Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2365

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 28 1962

Focoop M 120: snel een copiel

Snel een copie: een èchte

fotocopie.

Op de Focoop
M 120

lichtecht, rechtsgeldig

en houdbaar.

Vraagt uitvoerige Inlichtingen

aan

A B’ DICK
HOLLAND N.V.

1
[
OUDENOORD 111/117. UTRECHT
TEL. 030-22441. POSTBUS 184

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende

functies.
Het aantal reacties, dat
deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar
het
niet circuleert!

R. MEES & ZOONEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTTERDAM

Advezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten

van al!e

verzekeringen

E. C 0 N OM! S CH-
STATISÏISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Seen-
weg 347, Gent.


Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
1.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
rédenen ié weigerin.

E

COM1WUSSEEVANREDAUKIE:Ch.Glasz;L.MKoyck;H.W.Larnben;
ILW.Lan
Tinbergen.
Redacteur-Secretaris:
A. de Wit.
Adjunct
Redacteur-Secretaris: M.
Hart.
AN
ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin;
J.
E.
Merteu
ars; J. van Tichelen; R. VandeDutte; A.
J.
Vlerick.

fr-t,

4
fl
J

K. C. SLIJK

Schiedameevest 44 d – Rotterdam-1
ToLO1O -119111
(2
lijnen)

‘.4kelaars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.

t_J
7
dminlstraties voer Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)

,.emIc1de(lng hij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalé

verkoop). Specialisten sedert 1951.

* TAXATIES bij aan- en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.

*
HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanvraag
beschikbaar:

“M.A.B
n.v..Nieuws”
ons
maandblad,
waarIn

regelmatig aantrekkelijke aânbledlngen vâll.dlg

omschreven
worden opgenomen.

1142

E.S.B. 28-11-1962

Vestigingen in detailhandel: opmars der filiaalbedrijven

De nevenstaande tabel geeft enig inicht in het beloop

van de vestigingsaantallen in de detailhandel in de afge-
lopen’12 jaren. In totaal gezien valt een geringe toename

van het aantal verkooppunten te constateren, nl. met

ca. 2 pCt. T.o.v. een bevolkingsgroei van 10 mln, tot 11,7

mln. (d.w.z met 17 pCt.) betekent dit een relatieve terug-

gang. Hierbij moet worden aangetekend, dat de toename

dan nog grotendeels veroorzaakt wordt door de ambachts-

handel doordat bestaande

ambachtelijke ondernemingen

zich met de detailhandel zijn

gaan bezig houden: de schil-

der is verf gaan verkopen

en de timmerman heeft een

houthandel ingericht. Ook

voor de loodgieter, de smid

en de elektriciën vormt de

detailhandel een aantrekke:

lijke
mogelijkheid,
om de

veel moeizamer verkregen

ambachtelijke inkomsten uit

te breiden. Van de. ca.

120.000 ambachtelijke onder-

nemers oefenen aldus ca.

80.000 enigerlei vorm van

detailhandel uit.

Opmerkelijk is de teruggang

van het aantal ondernemin-

gen met één vestiging met

ca. 6.000,
terwijl
de filiaal-

bedrijven hun aantal yesti-

gingen verdubbelden. De ruim
22.000 vestigingen van filiaal-

bedrijven behoren tot 7.000

ondernemingen. Hiervan wor-

den 240 ondernemingen met

ruim 4.400 filialen tot het grootwinkelbedrijf gerekend

en 211 ondernemingen met 1.320 filialen tot de verbruiks-

coöperaties. Er blijven derhalve ruim 6.500 ondernemingen

met ca. 16.000 vestigingen over om. aan te .tonen, dat

ook het midden- en kleinbedrijf zijn aandeel in de filiaal-

vorming heeft. Hiervan hebben in een snel aflopende reeks

ca. 5.200 zaken één filiaal, ruim 850 tÇvee filialen en 250

drie filialen, enz.

De indruk bestaat, dat de laatste jaren de ffliaalvorming
minder toeneemt en het accent meer op vergroting van de
winkelruimte en omzetcapaciteit per vestiging valt.

Bij een sectorsgewijze beschouwing is het duidelijke

concentratieverschijnsel in de
levensmiddelenhandel
wel de

meest spectaculaire ontwikkeling. Het consumenten-

gemiddelde per verkooppunt steeg in twaalf jaar tijds met

ca. 35 pCt. Deze groep omvat de kruideniers, bakkers,

slagers, de detailhandel in melk en zuivel, aardappelen-

groenten en fruit, vis en de poelieis.
Bij
de aardappelen-

groenten, fruit en vis is de ambulante handel inbegrepen.
De teruggang van de enkelvoudige ondernemingen is het

meest rigoureus
bij
de bak-

kers mci. de broodslijters, nI.

van 14.139 in 1950 tot 10.704

in 1962: een daling met ca.
25 pCt. Alleen
bij
de poe-

liers is in deze groep een

toename vast te stellen: van

430 tot 600.

De daling in de sector
genot-

middelen
blijkt hoofdzakelijk

te wijten
aan een registratief-

technische oorzaak door de

afvoering van de café-slijters,

die minder dan 1.000 liter

gedistilleerd per jaar ver-

kopen als slijters.

De uitbreiding van het

distributie-apparaat op het

terrein vatt de woninginrichting

en technische huisraad
vindt

een geredelijke verklaring in

de welvaartsstijging en het

sterk vergrote assortiment

van gebruiksgoederen. ‘De

toeneming van de reeds

genoemde ambachtshandel

speelt hierbij ook ëen rol.

. – – – In de groep
vervoermiddelen

is de autohandel niet opgenomen. De teruggang is

voornamelijk toe te schrijven aan de vermindering van het

aantal rijwielzaken.

De groep
sport en reizen
(detailhandel in sportartikelen,

reisartikelen, lederwaren, vuurwapenen, dieren en hengel-

sportartikelen) groeide opmerkelijk. De
,,doe het zelf”

sector omvat de verkoop van verf en glas, behangsel-

papier, hout en houtwaren, leder en schoerifournituren.

De’ voornaamste branches onder het hoofd
,,diversen”

zijn: brandstoffen, bloemen en planten en tweedehands

goederen.

Leiden.

L G.
CRABBENDAM.,

Aantallen vest igingen in de detailhandel a)

1950 1962

1
II
1
11
Ondernem.
Filiaalbedr. Ondernem.
Filiaalbedr.
met één
mcl.
aant.
met één
mcl.
aant.
vestiging
filialen
vestiging filialen

Levensmiddelen

80.697
4.761
67.494
.

8.512
Genotmiddelen

..
18.865
1.308
18.040

1.632
Textiel en schoeisel
19.536
2.708
19.010
4.802
Woninginrichting

en
huisraad
8.299
624
10.593
1.295
Technisch huisraad
11.364
500
14.400
1.311
Boeken en kantoor-
behoeften
2.824
.

222
3.092
586
Vervoermiddelen
10.514
203
9.701
561
Sport en reizen

. . .
1.301 122
1.872 295
Lichaamsverzorging
4.701
455
3.734
757
Goud, zilver, juwelen,

optiek, fotografie
3.245
211
4.016
644
,,Doe het zelf”
1.520
72
5.960
499
Diversen
15.331
455 14.326
1.217

Totaal

…………
178.197
11.641
172.238
22.111

Totaal-generaal
190.000 194.000

a) De vestigingen zijn alleen volgens hun hoofdbranche in de detailhandel geteld. In de totalen komen derhalve geen dubbeltellingen voor. Een kruide-
nier/melk- en zuivethandelaar is ôf als kruidenier èf als melk- en zuivel-
handelaar geteld, maar niet in beide branches.
Ambachtelijke vestigingen, waarin op enigerlei wijze de detailhandel wordt
uitgeoefend, bijv. loodgieter/detailhandel in sanitaire artikelen en schilder/
detailhandel in verf, zijn in de telling opgenomen.
Bron:

Centraal Registratiekantoor Detailhandel-Ambacht (een

gemeen-
schappelijk orgaan
van
de hoofdbedrijfschappen Detailhandel en Ambach-
ten), ,,Stalistiek 10162″.

Blz. Blz.

Vestigingen in detailhandel: opmars der filiaal-
Surinaamse kanttekeningen,
door G. G. A. Mol-

bedrijven,
door J. G. Crabbendam………..
1143
der, B.

Sc., Ps.

D……………………..
1153

Nieuwe loonpolitieke paden,
door Dr. P. S. Pels..
1144

Herziening van de rechtsvorm der 5nderneming?
1 n g e
z
o n d e n s t u k:

(1),
door M. Ruppert …………………..
1145
Bedrijfspensioenen en ondernemingspensioenen,

De economische ontwikkeling van
India,
door
door E. B. Veldkanii’ met een naschrift van

Drs.

N.

Tiemsm’ra ……………………..
1148
L. S.Beuth ………………………….
1155

Europees Forum over Latijns-Amerika,
doör Dr.
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman..
1156
E.

W.

Meier…………………………
1151
Recente publikaties

……………………
1157

E.-S.B. 28-11-1962

– ‘ AUTEURSRECHT
VOORBEHOUDEN

1143

Nieuwe loonpolitieke paden

Pers, radio en televisie hebben in de afgelopen weken

wel duidelijk doen blijken, dat aan de invoering van een

nieuw loonsysteem in ons land een intensief overleg in en

tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties vooraf-

gaat, gevolgd door een even intensief overleg tussen de

regering-en het georganiseerde bedrijfsleven.

De ,,loonpohtieke impasse”, die Dr. W. Hessel signa-

leerde
1),
is tenslotte op 23 november 1962 doorbroken,
toen de regering en de Stichting van den Arbeid tot vol-

ledige overeenstemming kwamen over het nieuwe systeem

van Ioonvorniing, dat per 1 januari 1963 zal worden in-

gevoerd.

Zowel dit overleg als het resultaat daarvan hebben

duidelijk gemaakt, dat in het nieuwe systeem de regering

geen ,,slaperig college van commissarissen”
2)
is en dat

de samenwêrking tussen regering en Stichting van den

Arbeid geenszins is verbroken, zoals Prof. Dr. F. J. H.

,M. van der Ven veronderstelde
3)•

De hoofdlijnen van dit nieuwe loonsysteeni, welke nog

in een wettelijke voorziening – voorafgegaan door een
wijziging van het B.B.A.-1945 – moeten worden neer-

gelegd, komen in grote trekken overeen niet die van

het bekende S.-E.R.-advies
4) Uitgangspunt daarvan,
resp. de basis voor de contractsonderhandelingen en de

interne coördinatie wordt gevormd door de jaarlijks door

de S.-E.R. uit te brengen rapporten, waarin een aan-

duiding zal worden gegeven ,,onitrent de
mogelijk
geachte

totale loonkostenstijging voor dé naaste toekomst”.

Met de regering is overeengekomen dat, zoals in het

S.-E.R.-advies is gesteld, deze aanduidingen,afhankelijk

van de economische omstandigheden, ,,kunnen uitmonden

in concrete stijgingspercentages, in meer globale aan-

duidingen of in minimum- en maximum-cijfers”.

Juist met het oog op het essentiële kenmerk van het

nieuwe systeem, nI. dat de primaire verantwoordelijkheid

voor de loonpolitiek en de uitvoering daarvan, ook wat

betreft de daaraan verbonden beleidsaspecten, – in eerste

instantie door het georganiseerde bedrijfsleven, i.c. de

Stichting van den Arbeid zelf gedragen dient te worden,

heeft de regering ermede kunnen instemmen dat haar aan-

vankelijke voorwaarde
5),
ni. dat een overleg tussen rege-

ring en Stichting van den Arbeid over bedoeld S.-E.R.-

rapport allereerst tot overeenstemming zou moeten leiden

over de toelaatbare loonkostenontwikkeling voor de naaste

toekomst, is komen te vervallen.

Hierbij is vooral in aanmerking genomen, dat voor een

informeel overleg tussen’ regering eii Stichting van den

Arbeid altijd ruimte is en dat voorgeschreven regels daartoe

overbodig zijn, temeer waar de verantwoordelijkheid van

het bedrijfsleven voor de loonpolitiek vooropgesteld dient

te worden. Daarnaast behoudt de regering de mogelijk-

heid, indien de loonontwikkeling een gevaar zou opleveren

voor het algemene economische beleid, een ,,loonpauze”

In ,,E.-S.B.” van 14 november
1962.

Prof. Dr. J. E. Andriessen in ,,E.-S.B.” van t augus-
tus
1962. –

Zie ,,E.-S.B.” van 1 augustus
1962.

Publikaties van de
S-ER., 1962,
no. 8.

