordt de betekenis van het investeringsloon

,,De weg naar vrijheid”, Amsterdam
1951,
blz. 43-45.
De argumenten voor de afwijzende houding van de D.G.B.
vindt men samengevat in ,,Eigentum in Arbeiterhand”, Sozial-
referat der Abendlândische Akademie, Verlag Neues Abend-
land, München 1954, blz. 229-232.
Tap., blz. 220. Eenzelfde sympathie voor het’investerings-
loon kwam tot uitdrukking op de internationale conferentie
van Europese christelijke arbeiders op 31 maart en 1 april
1960
in Konstanz, waarvan het verslag is te vinden in ,,Mitbestimmung
und Miteigentum in Europa”, Verlag Rombach, Freiburg i. Br.,
1960.
Blz.
66.

98

1

E.-S.B. 30-1-1963

voor de gehele arbeidersgroep als zodanig sterk ingeperkt.

Men zou hoogstens een raamwet kunnen maken om aan

de vrijwillige activiteit op dit gebied enige leiding te geven.

Maar -ook dan zullen vragen als: de definitie van winst,

de
,
quote aan investeringsloon, het bestuur van het fonds,

de regeling der beleggingen enz., nog heel wat kopzorgen

geven.

Besprekingen over een investeringsloon tussen werk-

gevers en arbeiders zullen het beste
bij
de ondérhandelingen

over een collectieve arbeidsôvereenkomst kunnen worden

gevoerd wegens het verband dat er bestaat tussen het in-

vesteringsloon en het consumptieloon. Daarbij is de kans

niet gering dat het vasttellen van het investeringsloon een

druk op het consumptieloon zal uitoefenen. Voor de ar-

beiders wordt daardoor de zaak minder aantrekkelijk.

Ondanks al het schrijven en spreken over de huidige wel-
vaart is er nog een grote categorie arbeiders, die een loon

heeft dat slechts een minimale consumptie mogelijk maakt.

En ook
bij
hen, die het wat beter hebben, is nog geen.

enthousiasme voor een investeringsloon te verwachten,

daar het aanschaffen van duurzame gebruiksgoederen veel

aantrekkelijker wordt gevonden. Voor een arbeider, die

wat ver van zijn werk woont, is een bromfiets een grote

attractie. En wat vergemakkelijkt het aanschaffen van een
stofzuiger, een koelkast en een wasmachine niet het leven

van de arbeidersvrouw! Ik
begrijp
het volkomen wanneer

een arbeider. aan een dergelijk duurzaam gebruiksgoed de

voorkeur geeft boven het bezit van een of meer aandeeltjes

in een onderneming, welke dan bovendien wat hun waarde
betreft door de wisselingen in de conjunctuur nog een on-

zeker bezit vormen. –

Economische aspecten.

Het doorvoeren van een investeringsloon werpt ook

economische problemen op. Zo rijst de vraag, of de onder-

nemers het investeringsloon in hun calculaties niet als

kosten zullen opnemen. Zou dit tot een doorberekening

in de prijzen leiden, dan rijzen de gevaren van prijsverho-

ging, stagnatie in de groei van het bedrijfsleven en het

ontbreken van voldoende werkgelegenheid. Von Loesch

citeert schrijvers die deze gang van zaken verwachten
11).

Het bewaken van het prijsniveau, dat toch al zulk een hek-
sentoer is, zou dan een nog zwaardere taak worden, vooral

wanneer werkgevers en arbeiders in bedrijfsegoïsme als

procliïcenten weinig oog zouden blijken te hebben voor de

belangen der consumenten.

Een andere economische vraag. Het is de bedoeling dat

het investeringsloon voor de uitbreiding der industriële

financiering wordt gebruikt. Vandaar dat de mogelijkheid

van consumptie van het bewuste bedrag voorlopig on-
mogelijk wordt gemaakt. Het wordt voor een bepaalde

periode, buy, twee jaar, geblokkeerd, zodat de recht-

hebbende er niet vrij over kan beschikken. Maar wat ge-

beurt er nu na die periode? Dan bestaat helemaal geen

zekerheid dat de rechthebbende arbeider zijn bezit in de

industriële sfeer zal laten. De voorstanders van, bezits-

vorming willen hem dan de gelegenheid geven
zijn
ver-

mogensdeel eventueel v,or consumptie te bestemmen. Maar

daarmede wordt het dan weer aan de industriële financiering

onttrokken hetgeen strijdt met de aanvankelijke opzet dat

het investeringsloon zou medewerken aan de industriële

behoefte aan kapitaal.

Deze mogelijkheid maakt voor de ondernemers het pers-

pectief van een investeringsloon minder aantrekkelijk.

– 11)
T.a.p., blz. 33-35.

Daar komt nog
bij
dat de
natuurlijke
vrijheidsdrang van

de ondernemer hem er toch nog al eens van zal weerhouden

om voor
zijn
kapitaalvoorziening een bèroep – te doen op

een fonds; waarin ook de arbeidersvertegenwoordigers hun

woordje meespreken. Menige ondernemer zal aan firan:

ciering door een bankinstelling de voorkeur geven. Zou,

dit de gang van zaken zijn, dan zouden vooral de minder

goede risico’s
bij
de fôndsen terecht komen. –

Een economische complicatie schept ook de te voeren

conjunctuurpolitiek. De omvang der investering is voor

de ontwikkeling der conjunctuur van grote betekenis. Een

hoger investeringsloon betekent een groter kapitaalaanbod.

Een lager investeringsloon doet het kapitaalaanbod af

nemen. Het zal niet eenvoudig zijn om het investeringsloon .-

in de conjunctuurpolitiek op de juiste wijze te hanteren.

Er zijn dus nog tal van economische vragen, die een nder

onderzoek nodig maken.

Praktische aspecten.

Daarnaast zullen ook allerlei meer praktische oplos-

singen moeten worden gevonden. Hoelang moet de blok-
keringsperiode duren? Door de periode
te kort
te nemen
wordt het gevaar van een te snelle en te gfôte consumptie
opgeroepen. Neemt men de periode
te lang
dan neemt de

animo van de arbeider voor het investeringsloon te veel

af. Hier zal dus eén tussenweg moeten worden gevonden.

Hâussler en Von NeIl-Breuning bevelen in hun reeds ge-

noemde plannen een periode van slechts 18 maanden aan;

Hinkel suggereert 2 –
5
jaar.

Verschillende Duitse
schrijvers
hebben zich nader uit-
S

gelaten over de vraag aan welke orde van bedragen men

bij het toekennen van een investeringsloon moet denken.

Winterstein denkt aan 0,05 Mark per uur, âan 104 Mark

-per jaar en voor de gezamenlijk deelnemende arbeiders -.

aan een vermogensvermeerdering van 1,56 mrd. Mark per

jaar
12),
Von Loesch komt tot maximaal
5
â 6 pCt. van het

loon. Von Neli-Breuning en Pass suggereren de helft van

het nieuw gevormde kapitaal voor het investeringsloon te

bestemmen. In het geschrift van de K.A.B. worden twee

cijfers genoemd: eerst 6 pCt. van het jaarloon
13)
eh even

later de mogelijkheid dat het thans bestaande systeem van

directe winstdeling in die zin wordt uitgebreid dat het thans

geldende maximum van 4 pCt. van het jaarloon (twee

weken loon) mag wor’den overschreden tot bijv. 16 pCt.

(acht weken loon)
14).
Uit deze verschillen blijkt reeds hoe

moeilijk het is tot overeenstemming te komen inzake het

bedrag ‘dat voor het investeringsloon zou moeten worden

bestemd. –

Het bezwaar dat de arbeider door een investeringsloon

aan een bepaalde onderneming zou worden gebonden,

hetwelk nog wel eens wordt vermeld, lijkt mij niet onover- –

komelijk wanneer zijn rechten bij vertrek voldoende veilig

worden gesteld.

Samenvattende kom ik tot de conclusie dat er, zowel

uit een oogpunt van rechtvaardigheid als ter voorkoming

-van een te grote consûmptie en ter bevordering van een

betere vermogensverdeling, belangrijke principiële voor

delen aan een systeem van een invsteringsloon zijn ver-

bonden. Daartegenover staan allerlei sociale, economische

en praktische bezwaren, welke de doorvoring ernstig be-

moeilijken. Men mag daarom van .het systeem van het

investeringsloon, althans voorlopig, geen grote ver-

wachtingen hebben. –

‘s-Gravenhage.

Mr. Dr. A. A. VAN RHIJN,

12)
T.a.p., blz. 59.
13)
Blz. 33.
14)
Blz. 35.

E.-S.B. 30-1-1963

99

Preventief en seclatief

Ir

Twee studies, belangrijk zowel door wat er in is te lezen

als door wat er achter staat, noden tot nadere beschouwing.

De eerste is getiteld: ,,Verslaggeving, verantwoordin’g en

voorlichting door de besturen van naamloze vennoot-

schappen”. Het is een rapport van de Commissie Jaar-

verslaggeving, ingesteld door de Raad van Nederlandse

Werkgeversverbonden
1),
uitgebracht in juli 1962 en door
de Raâd gepubliceerd op 13 september 1962. De tweede

studie heet ,,Open ondernemerschap”; zij is afkomstig

van een commissie ingesteld door de Prof. Mr. B. M.

Teldersstichting, het liberale studiecentrum, en kwam op

4 oktober 1962 in de openbaarheid.

Beide studies passen in de discussie over de herziening

van het vennootschapsrecht. Drie grote zuilen in onze

nationale samenleving hebben hun wensen en aanbevelin-

gen op dit punt eerder gepubliceerd
2)
De regering heeft

een staatscommissie inzake de herziening van het onder-

neniingsrecht ingesteld, die op 20juli1960 is geïnstalleerd.

Bij deze gelegenheid vroeg de Minister van Justitie in het

bijzonder de aTandacht w5or de publieke verantwoording

door vennootschappen; hij zeide hieromtrent zelfs een

interirnrapport te verwachten, gezien de belangrijke rol

die vooral de grote ondernemingen in het economisch

leven van het land spelen. De krantelezer ziet dit feit

weerspiegeld in de uitvoerige weergave van de jaarverslagen

en de jaarstukken van de grote ondernemingen, vooral in
de zgn. landelijke dagbladen met hun ruime verspreiding

merendeels in de relatief beperkte leidende kringen op

verschillende gebieden.

Tot goed begrip diene, dat men tegenwoordig meer en

meer onderscheid maakt tussen enerzijds de vennootschap
als een concrete vorm van de rechtsbetrekkingen tussen de

aafideelhouders en de organen van de vennootschap en

anderzijds de onderneming als de organisatorische een-

heid van kapitaal, arbeid en ,,management”, zoals het

rapport over de verslaggeving aangeeft. Overigens zij nog

opgemerkt, dat dit rapport, dat ongeveer drie weken

eerder werd gepubliceerd dan de studie ,,Open onder-

nemerschap”, als een uitwerking en verlengstuk daaïvan

inzake de verslaggeving en verantwoording is te be-

schouwen. De conmissie van de Teldersstichting behan-

delde nog tal van andere facetten van het ondernemings-

wezen en het vennootschapsrecht, zoals plaats van de

onderneming in de samenleving, de’formele en de mate-

riële positie van de werknemers, de functie van commis-

sarissen, de fiscale aanspraken, het enquêterecht, alsmede

de verslaggeving. Inzake dit laatste punt vinden wij een
vergaande overeenstemming tussen beide studies, doch

ook een enkel verschil, bijv. betreffende eventuele wets-

wijziging.