Zie punt
2
van de brief, van de regering dd.
6
novem-
ber
1962
aan de Stichting van den Arbeid.

af te kondigen, zoals nader in het S.-E.R.-advies aan-

gegeven.

Door het wegnemen van deze barricade werd de weg

naar het experiment van de verantwoordelijke interne

coördinatie – het centrale punt van het nieuwe systéem –

vrijgemaakt. –

Een tweede moeilijkheid bij het overleg met de regering

was gelegen in punt 6 van de brief van de regering aan de

Stichting van den Arbeid, met betrekking tot mogelijke

onverbindend-verklaring door het College van Rijks-

bemiddelaars van bepalingen van door de Stichting van

den Arbeid goedgekeurde collectieve contracten. Ten ge-

volge daarvan zouden door de Stichting van den Arbeid

goedgekeurde contracten eerst na vier weken in werking

kunnen treden, hetgeen een naar het oordeel van de Stich-

ting van den Arbeid ongewenste doublure van toetsings-

werkzaamheden zou betekenen. Een dergelijke preventieve

controle zou voorts afbreuk doen aan de primaire ver-

ntwoordeljkheid van het bedrijfsleven voor de loon-

politiek. Aangezien het hier in feite een nietigverklaring

van c.a.o.’s betreft op grond van het algemeen belang,

zou een dergelijke ingreep, naar het oordeel van de rege-

ring, als een ,,ultimum remedium” moeten worden be-

schouwd.

Juist vanwege dit uitzonderlijke karakter van een der-

gelijke ingreep, alsmede het feit dat bij een zodanige nietig-

verklaring de parlementaire verantwoordelijkheid van de
betrokken minister in het geding is, was de Stichting van

den Arbeid van mening, dat alleen de Minister van Sociale

Zaken en Volksgezondheid tot een eventuele nietig-

verklaring van een c.a.o. zou mogen overgaan.

Teneinde de gewenste overeenstemming met het be-

drijfsleven te verkrijgen, heeft de regering deze ,,roe” voor

de betreffende minister in ontvangst willen nemen.

Daarbij werd overeengekomen, dat het College van

Rijksbemiddelaars aan het georganiseerde bedrijfsleven

een rood waarschuwingslicht voorhouden, wanneer

het yoornemens zou zijn de minister te adviseren tot een

nietigverklaring over te gaan. Uiteraard zou de minister

geheel vrijblijvend tegenover een dergelijk advies blijven.

Overigens dient bij dit ,,ultimum remedium” te worden

bedacht, dat een nietigverklaring zich uiteraard sporadisch

zal mogen voordoen, aangezien anders de grondslagen van

het gehele systeem in het gedrang zouden komen.
Met deze wijzigingen ten aanzien van een tweetal’kern-

punten is een politiek verstandige beslissing genomen,

waarmede ook de schijn is weggenomen, dat ,,langs een

achterdeur” getracht zou zijn ,,de oude, thans nog gel-

dende situatie te willen handhaven”
6).

Vanzelfsprekend dienen in de komende weken nog ver-

schillende technische problemen, verband houdende met

de uitvoering in de praktijk, in nader overleg met de rege-
ring te worden besproken.

Door de genomen beslissing zal op 1 januari 1963 een

nieuw

loonsysteem worden geïntroduceerd, waarbij af-

scheid wordt genomen van vaak mathematisch ingewik-

kelde, en soms tot verwarring aanleiding gevende produk-

tiviteitsberekeningen, waarbij de door het bedrijfsleven ge-

wenste beleidsmarge zeer beperkt was.

Prof. Dr. W. J. van de Woestijne in ,,E.-S.B.” van
21
november
1962.
1144

1

1

.

E.-S.B. 28-11-1962

Herziening van de rechisvorm der onderneming?


(I)

In dit en in een volgend artikel zal op uitnodiging van

de redactie aandacht worden geschonken aan enkele recente

meningsuitingen over het vraagstuk van de structuur en

de rechtsvorm der onderneming. Met name zullen de

opmerkingen worden besproken, die ,,De Nederlandse

industrie”, het orgaan van het Verbond van Nederlandsche-

Werkgevers
1),
heeft gemaakt over het rapport van een

C.N.V.-commissie inzake de structuur en de rechtsvorm’

der onderneming
2)
Voor een verantwoorde beschouwing

over dit onderwerp lijkt het noodzakelijk te beginnen met

een beknopte weergave van de conclusies der C.N.V.-

commissie en van de daarop door ,,De Nederlandse

industrie” geoefende kritiek.

Het rapport der C.N.V.-commissie.

De C.N.V.-commissie bestond uit 35 leden: juriste,

economen, theologen, sociologen en vakverenigings-

bestuurders; functionarissen van ondernemingen en van

werkgeversorganisaties namen als adviserend lid aan de

beraadslagingen deel. De commissie besloot – na een

algemene beschouwing aan het vraagstuk te hebben gewijd

– een drietal studies over het probleem te laten maken en

wel vanuit een sociaal-ethisch, een economisch en een

juridisch gezichtspunt. Pas nadat deze drie studies gereed

waren, zou de commissie opnieuw in pleno bijeenkomen

om vast te stellen of en zo ja welke gemeenschappelijke

conclusies konden worden getrokken.

De benadering van het probleem vanuit de sociaal-

ethische; de economischè en de juridische gezichtspunten

leidde in beginsel tot dezelfde slotsom; de pr4lktische uit-

werking, die de drie secties in overweging gaven, was

echter niet in alle opzichten gelijk. Niettemin bleek het de

commissie in pleno na ampele overweging van de drie

voorstudies mogelijk tot een unanieme aanbeveling van

enige beleidsconclusies te komen. In ,,Evangelie en Maat-

-schappij” van september ‘1962
3)
deelde de voorzitter der

commissie mede:

,,Het bereiken van deze eenstemmigheid was geen bijzonder
moeilijke zaak, omdat het elk der secties in wezen ging om
de bevordering van de medeverantwoordelijkheid; de erkenning van de arbeid als constituerende factor van de
onderneming
en de verwezenlijking van een waarachtige gemeenschap in
de onderneming”.

Jaargang 1962, nrs. 10 en 14, resp. blz. 377 cv. en 551 e.v.
Gepubliceerd in ,,Evangelie en Maatschappij”, kaderblad
van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nëderland, 15e
jaargang nr. 3.
Blz. 278.

(vervolg van blz. 1144)

Een derde fase in de loonpolitiek na 1945 wordt nu In-

geuid, met nieuwe en grotere verantwoordelijkheden voor
het bedrijfsleven, zonder dat het gebrek behoeft te hebben

aan kritische zin of ,,cynisme”
7).
Op deze nieuwe loon-

politieke paden krijgen de bedrijfstaksgewijze organisaties,

de Stichtiiig van den Arbeid en de Sociaal-Economische

Raad voldoende ruimte voor het realiseren van hun gemeen-

schappelijke verantwoordelijkheid.

voorschoten.

P. S. PELS.

7)
Zie Prof. Dr. J. Pen in ,,E.-S.B.” van 25 juli 1962.
E.-S.B. 28-11-1962

De uiteindelijke conclusies van dc commissie in pleno

zijn derhalve niet in alle opzichten homogeen met de aan-,

vankelijke denkbeelden – beter is het wellicht te zeggen:

de vormgeving der denkbeelden -, zoals zij in de voor-

studies tot uiting kwamen. Toch heeft de commissie be-

sloten niet alleen haar eindconclusies te publiceren, doch

ook de voorstudies en wel omdat deze sectierapporten

naar haar mening waardevolle overwegingen bevatten voor

de oordeelvorming over het vraagstuk
4).
in het inleidend
zowel als in het slothöofdstuk is zij overigens ingegaan

op de verschillen tussen de voorstudies en de eindconclusies.

Wat de ,,directe” medeverantwoordelijkheid en mede-

zeggenschap betreft, merkt de commissie in pleno op:

,,ln elk der sectie-rappprten is aandacht gègeven aan de
mëdeverantwoordelijkheid en de medezeggenschap van de
individuele arbeider. Naar de mening der commissie is zulks terecht geschied. Hoe
belangrijk de medeverantwoordelijkheid en de medezeggenschap
van de ,,factor” arbeid ook mogenzijn -, tenminsteevcn
betekenisvol is de erkenning èn inschakeling van de
individuele
arbeider bij de beslissingen, die moeten worden genomen op
het niveau van zijn eigen werk en zijn eigen afdeling, groep of
werkplaats. Dat de commissie in haar eindconclusies op deze
directe inschakeling van de individuele mens niet nader is
ingegaan houdt dan ook geen verband met een geringcr waar-
dering voor dit aspect van de medezeggenhap, doch uitsluitend
met de omstandigheid, dat de commissie zich in haar eindcon-
clusies wenste te beperken tot cle rechtsvorm en de structuur
van de onderneming”
5).

Uit de beste bron is ons bekend, -dat de commissie

laatstbedoelde beperking heeft toegepast, omdat zij meende

aldus overeenkomstig de-haar verleende opdracht te han-

delen. De door de commissie zelf gegeven samenvatting

harer conclusies luidt:

,,l.
Ofschoon instellitig van een afzonderlijk college vor
de medezeggenschap of toekenning van bepaalde ,,economischc”
bevoegdheden aan de ondernemingsraad een belangrijke stap
in de goede richting zou zijn, geeft de commissie de voorkeur
aan een vorm, waarbij ,,arbeid” en ,,kapitaal” dicht (bedoeld
is: dichter. R.) bij elkander worden gebracht.
Reeds thans dient op vrijwillige basis begonnen te worden niet gebruikmaking van de in de wetgeving geopende mogelijk-
heid, dat één derde der commissarissen gekozen wordt door het
personeel. En afwachting van een bredere herziening van ons vennoot-
schapsrecht dient de wetgeving gewijzigd te worden in die zin,
dat in het vervolg de helft der commissarissen gekozen wordt
door de aandeelhouders en de helft door het personeel.
Een meer omvattende herziening van het vennootschaps-
recht worde voorbereid in clie zin, dat de ondernemingen be-
stuurd worden door een raad van beheer, waarin naast de dage-
lijkse leiding personen, gekozen door aandeelhouders, en per-
sonen, gekozen door het personeel, op paritaire wijze zitting
hebben.


Een afzonderlijke vertegenwoordiging van het algemeen belang in de raad van commissarissen verdient gecii aanbeve’-
ling”
0).

De kritiek van ,,De
Nederlandse Industrie”.

Evenmin als het 65 bladzijden tellende C.N.V.-rapport

geheel bevredigend valt weer te geven in ehkele aiinea’s,

is dat mogelijk niet de twee artikelen in ,,De Nederlandse
industrie”, waarin het rapport wordt besproken. Wij moer

,,Evangelie en Maatschappij”, 15e jaargang, nr. 3, blz. 68.
Tap.
Blz. 130.

1145

ten daarom volstaan met de vermelding van wat – althans

naar onze stellige indruk – de kernpunten vormen van

de kritiek. De noodzaak tot deze beperking doet ons

overigens leed, niet in de laatste plaats omdat ,,De Neder-

landse Industrie” .naar ons gevoelen ernstig op het rapport

is ingegaan. Aan degenen, die in het bijzonder in de materie

geïnteresseerd zijn, moge dan ook geraden worden rapport

èn kritiek zelf te lezen.

Het eerste kernpunt van de kritiek van ,,De Nederlandse

Industrie” lijkt ons te zijn, dat het C.N.V.-rapport ten

onrechte zou uitgaan van een medeverantwoordelijkheid

van de individuele arbeider en van het personeel als ge-

heel voor de totaliteit der onderneming.

Het tweede hoofdbezwaar uit de kring van het Verbond

van Nederlandsche Werkgevers komt ons voor te
zijn,
dat

de invloed, die het C.N.V.-rapport aan de factor arbeid

wil toekennen bij de samenstelling van hetzij de raad van

beheer hetzij de raad van commissarissen, geen bijdrage

levert tot de oplossing van het sociale vraagstuk.

Een derde kernpunt uit de kritiek van ,,De Nederlandse

Industrie” is, dat een beroep op een onafhankelijke rechter

mogelijk is in de verhouding burger-overheid, maar niet

te realiseren zou zijn in de sfeer van de onderneming, om-

dat de beroepsinstantie dan in het beleid van de onderne-

mingsleiding zou treden.

,,De Nederlandse Industrie” besluit haar beschouwing

met wat
zij
zelve noemt ,,een opmerking van meer algemene

strekking”, namelijk dat = vooral te vroege wettelijke

formalisering het gevaar meebrengt van verstarring en van

afdamming van de maatschappelijke ontwikkeling.

Wij herhalen, ten volle te beseffen hiermede slechts een

deel der kritiek te hebben vermeld. Met de genoemde vier

punten hebben
wij
echter naar onze indruk zoal niet het

wezen der kritiek dan toch enkele voor het Verbond van

Nederlandsche Werkgevers zeer essentiële punten aan-

gegeven. Op elk der vier zaken gaan
wij
thans in.

De verantwoordelijkheid van de werknemer.

,,De Nederlandse Industrie”
schrijft
met betrekking tot

het eerste kernpunt:

,,Naar onze mening kan er (ni.) in een Organisatie van een
hiërarchisch karakter als de onderneming geen sprake zijn van
een verantwoordelijkheid van de werknemers, individueel of
collectief, voor het geheel van de onderneming. Niemand kan
daar voor meer veraftwoordelijk zijn en worden gesteld dan
voor de inbreng waartoe hij krachtens zijn verbintenis en capa-
citeiten verplicht is. Wij gaan er daarbij van uit dat de verbin-
tenis over het algemeen zal zijn afgestemd op de capaciteiten
van de werknemer. Daar waar dit niet het geval is, zal deze
verbintenis meestal spoedig worden aangepast aan de feitelijke
situatie, m.a.w. indien een werknemer kwalitatief meer blijkt
in te brengen dan waartoe zijn verbintenis hem verplicht zal hij promotie maken en daarmede in belangrijkere mate gaan
meespreken. Voor degenen, die niet de capaciteiten hiertoe
blijken te hebben, zal naar andere middelen moeten worden
gezocht om hun belevenis van de arbeid, voor zover nodig,
een positievere inhoud te geven. Het ligt voor de hand dat
medezeggenschap voor deze categorieën geen soelaas kan bieden.
Naar onze mening kan dan ook de eis van medezeggenschap
in de individuele onderneming geen grondslag vinden in de
verantwoordelijkheid van de werknemer(s) voor het geheel, zoals
die in de sociaal-ethische deelstudie is voorondersteld.
Wij gaven zôjuist als onze mening dat de werknemer voor
niet meer verantwoordelijk is en kan worden gesteld dan voor
de
bijdrage
waartoe, hij zich verplicht heeft. Dit betekent met
andere woorden dat hij nimmer voor meer dan voor zijn
in-
breng verantwoording kan afleggen, individueel dan wel collec-
tief”
7).

7)
,,DeNederlandse Industrie”, jaargang 1962, nr. 10, blz.
379, linkerkolom.

Het blad gaat dus uit van de stelling, dat de onderne-

ming een Organisatie is van een hiërarchisch karakter. Het

blad poneert slechts de stelling. Een poging tot bcwijs

ontbreekt. Dat behoeft het werkgeversorgaan overigens

niet al te zwaar aangerekend te worden, omdat het een

vrij gebruikelijke stelling is. Niettemin moet
zij
naar onze

mening zoal niet onjuist dan toch eenzijdig worden ge-

noemd. Uitei aard ontkermen wij niet, dat de ondernemings-

organisatie hiërarchische elementen kent, sterker: moet

kennen. Zonder hiërarchie kan een moderne onderneming
niet of moeilijk worden gedreven.
Maar dat wil nog niet zeggen, dat die hiërarchische ele-

menten het karakter der onderneming uitsluitend of groten-

deels bepalen. Het kader van deze beschouwing laat een

diepgaande behandeling van het karakter der moderne

onderneming niet toe. Zoals bekend mag worden veronder

steld, bestaat over dit karakter een brede literatuur, met

name over de vraag of een onderneming een gemeenschap

is
8)
Wij
zijn
echter voorshands geneigd het geheel
eigen
karakter
der onderneming te onderstrepen. Elke verge-

lijking van de onderneming met andere samenlevings-

verbanden, zoals het gezin, de kerk, de staat enz., gaat op

één of ander punt mank. Om te trachten een bedoeling

te verduidelijken wordt – ook bij de bepaling van het

karakter der onderneming – een zodanige vergelijking wel
gebezigd. Vooral op de overeenkomst ten aanzien van be-

paalde punten tussen de onderneming en statelijke ver-

banden pleegt dan te worden gewezen. Het woord ,,be-

drjfsdemocratie” dankt aan deze vergelijking zijn ont-

staan. Maar ofschoon het woord ,,democratie” in een zeer

ruime zin kan worden verstaan, is het gebruik daarvan

met betrekking tot een niet-statelijk samenlevingsverband
als de onderneming niet zonder bezwaar.

Zo lijkt het ook minder juist om de onderneming aan

te duiden als een Organisatie van een (uitsluitend) hiërar-

chisch karakter. En als men dat toch meent te moeten

doen, zal erkend moeten worden, dat een hiërarchie de

medeverantwoordelijkheid en de medezeggenschap van

degenen, die ,,ondergeschikt” zijn, niet behoeft uit te slui-
ten. Een herinnering aan de oorspronkelijke betekenis van

het woord ,,hiërarchie”, te weten priesterheerschappij, kan

wellicht een steentje
bijdragen
tot deze erkenning. De

hiërarchische trekken van een kerk sluiten het houden van

een conciie niet uit. Allerminst beogen
wij
met dit voor-

beeld de onderneming te vergelijken met een kerk, die de
hiërarchie kent. Slechts willen
wij
ermede aantonen, dat

hiërarchie invloed, medeverantwoordelijkheid en mede-

zeggenschap van-beneden-af niet
bij
voorbaat uitsluit.

De stelling, dat de onderneming een Organisatie is van

een hiërarchisch karakter, lijkt dan ook – zelfs al zou

zij geheel juist zijn – geen grnds1ag op te leveren voor de

conclusie, dat er in de onderneming ,,geen sprake (kan)

zijn van een verantwoordelijkheid van de werknemers,
individueel of collectief, voor het geheel van de onder-

nçming”.

8)
Vgl. o.m.: C. P. M. Romme: ,,De onderneming als gemeen-
schap in het recht”, 1946;
J. J. M. van der Ven: ,,Sociologische opmerkingen over de
onderneming” in ,,De Naamloze Veootschap”, november 1948;
F. van Mechelen: ,,Arbeider, loon en ondernemingsgemeen-
schap”, Antwerpen z.j.;
R. van Maanen: ,,De gemeenschapsproblemen der onderne-ming”, 1948;
H. Thierry: ,,Het bedrijf als samenspel”, Arnhem 1958;
H. J. van Zuthem: ,,De integratie van de onderneming als
sociologisch vraagstuk”, Assen 1961.

1146

:

E.-S.B. 28-11-1962

Zoals reeds gezegd, blijven wij voorshands van oordeel,

dat de moderne onderneming een samenlevingsverband is

van een geheel eigen karakter, niet zonder meer vergelijk-

baar met een staat, een leger, een gezin, een kerk enz. De

moderne ondernéming is een samenwerking tussen kapi-

taal en arbeid onder leiding van de ondernemer. Geen

van deze drie ,,factoren” is weg te denken uit de onder-

neming. Wat zal de kapitaalverschaffer uitrichten, wanneer

een bekwame leiding en geschoolde arbeiders ontbreken,

die
zijn
geld vruchtbaar maken? Welke levensmogelijk-

heden heeft vandaag een werknemer zonder gereedschappen

en machines en zonder technische, commerciële en finan-

ciële leiding? En wat valt .er voor een ondernemer te onder-

nemen zonder geld en zonder arbeiders?
Zonder aan de vele definities van de onderneming een

nieuwe te willen toevoegen, zijn wij geneigd de onderne-

ming te beschouwen als een door de ondernemer gesticht

verband van samenwerking tussen .kapitaalverschaffers en

arbeiders onder leiding van de ondernemer. Bij het licht
daarvan moet beantwoord worden de vraag of er sprake

is dan wel sprake dient te zijn van medeverantwoordelijk-

heid van de werknemers, individueel of collectief, voor het

geheel van de onderneming.
,,Niemand kan daar voor meer verantwoordelijk
zijn
en

worden gesteld dan voor de inbreng waartoe hij krachtens
verbintenis en capaciteiten verplicht is”, aldus de stelling,

waarmede de medeverantwoordelijkheid van de werk-

nemers, individueel en collectief, voor het geheel der

onderneming door ,,De Nederlandse Industrie” wordt af-

gewezen.

Merkwaardig is, dat deze stelling niet geponeerd wordt

wanneer de positie van de
aandeelhouder
in het geding is.

De ,,inbreng” van de aandeelhouder, hoe klein ook, geeft

hem in beginsel – dat daar in de
praktijk
in verschillende

gevallen weinig van terecht komt, doet thans niet ter zake

– wèl plichten èn rechten met betrekking tot het geheel.

der onderneming. Zelfs is de leiding der onderneming de

aandeelhouder verantwoording schuldig voor wat zij met

zijn geld heeft gedaan. De vraag rijst, waarom de mede-

verantwoordelijkheid voor het geheel der onderneming wèl

wordt erkend, wanneer het gaat over de verschaffer van

geld en jïiet wanneer ,,de verschaffer van arbeid” aan de

orde is. En niet minder klemmend is de vraag, waarom de

leiding der onderneming geen verantwoording schuldig

zou zijn aan het personeel voor wat zij met ,,de arbeid”

gedaan heeft.

Reeds uit deze
verwijzing
naar de positie van de aandeel-

houder moge blijken, dat de ,,inbreng”-stelling onmogelijk

kan leiden tot de slotsom, dat de werknemer niet mede-

verantwoordelijk is voor het geheel der onderneming.

Belangrijker echter dan deze verwijzing lijkt ons een blik

op die ,,inbreng” zelve. Wt brengt de arbeider in? Een

stuk arbeid? Neen. Hij brengt zichzelf in. Arbeid en arbeider

zijn één. Wie spreekt over de arbeid handelt over de ar-

beider, dat is over de
mens.
Dât is het kenmerkend onder-
scheid tussen geld en arbeid. De verschaffer van geld aan

de onderneming blijft in zekere zin zelf buiten de onder-

neming. De ,,verschaffer van arbeid” niet.
Zijn
arbeid

staat niet los van hemzelf. Arbeid en arbeider kunnen niet

worden gescheiden. – Dat betekent, dat de ,,inbreng” van

de arbeider niet slechts is de arbeid, waartoe hij krachtens

zijn verbintenis en capaciteiten verplicht is; de inbreng

van de werknemer is hijzelf. Het is een mens, een
verant-

,voordelijk wezen,
die de onderneming binnentreedt.

Het verweer in het werkgeversorgaan gaat bewust of

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

– HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

MEER DAN 335 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(1. M.)

onbewust – wij nemen het laatste aan – uit van de

scheiding tussen arbeid en arbeider. Daarom kan men

spreken van ,,hun belevenis van de arbeid”. Het gaat echter

niet over de belevenis van de arbeid; aan de orde is de

belevenis van een
mens.
En zou de verantwoordelijkheid

van die mens zich beperken, zich kunnen en mogen be-

perken tot
zijn
eigen stuk werk, losgemaakt van het geheel

der onderneming? De vraag stellen is haar beantwoorden.

De rampen, die ons en een groot deel der wereld in het

begin der jaren veertig hebben getroffen, zouden heel wat
minder ernstige vormen hebben aangenomen, wanneer de

mens zich meer bewust zou zijn geweest van zijn verant-

woordelijkheid niet slechts voor
zijn
deeltje in het geheel,

maar .voor het
geheel zelf.
En thans liggen de zaken in de

wereld niet anders. Het is juist veler gemis aan besef var
verantwoordelijkheid voor de amenleving als geheel, dat

de aandacht doet beperken tot het eigen kringetje en het

eigen belang. Op andere gebieden dan de onderneming
erkent ,,De Nederlandse Industrie” trouwens die mede-

verantwoordelijkheid voor het geheel voluit. Van de werk-

nemers verwacht men, bijv. op het gebied van de loon-

politiek, medeverantwoordelijkheid voor het bedrijfsleven

als geheel, maar zodra de onderneming aan de orde is

wordt die medeverantwoordelijkheid beperkt tot de eigen

arbeid, de eigen ,,inbreng”.
Samenvattend moet gezegd worden, dat de gehele ge-

dachtengang (onderneming is hiërarchie; hiërarchie kent

geen verantwoordelijkheid van ondergeschikten; arbeider

is alleen verantwoordelijk voor zijn ,,inbreng”; arbeider

brengt alleen zijn ,,arbeid” in) een miskenning is van het

wezen der onderneming en van het wezen van de arbeider

als mens. De opvatting, dat de werknemers, zowel indi-

vidueel als collectief, voor het geheel der onderneming

medeverantwoordelijk zijn,
lijkt
ons dan ook door het

verweer van ,,De Nederlandse Industrie” in geen enkel

opzicht aangetast.