In de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden werken
samen: het Verbond van Nederlandsche Werkgevers, het Cen-
traal Sociaal Wergevers-Verbond, het Nederlands Katholiek
Werkgevers Verbond en het Verbond van Protestants-Christe-
lijke Werkgevers in Nederland. Men mag aannemen, dat op het
gespecialiseerde terrein van de verslaggeving een gemeenschap-
pelijke visie is ontwikkeld, dus dat er hieromtrent geen afwijkende
zuilenvisies bestaan.
De (socialistische) Dr. Wiardi Beckman Stichting, het
Christelijk Nationaal Vakverbond en de voorstellen uit r.k. kring.

100

Een vergelijking van beide rapporten op enkele hofd-

punten levert het nevenstaande resultaat op.

Op het punt van goede verslaggeving aan de aandeel-

houders is ‘de overeenstemming tussen beide rapporten

wel het sterkst, alsmede in h(in afwijzing van een vennoot-

schapskamer, die inzake de verslaggeving een bepaalde

taak zou krijgen. De Teldersstichting wenst, dat ook de

potentiële aandeelhouders inzicht in de rentabiliteit van

de’ vennootschap zullen krijgen.. De Raad ziet in deze

verslaggeving een verantwoording aan de aandeelhouders;
hij legt bovendien sterk de nadruk op de wenselijkheid van

voorlichting in cijfers en woorden aan het publiek in het

algemeen, met inbegrip van de werknemers. Op blz. 10

somt het Raadsrapport onderstaande factoren op voor

de toegenomen behoefte van de maatschappij aan infor-

matie omtrent ondernemingen.

Redenen voor informatie.

de uiterlijk spectaculaire ontwikkeling en groei van

tal van ondernemingen, die de belangstelling prikkelen

voor ,,wat daarbinnen gebeurt”, terwijl tegelijkertijd een

zich op een of andere manier betrokken gevoelen bij het-
geen ondernemingen plaatselijk, regionaal of zelfs lande-

lijk doen, zich manifesteert;

de met de vergroting van de materiële welvaart en

met de ontwikkeling van het onderwijs samenhangende

emancipatie van belangrijke groepen, die o.m. leidt tot

de behoefte aan een zelfstandige oordeelvorming omtrent

een toenemend aantal maatschappelijke verschijnselen;

de toegenomen betekenis van in de eerste plaats de
pers, maar ook andere communicatiemedia voor de oor-

deelvorming van het publiek;

de politieke belangstelling voor het economisch

leven, zich steeds meer uitend bij de volksvertegenwoor-

diging, leiders van belangengroepen en in samenhang

daarmee bij de vertegenwoordigers van de publiciteits-

media.

Wij menen, dat hierbij twee opmerkingen passen:

ten eerste, dat het Raadsrapport de zaak duidelijker

had kunnen stellen door verwijzing naar het feit, dat een

steeds groter deel van de bevolking direct en indirect zijn

brood dank zij de industrie verdient en anderzijds zijn
behoeftebevrediging en welvaart dankt aan een groter

verbruik van industriële produkten. Kort gezegd: wij

leven en varen wel in een steeds meer geprononceerde

,,industrielle Gesellschaft”. Zo’n samenleving wil omtrent

een zo belangrijke bestaansbron meer weten en zeker

zijn van goed beheer daarvan, met een tendentie, voort-

vloeiend uit een der belangrijkste menselijke drijfveren,

nl. zelf behoud, om er toezicht en invloed op uit te oefenen;

ten tweede, waarbij wij vooral de derde van de in het

Raadsrapport opgesomde factoren in gedachten hebben:

reeds tijdens de afgelopen oorlog werd, geheel los van de

bestaande omstandigheden, in kringen van financiële en

economische redacteuren van dagbladen en van de perio-

dieke pers gsproken over de wenselijkheid om na de

oorlog naast en zo nodig met bekorting van de plaats-

ruimte besteed aan de voorheen nogal gedetailleerde over-

zichten van jaarverslagen van ondernemingen en balans-

analyses, meer werk en plaatsruimte te besteden aan meer

E.-S.B. 30-1-1963

RAAD VAN WERKGEVERSBONDEN

Inhoud:

algemene beschouwingen en gedetailleerde technische aanbe-
velingen inzake verslaggeving van nv’s

Doel:

herziening en nieuwe’aanbevelingen (gezien de ontwikkeling
sedert de voorzichtige aanpak van het vraagstuk der verslag-
geving in het rapport ,,Het Jaarverslag” (1955) van een derge-
lijke commissie als de onderhavige) voor
industriële
ondernemin-
gen inzake jaarverslagen zowel ter verantwoording aan aandeel-
houders als ter voorlichting van de werknemers en het publiek

Standpunt en gewenste hervormingen:

– geen vennootschapskamer voor toezicht op verslaggeving;
– eventuele nieuwe wettelijke voorschriften moeten hetzelfde
globale karakter hebben als de huidige voorschriften;
– eventuele voorschriften bij de wet en niet bij A.M.v.B.

Aanbevelingen:

gedetailleerde aanbevelingen van balanstechnisdhe en be-
drijfseconomische aard op een aantal punten voor de verslag-
geving aan
aandeelhouders, zoals bijv. de waarderingsgrond-
slagen voor de samenstelling van de balans en de winst- en ver-
liesrekening, zoveel mogelijk met vermelding van de omzet;
voor het verslag van het bestuur (inclusief visie op de toekomst);
voor de accountantsverklaring en voor het preadvies van com-
missarissen

voor de informatie van het
publiek
inzake

– ontwikkeling rentabiliteit
– invloed van de onderneming op de werkgelegenheid
– de automatisering
– het werk der onderneming op economisch en sociaal terrein

voor een
wetgeving in
dier voege dat de huidige ontwikke-
ling van de verslaggeving in vrijheid open blijft, omdat een ge-
detailleerde wetgeving verstarring zou brengen.

algemene economische informatie en commentaar, als-

mede aan bedrijfstakken, gezien in het kader van de volks-

en de wereidhuishouding. De jaarverslagen zouden daar-

voor een van de bronnen zijn. De beantwoording van de

interessante vraag, hoe het daarmede thans staat, valt

echter buiten ons onderwerp (de verslaggeving), ofschoon

de jaarverslagen een der belangrijke bronnen voor die

meer algemene economische informatie en beschouwingen

vormen.

Twee fronten.

In het rapport van de Raad en wat minder sterk in het

rapport van de Teldersstichting vindt men een front maken

naar twee kanten. Het sterkst geschiedt dat naar links,

hier te verstaan als de strevingen en de voorstellen betref-

fende een verdergaandé controle en regeling van het

het ondernemingswezen door de overheid. Men vindt die
in de bestaande rapporten van socialistische, protestants-

christelijke en katholieke zijde en mogelijk in het komende

rapport van de thans aan het werk zijnde staatscommissie

inzake herziening van het ondernemings- en vennootschaps-

recht. Die wensen, strevingen en voorstellen betreffen

onder meer de verslaggeving en de verantwoording.

Minder duidelijk tekent zich in het rapport van de

Teldersstichting het front naar rechts af, d.w.z. tegen de

op het stuk van verslaggeving en informatie aan aandeel-

houders en het publiek ,,achtergebleven” ondernemingen.

TELDERSSTICHTING

analyse, standpuntbepaling en aanbevelingen inzake de posi
tie van de onderneming en de vennootschap in onze samenleving

concrete voorstellen en aanbevelingen om de ondernemer
zoveel mogelijk zelfstandige verantwoordelijkheid te laten, echter
met ruime openheid tegenover werknemers en de (potentiële)
aandeelhouders;

inzake verslaggeving, dat alle aandeelhouders en waar nodig
potentiële aandeelhouders, alsmede obligatiehouders een helder
beeld kunnen krijgen van de vermogenspositie en de ientabiliteit
van de vennootschap, met bescherming van de geheimhouding
van gegevens die voor de concurrentie van belang zijn

– geen vennootschapskamer;


– alleen publikatieplicht voor open vennootschappen;
– wettelijke voorschriften en niet bij A.M.v.B.;
– invoering van wettelijke voorschriften overeenkomende met
de bestaande gebruiken
bij
een aantal grote vennootschappen;
– eisen inzake indeling van jaarstukken gelijk voor alle n.v.’s;
– geen wettelijk verplichte publikatie van de omzet (vergelijk
hiermede de aanbevelingen van de Raad!)
tonen van de werkelijke bedrijfseconomische winst;
meer communicatie, o.a. via de ondernemingsraad;
controle op naleving van de voorschriften door de accountant
en in de open vennootschap door een registeraccountant.

Het Raadsrapport is hieromtrent wel zeer duidelijk, zoals

het volgende citaat (blz. 10/11) toont:

,;De belangstelling van de buitenwereld vloeit voor een deel
ook voort uit zekere gevoelens van onbehagen of wellicht zelfs
van wantrouwen in de ondernemers. Dat onbehagen blijkt veelal
uit te monden in de telkens weer opduikende idee dat in het
algemeen de ondernemers zoveel macht hebben, dat zij Vrij en
naar eigen goeddunken kunnen spelen met de belangen van de volkshuishouding, resp. met die van de verschillende groepen. Het feit, dat dergelijke opvattingen in de buitenwereld over de
ondernemers bestaan, is voor het onderhavige onderwerp be-
langrijker dan de vraag of zij gefundeerd zijn. Waar het thans
om gaat, is dat zij door geheimzinnigheid of door een terughou-
dendheid, die voor geheimzinnigheid wordt aangezien, eerder
worden aangewakkerd dan bestreden. De ervaring heeft geleerd
dat op vele gebieden openhartigheid en van de goede middelen tegen op onbekendheid gebaseerd wantrouwen is.
Natuurlijk zijn er grenzen aan hetgeen openbaar gemaaki
kan worden. De ondernemingsleiding zal voortdurend het nut van de openbaarheid en de belangen van de onderneming c.q.
de naamloze vennootschap tegen elkaar moeten afwegen. De
indruk bestaat, dat op dit gebied echter een verdere ontwikkeling
mogelijk en noodzakelijk is.
in nog tè ruime kring voelt men in beginsel niet voor open-
baarheid en gaat men daartoe slechts over wanneer men er
niet meer onder uit kan. Een proces van verbetering is onmis-
kenbaar gaande; verschillende ondernemers helen door een
toenemende openhartigheid het inzicht te vergroten en het ver

trouwen van het publiek te schragen, niet alleen in hun eigen
onderneming, maar ook in het ondernemingsleven als geheel. De Commissie beveelt dan ook aan, dat de aandacht van de
besturen van naamloze vennootschappen in belangrijker mate wordt gericht op de wenselijkheid van een zo groot mogelijke
openhartigheid omtrent het gebeuren in de onderneming”.

E.-S.B, 0-1-193

101

Wij weten door berichten en verslagen in de landelijke

dagbladen, in de periodieke organen van ondernemers-

organisaties en in de personeelsbladen van grote onder-

nemingen, dat de leiders van de laatste, voorbeelden van

goede voorlichting geven
3).
De kopstukken van de werk-

geversverbonden wekken telkens weer hun achterban op

tot zulke voorlichting, die mèt passende daden blijk

moet geven van besef
bij
de ondernemers van hun maat-

schappelijke verantwoordelijkheid, voortspruitende uit de

maatschappelijke betekenis van de ondernemers
4).
Dan

is er minder grond voor
wettelijke
regelingen. Tevens

kunnen die kopstukken met een zeker recht tegen de

voorstanders van zulke wettelijke regelingen zeggen: in de

ondernemerswereld is een ontwikkeling in de richting van

meer openheid gaande. Het bovenvermelde citaat uit het

Raadsrapport toont, dat er reden is om de achterban tot

een sneller tempo in deze ontwikkeling aan te zetten.

Verzwegen woorden.

De verslaggeving en de voorlichting door ondernemingen

is verbeterd, maar is nog voor verdere verbtering vatbaar.

Vooral de lezing van het algemene eerste gedeelte van het

rapport van de Raad deed
bij
ons de gedachte rijzen, dat

de beoogde voorlichting aan het publiek voor een belang-

rijk deel neer komt op public relations-activiteit. Deze

woorden zijn strikt vermeden.. Waarom? De leden van de

commissies, die het rapport van de Raad en de studie van

de Teldersstichting tot stand hebben gebracht, kennen die

Engelse woorden zeker wel. Vreesden zij, dat de lezers

van de rappoFten of van de uittreksels in de dagbladen of

– in de periodieke pers die woorden niet zouden kennen?

Of verkeerd zouden opvatten? Omdat de woorden public
relations niet de goede bedoelingen van de samenstellers

van de rapporten zouden kunnen weergeven? Laten wij

ons niet in verdere gissingen verdiepen, doch alleen onder

de aandacht brengen, dat het Nederlands Genootschap

voor Public Relations, dat ongeveer’ 130 merendeels

vooraanstaande public relations-leiders van de overheid,

van instellingen van openbaar nut en van grote onder-
neniingen omvat, public relations definieert als: ,,het –

hoofdzakelijk door voorlichting – stelselmatig bevorderen

van goede verhoudingen met die groepen’van mensen,

van wier oordeel men als orginisatie afhankelijk is”.

Het komt ons voor, dat dit ook de achtergrond is van het

Raadsrapport en voor een, belangrijk deel ook van de

studie van de Teldersstichting.

Bekijken we deze achtergrond nog nauwlettender, dan
doen we goed van de opvatting over public relations van
het British Institute of Public Relations kennis te nemen,

ni.: ,,Public relations is the deliberate, planned and sustain-

Zie: ,,Philips’ Koerier” van 1 april
1961:
de afscheidsrede
van Ir. P. F. S. Otten als president van de N.V. Philips’ Gloei-
lampenfabrieken in de algemene vergadering
op 29
maart
1961.
Zie bijv.: ,,De Onderneming” van 4 juli
1959:
de rede
van de voörzitter van de Algemene Werkgevers Vereniging bij het 40-jarig bestaan.

ed effort to establish and maintain mutual u,nderstanding

between an organisation and its public”. Hierbij ligt de

nadruk’ op (wat schrijver dezes een zeer belangrijk punt

acht) het wederkerig begrip, ni. vân en v66r de onder-

neming
bij
de daarbij betrokken publieksgroepen, die men

zeker niet te nauw moet trekken, en anderzijds begrip

voor deze groepen
bij
de leiding van de onderneming. De

samenstellers van het Raadsrapport beseffen het belang

van deze wederkerigheid heel goed, zoals het citaat be-

wijst. Overigens hebben kopstukken van werkgeversorgani-

saties wel eens duidelijker dan in de studies van de Raad

en van de Teldersstichting betoogd, dat goede voorlich-
ting moet zijn gebaseerd op goed werk. Dit wil zeggen,

dat
bij
het winststreven voldoende rekening moet worden
gehouden met de maatschappelijke verantwoordelijkheid

van de ondernemingen. Anders gezegd, met het maat-

schappelijk
.
belang zoals de
bij
de ondernemingen direct

of indirect betrokkenen dat opvatten.

Inhoud public relations.

Public relations-werk omvat daarom:

de ondernemingsleiding op de hoogte houden van

stromingen in de publieksgroepen, waarbij de onder-

neming direct of indirect of potentieel is betrokken;

tevens kan de leiding op wenselijk geachte stappen op-

merkzaam worden gemaakt, bijv. bepaalde mitatregelen

of publikaties;

zich een denkbeeld vormen van de vermoedelijke reac-

ties van de publieksgroepen op maatregelen, waartde de
leiding het initiatief heeft genomen, en de leiding op die

vermoedelijke reacties atténderen;

medewerken om de door de leiding genomen besluiten

zodanig te formuleren en vervolgens te publiceren, op

zodanige tijd en met zodanige communicatiemiddelen dat

het beste begrip van en voor de genomen beslissingen

wordt gewekt;

een educatieve taak ten aanzien van allen, die de

onderneming representeren, om door hun gedrag en

uitingen begrip van en voor de onderneming te doen ont-

staan en te handhaven. Immers, de mooiste jaarverslag-

geving van een melkinrichting verliest alle effectvoor een

groter groepje mensen dan men meestal denkt, dor een

paar onhebbelijkheden van een melkbezorger, waarover

een huisvrouw met buren, kennissen en vriendinnen zo een

en ander heeft te bepraten.
Public relations omvat meer kringen (publieksgroepen)

en veel meer benaderingswijzen dan de verslaggèving van

een onderneming. Die verslaggeving is één facet van de

voorlichting aan het publiek. De Raadscommissie begreep

dat wel, zoals blijkt uit het volgende citaat (blz. 12 van

het rapport):

,,Men dient zich daarbij te realiseren, dat de behoefte aan
informatie
bij
het publiek anders gericht is dan die van de
aandeelhouders. Het publiek zal vooral geïnteresseerd zijn in
onderwerpen als de ontwikkeling van de rentabiliteit, de invloed
van de onderneming op de werkgelegenheid op korte en op lange

sne
l

KOLLER & VAN °S

Amsterdam

Rotterdam

Breda – Utrecht

Arh

‘s-Gravenhage –

– Leeuwarden

102

E.-S.B. 30-1-1963

termijn, de mogelijkheden van de onderneming zich in de markt
te handhaven, c.q. te expanderen, de mogelijkheden en de mate
van verdergaande automatisering, de werkwijze van de onder-nemer op economisch en sociaal terrein. Met name het sociaal
beleid komt in toenemende mate in de publieke belangstelling.
Ook problemen van meer technische aard, die van invloed
kunnen zijn op de pmgeving, kunnen daarbij aan de orde
komen”.

Wat betreft de uitbreiding tot wederkerige communi-

catie, teneinde te komen tot wederkerig begrip, spreekt

de Teldersstichting zich uit voor een geleidelijkè opvoering

van het gesprek in de ondernemingsraad; maar overigens
zegt het rapport omtrent- wederkerige communicatie niet

veel. Het kost blijkbaar reeds enige moeite om de inzake

de verslaggeving aan aandeelhouders en de voorlichting
aan het publiek achtergebleven achterban van de onder-

nemers tot grotere openheid aan te zetten; daarom komen

beide studies blijkbaar uit tactische overwegingen niet
toe aan de belangrijke kwestie: welke benadering van-

wege de ondernemers wenst de
maatschappij
om de knup-

pel van overheidsregeling inzake verslaggeving enz. zove1

m6gelijk in de zak te laten? Wij missen een schets van dit

ruime kader, waarin men de verslaggeving en de voorlich-

ting moet zien. Zeker in het rapport van de Telders-

stichting is dat ontbreken een gemis, ja, men is geneigd te
zeggen, dat het gemis een gebrek is.

De Teldersstichting zegt op blz. 314: ,,Naar onze stel-

lige overtuiging heeft de ,,publieke opinie” als zodanig

geen recht op voorlichting ten aanzien van de vermogens-

positie en financiële resultaten van individuele n.v.’s” en

,,Wie recht wil kunhen doen gelden op voorlichting, moet

een aanwijsbaar belang hebben, zoals bijv. de aandeel-

houder”. De commissie heeft zich niet afgevraagd of de

n.v. zelve
bij
die voorlichting belang kan hebbe. Over de
veel ruimeie voorlichting, waarvan het Raadsrapport op

de hiervoren geciteerde blz. 12 een 6mschrijving geeft en

op de blz. 10/11 het
nut
aantoont, zegt de Teldersstichting

niets. En dat in een studie, getiteld ,,Open ondernemer

schap” en in een tijd, waarin nog onlangs, op 10 november,

een directielid van een onzer grootste ondernemingen in

de conferentie van de Federatie van Juhior Kamers in

Nederland constateerde, dat er een nauw verband bestaat

tussen de institutionalisering van onze maatschappij en de

toenemende betekenis van de public relations voor de

onderneming. In dezelfde conferentie betoogde een hoog-

leraar te Rotterdam, dat de actieve medewerking van de

ondernemers nodig is om het bestaande gebrek aan com-

municatie tussen ondernemer en maatschappij op te heffen.

Amerikaanse wetgeving lokte public relations uit.

Leerzaam zijn de resultaten van een recent onderzoek

in de Verenigde Staten. Aan een overzicht
5)
hiervan ont-

lenen wij:

,,Columbia’s School of General Studies polled
253
corpora-
tion presidents, asking if the executive in charge of the company’s
public relations was on the corporate policy team. Thirty-nine
per cent answered yes. Other replies were that public relations
was recognised as a top policy matter. What has givën public

relations its great impetus in the United States of recent years
undoubtedly is and was brought out by the survey that the
Federal and State Government have enacted a number of regu-
latory measures which make It imperative that most firms seek
the services of a public relations counsel. Although it appears
that only about
40
per cent of all corporations put the public
relations man on the top policy team, 77 per cént of the compa-
nies said that public relations executive had access to top
management policy discussions. In
34
per cent of the companies answering, the executive in charge of public relations is ,a vice-
president.
The growth
of government regulation and the corn-
plexity
of
all business relations wiîh public
officials
at all levels
was given by most company presidents as the main rèason for –
building up iheir public relations staffs”.

Wij moeten hierbij niet vergeten, dat er nog andere
redenen zijn voor public relations-activiteiten, nl. het

wederzijds begrip in de betrekkingen met het persorieèl,

de aandeelhouders, de leveranciers, de afnemers (grote en

kleine, grossiers en detaillisten) en nog anderepublieks-
groepen die voor de onderneming direct of indirect var

belang zijn, bijv. het onderwijs. Niet voor niets, vertelt een
grote onderneming hier te lande per advertentie in sfuden-

tenbladen een en ander omtrent haar werkzaamheden;

afgestudeerden kunnen zich bij sollicitatieplannen onbewust

door zulke mededelingen laten leiden. Intussen, de Ameri-
kaanse enquête heeff toch .wel een zeer opmerkelijk resul-

taat opgeleverd. Op de vraag: kan public relations o’er

heidsingrijpen verhinderen of sterk afremmen, zou men

op grond van bovenstaand citaat ,,neen” moeten antwoor

den, te meer indien men bedenkt, dat in de Verenigde

Staten als het ware de oorsprong van de moderne public

relations ligt, waar public relations zeker al dertig â veertig

jaren intensief worden bedreven, waar volgens een schat-

ting van enkele jaren geleden ongeveer 100.000 beoefe-

naars hun beste ktachten gaven en waaraan het bedrijfs-

leven toen ongeveer $ 2 mrd. per jaar besteedde. Op de

vraag: ,,Kan public relations overheidsingrijpen beperken?”

lijkt het juiste antwoord te zijn: mogelijk, maar eerder de

nadelige kanten daarvan verzachten.