Een geheel andere vraag is uiteraard op welke
wjjze
diè

medeverantwoordelijkheid tot uiting kan komen. Die vraag

kan ter sprake komen bij de behandeling van het tweede

kernpunt van de kritiek van ,,De Nederlandse Industrie”.

Zeist.

M. RUPPÉRT.

E.-S.B. 28-11-1962

1147

De economische ontwikkeling van India

Inleiding.

in ,,E.-S.B.” van 10, 17 en 24 januari ji. hebben wij,

schrijvend over de problematiek van de landen met’ een

relatief laag inkomenspeil, voor wat de dichtbevolkte

tropische gebieden betreft, o.m. gepleit voor de stichting,
buiten de steden, van vele, naar produkt sterk gedifferen-

ti.eerde bedi ijven, waarvan de werknemers als een keten

van wederzijdse afnemers zouden kunnen optreden.

Voorts hebben wij de grootst mogelijke aandacht ge-

vraagd voor zowel de bevolkings- als de plantagelandbouw.

Naar onze mening kan, uitgaande van de situatie zoals

die daar ligt (hoeveelheid en aard der produktiefactoren),

indiën wordt gewoekerd met de \beschikbare middelen,

reeds een belangrijke produktieverhoging worden bereikt.

In een tweetal artikelen over hetzelfde onderwerp .(in

E.-S.B.” van 7en 14 maart) bepleitte Prof. Dr. W. Brand
de uitzending van nationale teams van landbouwdeskun-

digen uit de industrielanden met tropische ervaring en

de afstemming van de economische en sociale infrastruc-

tuurprojecten op hun relatie ten opzichte der direct produk-

tieve investeringen. Ook Prof. Brand blijkt een voor

starder van de stichting van kleine en middelgrote bedrijven

onder leiding van autochtone ondernemers, ten dele

gefinancierd door leningen van internationale instellingen

– dit in verband met de geringe lokale koopki acht en

het belang dat buitenlandse ondernemers die vestiging

overwegen, hebben bij een groeiende middenstand en de

aanwezigheid van toeleveringsbedrijven.

Aldus enkele theoretische gedachten: Het zal interes-

sant zijn eens te onderzoeken hoe de economische ont-

wikkeling in bedoelde gebieden nu in de praktijk verloopt

teneinde de betrokken theorieën op de juiste waarde te

kunnen schatten. Wij zullen daarbij de blik richten op

India, omdat over dit land tamelijk veel gegevens beschik-
baar zijn.

Vraagstukken waarvoor India zich gesteld ziet.

India is ontegenzeggelijk dicht bevolkt: in tien jaar tijds

steeg het aantal inwoners met ca. 23 pCt: tot 438 mln.,

d.i. 120 mensen per km
2
. Het is goed er de nadruk op te

leggen dat men feitelijk niet kan spreken van éverbevol-

king; bij een betere organisatie der produktie en een andefe

landbouwstructuur zou er nog belangrijke ruimte zijn

voor bevolkingstoeneming (Nederland telt bijha drie maal

zoveel mensen per krn
2
).

Volgens recente gegevens is er één arts per 6.300 in-

woners, maar driekwart heeft praktijk in de steden. Bijna

30 pCt. der bevolking leed in 1951 aan malaria, de kinder-

sterfte bedroeg toen 127 per 1.000, het land telde.83 pCt.

analfabeten en slechts 6 pCt. der steden had een drink-

waterleiding. Het kastenstelsel (er zijn ruim 1.000 kasten)

heeft, vooral buiten de steden, nog invloed, wat coöpèratie

en verticale mobiliteit remt. Ca. 72 pCt. der beroeps-

bevolking is werkzaam in de landbouw, doèh de gemiddelde

bedrijfsgrootte is 2,14 ha; er zijn ongeveer 62 mln. be-

drijfjes.

Enkele jaren geleden was er op iedere 45 bedrijven één

ijzeren ploeg en op iedere 3.075 bedrijven één trekker.

Aan het dagelijks menu ontleent de Jndier 1.750 calorieën

(de Nederlander 2.700), doch het voedsel is arm aan ei-

witten. De bodem bevat betrekkelijk weinig organische

verbindingen en stikstof. De afzet der landbouwproduktie

is slecht georganiseerd, van betaling naar kwaliteit is geen

sprake. In de ruim 560.000 dorpjes verschaffen particuliere

geldleners, vaak tegen woekerwinsten, 75 pCt. der kredieten.

Bij de aanvang van de jalen vijftig was slechts 18 pCt.

van de buwgrond kunstmatig bevloeid. De verborgen

werkloosheidwordt•voor 1956 geschat op ca. 27 mln.

manjaren. 4.

Maatregelen om de landbouw te rationaliseren.

Voortbouwend op het pionierswerk van de landbouw-

chemicus Voeicker (die o.a. herbebossing en boomcultures

bepleitte) kon het landbouwkundig onderzoek in India

reeds ten
tijde
van de tweede wereldoorlog bogen op een

uitstekende staat van dienst, ook al vormden overdracht

aan de praktijk en coördinatie tussen de onderscheiden
instellingen nog een zwak punt. Het wachten was toen

waarlijk niet meer op de later in groten getale uit te bren-

gen adviezen voor bemesting, meer bevloeiingswerken,
beter zaaigoed en rationeler grondverkaveling. Dat wist

men wel.

Het kernpunt was: hoe krijgen wij al deze gedachten

uitgevoerd? (iets waarover men ook nu nog van mening

verschilt). Het zijn vooral enkele individuele proefprogram-

ma’s geweest: één onder leiding van Rabendranath Tagore,

één geleid door een Y.M.C.A.-groep in Martandam, één

onder leiding van de bestuursambtenaar Brayne in Gurgaon

en een project voorgesteld door de Amerikaanse stede-

bouwkundige Mayer in Etawah, die antwoord op deze

vraag hebben gegeven.

De opgedâne ervaring wees uit dat het met eenvoudige

middelen, en met déze, als achterlijk en traditioneel ge-

doodverfde bevolking, met déze bodem en de gegeven

landbouwstructuur, mogelijk was een aanzienlijke ver-

hoging der landbouwproduktie te bereiken.., mits…

als ontwikkelingseenheden zeer kleine kernen werden

gekozen (dorpen van ca. 600 inwoners) en de bevolking

door energieke vertrouwensmannen, die zo dicht mogelijk

bij haar stonden, bij voortduring in de voor de economische

ontwikkeling van belang zijnde activiteiten zou worden

betrokken.

Zo werd in 1952 het ,,Community Development Pro-
gramme (C.D.P.)” geïntroduceerd in
55
ontwikkelings-

gebieden met 200.000 inwoners elk. Ieder project was

verdeeld in drie blokken en’deze omvatten elk weer talloze

dorpen. Centraal is de ontwikkeling vaff de dorpsgemeen-

schap onder leiding van een, gedurende 1f jaar voor deze

taak opgeleide ,,Gram Sewak” (= dienaar van het volk).

Hij geeft advies, voornamelijk op het gebied van de land-

bouw, bemiddelt bij de levering van zaaigoed, kunstmest

en landbouwwerktuigen, en organiseert vooral denionstra-

ties, waarbij percelen die op uitstekende wijze zijn be-

werkt, bemest en bevloeid, temidden der andere velden

1148

E.-S.B. 28-11-1962

liggen. Tot 1960 waren reeds 36.000 van deze vertrouwens-

mannen opgeleid. – –

Op dorpsniveau is er voorts de Panchayat, de dorps-

raad, die het lokale ontwikkelingsplan met een begroting

voorlegt aan de Gram Sabha, de vergadering der volwassen

dorpsgenoten. De middelen (in geld, in natura, in arbeid)

worden gedeeltelijk door de dorpsgemeenschap opgebracht.

Een niveau hoger staat de ,,Block Development Officer

(B.D.O.)”, die ontwikkelingseenheden van minstens 100

dorpen leidt en wordt bijgestaan door specialisten op

medisch, landbouwwetenschappelijk en sociaal gebied.

Het ligt in de bedoeling dat de ontwikkelingsplannen

steeds hoger worden geïntegreerd: de blokraad, grotendeels

bestaande uit de voorzitters der dorpsraaen, stelt op zijn

beurt een plan van hogere orde vast. De belangrijkste

ontwikkelingsambtenaar (met veelal 1 mln, onderdanen)

is de ,,Collector”, de districtsbestuurder. Zowel voor de

,,B.D.O.” als de ,,Collector” bestaan speciale (doch te

korte) oriënteringscursussen. Op het niveau der deelsiaten

coördineert de ,,Development Commissioner” de acti-

viteiten in het kader van het C.D.P.; op Unieniveau is er

een ,,Ministry of Community Development and Coopera-

– tions” en ieder kwartaal vergadert onder leiding van de

Minister-President een centrale plancommissie.

ieder ontwikkelingsblok doorloopt een voorbereidende

periode van één jaar, waarna een ontwikkelingsstadiurn

volgt van 5 jaar (uitgaven 1,2 mln. Rs.) en nogmaals een

van
5
jaar (uitgaven — mln. Rs.). De uitgaven voor

bodemverbetering, veeteelt en bevloeiing domineren.

Andere posten zijn: ambachten en nijverheid, gezondheid,

verkeer en woningbouw. Verder wordt aandacht geschon-

ken aan centrale weideplaatsen voor oud vee (men denke

aan het slachtverbod van de heilige koe!), stimulering van

de tuinbouw, de aanleg van visvijvers en kleinere be-

vloeiingswerken (waarvoor door het lokale karakter ervan

veel belangstelling bestaat) en rasverbetering van pluim-

vee (de inheemse .hennen leggen omstreeks 50 eieren per

jaar).

De stichting van coöperaties wordt sterk gestimuleerd;

aan het einde van het zojuist geëindigde tweede vijfjaren-

plan waren ongeveer 1.900 afzetcoöperaties gesticht. De

,,All India Coöperative Union” streeft ernaar cle leiders

der plaatselijke coöperaties te scholen (gedacht wordt aan

één coöperatie per dorp). Aan een betere en goedkopere

kredietvoorziening wordt hard gewerkt. De ,,basic school”,

die tevens opleidt voor een beroep in de landbouw, heeft

haar intrede gedaan. Al deze nieuwe instellingen moeten

de hoogst noodzakelijke opneming van de duizenden afge-
studeerden in de steden voor hun rekening nemen,
bij
voor-

keur zodanig dat de tewerkstelling geschiedt in de ge-

boortestreek.

Het lijdt geen twijfel – de beschikbare cijfers tonen dit

onomstotelijk aan – dat op deze wijze al verrassend veel

kan worden bereikt (en is bereikt). Opvattingen dat de

landbouw in India teeds ,,aan de grens” van haar produk-

tieve mogelijkheden was, blijken, gelukkig, onjuist. De

ervaringen wijzen eerder in de iichting van een indertijd

veelal als optimistisch beschouwde uitspraak van Colin

Clark, nI. dat iedere km
2
cultuurgrond (volgens Deense

produktiestandaarden èn het Deense consumptiepatroon)

ca. 200 personen voedsel kan verschaffen. Daarbij zal er,

als alle zeilen worden bijgezet, toch nog een landreserve

– zijn van 30-40 mln. ha (1.500-2.000 Wieringermeerpolders).

De Italiaanse boer, die in technisch opzicht nog wel wat

te leren heeft en vaak arme grond bewerkt, oogst naar

volume twee maal zoveel van
zijn
akker als zijn Indiase

collega. Er mèet dusnog wd veel ruimte zijn. In sommige

gevallen kon in India al een produktieverhoging van

15 pCt. worden bereikt door beter zaaigoed en van 20 â 30

pCt., door bemesting. Een volledige inzet van alle be-

schikbare kennis en middelen kan de produktie minstens

verdubbelen. Reeds nu is de produktie in bepaalde ont-

wikkelingseenheden met 20 â 30 pCt. toegenomen.

Waar de bevolking op de juiste wijze door haar eigen,

deskundige vertrouwensmannen wordt benaderd, neemt
de belangstelling voor inkomensverhogende activiteiten

sterk toe. Hier en daar dalen de uitgaven voor familie- en

religieuze feesten al, het lokale wegennet groeit, mede door

eigen inbreng, gestadig; in sommige kernen worden de
hygiënische omstandigheden duidelijk beter. Het blijkt

mogelijk déze bevolking door acties in eigen kring enthou-

siast te maken voor plannen waarvan de verwezenlijking

redelijk snel lokaal tastbaar is. Deze ervaringen bevestigen

overigens ons eerder uitgesproken advies deskundige

buitenlandse hulp in dit opzicht te beperken tot ,,vooi

lichting van voorlichters”. De overdracht aan de praktijk

kan dan met de meeste kans op succes door en voor de

dorpelingen geschieden.