Samenvatting.

In Nederland ziet de voorhoede van de ondernemers,

d.w.z. de grote ondernemingen en de kopstukken van de

ondernemersorganisaties, in verslaggeving aan aandeel-

houders en aan voorlichting aan het publiek – naast het

streven om door overleg en nauwkeurige afweging van

verschillende belangen om tot optimale betrekkingen met

personeel, kapitaalverschaffers, leveranciers en afnemers

te komen – een zekere
preventieve
activiteit tegen verder-

gaande overheidsregelingen. In de Verenigde Staten zien de

leiders van de grote ondernemingen blijkens de enquête

van Columbia de public relations en de opneming of het

betrekken van de public relations-functionarissen in de

hoogste leiding als een noodzaak in verband met de be-

staande wetgeving en de daaruit voortvloeiende betrek-

kin gen tussen enerzijds dë hogere en de lagere overheid en

anderzijds hef zakenleven. Public relations is daar op dat

punt blijkbaar een
sedatieve
activiteit.

5)
In: ,,World’s Press News” van
14
september
1962.

Rotterdam.

G. DE BRUYN.

E.-S.B. 30-1-1963

. – .

103 –

• IJé eigendonisverhoudingen in Nederland

Een feitelijke analyse

(1)

Inleiding.

Elke analyse van de feitelijke eigendomsverhoudingen

kan niet anders dan gebrekkig zijn. Wij
zijn
van het ver-

mogensbezit veel minder goed op de hoogte dan van het

inkomen, dat jaarlijks in handen van ruim 4,5 miljoen

Nederlanders vloeit. Bovendien is het aanwezige statis-

.tische materiaal over de vermogenssituatie minder be-

trouwbaar dan dat betreffende het inkomen. Voor deze

onvolledige en ook minder betrouwbare statistische infor-

matie zijn verschillende redenen aan te vôeren
1)
,

De vermogensgegevens zijn vooral van gewicht met

het oog op de bestudering van structurele problemen.

Deze vraagstukken blijven vergeleken met de beleids-

problemen op korte termijn steeds enigszins op de achter-

grond. De aandacht voor de dagelijkse ontwikkeling sti-

muleert het onderzoek naar dç gegevens over het inkomen.

De behoefte hieraan is groter dan de behoefte aan infor-

maties over ‘de evolutie in de vermogenssfeer.

Het .achterhalen .van gegevens betreffende het ver-

mogen is ontegenzeglijk moeilijker dan het statistische op-

sporingswerk naar de inkomensontwikkeling. De inkomens

lenen zich namelijk zonder mèer .voor statistische waar-

‘neming.
Bij
het vermogensonderzoek stuiten de onder-

zoekers daarentegen op een tweetal niet gemakkelijk te

overwinnen hinderpalen. In de eerste plaats is het vrijwel

– uitgesloten, dat een volledige registratie van Yermogens-

objecten ter beschikking staat. In de tweede plaats biedt

de juiste waardering van het vermogensbezit grote moeilijk-

heden. Een en ander dwingt tot vaak zeer ruwe schat-

tingen.

De belastingdienst, de voornaamste bron van infor

matie voor de statisticus, is veel meer
bij
het inkomen

geïnteresseerd dan bij het vermogen. Men behoeft geen

inkomstenbelasting te betalen indien het zuiver inkomen

beneden het belastbaar minimum blijft (voor ongehuwden

momenteel f. 1.950, voor gehuwden f. 2.700). De belas-

tingvrije som
bij
de vermogensbelasting bedraagt thans

f. 22.500 voor vrijgezellen en f. 30.000 voor een gehuwde

belastingplichtige. Voor ieder kind, waarvoor de belasting-

plichtige aanspraak heeft op kinderaftrek, wordt de be-

lastingvrije som verhoogd met f. 7.500. Di belastingvrije

som wordt voorts nog verhoogd ‘met f 20.000 voor be-
lastingplichtigen, die de leeftijd van 65 jaar hebben be-

reikt. De genoemde belastingvrije vermogensgrenzen heb-

ben uiteraard tot gevolg dat de statistiek betreffende het
vermogen van natuurlijke personen een betrekkelijk on-

vollèdig beeld geeft van de werkelijke situatie.

Enkele vermogenstotalen.

In het geheel der vermogensverhoudingen kunnen wij

verschillende vermogenstotalen onderscheiden.

Onder het nationale vermogen verstaan wij de waarde

van alle in Nederland aanwezige gebouwen, machines, ver-

voermiddelen en andere vaste activa, voorts de waarde

van de bos- en cultuurgrond, voorraden, veestapel, wegen,

bruggen en kanalen. Tenslotte moeten wij daar nog bij-
1)
Vgl. ,,Statistische. en Econometrische Onderzoekingen”,
3e kwartaal 1960, blz. 101.

voegen (of aftrekken) het saldo van de.vorderingen op en
de schulden aan het buitenland.

In 1958 bereikte het aldus bepaalde nationale vermogen

een waarde van ruim f. 158 mrd. Aan deze uitkomst van

de vermogenst’elling mogen wij beslist niet de eis stellen
van volledige exactheid of betrouwbaarheid. Schattingen

hebben een tamelijk grote rol gespeeld. Ofschoon deze op

zo reëel mogelijke basis zijn verricht, kan dit uiteraard

niet verhinderen ‘dat het verkregen resultaat met een be-

hoorlijke foutenmarge ‘moet worden benaderd.

Het genoemde bedrag is. voorts geen zuivere weerspiege-

ling van onze nationale rijkdommen. Tot het nationale

vermogen
zijn
bijv. niet gerekend de bodemschatten, de

waarde van immateriële activa, kazernes, gebouwen van

historische waarde, monumenten, schilderijen en andere

kunstvoorwerpen in musea. Ook bleven de duurzame con-

sumptiegoederen in handen van gezinnen geheel buiten

beschouwing. Omdat een groot deel van de woningen be-

drijfsmatig wordt geëxploiteerd, is de gehele woning-

voorraad wel in het nationale vermogen begrepen. Tabel 1

geeft een beeld van de samenstelling van het nationale

vermogen’ in 1958.

TABEt.
‘i.

Samenstelling van het nationale vermogen in 1958

Vermogensobject

1
Waarde in

mrd. guldens
1

In pCt.

Cultuur- en bosgrond

…………..
17,1
10,8
Voorraden en onderhanden werk a).
12,2
7,7
1,9
Kapitaalgoederen van bedrijven b)
….
54,4
34,4
36,5

..

23,1

Veestapel ………………………
3,0

Woningen

…………………….
Kapitaalgoederen van de overheid c)
17,2
10,9
Saldo vorderingen op en schulden aan
het buitenland

………………..
17,7 11,2

Totaal nationale vermogen
………1

158,1

1•

100

Hieronder zijn begrepen de grondstof- en handelsvoorraden, de bos-opstand en het onderhanden werk exclusief het onderhanden werk bouw-
nijverheid. Dit laatste is opgenomen onder de post woningen.
Inclusief de kapitaalgoederen van de overheidsbedrijven.
Als
kapitaalgoederen van de overheid zijn slechts aangemerkt, die goe-
deren welke bestemd zijn voor de burgerlijke overheidsdienst en voor het
openbaar en gesubsidieerd onderwijs.
Bron:
Statistische en Econometrische Onderzoekingen”, 3e kwartaal 1960.

Een tweede vermogenstotaal betreft het vermogen, dat.

in handen is, van onpersoonlijke organen en instellingen.

Van Cleeff heeft dit het orgaanvermogen genoemd
2).

Onder deze organen neemt de overheid een belangrijke

plaats in. Als onpersoonlijke eigendomsorganen kunnen_
verder worden aângemerkt verenigingen, stichtingen, in-

stellingen, coöperaties, sociale fondsen, naamloze vennoot-
schappen enz.

Over welk vermogenstdtaal het in deze gaat, is on-

bekend. Uit de statsbalans per 31 december 1961 blijkt,

dat het overheidsvermogen negatief is. De schulden over-

treffen de bezittingen met f. 4,6 mrd. (zie de Miljoenennota

1963, bijlage 10).

De statistiek ‘der naamloze vennootschappen kan ons

enigszins inlichten over het vermogensbezit van deze cate-

2)
Ed. van Cleeff: ,,Sociaal-Economische Ordening”, Arnhem
1947, blz. 343.

104

.

.

E.-S.B. 30-1-1963

gorie ondernemingen. De betreffende statis-

tiek omvat alleen de n.v.’s met een gestort

kapitaal van minimaal f. 100.000. Deze

vennootschappen vertegenwoordigen onge-

veer 30 pCt. van het jotale aantal, doch

tevens bijna 95 pCt. van het totale gestorte

kapitaal. In 1958 bèdroeg het zuivere ver-

mogen van ca. 80 pCi. van de n.v.’s met

minstens f. 100.000 gestort kapitaal ongevesr

f. 29 mrd.

Wij moeten er van af zien om ten aanzien van de overige

onpersoonlijke organen gegevens te vermelden. Dit zou

een vrij uitgebreid onderzoek vergen en vermciedeljk zou

het resultaat daarvan vrij mager zijn. Wij zijn in Nederland

op het punt van de vermogensinformatie niet verwend.

Ter beschikking staat een globale schets van het nationale

vermogen, de staatsbalans geeft een indicatie van de ver-

mogenspositie van de overheid, enkele meer speciale statis-

tische publikaties belichten het vermogensbezit in sommige

sectoren en tenslotte biedt de statistiek over de vermogens-

verdeling van natuurlijke personen een overigens vrij ge-

brekkig beeld van de rijkdommen in handen van indivi-

duen. Met een variant -op een bekend en veel gebruikt

Shakespeare-citaat moeten wij spijtig vaststellen: ,,De rest

is duisternis”
3).

Het vermogensbezit
van natuurlijke personen.

In het nu volgende beperken wij ons tot het derde ver-

mogenstotaal, dat wij in het geheel der verrnogensverhou-

dingen kunnen onderscheiden, namelijk het vermogens-

bezit van natuurlijke personen. Onze analyse steunt voor-

namelijk op de desbetreffende C.B.S.-statistieken en omvat

de jaren 1958/1959/1960
4).

Na hetgeen hierover reeds is opgemerkt, zal het duidelijk

zijn dat deze statistieken geen afgerond beèld verschaffen
van de werkelijke bezitsverhoudingen. De informaties die

wij uit het C.B.S.-materiaal kunnen afleiden, hebben in

feite slechts betekenis voor het vermogensbezit boven

f. 50.000
5).

Op het ogenblik is het C.B.S. doende een onderzoek

naar het spaargedrag van de niet-zelfstandigen mede te

benutten als een poging om inlichtingen te verkrijgen over

de vermogenstoestand van de loon- en salaristrekkers.