Natuurlijk zijn er nog heel wat schaduwzijden en moet

dit nieuwe type ontwikkelingswerk nog goed op gang

komen. De ,,Gram Sewak”, de ,,B.D.O.” en de ,,Collec-
toL” zijn overbelast. Coördinatie en eenheid van leiding

ten opzichte van specialisten-teams laten nog veel te wensen

over. In bepaalde kernen is te eenzijdig aandacht besteed

aan de stichting van culturele centra waarvoor de be-

volking zich (nog) niet interesseert. De voorziening met

zaaigoed en kunstmest stagneert nog te veel. Oudere anal-

fabeten voelen er, uit vrees voor spot, weinig voor de

avondscholen te bezoeken. De coöperatieve politiek moet

nog plaats maken voor een coöperatieve beweging. Nèg

wint de bevolkingsgroei het van het ontwikkelingswerk.

Toch is het interessant er op te wijzen dat geboorten-

beperking niet schijnt te stuiten op weerstand van de be-

volking. Met de geprojecteerde ter beschikkingstelling van

anti-conceptiemedia en de verstrekking op grote schaal

van medische adviezen terzake is men nog slechts in enkele

gevallen begonnen. Het tekort aan deskundig kader op het

zo belangrijke overdrachtsniveau is nog schrikbarend groot.

De eerste ervaringen wijzen er echter onomstotelijk op

dat reeds, misschien moeten wij zeggen: vooral, op deze

wijze al veel kan worden bereikt. Natuurlijk is er méér

nodig. Voor een goede, evenwichtige ontwikkeling is een

tweerichtingsverkeer noodzakelijk. Een goed inzicht in de
gewenste waarden der macro-economische grootheden en

in de voor het verwerkelijken daarvan te kiezen instru-

menten, kan niet van onderuit ontstaan. Leiding en inspi-

rering door nationale diensten zijn onontbeerlijk. Maar

belangrijk blijft de ,,opwaartse druk” der lokaal, met de

werkelijkheid direct bij de hand, ontworpen plannén.

Industrialisatie buiten de steden.

In India wordt zeer veel gedaan ter bevordering .van

ambachten en kleine nijverheid in de dorpen (olieperserijen,

rijstpellerijen, suikerraffinage, vervaardiging van dekens,

lucifers, papier en zeep, leerlooierijen, bijenteelt, smederijen,

wagen makerijen). Halverwege het tweede vijfjarenplan (de

plannen werden in 1952 geïntroduceerd) was-al ruim 48

mln. Rs. aan subsidies en
58
mln. Rs. aan leningen ver-

E.-S.B. 28-11-1962

1149

strekt. Opdat het spinnewiel op het land blijft draaien,

moet zelfs hier en daar de textielindusjrie de pas inhouden.

De plannen gaan voorlopig duidelijk uit van een groot

en goedkoop aanbod van arbeidskrachten. Dahrnaast

wordt de opkomst van middelgrote bedrijven (geïnves-

teerd kapitaal tot 500.000 Rs., en 50 arbeiders, of, indien
elektrische energie wordt gebruikt: 100) buiten de steden

sterk bevorderd. Primair is de verzorgende functie (breed

assortiment) of de functie van toeleveringsbedrijf. Vijftien

,,Industrial Service Institutes” (overheidsinstellingen) ver-

lenen kosteloze adviezen en daarnaast zijn er mobiele

technische diensten. De grootindustrie moet deze bedrijven

zoveel mogelijk inschakelen voor toelevering en de
1
over-

heid plaatst er bovendien belangrijke opdrachten.

Er is een huurkoopsysteem voor machines in het leven

geroepen op grond waarvan tot einde 1960 ongeveer

12.000 machines werden geleverd. Uitermate interessant is

de in het tweede vijfjarenplan opgenomen gedachte van de

industrial estates (industrieterreinen
bij
stadjes en dorpen

met centrale voorziening van water en energie, en goede

verbindingswegen). In het derde vijfjarenplan is de stichting

van 300 van zulke terreinen opgenomen. Deze ontwikkeling

moet feitelijk nog geheel op gang komen, maar ze getuigt
van een frisse, gezonde kijk op de zaken.

De helaas jong gestorven Duitse economist Joachim

Mertin heeft getracht de gedachte de nieuwe industrie-

arbeiders in hun oude omgeving te laten consumeren, een

theoretische ondergrond te geven die de juistheid van deze

politiek moet
bewijzen.
Overgang van landarbeiders met

een grensprodukt ~ 0 naar de industrie zal cet. par. op

de landbouwproduktie nagenoeg geen invloed uitoefenen.

Zouden nu de industriekernen in of
bij
de steden komen
te liggen, dan moeten de nieuwe industrie-arbeiders hun

woonstreken verlaten.

Gegeven hun ondervoeding zullen ze van hun hogere

reële inkomen relatief meer aan voedsel willen besteden.
Bij een inelastisch totaalaanbod van voedsel (geleidelijke

produktiviteitsverhoging en weersinvioeden buiten be-

schouwing gelaten) tendeert dat in de steden af te nemen

aangezien de op het land achtergeblevenen na het vertrek

van vele onproduktieve consumenten wat meer zullen

eten. In de steden stijgen de prijzen van voedsel; het reële

inkomen der industrie-arbeiders daalt, dat van de boeren

neemt toe.
De totale vraag naar industrieprodukten daalt: de vraag-

vermindering in de steden wordt niet voldoende gecom-

penseerd door een vraagstijging op het land; de boeren

gaan nl. ook geld oppotten, goud kopen of kredieten

aflossen. Indien de industrialisatie bovendien inilatoir is

gefinancierd en lange produktie-omwegen
zijn
ingeslagen,
ontstaan
grote
moeilijkheden. Bij een (sterker dan de

bevolkingstoeneming) stijgende produktie van granen en

peulvruchten
(1951/52
=
100; 1959/60
=
137,3) stegen de

prijzen van voedingsgewassen (1953/54
=
100; 1959/60
=

117,3); de prijzen van de voornamelijk in de stedelijke

industriekernen vervaardigde textielgoederen stegen aan-

vankelijk (1951/52
=
100; 1956/57
=
119,9) en daalden
daarna
(1959/60
=
114,9), hoofdzakelijk door een ver:

minderde binnenlandse vraag. Textielarbeiders keerden

naar het land terug. Deze ongunstige ontwikkeling zou

kunnen worden vermeden door de nieuwe industrie-

arbeiders in hun omgeving- te laten en dââr hun vraag
naar voedsel te doen uitoefenen. Zij zullen dan mèt de

landarbeiders/boeren (oudergewoonte) voorlôpig evenveel-

voedsel blijven vragen.

Aldus een interessante theoretische benadering, die o.i.

echter nog niet sluitend is. Het onderliggende statistische
materiaal heeft nog op een te korte periode betrekking en

gedetailleerde gegevens omtrent vestigingsplaatsen der

industrie, huidige en verwachte arbeidsbezetting, alsmede

een ietwat betrouwbare raming van de potentiële additio-

nele vraag der agrarische bevolking naar voedsel (wij

schatten deze op minstens 30 pCt. van het huidige voedsel-

pakket) ontbreken.

De theorie heeft typisch betrekking op een land met

onvolkomen communicatie, ze neemt een gesloten volks-
huishouding aan (nu bestaat slechts
5
pCt. van het bruto

nationaal produkt in India uit import- resp. exportgoede-

ren), abstraheert \’an het deflatoire effect van oppottingen

en het effect van investeringen uit het toegenomen reële
inkomen der boeren via coöperaties en gaat bepaaldelijk

wankelen indien de loonvoet der nieuwe industrie-arbeiders

op het land duidelijk hoger zou worden dan het inkomen
der kleine boeren (want dan zullen de arbeiders ook dââr

wel een deel van het voor de steden bestemde voedsel-

pakket gaan vragen). Voorts zal het reële inkomen der

boeren niet stijgen. indien het volume landbouwprodukten
dat door de agrariërs na het vertrek der industrie-arbeiders

méér wordt geconsumeerd, groter is dan door de (ver-

wachte) prijsstijging van voedingsgewassen wordt goed-

gemaakt. Dan is het de vraag of, en zo ja, in hoeverre,

eventuele prijsstijgingen van voedingsgewassen in de

steden door de (nog slecht functionerende) -tussenhandel

worden doorgegeven.

Tenslotte voorziet het derde vijfjarenplan in een jaar

lijkse stijging van de produktie van granen en peulvruch-

ten van ca. 7 pCt., d.i. meer dan de bevolkingstoeneming.
Het is mogelijk dat de extra consumptie op het land voor-
lopig uit de additionele produktie zou plaatshebben.

Toch verdient de gedachte de nieuwe industrie-arbeiders

in hun oude omgeving te laten consumeren, veel waar-

dering. Veranderingen in het voedselconsumptiepatroon

kunnendan wat geleidelijker optreden. Aan de verpauper-

de massa’s in de steden behoeven geen nieuwe miljoenen

te worden toegevoegd. Er kan een zekere trots ontstaan

op de ,,eigen” bedrijven en het produkt ervan. De stimu-

lering van het ambacht, de bevordering van de opkomst

buiten de steden van een middenstand, van toeleverings-

bedrijven en van kleine industrieën met een zeer ge-
varieerd, aantrekkelijk assortiment van goederen die

schakels zijn in een goed onderkend behoeftenpatroon,

zullen van groot belang blijken yoor de economische ont-

wikkeling van landen als India.

Ede.

Drs. N. TIEMSTRA.

Geraadpieegde literatuur

Prof. Dr. W. Brand: ,,Hulp aan arme landen” in ,,E.-S.B.”
van 7 en 14 maart 1962. 1 & H.

Colin Clark: ,,Population Growth
and Living Standards”,
Geneva 1953.

Datar, B. N.: ,,The
Second Five Years Plan: Employment
Approach”, in: ,,Papers Relating to the Formulation of
the
Second Five Years Plan”, Delhi
1955.

Khan, N. A.: ,,Problems of Growth of an Underdeveloped
Economy

India”, London 1961.

Mertin, J.: ,,Das Dorfentwicklungsprogramm als Methode
des
Wirtschaftsaüsbaus für das lnd1iche Indien”, Stuttgart 1962.

Robinson, J.: ,,Essays in the Theory of Emp1oymnt”, Oxford
1947.

Singh, B.: ,,Federal Finance and Underdeveloped Economy”,
Bombay 1952..

1150

E.-S.B. 28-11-1962

Eurôpees Forum over Latijns-Amerika

,,De ,,jQint ventures”, het gezamenlijk opzetten van

ondernemingen door Europeanen en Latijnsamerikanen,
is het aangewezen middel voor industrieelen om een bij-
drage te leveren voor de ontwikkeling van Latijns-Ame-

rika”. Op het Uniapac-congres, georganiseerd door de

internationale unie van katholieke werkgevers, ontlokte

deze uitspraak van Mr. J. Meynen, president-directeur van

de A.K.U., een warme bijval. ,,Verkoop van produkten of

licenties geeft geen binding. Blijvende vormen van indus-

triële samenwerking daarentegen verschaffen de mogelijk-

heid mede te werken aan een nieuwe economische en soci-

ale structuur: het scheppen van goede arbeidsverhoudingen,
het betalen van behoorlijke lonen en pensioenen, het zorgen

voot voldoende huisvesting, het verbeteren van het be-

lastingsysteem…. De gunstige ervaring, welke hiermede

is opgedaan wijst uit dat ,,joint ventures” de juiste weg

zijn welke leidt tot beter begrip en samenwerking tussen

Europa en Latijns-Amerika”.

Het Uniapac-congres, dat in Brussel van 21 tot 23 no-

vember werd gehouden, mocht reeds een succes heten

door de gedachtenwisseling over de handelspolitieke, finan-

ciële, technische en industriële samenwerking. Hieraan

hebben talrijke leidende persoonlijkheden deelgenomen

uit de kringen van werkgevers, politici en internationale
organisaties als E.E.G., O.E.C.D., de Inter-Amerikaanse
Bank en de ,,Alliance for Progress”.

Europees Comité voor
Samenwerking met Latijns-Amerika.

DF. RaCil Prebisch, onder-secretaris van de Verenigde

Naties en belast met de Economische Commissie voor

Latijns-Amerika, wist reeds ogenblikkelijk het congres te

overtuigen van de noodzaak en urgentie van samenwerking.

Latijns-Amerika verkeert in de paradoxale situatie, dat de

enorme mogelijkheden gepaard gaan met onvoldoende

toeneming van de levensstandaard. De tijd is voorbij voor

geleidelijke aanpassingen, aldus Prebisch. De kwestie is

hoe de revolutionaire krachten te kanaliseren in demo-

cratische vormen. In een van de werkgroepen waar-

schuwde Prof. Dr. Müller-Armack, die als rapporteur op-

trad voor de financiële hulpverlening aan Latijns-Amerika,

voor de
planning
als middel tot structuurverbetering. Het
stimuleren van het particulier iniatief in Latijns-Amerika

is moeilijk te combineren met een planning van boven af.

Dr. Prebisch verdedigde evenwel de stelling, dat voor lan-

den welke zich geplaatst zien voor enorme structuur-

veranderingen, juist een bepaalde planning in de, voor een
belangrijk deel publieke, sectoren van bijv. infrastructuur,

onderwijs, sociale zorg en landbouw, voorwaarde is voor
een doelmatige aanpak.

Stond Prof. MUller-Armack nog zo zeer onder de indruk

van de ideeën, gelanceerd door de Europese Commissie

inzake de Europese programmatie, dat hij zijn principiële
afkeer .van planning ook. Latijns-Amerika niet wilde be-

sparen? Prof. Janssen heeft echter nog onlangs in zijn

inaugurale rede te Tilburg m.i. overtuigende argumenten

aangevoerd, waaruit bleek dat de specifieke situatie in

ontwikkelingslanden een bepaalde planning rechtvaardigt.

De opbouw van de structuur en maatschappelijke orde

zal in de eerste plaats een weerspiegeling moeten zijn van

de Latijnsamerikaanse cultuur en beschaving. Het was

met name Prins Bernhard die, in
zijn
hooggestemde

openingsrede, de aandacht vroeg voor de menselijke as-
pecten van de samenwerking met de Latijnsamerikanen,

welke zal voortspruiten uit de historische, familie- en cul-

turele banden tussen de beide continenten. Als de moedigste

van ons op de maan landen, zullen zij moeten waar maken

dat zij van de aarde komen, welke bevolkt is met wezens

die werkelijk menselijk kunnen worden genoemd.

Het actieprogramma, dat door het Forum werd aan’

bevolen, zal dienen bij te dragen tot de vooruitgang van
de economie, welke uiteindelijk gericht zal moeten zijn

op de integrale verheffing van de mens in een maatschappij,

gébaseerd op de sociale rechtvaardigheid en het respect

voor de vrijheden. In dit programma van ‘samenwerking

zal Europa, zoals Prof. Hailstein, voorzitter van de Com-

missie van de E.E.G., het samenvatte,
zijn
kennis en

dynamisme kunnen inbrengen. Prof. Hallstein trachtte de
liberale instelling van de E.E.G. duidelijk te maken, wij-

zende op tariefverlagingen in de Dillon-onderhandelingen

en op de voorgenomen verlagingen van het toekomstig

buitentarief op tropische produkten. De E.E.G. is nog te

veel met haar eigen moeilijkheden bezig geweest. Doch bij

de geleidelijke opbouw van de gemeenschappelijke handels-

politiek zal de E.E.G. haar verantwoordelijkheden en be-

reidheid tot samenwerking moeten verwezenlijken.

Het höe en wanneer gingen schuil achter vage bewoor-

dingen, waarbij Prof. Hallstein zich uitsprak voor het ver-

beteren van wederzijdse informatie en herinnerde aan de

besprekingen in de Coördinatie Groep van de Raad van

Ministers in de E.E.G. over haimonisatie van krediet-

verzekeringsvoorwaarden en ontwikkelingsleningen. Wijst

dit erop dat in de Raad van Ministers nog weinig begrip

aanwezig is voor het actieprogramma, dat de Europese
Commissie aan de Raad heeft voorgelegd en dat op het

Forum onvermeld bleef?

Het meest verheugende feit van dit Forum was onge-
twijfeld de in alle kringen van bedrijfsleven en politiek

bestaande bereidheid tot samenwerking, niettegenstaande

de extra inspanningen, die men zich zal moeten getroosten.

De conclusies getuigen dan ook van verbeeldingskracht en

durf, die de autoriteiten in de E.E.G. zouden kunnen in-

spireren en stimuleren. Het Europees Comité voor Samen-

werking met Latijns-Amerika, dat zal worden ingesteld,

zal tot taak krijgen te fungeren als informatie-, contact-

en adviesinstantie voor de Europese en Latijnsamerikaanse

autoriteiten en de in Latijnsamerikaanse landen op te

richten contactgroepen.

Industrialisatie van Latijns-Amerika
en liberale invoer-

politiek in de E.E.G.

Het Forum heeft de E.E.G. met name aanbevolen de

gemeenschappelijk handelspolitiek af te stemmen op de

geleidelijke afschaffing van de invoerrechten op tropische

produkten en halffabrikaten, waarvan de uitvoer onont-

beerlijk is voor de economische ontwikkeling van Latijns-

Amerika. Ook de uitvoer van landbouwprodukten uit de

gematigde streken van Latijns-Amerika dient te worden be-
vorderd. Dat deze conclusies ook door Franse congressisten

en Duitse boeren werd onderschreven, is voor een belangrijk

gedeelte toe te schrijven aan Nederlanders als Mr.VanThiel,

voorzitter van de studiegroep voor de handelspolitiek, en

Prof. Tinbergen, die als rapporteur op dit gebied optrad.

E.-S.B: 28-11-1962

1151

In zijn voortreffelijk preadvies wijst Prof. Tinbergen op

de indrukwekkende groei van het nationaal inkomen ge-

durende de laatste 15 jaren, te weten 5,3 pCt. Wegens de

snel toenemende bevolking betekent dit slechts een toe-

name van 2,7 pCt. per hoofd van de bevolking. De heer

Prebisch daarentegen schatte de huidige toename per hoofd
op niet veel meer dan 1 pCt. Door de slechte verdeling van

de inkomens over de bevolking profiteert de grote massa

nauwelijks van deze groei.

• Eensgezindheid bestond er over de noodzaak van ex-
pansie voor Latijns-Amerika. De verslechtering van de

ruilvoet voor dit continent (door Prebisch becijferd op ca.

$ 7mrd. gedurende 1954/1960 t.o.v. 1950/1954, hetgeen

ongeveer gelijk is aan de netto kapitaalimport in deze

jaren) is een van de belangrijkste struikelblokken voor

deze expansie. Het congres nam de aanbeveling van Prof.

Tinbergen over om te geraken tot een multilateraal garantie-

systeem voor de exportopbrengsten van de deelnemende

landen. Bedoeld worden hier de voorstellen van een studie-

groep in ,,Tnternational Compensation for Fluctuations

in Commodity Trade”, United Nations, New-York 1961

(Sales no. 61 JE D 3). Bovendien verklaarde het Forum

zich voorstander van het sluiten waar mogelijk van grond-

stoffenovereenkomsten. De afzet naar Europa zou voorts
kunnen worden bevorderd door een wezenlijke verlaging

van de verbruiksbelastingen op tropische produkten.

Wellicht belangrijker nog voor de oplossing van het

Latijnsamerikaanse vraagstuk is de verbreding van een

economie, tot nog toe vooral gebaseerd op monocultures,

tot een algemene ontplôoiing van beschikbare krachten en

bronnen. Handelspolitiek gezien betekent de noodzakelijke

industrialisatie van Latijns-Amerika, dat Europa zich

volgens Prof. Tinbergen zal moeten specialiseren op

produkten met een hoge graad van kapitaal en research.

Europees Fonds voor de Ontwikkeling van Latijns-Amerika.

Zonder financiële en technische hulp in de overheids-

en particuliere sfeer is dë nieuwe opgave voor Latijns-

Amerika niet bereikbaar. Het Forum kwam tot de belang-

wekkende conclusie dat de organisatie van de financiële

samenwerking zal moeten leiden tot de stichting van een

Europees Fonds voor de Ontwikkeling van Latijns-Amerika,

belast met de financiering van infrastructuurprojecten,

noodzakelijk voor de industrialisatie en de diversificatie

van de produktie. De Inter-Amerikaanse Bank, vertegen-
woordigd door’ de heer Gonzalez del Solar, had grote be-

langstelling voor samenwerking; het bevorderen van de

toegang van deze Bank tot de Europese kapitaalmarkt

werd algemeen nodig geoordeeld. De idee van een Euro-

pees Fonds kreeg grote bijval van het Forum: de heer

Werhahn, voorzitter van de Uniapac, zag in dit Fonds
een manifestatie van de E.E.G. tot samenwerking met

Latijns-Amerika. Het Forum heeft zich hierbij laten in-
spirren door het E.E.G.-Ontwikkelingsfonds voor de ge-

associeerde landen, dat de hulpverlening eenzijdig bepaalt

tot voornamelijk de Afrikaanse landen.

Realisatie van het Fonds zal geen eenvoudige zaak zijn,

wanneer één van de regeringen in de E.E.G.,.in dit geval

Nederland, niet erkent dat hier een taak ligt voor de E.E.G.

Belist hier de bewaarder van de Nederlandse Schatkist

of zijn politieke overwegingen in het spel? Overigens zou

een coördinatie van de bilaterale hulpverlening aan Latijns-

Amerika reeds een stap in de goede richting zijn. In plaats

van alles aan de [nter-Ameiikaanse Bank over te laten,

zouden de E.E.G.-landen door een georganiseerde samen-

werking effectiever kunnen optreden alsmede de voor-

waarden aan de bestemming van kredieten kunnen be-

invloeden. Tenslotte verlangde het Forum een versoepeling

van de termijnen bij de exportfinanciering, welke zouden

moeten worden afgestemd op de afschrjving ‘van de

kapitaalgoederen.

Behalve voor publieke hulp heeft het Congres zich ook

uitgesproken voor particuliere’ investeringen, met name

door participaties of ,,joint ventures”. Door Nederlandse

bankiers (Prof. Dr. Renooy) is het plan geopperd om tot

een Europese Investeringsbank voor Latijns-Amerika

over te gaan. Een dergelijk initiatief ware zeer toe te juichen.

Deze particuliere investeringen vooral van de middelgrote

en kleinere bedrijven dienen door internationale conventies,

volgens het Forum, te worden aangemoedigd tot het schep-

pen van garanties tegen bepaalde niet-economische risico’s

en tot het toestaan van fiscale begunstigingen.

Niet direct tot uitdrukking gebracht in de resoluties,

doch in het Congres herhaaldelijk te berde gebracht,

was de noodzaak van structuurveranderingen in Latijns-.

Amerika zelf. Voor de inflatie en het gebrek aan politieke

stabiliteit, slaat het kkpitaal op de vlucht; het investerings-

en fiscale klimaat, moet worden verbeterd en de inves-

teringslust aangewakkerd. Indien door een verandering van

mentaliteit het vertrouwen kon worden hersteld en daar-‘

door de kapitaalvlucht tot staan zou kunnen worden ge-

bracht, is reeds veel, zo niet alles, gewonnen. Een verdere

integratie in de Latijnsamerikaanse vrijhandelsassociatie

werd eveneens noodzakelijk geacht.

STICHTING HET NEDERLANDSCH

ECONOMISCH INSTITUUT

opgericht 1929

Pieter
de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010) 5 65 20

LS1

î

Het
Nederlandsch Economisch Instituut verricht

research met het doel te komen tot in de praktijk uit-

voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied

van:

Europese Integratie

ruimtelijke ordening
aYzet
en prijs

Investeringsplannlng
vestigingsplaats

verkeer en vervoer
rcntabllltelt en kostprijs

geineenteflnancltn

structuur van bedrijfstakken ontwikkelingsprojecten
conjunctuur

industrialisatlo
loon- en salarisbeleid

arbetdsmarktverhoudlngen
efficlency

consumptlegcwoonten

Deze en soortgelijke
onderzoekingen worden ver-

richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-

pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met

specialisten uit andere vakgebieden.

Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,

de overheid en instellingen, zowel in binnen- als

buitenland.
1152

E.-S,B. 28-11-1962

Surinaamse kanttekeningen
(Derde kwartaal 1962)

De in de vorige Kanttekeningen geschetste verslechtering

van ‘s Lands liquiditeitspositie en van de netto deviezen-

positie heeft zich sedertdien dermate snel ontwikkeld dat

reeds vôér de publikatie van die Kanttekening
1)
moest

worden overgegaan tot het begin van een complex van

maatregelen ter waarborging van de stabiliteit van de Suri-

naamse geldeenheid. Op 1 augustus 1962 werden de invoer-

rechten op. een aantal verbruiksartikelen drastisch ver-

hoogd. De sterkste verhoging was die op personenauto’s,

en wel van 20 pCt. tot 40 pCt. ad
val. Verder betrof het

in hoofdzaak rookartikelen, dranken, cosmetische artikelen

en confectiegoederen. Van deze Zesde Nota van Wijzi-

gingen werd tevens gebruik gemaakt door een betere rege-

ling voor de Raad van Beroep in te voeren.