Helaas
zijn
de uitkomsten van dit onderzoek nog niet

gepubliceerd. Er zijn echter duidelijke aamiijzingen, o.a.

de saldi bij de spaarbanken wijzen in deze richting en ook

de na-oorlogse ontwikkeling van de looninkomens, dat het

vermogensbezit van de overgrote meerderheid van ons

volk zeer gering is en ook alleen maar gering kan zijn
6)

Dit geldt overigens niet alleen voor ons land, getuige de
uitspraak van Lydali en Lansing in een vergelijkende vermogens-
studie betreffende Engeland en de Verenigde Staten: ,,Het
meest opmerkelijke aspect van dit onderwerp is de statistische
duisternis, die het omringt”, ,,The American Economic Review”, maart 1959.
CBS.: Maandstatistiek van het financiewezen, maart en
december 1962 en Inkomensverdeling 1957/Vermogensverdeling
1958, Zeist 1962.
Vgl. CBS.: Maandstatistiek van het financiewezen, maart
1962, blz. 102.
In het jaarverslag over 1961 van de Centrale Volksbank,
spaarbank van de K.A.B., wordt het gemiddeldespaartegoed
van ruim 220.000 spaarders becijferd op f. 526,06. Dit bedrag
is in hoge mate illustratief voor de afstand, die de meerderheid
der werknemers nog moet afleggen om een vermogensreserve
van f. 3.000 – f. 5.000 te bereiken, welke door sommige auteurs wenselijk wordtgeacht (Vgl. Drs. F. L. G. Slooif: ,,Vermogens-
vorming door allen” in ,,Economie”, december 1958, blz. 145.

(1. M.)

Tabel 2 geeft een overzicht van de vermogensbezitters

in de zin van de vermogensbelasting naar verschillende

beroepsgroepen. Uit de tabel blijkt dat de economisch

actieve vermogensbezitters vooral behoren tot de cate-

gorieën der zelfstandigen en directeuren van n.v.’s. Het

aantal employés dat in de tabel voorkomt, lijkt op het

eerste gezicht vrij groot, doch is relatief zeer gering. Wij
komen daar in onze tweede bijdrage op terug.

TABEL 2.

Vermogens verdeling 1958 naar beroepsgroepen

Vermogenl
Aantal
Ver-
Aantal
(x 1 mln.
1
.
1
mogen
gld.)
in pCt.

198.000
14.300
53
44
15.000
4.340
4
13
48.000
3.390
13
10
9.000
330
2
1
79.000 8.010
21
25
24.000
2.330
7 7

373.000
32.700
100
100

Als directeuren zijn beschouwd personen, die als beroep opgeven direc
teur van een nv., waaronder ook mede-, adjunct- of onderdirecteur.
Hieronder vallen personen die bijna uitsluitend van hun vermogen leven;
ook de personen die als beroep commissaris opgeven, zijn tot deze groep ge-
rekend.

De directeuren van n.v.’s leggen naar verhouding, gelet

op hun relatieve getalsterkte, beslag op het grootste deel

van het totale belastbare particuliere vermogen. Per hoofd

zijn zij het rijkste. Zoals tabel 3 laat zien, zijnde directeureii

ook onder de miljonairs het beste vertegenwoordigd; 36

pCt. van het totale aantal niiljonairs in 1958 vervulde een

dergelijke functie. Tot de groep miljonairs behoorde in

1958 uiteraard geen enkele arbeider, wel 150 employés,

waaronder 50 ambtenaren, 20 administratieve, functio-
narissen, 10 leden van de politionele en militaire macht

en 10 personen werkzaam bij het middelbaar en hoger

onderwijs. De miljonairs van directeursniveau zijn ge-
middeld het verst in het land van de miljoenen doorge-

drongen.

S

TABEL 3.

Verdeling van het aantal niiljonairs naar beroepsgroepen

– in 1958

Vermogen
Aantal
1

Ve.i.
1
vermogen
Beroepsgroep
Aantal
(x 1 mln,
mogen
per hfd.
gld.)
in gld.
i
n pCt.
(afgerond)

350
681
l7
1

16
.950.000
Directeuren nv’s
750
1.690
36
1

39
2.250.000
150
281
7
1
1.870.000

Zelfstandigen

……….



1



Employés
…………..

Gepensioneerden
6
.00
1.250
29
29
2.083.000
Arbeiders
………….

Zonder beroep

………
200
388
II
1

9
1.940.000

Totaal

……………
2.050 a)
4.290
100
1

100
2.093.000

a) Het C.B.S. noemt een totaal van 2.100 miljdnairs; hier spelen afrondings-
verschillen een rol.

Beroepsgroep
Zelfstandigen
……..
Directeuren nv’s a)
Eniployés
…………
Arbeiders
………..
Gepensioneerden
…..
Zender beroep b)
…..

Totaal

…………..

vermogen
per hfd.
in gld.

72.000
290.000
71.000
37.000
101.000
97.000

88.000

E.-S.B. 30-1-1963

.

105

Indien wij de opbouw van het belastbare particuliere

vermogen nagaan, dan blijken aandelen het voornaamste

vermogensbestanddeel te vormen – .26 pCt. van het on-

zuivere vermogenstotaal -, op de voet gevolgd door ver-

mogen, dat in bedrijf of beroep is belegd
(25
pCt.). Het

bezit van onroerende zakenmaakt 19
;
pCt. uit van het

vermogen in handen van individuen.

Devermogensbestanddelen per beroepsgroep
wijken
van

de bovengenoemde algemene gemiddelden tamelijk ver af.

Zo bestaat het gehele zuivere vermogen van directeuren

van n.v.’s voor 69 pCt. uitaandelen. Dit verklaart ten

dele de schommelingen in het aantal miljonairs. Een terug-

lopend koersniveau treft vooral de hoogste vermogens en

omgekeerd, omdat het aandélenbezit toeneemt naarmate

de vermogens groter zijn. De zelfstandigen hebben hun

– vermogen voornamelijk gestoken in het eigçn bedrijf of

beroep. Opmerkelijk’ is dat aandelen ook voor de employés,
de gepensioneerden (waaronder zich vermoedelijk een flink

aantal oud-directeuren van nv’s za1bevinden) en de per-

sonen zonder beroep de meest aantrekkelijke manier

schijnt om het vermogen -te beleggen. De vermogende
INGEZONDEN STUK’

Waarheen lulet onze

De hèer J. de Wit te Amsterdam schrijft ons:

• In ,,E.-S.B.” van
5
december 1962 stelt Prof. Dr. F.

Hârtog in zijn artikel ,,Waarheen met onze sociale verze-
kering?” onder meer de vraag: kan er nooit iets af?

Hij meent dat er inderdaad hier en daar wel enige be-

perking van de (verplichte) sociale verzekering mogelijk
en wenselijk is en noemt daarbij als eerste voorbeeld een
deel vân de rechten, welke thans in de verplichte zieken-

– fondsverzekering zijn begrepen. Daardoor zou ruimte

worden geschapen voor verzekering ter zake van kosten

van langdurige ziekten en gebreken, welke naar het oordeel

van de schrijver beslist onder de verplichte verzekering

– thuisbehoren, omdat vrijwel niemand dit risico particulier

‘kan dragen. Daarentegen, zo gaat het betoog verder ,,zijn

de lichte risico’s (genoemd worden o.a.’ huisartsenhulp,

farmaceutische hulp, tandheelkundige hulp, hulp van de

vroedvrouw en ziekenvervoer) door de welvaartsstijging
langzamérhand draagbaar geworden ook voor de laagste

inkornenstrekkers. Als ik nog aarzel, is het met betrekking

tot de tandheelkundige hulp. Voor de andere genoemde

yoorbeelden verdient het m.i. ernstige overweging, ze terug

te voeren naar ‘de particuliere sfeer. Dit voorkomt ook

verspilling in de vorm van overvolle fonds-spreekuren en

niet afgehaalde of niet gebruikte geneesmiddelen”.

De inhoud en de strekking van het artikel voor het

overige buiten beschouwing latende, meent schiijver dezes

bij de boven aangehaalde uitspraken ter zake van de dek-

king van de zgn. lichte risico’s enige kanttekeningen te

moeten maken, te meer omdat dezelfde gedachten ook

elders ‘blijken te leven
1).

De eerste vraag is, of die zgn. lichte risico’s inderdaad

1)
Met name is hier te noemen Prof. Witteveen, die, volgens
verslagen in de dagbladen in een vergadering van de Volks-
partij voor Vrijheid en Democratie op 17 december 1962 even-
eens de gedachte van een beperking der verstrekkingen van de
ziekenfondsen heeft verdedigd.

arbeiders zijn erg voorzichtig; oerwegeid heeft hun *r-

mogen de vorm van vorderingen aangenomen, waaronder

een relatief groot deel vorderingen op spaarbanken. Voor

ongeveer
1/3
bestaat het arbeidersvermogen in onroerende
zaken; eigen woningen vormen daarvan
113
deel.

Tabel 4 geeft van’ het bovenstaande een korte cijfer-‘

matige samenvatting.

TABEL 4.

Bestanddelen van het vermogen naar beroepsgroepen in 1958

In pCt. van het
voornaamste vermogens-

zuiver vermogen
Beroepsgroep

bestanddeel

1
per ber. groep

Zelfstandigen

vermogen belegd in
bedrijf
of
beroep
………………..62
Directeuren n,v.’s –

Aandelen
,..,.,,,,,,..,,,

69
Employés ‘

Aandelen
……………….
40
Arbeiders

vorderingen
……………..
37
Gepensioneerden

,

Aandelen . ‘ ……………..
35
Personen zonder beroep

Aandelen
………………

35

In een tweede artikel zal aandacht worden ‘geschonken
aan de ongelijkheid van de vermogensverdeling.

Doorn.

Drs, W. H. J. REYNAERTS.

sociale verzekering?

zo licht zijn. In de adviesaanvrage van de Minister van

Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de S.-E.R., waar-

van Prof. Hartog véôr zijn geciteerde beschouwing gewag

maakt, wordt van lichtere risico’s gesproken. Het verschil

is niet zonder betekenis. Voor een gezin met kinderen é’n

een inkomen van.om
en
bij
de honderd gulden per week

(en dat is toch momenteel nog ongeveer het inkomen van

heel wat verzekerden bij de ziekenfondsen) kunnen de

kosten van huisartsenhulp, geneesmiddelen en dergelijke

een hele zorg betekenen, als het wat tegenloopt in het ge-

zin. In de meeste gezinnen is men zich dit, door de ervaring

geleerd, ter dege bewust, zoals buy, blijkt uit het geringe

verloop van het aantal vrijwillig-verzekerden, ‘ondanks de

voortdurende premiestijging.

Maar wellicht antwoordt Prof. Hartog hierop, dat er

ook in zijn gedachtengang alle ruimte is voor het sluiten

van vrjwillie verzekéringen. Weliswaar zegt hij, dat lang-

zamerhand ook voor de laagste inkomenstrekkers de hier
bedoelde kosten draagbaar zijn geworden, doch hij zal er

vermoedelijk geen bezwaar tegen hebben dat de belang-

hebbenden deze kosten onderling, dus ‘,,in de’particuliere

sfeer” en vrijwillig, collectief gaan dragen.

Goed, maar wat zou er dan veranderen? Alleen dit, dar
de loontrekkenden, ,die nu krachtens hun verplichte ver-

zekering recht op huisartsenhulp enz. hebben en daarvoor

de helft van de kosten dragen (de andere,helft komt voor,

rekening van de werkgevers), voor dezelfde verstrekkingen

een vrijwillige verzekering zouden moeten sluiten, geheel

voor eigen rekening. De premie voor die vrijwillige verze-

kering zou bovendien voor de hier bedoelde gezinnen ho-
ger zijn dan het deel van de premie der huidige verplichte

verzekering, dat thans voor dekking van de lichtere risico’s

nodig is, zulks alleen al omdat een aantal loontrekkenden
zonder of met kleine gezinslast aan een vrijwillige verze-
kering niet zou meedoei. Voor de overigen zouden de ge-

zinslasten, welke via de verzekering moeten worden ge-

dekt, dus relatief zwaarder worden. –

106

.

E.-S.B. 30-1-1963

Misschien zou Prof. Hartog een lastenverschuiving als

hier aangeduid geen nadeel, eerder een voordeel achten.

Maar
bij
het overwegen van zijn suggesties zal men tch

ter dege op de financiële consequenties moeten letten
:

Men zal daarbij ook aan andere aspecten moeten denken,

met name aan de noodzaak van vo!doende waarborgen

voor goede geneeskundige verzorging van de arbeiders in

de zin van de Ziektewet.

Voorts mag men in önze
tijd
van groeiende internatio-
nale banden niet nalaten op de stelsels van sociale zeker-

heid in andere landen te letten. In Nederland zou, indien

de suggestie van Prof. Hartog zou worden gevolgd, een

heel andere situatie ontstaan dan in andere Westeuropese

landen. Het juist goedgekeurde verdrag betreffende mini-

mumnormen van sociale zekerheid zou Nederland, wat het

onderdeel geneeskundige hulp betreft, niet kunnen na-

leven.

Bijzondere moeilijkheden heeft schrijver dezes met de

laatste zin van de boven aangehaalde zinnen uit het betoog

– van Prof. Hartog. Wat wil de schrijver
hier eigenlijk zeggen?

Indien hij euvelen wil voorkomen als overvolle spreek-

uren en verspilling van geneesmiddelen, moet hij denken

aan een situatie
zonder ziekenfondsverzekering, van welke

aard dan ook. Immers, als het gaat om misdragingen of

veronderstelde misdragingen van verzekerden, doet het

weinig of niets ter zake of men met verplicht- dan wel met

vrijwilljg-verzekerden of, zgn. particulier verzekerden ,t

doen heeft. Het is niet reëel om het zo voor te stellen, alsof

nu juist de verplicht-verzekerde misbruik maakt van zijn

rechten en de vrijwillig-verzekerde er daarentegen naar

streeft een braaf en zuinig lid van zijn ziekenfonds te zijn

Voorts is het jammer, dat de passage over de verspilling

in het ziekenfondswezen niet wat nader is geadstrueerd.

Er zijn concrete gegevens, welke erop wijzen, dat het met

de hoeveelheid niet afgehaalde geneesmiddelen nog al mee-

va
2).
Wat er van de afgehaalde geneesmiddelen tenslotte

niet wordt gebruikt, is natuurlijk zeer moeilijk na te gaan,

maar in het ziekenfondswezen gelden regelingen, die het
voorschrijven van te ruime hoeveelheden tegengaan. Het

is jammer, dat Prof. Hartog zich op dit punt tot een zo

generaliserende en voor het ziekenfondswezen feitelijk on-

billijke uitspraak heeft laten verleiden.

‘Het probleem van de overvolle spreekuren bestaat inder-

daad, al mag men ook hier-beslist niet generaliseren
3).

In elk geval maakt het niets uit of een wachtkamer vol zit
met verplicht-verzekerden of met vrijwillig-verzekerden.
En men mag niet, om de wachtkamers minder vol te doen

zijn, maatregelen treffen, welke tot gevolg kunnen hebben,

dat minder-draagkrachtigen niet meer de medische hulp

krijgen, die ze nodig hebben. Zo ergens, dan is ten aanzien
van beperking van recht op medische hulp voorzichtigheid

geboden.

Summa summarum: het hier in beschouwing genomen

deel van het artikel van Prof. Hartog noopt op sommige’

punten tot bestrijding en op andere punten op zijn minst

tot het vragen van yerduideljking.

Volgens een onderzoek, dat enige jaren geleden is gehouden,
bedroeg de hoeveelheid niet-afgehaalde geneesmiddelen in ver houding tot de totale omvang van de receptuur slechts
0,39
pCt.
Dit is medegedeeld in een bihf van de Minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid aan de Tweede Kamer van 17 augus-
tus
1955
(stukken betreffende hoofdstuk XII van de rijks-
begroting voor
1955, no. 18).

De gegevens over het ,,gedrag” van de verzekerden zijn
betrekkelijk schaars, maar wijzen niet op algemene en grote
misstanden. Schrijver dezes veroorlooft zich hier kortheidshalve
te verwijzen naar een door hem geleverde samenvatting van
uitspraken in het ,,Sociaal Maandblad Arbeid” van december
1958.

NASCHRIFt

De tegen-argumenten van de heer De Wit zijn ach-

tenswaardig, maar de argumenten van mijzelf zijn over-

tuigend – naar mijn eigen mening uiteraard.

Ik zou graag in het kort nog wat terug willen zeggen,

en dat kan dunkt mij het beste punt voor punt.

1. De posten die ik uit de verstrekkingen door de

ziekenfondsen zou willen lichten bedragen volgens ra-

ming f. 31,77 per verzekerde per jaar”). Dit is uiter-

aard een gemiddelde, doch het kenmerk is dat zij in af-

zonderlijke gevallen vrijwel nooit cumuleien tot grote

bedragen. Het laatste is geheel anders met bijv. zieken-

huisverpleging. Daarom zou ik, zowel met het oog op

•de gemiddelde omvang als op de vrij gelijkmatige sprei-

ding, toch van naar verhouding lichte risico’s willen

spreken. Om de verzekerden te vrijwareii tegen al te

grote cumulatie zou het misschien overweging verdie-

nen, voor deze kosten alleen de eerste f. 100 of f. 150

per jaar voor eigen rekening te laten. Dan kan werkelijk

iedereen het wel dragen en er komt toch enige ruimte

vrij voor de verzekering van nieuwe risico’s die men

niet
kan dragen. Zou het ook geen aanbeveling ver-

dienen dat de vrijwillige verzekering gaat denken aan

1)
,,Advies over de premie voor de Verplichte ziekenfonds-
verzekering voor
1963″,
Sociaal-Economische Raad,
1962,
blz. 8.

E.-S.B. 30-1-1963

de invoering van een bedrag aan eigen risico? Wanneer

de verplichte verzekering daarin voorgaat ligt dit zeer

voor de hand.

Natuurlijk kan ieder die daarvoor in aanmerking

komt zièh vrijwillig blijven yerzekeren. Dat daarbij dan

de werkelijke kosten in rekening worden gebiacht acht

ik een voordeel, omdat het zuiverend inwerkt bp af-

wegingen en beslissingen. De vermindering in de door

de werkgevers betaalde premie blijft aan de arbeiders

ten goede komen, omdat hieruit mede de uitbreiding

van de verstrekkingen aan het andere einde kan worden

gefinancierd. Daar is het juist om begonnen.
Dat wij aan bepaalde internationale afspraken ko-

men vast te zitten houdt een groot gevaar in, ômdat de

omringende landen drijven in de richting van hoog op-

geschroefde minimum-normen. Dan ontstaat precies

de situatie die ik zo sterk afkeur en die op de duur

maakt dat het systeem zichzelf ad absurdum voert, na-

melijk dat er alleen nog maar bijkomt en nooit iets af

kan. Dit leidt ertoe ‘dat ôf de premie tenslotte ondraag-

lijk wordt, èf dat bepaalde wenselijke uitbreidin’gen niet

tot stand kunnen komen. Men zou dunkt mij.veel beter –

doen door een grens te stellen aan de totale premie-

hoogte (in een absoluut bedrag per verzekerde), en van

tijd tot tijd een herinventarisatie maken van de risico’s

die hierdoor worden gedekt. Nu het nog kan moeten wij

107

.-ons schrap zetten en niet in de hoek laten drukken waar

de anderen al zitten — op de duur tot aller schande.

4.1k heb het verspillingsargument als bijkomstig be-

schouwd en ook niet gezegd dat de verspilling van grote

omvang is. Maar zij is er wel, en dus biedt zij een ad-

ditionele ondersteuning van een betoog dat om andere

– beslissend geachte — redenen reeds tot de bewuste

conclusie voerde. Ik ben het met de heer De Wit eens

dat’ verspilling optreedt bij iedere vorm van ziekenfonds

verzekering, dus ook bij de vrijwillige. Wij kunnen door

beperking van de verstrekkingen aan verplicht ver-

zekerden dus slechts een deel van de verspilling uit-

sparen. Ik acht het echter, gelijk reeds gezegd, in de

lijn van de ontwikkeling te liggen dat ook voor de Vrij-

willige .yérzekering een eigen risico zal worden inge-

voerd. Wanneer de heer De Wit bang is, dat minder

draagkrachtigen dan niet meer de medische hulp krij-

gen, die ze nodig hebben, ben ik alleen maar geneigd

om te zeggen: kom kom! En waar leest hij in mijn ar-
tikel over beperking van recht ôp medische hulp? Het

gaat mij alleen om een beperking van recht op
gratis

medische hulp, en dat is toch waarlijk iets heel anders.

Dat hij dit vereenzelvigt geeft veel te denken, omdat

het laat zien hoever het gezonde principe van betalen

voor wat men geleverd krijgt buiten zijn gezichtskring

ligt.

Het lijkt mij toe dat de lezer thans voldoende argu-
menten over en weer heeft om zijn eigen conclusie te

kunnen trekken.

Groningen.

F. HARTOG.

Paul Einzig: A dynainic theory of forward exchange.

Macmillan & Co. Ltd., London 1961, 573 blz., 60 sh.

Beschouwingen over intërnationale monetaire onder-

werpen die niet stil staan bij de valutatermijnmarkten zijn

vergelijkbaar met Hamlet zonder de Prins en de grafdelver,

aldus Paul Einzig in het voorwoord tot zijn Dynamic

Theory. In het eerste deèl van het boek behandelt hij de

praktijk van de valutatermijnmarkt na de tweede wereld-

oorlog — als zodanig kan het boek als een vervolg op het

vooroorlogse Theory of Forward Exchange van dezelfde

auteur worden beschouwd —; in deel II komen de theo-

retische aspecten van het onderwerp aan de orde, waarbij

met name wordt ingegaan op de ,,statische” en ,,dyna-

iiische” theorie van de termijnmarkt (hierop kom ik nog

terug). Deel III behandelt per land de ontwikkeling van

de valutatermijnmarkt, in de periode van 1919-1960, ter-

wijl. in het IVe deel tenslotte de in verschillende landen
toegepaste politiek van interventie op de valutatermijn-

markten onder de loep wordt genomen, waarbij tevens
aan de pro’s en contra’s van een dergelijke interventie-

politiek aandacht wordt geschonken.