Op 17 augustus maakten de regering en de Centrale

Bank gelijktijdig bekend dat een groot aantal maatregelen

zou worden genomen: Voor de Centrale Bank bleken deze

te omvatten een verhoging van het discontotarief van 4

pCt. tot
5
pCt. en een in overleg met de commerciële

banken opgesteld schema tot ingrijpende. kredietbeperking.

De overheid maakte een einde aan de liberalisatie en de
documentvrije invoer. Voor alle invoer van goederen is
thans weer een voorafgaande vergunning noodzakelijk,

terwijl bovendien een bedrag gelijk aan 15 pCt. van de

waarde van de vergunning binnen 15 dagen na verlening

gestort moet worden bij een der lokale banken als ge-

deeltelijke vooruitbetal ing der benodigde deviezen. Voor

lopende orders werd een overgangsregeling vastgesteld, die

27 en 31 augustus nader werd aangevuld. In een aantal

andere Algemene Beschikkingen van de Deviezen-Com-

missie werden bovendien beperkingen vastgelegd voor het

overige deviezenverkeer, zoals reisdeviezen, toezicht op
reizigersverkeer, overmakingen aan familieleden, schen-

kingen, aanschaf van boeken, etc.

Kort na de bekendmaking van deze maatregelen werd

‘)
Gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van
15
augustus 1962.

(vervolg van blz. 1152)

Europees Ontwikkelings Instituut.

Tenslotte nog een enkel woord over de technische samen-

werking. Het Europees Ontwikkelings Instituut, dat door

het Forum werd aanbevolen zou kunnen worden belast

met de coördinatie, de technische samenwerking, het ver-

lenen van beurzen en het ter beschikking stellen van specia-

listen op het gebied van planning, onderwijs, beroeps-

opleiding en administratie. Bij de Europese werkgevers werd

aangedrongen hun ervaring inzake investeringen en de

opleiding van kader ter beschikking van hun collega’s te

stellen.

De Uniapac staat thans voor de moeilijke opdracht het

ambitieuze, maar toch van werkelijkheidszin getuigende,

programma van het Forum waar te maken.

‘s-Gravenhage.

Dr. E. W. MEIER.

het jaarverslag over 1961 van de Centrale Bank – voor-

lopig in gestencilde vorm – voor publikatie vrijgegeven.

De Wnd. President uit daarin duidelijke kritiek op het

gevoerde overheidsbeleid gedurende dat jaar, waarin de

financieel-economische situatie niet véér- maar achteruit

is gegaan: ,,De spanningen in de Surinaamse volkshuis-

houding zijn voornamelijk van financiële en monetaire

aard gebleken en worden in overwegende mate veroorzaakt

door de relatief hoge overheidsuitgaven en daardoor ort-
stane begrotingstekorten”. ,,Een belangrijke oorzaak van

deze tekorten is de onevenredige’opv.oering der Tienjaren-

planuitgaven door het Land”. Verder constateert hij: ,,De

dieper liggende oorzaken van deze onevenwichtigheid zijn
mijns inziens het doör de overheid gevoerde financiële be-

leid, waarbij aanzienlijke begrotingstekorten werden ge-

financierd met geldschepping, en door de grote krediet-

expansie van het particuliere bankwezen”.

Ook dezerzijds werd in het verleden meermalen gewezen

op de mogelijke gevolgen van het niet-opvolgen van de in

het rapport Lieftinck/Goedhart gegeven adviezen. Deze
mogelijkheid is thans realiteit geworden. De versnelling

van het bestedingsschema van het Tienjarenplan moge

misschien enkele spectaculaire resultaten hebben opge-

leverd op infrastructureel terrein, men verkeert echter

thans in een ongunstige budgettaire en monetaire.sitdatie,

welke zeker niet bevorderlijk is voor verdere economische

ontwikkeling. Evenmin is men erin geslaagd, de waarde

van het nationaal produkt dusdanig te doen toenemen,

dat het inkomen per hoofd steeg of zelfs maar gehandhaafd

bleef.

Volgens de Tienjarenplanovereenkomst zou Suriname

zelf
1/3
van de kostenuit zijn Gewone Dienst fourneren.

Nadat reeds was gebleken, dat dit bedrag van Sf. 4 mln.

jaarlijks niet te handhaven was, werd het bestedingsschema

dermate opgevoerd, dat jaarlijks Sf. 7 mln. üit de Gewone
Dienst nodig was. Gedurende de afgelopen twee jaar werd

het verschil gefinancierd door intering op de liquiditeits-

positie en door het aangaan van kortlopende leningen.

In het midden van dit jaar werd de liquiditeitsgrens be-

reikt, hetgeen uiteindelijk de oorzaak was van de moeilijk-

heden. Nu is het onjuist alleen de Surinaamse overheid,

die een grote voorliefde toonde voor spectaculaire pro-

jecten, te verwijten, dat zij tekort is geschoten bij haar wel-

vaartsplanning. De Nederlandse overheid, die de fatale

planversnelling en alle daarmede gepaard gaande projecten
goedkeurde, heeft hieraan evenzeer medegewerkt.
Het is noodzakelijk, dat de gehele planning en de finan-

ciering daarvan op de helling wordt gezet, waarbij erkend

dient te worden dat het bestaande Tienjarénplan er niet

in is geslaagd de gestelde doeleinden te bereiken. Voor een

groot dëel moet dit worden toegeschreven aan het ont-

breken van werkelijke planning. Het Surinaams Plan-

bureau heeft geen zeggenschap en de toewijzing van de

planmiddelen aan de sectoren geschiedt op ministerieel

niveau. Voor ‘een degelijke welvaartsbevordering zal het

t
(1. M.)

E.-S.B. 28-11-1962

1153

evenwel noodzakelijk zijn, dat er een centraal plannings-

bureau met beslissingsbevoegdheden wordt gecreëerd, dat

zich rechtstreeks richt op de opvoering van de produk-

tiviteit.

Terecht wordt in het Jaarverslag van de Centrale Bank

aangevoerd, dat de infrastructuur van Suriname reeds ge-

durende de afgelopen 50 jaar gunstig afstak
bij
de om-

gevende landen. Een verdere opvoering hiervan is een

zekere luxe welke in de huidige omstandigheden onverant-
woord genoemd kan worden. Een duidelijke omschakeling

van de welvaartsplanning in produktieve richting zal een

grote besluitvaardigheid eisen van de betrokken instanties,

temeer daar gelijktijdig de vertrouwenscrisis, die
bij
de

bevolking heerst, dient te worden overwonnen. Deze ver-

trouwenscrisis uit zich thans in een toenemende emigratie-

drang uit dit toch reeds dunbevoikte land, welke in de

hand werd gewerkt door de op de dag van de uitslag van

de onderwijzersexamens gedane mededeling, dat met directe

ingang de gelijkstelling der diploma’s met Nederland werd

ingetrokken. Momenteel zijn de vervoersmaatschappijen

overbelast ten ‘gevolge van de vele boekingen van jonge-

lieden, die voor verdere studie naar Nederland willen en

daar dan een werkkring zoeken. Ook voor verplegend per-

soneel wordt thans een afzonderlijk Surinaams diploma

voorbereid.
Evenals in 1961 verscheen
gelijktijdig
met de publikatie

van de begroting voor 1963 een brochure van het Minis-

terie van Financiën, getiteld ,,De toestand van ‘s Lands

financiën”. Uiteraard is het acute stadium, waarin het

structurele financiële probleem thans is geraakt, daarin het

kernprobleem. In de samenvatting wordt betoogd, dat de

oorzaak daarvan is:
,,…
het tekortschieten van de nood-

zakelijke middelen en financiële mogelijkheden bij het op

grond van het ontwikkelingscriterium noodzakelijk geachte
niveau van overheidsinvesteringen” (blz. 17). Enkele regels

verder: ,,Toen omstreeks het midden van het jaar een aan-

vankelijke bereidverklaring van het Nederlandse bank-

wezen voor verdere kredietverlening tenslotte werd inge-

trokken, kwam het financiële probleem van Suriname in
een acuut stadium”. Het valt te betreuren, dat niet nader

werd ingegaan op deze constatering, die een rechtstreekse

beschuldiging aan het adres van ,,het Nederlandse bank-

wezen” inhoudt. Aangezien aangenomen kan worden, dat
de mededeling als zodanig juist is zou het van belang zijn

te vermelden om welke redenen deze intrekking heeft

plaatsgehad. Deze beschuldiging is te ernstig om daaraan

zonder meer voorbij te gaan, temeer daar zeker verscheidene

Nederlandse banken in het geheel niets van deze kwestie

afweten.’

Voor de oplossing van het probleem worden de volgende

aanbevelingen gedaan:

als grondslag van de welvaartsplanning dient in het

vervolg in de eerste plaats de uitbreiding van de produktie

te gelden en de uitbreiding van de infrastructuur dient

daaraan te worden aangepast;

er dient coördinatie te komen tussen planning en

financiering, hetgeen een integraal plan impliceert;
de overheid houdt een aanvullende taak
bij
het schep-
pen van werkgelegenheid en met een blijvende last voor de

schatkist moet rekening worden gehouden;
hulp van buiten blijft dringend noodzakelijk;

de bestaande vlottende schuld dient te worden ge-

consolideerd.

‘Met betrekldng tot punt 4 wordt de hoop uitgesproken,

dat de Nederlandse financiering van het Tienjarenplan zal

worden uitgebreid en dat dç bijdrage van het Ontwikkelings-

fonds van de E.E.G. in afwijking van de bestaande regel

rechtstreeks aan de schatkist ten goede zal komen en iii de

plaats van het bijna verdwenen overschot op de Gewone

Rekening de Surinaamse
bijdrage
van het Tienjarenplan

zal verzorgen.

De begroting voor 1963 zelf is teleurstellend, bezien in

het licht van het advies Lieftinck/Goedhart. De uitgaven
Gewone Dienst worden met Sf. 60,1 mln.
bijna
10 pCt.

hoger geraamd dan voor 1962, ten ge,olge waarvan bij

eveneens hoger geraamde ontvangsten het overschot daalt

van Sf. 2,3 mln, tot Sf. 0,6 mln. Op grond van de Tien-

jarenplanovereenkomst zou het overschot van de Gewone

Dienst voldoende dienen te zijn voor de Surinaamse bij

drage aan het Tienjarenplan, welke aanvankelijk Sf. 4 mln.

per jaar bedroeg. Ten gevolge van de versnelde plan-

uitvoering is dit bedrag, zoals gezegd, tot Sf. 7 mln, ge-

stegen. Er bestaat nog geen zekerheid over, dat daarvoor

de middelen alsnog zullen worden gevonden. Zo deze

inderdaad worden gevonden zal het niet anders zijn dan

een schenking of lening uit hef buitenland, waarmede dan

de opzet van het Tienjarenplan: zelffinanciering van een

derde deel, geheel is verlaten.

De mening van enkelen, dat de deviezenmaatregelen

noodzakelijk waren doordat de invoer op onverantwoorde

wijze steeg, is inmiddels achterhaald door het bekend

worden van de cijfers van de buitenlandse handel over het

eerste halfjaar. De telling van de
maandcijfers
voor de

eerste zes maanden geeft het volgende beeld (in Sf. 1.000):

Eerste halfjaar

Jnvoer

Uitvoer

Tekort

1961

,,….,,….,,..,.,….,

52.039

40.571

11,468
1962

…………………….
51.008

39,711

11.297

(1. M.)

N.V. INTERNATIÖNALE BELEGGINGS UNIE ,,INTERUNIE”, POTBUS 6J7, DEN HAAG

1154

E.-S.B. 28-11-1962

Het tekort op de handelsbalans is derhalve iets gedaald,

doch de samenstelling van de invoer baart inderdaad zorg,

daar het aandeel van de consumptiegoederen steeg. Voor

het tweede halfjaar kan evenwel met een sterkere daling

van de invoer rekening worden gehouden. Dit op grond

van de nieuwe deviezen- en kredietbeperkingsmaatregelen

en tevens ten gevolge van de voorzichtige disposities van

de importhandel en de verminderde investeringen.