Volgens Einzig zijn de meeste auteurs die zich op het

onderhavige terrein hebben bewogen niet veel verder ge-
,komen dan het ontwerpen van een
statische theorie.
Hier-

onder verstaat de auteur (Ch. 21, blz. 265 e.v.) een theorie

die uitsluitend oog heeft voor de rol die de valutatermijn-

markt speelt om het betalingsverkeer in ‘evenwicht te –

houden, of – bij bepaalde verstoriiigen — in evenwicht

te brengen. Noteringen op de valutatermijnmarkten wor-

den beïnvloed door bijv. renteverschillen tussen financiële

centra, maar hebben zelf geen invloed op de rente; zij

dragen tot een evenwichtige verdeling van de deviezen-

reserves over verschillende landen bij e.d. Er gaat, volgens

een andere conceptie van de statische theorie, geen
af-
– zotiderljke
invloed uit van het feit dat er
valutatermijn-

markten zijn; zonder deze termijnmarkten zou hetzelfde

effect bereikt zijn, maar dan via de contante markten

(,,relatief” statische theorie, blz. 272). Hoewel Einzig niet

ontkent dat in de statische theorie belangrijke aspecten

van de termijnmarkten naar voren zijn gebracht, is hij van

mening, dat voor een goed begrip van deze markten een

dynamische
theorie is vereist. Het bestaan van de termijn-

markt kan. niet alleen een afzonderlijke invloed op het

betalingsverkeer uitoefenen, maar, aldus Einzig, deze in-

vloed behoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot het

handhaven of herstellen van evenwicht, integendeel, zij

kan juist bijdragen tôt een evenwichtsverstoring. De valuta-

termijnmarkten kunnen de speculatie vergemakkelijken,

de rente in landen met een hoge rentevoet nog doen stijgen

en daardoor voor de betrokken economie een restrictieve

politiek meebrengen, geld van landen met een hoge rente

naar landen met een lage rente doen vloeien etc. Ziehier

het hoofdthema van het boek van Einzig.

Hoe moet zijn werk worden beoordeeld? Inderdaad kan

de valutatermijnmarkt een afzonderlijke evenwichts-

verstorende invloed op het betalingsverkeer uitoefenen,

omdat deze markt, behalve voor het vermijden van valuta-

risico in het kader van ,,bonafide” commerciële en finan-

ciële transacties, in principe ook gebruikt kan worden

voor het bewust aanvaarden van dit valutarisico, m.a.î,.

voor het innemen van speculatieve posities. Als deze spe-

culatieve transacties de overhand krijgen gaan de dyna-

mische factoren, door Einzig bedoeld en omschreven, op
de voorgrond treden. Het is inderdaad verwonderlijk, dat

bij het nemen van internationale monetaire beslissingen

aan deze factoren iiet steeds de nodige aandacht wordt

geschonken
1)

Dat zeer recentelijk van een onderschatting van de be-

tekenis der valutatermijnmarkt niet meer sprake is blijkt

evenwel uit de door de Verenigde Staten op vrij grote

schaal gevoerde interventiepolitiek, welke er in de eerste

plats op is gericht om speculatie via de valutatermijn-
markt tegen de dollar af te schrikken en in -de tweede

plaats het Amerikaanse rentebeleid in overeenstemming te

brengen met de eisen van de binnenlandse conjunctuur

zowel als van de betalingsbalans. Een dergelijke politiek

past geheel in het kader van Einzigs dynamische conceptie

van de valutatérmijnmarkt, zij het dan ook dat juist deze
dynamische factoren tot het optreden van allerlei neven-

effecten kunnen leiden
2),
terwijl deze politiek ook alleen

sôelaas op korte termijn kan bieden.

Het boek van Einzig moet voor iedereen die in de prak-

tijk, maar vooral ook in de economische consequenties

van de praktijk, der valutatermijnmarkt geïnteresseerd is,

als verplichte literatuur worden beschouwd. Men heeft

evenwel een flinke dosis moed nodig om zich van deze

verplichting te
kwijten,
gezien omvang en
siijl
van Em-

zigs werk.

Barendrecht.

M. P. GANS.

Vgl. mijn artikel ,,Een verwaarloosd aspect van de» reva-
lûatie” in ,,De Naamlooze Vennootschap” van oktober 1961.
Vgl. mijn ,,Interventie op de valuta-termijnmarkt” in
,,E.-S.B.” van 7 maart 1962.

108

E.-S.B. 30-1-1963

Geidmarkt.

Allengs is de krapte op de geidmarkt, mede een gevolg

van de verschuiving d.m.v. stallingstransacties van de jaar-

ultimodruk naar een later
tijdstip,
aan het wijken. De in-

trede van de nieuwe kasreserveperiode, zelfs met een hoger

kasperceritage, betekende reeds een verlichting, die verder
om zich heen greep toen de kwartaaluitkering van het Rijk

aan de gemeenten op de 25ste loskwam. De notering van

de cailgeldrente op de open markt daalde Vrij snel tot het

peil, dat de commissie uit de banken had vastgesteld en

toen de vraag-aanbodverhoudingen nog verder verschoven,

werd ook de ,,officiële” daggeidrente tot 14 pCt. verlaagd.

De inschrijving op de tender van schatkistpapier heeft

ten gevolge, dat al weer een f. 100 mln. uit de markt is ver-

dwenen. Voor de dtiemaandstermijn bleek de belang-

stelling gering (f. 4 mln. á 1
1
/
8
pCt.). De achtmaandstermij n

had in verband met het samenvallen van het aflossings-

tijdstip met de betaling van de vennootschapsbelasting

meer aftrek (f.42 mln. â 1
1
/
8
pCt.). De vorig jaar begonnen

egalisatiepolitiek blijft dus toegepast. Waarschijnlijk hebben

renteoverwegingen tot gevolg gehad, dat voor f. 52 mln.

twaalfmaandspapier werd toegewezen.

Kapitaalmarkt.

Uit persberichten is bekend geworden, dat pogingen in

het werk worden gesteld de markt voor
Onderhandse
lè-

ningen een nieuw gezicht te geven. Dat de onderhandse

lening een grote vlucht heeft genomen ligt enerzijds in haar

kostenvoordeel, anderzijds in de mogelijkheid tot aan-

passing in de leningsvoorwaarden aan de specifieke be-

hoeften van geldgevers en -nemers. Hoewel
ih
principe

elke lening kan worden overgedragen is de mobiliteit van

de onderhandse lening toch kleiner dan van obligatie-

leningen. Naarmate de variatie in de aard der grote be-

leggers toeneemt – aanvankelijk bestonden er slechts

instellingen, die voornamelijk leningen op lange termijn

wensten te verschaffen, doch na de oorlog zijn ook institu-

tionele beleggers ontstaan, die voor de kcrtere termijn be-

langstelling hebben – wordt de drang, vooral uit rente-

overwegingen, tot overdracht van leningsbestanddelen met

kortere looptijd groter. De bestaande marktorganisatie

voldeed aan deze nieuwe behoeften, doh e
i
r bestaat bij

belanghebbende geldgevers klaarblijkelijk de wens deze

organisatie te vervolmaken door oprichting van een beurs

met geregelde notering en publikatie van deze notering.

De markt kan op deze wijze doorzichtiger worden gemaakt,

hetgeen tot prijsegalisering kan leiden. Hoe men zich voor-

stelt het nieuwe instituut precies te laten functioneren en

welke laats geldgevers, geldnemers en bemiddelaars in

het geheel innemen, is nog niet bekend.

Indexcgfers aandelen

28 dec.
(1953 = 100)

1962

Algemeen
……………….

345
Intern concerns
………….
464
Industrie
………………
319
Scheepvaart
……………..
134
Banken
…………………
257 1tandel enz .

…………….

150

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

H. & L.
1963

362 – 346
488 – 463
337 – 321
140-135
261 – 256
154— 149

18 jan.

25 jan.

1963

1963

357

361

482

486

329

339

138

141

258

257

153

152

28 dec.
13jan.
25 jan.
Aandelenkoersen
,
1962

1953
1963

Kon. Petroleum

………….
f.

157
f. 1604)
f. 163,40
Philips G.B
………………
f. 139
f. 148,60
f. 150
Unilever

……………….
f. 138,40
f. 144,50 f. 147
A.K.0
…………………..
4014 4351 434’1
4

Hoogovens, n.r.c .

………..
558
556 548
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
723
772
770
Zwanenberg-Organon

……..
909
3
1,
907
902
van Gelder Zn

…………..
244
255 275
Amsterdanische Bank

……..
390
392 385
Robeco

…………………
f.208
f.213 f.215

New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
673
680

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

………
4,24

4,23

4,22
Aand.: internationalen a) .’

– 3,20

.

3,07

lokalen a)
…………
3,86

.

3,74
Disconto driemaands-schatkisl-
papier

……………….
2

l/,,

a)
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.

RECENTE PUBLIKATIES

R.
G. D. Allen: Basic Matheniutics.
Macmillan & Co.

Ltd., Londen 1962, 512 blz.,
35
sh.

De auteur veronderstelt bij de lezer geen scholing in de

elementaire mathematica doch wel een goed ontwikkeld

denkvermogen. Bedoeld wordt mede een bijdrage te le-

veren aan de noodzakelijke hervorming van het wiskunde-

onderwijs, zoals deze noodzaak voortvloeit uit de ontwik-

keling van de nieuwe wiskunde gedurende de laatste 50

tot 100 jaren.

De 15 hoofdstukken zijn getiteld: Preliminaries – Number

Systems – Polynominals – Sets-Statements and Probability

– Groups and Fields – Relations and Functions – Geo-

metries- Limits and Continuity – Calculus – Expansions –

Elementary Functions – -Linear Algebra – Linear Systems –

Some Formal Development.

Produktiestatistieken: Plaatver werkende en aanverwante in-

dustrie 1960.
Centraal Bureau voor de Statistiek.

W. de Haan NV., Zeist 1962, 20 blz., f. 2,40.

Statistische en econometrische onderzoekingen. Supplement

1962: Nationale rekenbigen 1961.
Centraal Bureau

voor de Statistiek. W. de Haan N.V., Zeist 1962,

115 blz., f. 3,12.

Statistiek der naamloze vennootschappen 1958-1959.
Cen-

traal Bureau voor de Statistiek. W. de Haan N.V.,

Zeist 1962, 57 blz., f.
5,50.

Inkomensverdeling 1958. Regionale gegevens.
Centraal Bu-
reau voor de Statistiek. W. de Haan N.V., Zeist 1962,

90 blz, f. 8,20.

Schoolloopbaan va,i de leerlingen bij het UL.O. (generatie

1954).
Centraal Bureau voor de Statistiek. W. de

Haan N.V., Zeist 1962, 38 blz., f.
3,75.

Huishoudrekeningen 19591’60. Uitgavenrekeningen van ge-

zinnen van hand-, land- en hoofdarbeiders, bestaande

uit 4 personen.
Centraal Bureau voor de Statistiek.

W. de Haan N.V., Zeist 1962, 17 blz., f. 1,90.

E.-S.B. 30-1-1963

1

109

Produktiestatistieken: Scheepsbouw 1960-1961.
‘Centraal

Bureau voor de Statistiek. W. de Haan N.V., Zeist

1962, 38 blz.,
f.
3,75.

Produkie&tatistieken: Rjjwielnjjverheid 1961.
Centraal Bu-
reau voor de Statistiek. W. de Haan N.V., Zeist 1962,

32 blz., f. 3,15.

Statistiek van de elektriciteitsvoorziening in Nederland 1961.

Deel 1. Produktie.
Centraal Bureau voor de Statistiek.

W. de Haan N.V., Zeist 1962, 33 blz., f. 3,25.

Zuivelstatistiek 1961.
Centraal Bureau voor de Statistiek.

W. de Haan N.V., Zeist 1962, 18 blz.,
f. 1,65.

Statistiek van de zeevaart 1960.
Centraal Bureau voor de

Statistiek. W. de Haan N.V., Zeist 1962, 64 blz., f.
6,75.

Open Ondernemerschap. De groei van de onderneming en

het vennootschapsrecht. Geschriften van de
Prof.
Mr.

B. M. Teldersstichting,
no. 9. Martinus Nijhoif,

‘s-Gravenhage 1962, 407 blz., f. 7,50.

Dit rapport an het liberale studiecentrum is het pro-

dukt van een groep vooraanstaande academici uit weten-

schaps- en ondernemerskringen, onder voorzitterschap van

Prof. Dr. H. J. Witteveen. Geconstateerd wordt dat de

politieke strijd om de vorm van ons economische en sociale

bestel zich verplaatst naar structuur (vooral van het ven-

nootschapsrecht) en positie van de onderneming. Beoogd

wordt een liberaal standpunt terzake in te nemen.

In het eerste deel; getiteld ,,De groei van .de onderne-
ming” komen o.a. aan de orde: de functie van de onder-

neming in het stelsel van ondernemingsgewijze produktie;

de eigenschappen van de succesvolle ondernemer en de

opvolging. In de beschouwingen over ,,Onderneming en

werknemers” worden om, behandeld het sociaal-psycho-

logische probleem; werknemers en kapitaal in de N.V.;

verantwoordelijkheid en medezeggenschap-hervormings-

plannen en concrete voorstellen van anderen. Ook de

• relatie tussen ,,Onderneming en Overheid” wordt vaiiuit

verschillende gezichtspunten onder de loep genomen.

Het tweede deel is gewijd aan het vennootschapsrecht

en onderverdeeld in een zestal hoofdstukken: De Com-

missarissen – Bestuur en Aandeelhoudersvergadering –

Bijzondere rechtsfiguren – De Winst – Voorlichting en

Publiciteit – Het Enquêterecht.

Harry G- Johnson: Money, trade and economic growth.

G. Allen and Unwm Ltd., London 1962, 199 blz.,

25sh.

Dit boek is een samenbundeling van een aantal lezingen.

De auteur (hoogleraar aan de ,,University of Chicago”)

streefde ernaar zich hierbij tot de hoofdlijnen te beperken.

In het eerste deel (,,Trade and Growth”) komen achtereen-

volgens aan de orde: ,,The Balance of Payments”, ,,Com- –

parative Costs and Commercial Policy”, ,,The Economic

Theory of, Customs Union” en ,,Economic Development
and International Trad&’.

In het tweede deel (,,Money”) worden ,,Monetary

Theory and Keynesian Economics”, lenevens ,,The

General Theory after Twenty-five Years”, behandeld.

Het laatste deel (,,Economic Growth”) omvat: ,,Planning

and the Market in Economic Development”, ,,The Poli-

tical Economy of Opulence” en ,,The Social Policy of an

Opulerft Society”.

Bijzonder belangwekkend is de ,,herdenking” van het

25-jarige jubileum van Keynes’ ,,General Theory”. Het is

evenwel niet verwonderlijk dat Johnsons exegese geen

algemene instemming ondervindt. De bekende Britse

economiste Joan Robinson reageerde heftig: Johnsons
exegese zou ,,bastard-Keynesian” modellen omvatten.

Doch ook voor Robinsons geestverwanten lijken Johnsons,
vlot en pittig geschreven, artikelen zeer interessant.

B. Folkertsma en Drs. E. van der Wolk: Kostenverlaging

op het kleine kantoor (Praktijkserie voor kleine en

middelgrote bedrijven, no. 8).
N. Samsom N.V., Alphen

ad. Rijn 1962, 124 blz.,
f.
7,90.

De auteurs streefden naar een ,,doe-het-zelf boek” voor

administrateurs en hun naaste medewerkers. In het eerste

deel is (met uitgewerkte voorbeelden) een aantal tech-

nieken voor systematische methodenverbeteririg op kan-

toor beschreven. In het tweede deel is een groot aantal

wenken voor de kantoorpraktijk, die voor vele kantoren
van onmiddellijk belang kunnen zijn, bijeengebracht.
H. L. Zuidema, H. K. Engel en Mr. Th. M. Bailtz: Naar,

de
Top. Nederlandse Vereniging voor Bedrijfspsy-

chologie, no. 38, uitgave H. E. Stenfert Krose N.V.,

Leiden, 63 blz., f. 4.

Lezingen en verslag van de daarop gevolgde discussie

gehouden in cle algemene vergadering van de Nederlandse

Vereniging voor Bedrijfspsychologie van 7 november 1961.

Behandeld werden resp. ,,Promotiebeleid
bij
de Sikkens

Groep”, ,,Manageiiient development bij Albert
Heijn
N.V.”
en ,,Management development in Unilever”.

Grote werkgeiersorganisatie vraagt:


medewerker (econoom)

ter algemene assistentie van het secretariaat.

Voor deze functie komt in aanmerking degene die

bij voorkeur reeds enige praktijkervaring in een

soortgelijke Organisatie of in het
bedrijfsleven
heeft

opgedaan

belangstelling voor de economische en sociale vraag-

stukken van deze tijd bezit

algemene maatschappelijke belangstelling heeft

een goed stilist is met ruime talenkennis

b.

jurist (puhliekrêcht)

De betrokkene zal in staat moeten zijn zich gemakkelijk
in te werken in uiteenlopende vraagstukken, welke voor

een belangrijk deel op economisch gebied liggen.
Enige praktijkervaring op juridisch gebied benevens een

goede stilistische vaardigheid en een behoorlijke kennis

van de moderne talen strekken tot aanbeveling.

Brieven onder no. E.-S.B. 5-1, postbus 42, Schiedam.

110

È.-S.B. 30-1-1963

III IliilIH HIIIIHIIIIHIIIIIUIUftUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII

Telkens en telkens blijkt ons weer.
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezorskring van onze uitgave
V

DR

IR M.GYÖO

adviesbureau voor bedrzjfsorgdnisatie

vraag voor het eigen bureau een

deze wegwijzer, speciaal voer de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-.
zicht, de stemming goed weer-
gevend,

e Door een Ieder te hanteren fonds-
onalysss, volpone een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scondaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en ulter.
aard zonder sensatie:

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegivans
Omirén;
viie fondnen
(ook
van intouranto) telkens
wennser hiorerntrcnt igti cö mik
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tol proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

Te besteileC bij Uw beekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlundse Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roiai.t Afd 8 – to Schlcdam.
11

ecönoom

die zal worden ingeschakeld bij het adviseren inzake bedrijfseconomische

en andere vraagstukken.

O.m.
zal hij behulpzaam zijn
bij
liet verbeteren van fabrieks- en

bedrijfsadministratie, ten einde deze tot een ,,tool of management” te

maken. –

Academische opleiding noodzakelijk.

Belangstellenden, die zich aangetrokken voelen tot een zeer gevarieerde werk-

kring, die door de nauwe samenwerking met medewerkers uit andere faculteiten

vele mogelijkheden biedt tot verdieping van inzicht in organisatieproblemen op

alle niveaus in het bedrjjfsleven, worden uitgenodigd hun met inkt geschreven

brieven onder nr. 79 te richten aan Adviesbureau voor Bedrjjfsorganisatie Dr

Ir M: G. Ydo, Keizersgracht 407, Amsterdam-C.

HOOGOVENS IJMUIDEN

De Kôninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabrieken N.V. en aangeoten bedrijven te
IJmuiden vragen voor het onlangs ingestelde
Stafbureau Organisatie

een academicus

Dezè zal na een periode van introductié èn in-
terne opleiding worden betrokken bij de werk-
zaamheden van het Stafbureau.
Dit Bureau fungeert als interne adviesinstantie
voor Directie en Adjunct-Directie op het terrein
van de organisatie, in de zin-van de structuur
en werking van het organisme, inclusief de daar-
bij behorende informatie- en communicatie-
patronen en systemen.
De belangrijkste taken vân het Stafbureau liggen
ten aanzien van de Organisatie OP het gebied van
research, voorlichting, begrippen, criteria en
richtlijnen, het bevorderen van een doelmatige
en effectieve besluitvorming, het-in woord en
beeld uitdrukken van de functiestructuur in de
onderneming, interne communicatie, coördinatie
van organisatie-onderzoek.

Voor het ijervullen van deze functie, die het
– onderhouden van goede contacten met functio.
Eigenhandig geschreven

narissen uit alle delen van het bedrijf met ziçh
sollicitaties met beschrij-

za) brengen, gaan de gedachtön uit naar een
ving van opleiding en le-

academicus van ca. 30-jarige leeftijd, die een –

vensloop worden, vergezeld
van een recente pasfoto

voor deze functie geschikte opleiding heeft ge-
en onder vermelding ven

noten .(bijv; een econ. drs:);
nummer ED 350,
de afdeling Per

tige-
wacht bij

Enige jeren ervaring in het bedrijfsleven in een
soneelszaken Beambten.

soortgelijke functie strekt tot aanbeveling.

E.-S.B. 30-1-1963

111

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering- Maatschappij

VEREENIGINGVAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot.Noördhollandsche van 1845″

Algemeène Friesche Brandverzekèring-Maatschappij N.V.

-I

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROITERDAM – DEN HAAG – UTRECHT GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

N.V NED,ERLAN.DSCHE

SPOORWEGEN ZOEKT

onge Academici

die zich aangetrokken voelen tot een carrière in het

beuren, volgt aanstelling bi1 d Acquisitie , Tarief.

railvervoerbedrijf.
Op
de NS-hoofdadministratie te

of Marktonderzoek-afdelingen ijan de Dietist van

Utrecht zijn bi; de Dienst van Economische Zaken

Economische Zaken

enkele interessante functies vacant voor academici,

Reeds tijdens deze opleiding wordt een zeer be-

die zich op hun .plaats gevoelen in de dynamiek

hoorlijksalaris geboden. Voorts goede sociale voor-

van het vrkoopbeleid ten behoeve van het reizigers-

zieningn en ruime vervoersfaciliteiten.

en goederentran sport.

Soilicitatiebrieven worden gaarne ingewacht bij de

Na een oiënterende opleiding, waarbij intensief Dienst van Persöneelzaken, 2e Afdeling, Moreelse-

kennis wordt gemaakt met liet gehele bedrijfsge-

park, Utrecht.

flUIhdhITIDhlIliiriiriuIIIIIIHi

..

••..
.

112

E.-S.B. 30-1-1963

Auteur