Trots het bovenstaande gaf de scheepvaartbeweging in

het tweede kwartaal een gunstige ontwikkeling te zien.

Zowel de K.N.S.M. als de Saguenay Terminals openden

een nieuwe rechtstreekse dienst op Canada en de Kawasaki

Kisen Kaisha nam Paramaribo op in haar lijndienst van

Japan naar het Caraïbische gebied. Daartegenover ver-

dween de Viking Line op New York van het toneel. In

totaal deden gedurende het tweede kwartaal
354
schepen

met 898.000 brt. Paramaribo aan tegenover 283 schepen

met 829.000 brt. in de overéenkomstige periode in 1961.

De handel met Brazilië had hierin een stijgend aandeel.

De indexcijfers van de prijzen vân het levensonderhoud

voor het tweedekwartaal waren in 1962 lager danin 1961,

doch iets hoger dan in het voorafgaande kwartaal. De

cijfers voor de vier kwartalen van 1961 en de eerste twee

van 1962 waren resp.: 113,123, 120, 120, 119, 121. De

belangrijkste stijging vond plaats
bij
aardappelen, groenten

en fruit, rijst en melk. De cijfers voor vis, garnalen en

drankén daalden.

In het begin van de maand augustus vonden opnieuw

besprekingen plaats met Trinidad, ditmaal te Paramaribo,

welke werden gevolgd door éen gelijktijdig bezoek van

beider premiers aan Den Haag en Londen. Het blijkt dat

Trinidad gaarne associatie met de E.E.G: wenst en tot

concessies inzake de preferentiële Commonwealth-tarieven

bereid is. Echter blijft het een vraag of ook na het weg-

nemen . van de bestaande handelsbarrières Suriname een.

belangrijke export naar Trinidad zal kunnen opbouwen.

Voorshands is slechts exportuitbreiding reëel voor triplex,

spaanplaten en kleding. Bij een concurrerende
prijs
zal

ook rijstexport mogelijk zijn. Overigens
zijn
de beide landen

in het algemeen concurrenten op de exportmarkt.

Voor het eerst sedert de 18e eeuw heeft Suriname thans

eigen munten. In september werden de eerste zilveren

guldens en bronzen centen en stuivers in omloop gebracht.

De cupro-nikkelen dubbeltjes en kwartjes zullen .spoedig

volgen. De munten, met uitzondering van de stuiver, komen

vrij veel overeen met de Nederlandse, doch zijn iets groter

en voorzien van naam c.q. wapen van Suriname. Voor de
stuiver werd de bekende, thans in Nederland verdwenen,

vierkante vorm behouden. De uitvoering van de nieuwe

stuivers is in brons in plaats van in nikkel. Het is de be-

doeling dat deze munten op den duur de thans in gebruik

zijnde véöroorlogse Nederlandse munten en de zilverbons
van Sf. 1 zullen vervangen.
De Caraïbische Conferentie vond dit jaar te Paramaribo

plaats. Deze Conferentie werd overschaduwd door het feit,

dat de Brits West-Indische Federatie juist was uiteenge-

vallen met het gevolg, dat .geen der successie-staten depl-

nam. Alleen St. Lucia had waarnemers gestuurd. De aan-

wezige landen besloten tot het instellen van een ,,clearing-

house” voor gegevens op economisch terrein.

De gespannen situatie rond Cuba was ook in Suriname

merkbaar. De havenarbeiders in Venezuela weigerden een

thuiskerend schip van de Scheepvaart Maatschappij Suri-

name te laden, daar het schip een Cubaanse haven had

aangedaan; het moest ongeladen doorvaren.

Paramaribo, oktober 1962.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.

INGEZONDEN STUK

Bedrijfspensioenen en ondernemingspensioenen

De heer E. B. Veidkamp te
Amersfoort
schrjjft ons:

Het is jammer dat de heer Lod. S. Beuth (in ,,E.-S.B.”

van 24 oktober 1962) in zijn haast om te geraken tot zijn

conclusie dat ondernemingspensioenfondsen zoveel ,,wel-

vaartsvaster” zijn dan bedrjfspensioenen, wat slordig met

het cijfermateriaal is omgesprongen. Hij had gemakkelijk

nog frappanter uitkdmsten kunnen vinden! De berekening

van de gemiddeld uitgekeerde pensioenen over 1959 en

1960 is namelijk wat merkwaardig.

Wt betreft de bedrijfspensioenen baseert hij zich geheel

op de standen per 31 december
1959
en 31 december 1960

(volgens staat 14) en komt zo tot een gemiddeld pensioen

van resp. f. 520 en f.
515.
Voor de ondernemingspensioenen

gaat hij uit van de werkelijk uitgekeerde pensioenen vol-

gens de verlies- en winstrekening, deelt het totale bedrag

door de aantallen pexisioentrekkers per 31 december 1959

en 31 december 1960 en komt dan aan gemiddelde pen-

sioenen van f. 1.944 en f. 2.087. –

De eerste noch de tweede berekening is erg bevredigend.

M.i. is het juister uit te gaat van de werkelijk uitgekeerde

pensioenen en de gemiddelde aantallen i.c. de halve som
van de aantallen pensioentrekkers aan begin en eind van

het boekjaar. Alsdan komt men tot het volgende overzicht:

Gemiddeld jaarpensioen

1959

1

1960

bedrijfspensioenfondsen
…………………
f

459

f

448
ondernemingspensioenfondsen …………..f. 1.991

f. 2.197

Ziedaai9 Het gemiddelde pensioenbedrag blijkt van

1959 op 1960 met 10,3 pCt. te zijn gestegen tegenover een

stijging van de regelingslonen van 9 pCt. Dus niet ,,haast

volstrekt waardevast” maar méér dan waardevast, wellicht

super waardevast! Wordt het geen
tijd
om de regelings-

lonen af te stemmen op de ondernemingspensioenen?

In alle ernst’: uit het bovenstaande zal toch wel zonder

meer duidelijk zijn dat het gebruikte cijfermateriaal beslist

ongeschikt is om er beschouwingen t.a.v. de waardevast-

heid aan vast te knopen. Voorlopig lijkt het S.-E.R.-

advies 1961, no. 11, met bijlagen (en vooral die) daarvoor

nog de beste bron. –

NASCHRIFT

De heer E. B. Veldkamp is onthutst over het feit, dat het

gemiddeld pensioenbedrag bij ondernemingspensioenen,

hoe dan ook berekend, procentueel méér is gestegen dan

de regelingslonen. Hij acht dit onwaarschijnlijk en bestrijdt

daarom (ten onrechte) de bewijsvoering. De verklaring is
deze, dat er ook
bij
de ondernemingspensioëhen nog altijd

een grote achterstand bestaat en dat er in de gunstige

jaren 1959 en 1960-op deze achterstand, vooral door back-

service-stortingen, is ingelopen. Dat de bedrjfspensioenen

in deze ontwikkeling achterbleven, valt moeilijk te ont-

kennen.

Het rapport van de S.-E.R. beperkt zich tot de vraag

inzake de waardevastheid der bedrjfspensioenen en laat de

ontwikkeling bij de ondernemingspensioenen buiten be-

schouwing. Ook als men dit rapport als ,,de beste bron”

wil zien, blijft kritiek en aanvulling gewenst en op haar

plaats. –

Amsterdam.

.

LOD. S. BEUTH.

E..S.B. 28-11-1962

.

1155

eldmarkt.

De Nederlandsche Bank laat de monetair-politieke

teugels de laatste maanden wat vieren. In het begin van

het lopende jaar was hiervan nog geen sprake. Integendeel,

de druk werd juist wat verzwaard. Op 22 januari buy.

werd het kasreservepercentage wederom van 6 pCt op

8 pCt. gebracht, waarmede een einde kwam aan de liquidi-

teitssteun, die de Céntrale Bank de geldmarkt tijdens het

jaarultimo had gegeven. Verder werd met ingang van

1 januari de stijgingsnorm der kredietrestrictieregeling

van 1 pCt. tot – pCt. verlaagd. Wel werd het kasreserve-

percentage in de maart/aprilperiode van 8 pCt. op 6 pCt.
gebracht, doch het doel hiervan was slechts enige ruimte

te scheppen voor de storting op ae staatslening. Zodra

de markt deze had verwerkt werd het percentage op

24 april op het oude niveau gebracht.

In de zomer werd de greep losser. De juli/augustus en

augustus/september kasreserveperioden werden samen-

gevoegd, hetgeen de banken meer speelruimte bood.

Op 22 augustus werd het kasreservepercentage van 8 pCt.

– op 7 pCt. gebracht met als directe aanleiding de over-

_neming van de K.L.M.-promessen door de banken..

Hierop volgde echter niet zoals bij de vorige verlaging

een herstel van het oude niveau. Integendeel, op 24 septem-

ber en op 22 november werd het kasreservepercentage
steeds met 1 punt verlaagd, waardoor het thans
5
pCt.

bedraagt. De overheveling van belangrijke belastingbe-

dragen’in september en oktober vormde wel een belang-

rijke factor bij de verlaging, doch als men bedenkt, dat de

staat door een gewijzigde afgiftepolitiek had gezorgd

voor een nivellering, kan men de politiek van de Centrale

Bank niet anders dan royaal noemen.

In het algemeen zal De Nederlandsche Bank alleen dan

tot liquiditeitshulp bereid zijn wanneet de algemene

monetaire situatie haar dit mogelijk maakt., Liquiditeits-
“hulp door de Centrale Bank, die zou leiden tot vergroting

van de kredietverlening der banken, zal het doel van De

Nederlandsche Bank zeker niet zijn. Te grote krediet-

expansie vindt echter niet meer plaats. De collectiviteit

der banken, heeft ultimo augustus de kredietverlening

beneden het kredietrestrictieplafond kunnen brengen en

eind september is het bedrag eveneens beneden de norm

gebleven. Dit’kan een seizoenbeweging zijn geweest doch

het is ,niet onmogelijk, dat ook niet-seizoenmatige factoren

een rol spelen. Voor zover dit het geval is kan De Neder

landsche Bank de liquiditeïtstouwtjes ook zonder bezwaar
iets minder strak houden.

Kapitaalmark.

Het eigen vermogen van een groot deel der bedrijfs-
huishoudingen dient tot financiering van de activa, die

nodig zijn om het bedrijfsdoel van de huishouding te

kunnen bereiken. Bij enkele categorieën echter is een

tweede functie belangrijker, nI. een buffet te zijn voor de
creditèuren of dit nu zijn crediteuren die op korte termijn

zoals bij de handelsbanken dan wel op lange termijn

middelen ter beschikking hebben gesteld. Het ligt voor de

hand dat met de groei van de bedrjfshuishouding ook de

buffer moet worden versterkt. Dit kan geschieden door de

reserves door middel van winstinhouding te laten stijgen,

dochzo ni en dan is toch ook vergroting van het kapitaal

nodig.

Soms is er een statutair verband tussen het bedrag van

kapitaal en reserve en het crditeurenbedrag. Dit is bijv.

het geval bij de Friesch-Groningsche Hypotheekbank,

zodat wanneer wij de expansie van dit concern volgen,

het niet bevreemdt, dat na de emissie in 1960 reeds thans

weer een beroep op de kapitaalmarkt wordt gedaan ter

uitbreiding van het aandelenkapitaal met f. 2.550.000.

Hierbij komt dat deze maatschappij zich naast haar hoofd-

taak, het verschaffen van hypothecaire leningen, ook is

gaan bewegen op het terrein van de exploitatie van on-

roerend goed, waartoe in augustus het aandelenkapitaal

van Gemeenschappelijk Eigendom te ‘s-Gravenhage verd

overgenomen en een nieuwe eigen exploitatiemaatschappij

werd opgericht. Omdat tussen het bedrag der uitstaande

pandbrieven en ondershandse leningen en dât der uit-

gegeven hypothecaire leningen, eveneens een statutair

verband is gelegd – het eerste niag het laatste niet over-

schrijden – zal voor andere actiiteiten dan verschaffing

van leningen onder hypothecaire zekerheid, wanneer zij

enige omvang gaan aannemen, andere bronnen moeten

worden aangeboord.

Behalve de aandelen van de Friesch-Groningsche zijn

Koudijs’ Voederfabrieken met converteerbare obligaties

de nieuweling Ïnterlas met aandelen, de Confectie Ateliers

Chas Macintosh met aandelen, Elliott Autornation even-

eens niet aandelen en Cerro de Pasco met converteerbare
,obligaties aan de markt. Enige activiteitsverhoging op de

emissiemarkt was zeer welkom.

tndexcijfers aandelen

27 dec.

H. & 1.

16 nov.

23 nov.
(1953 = 100)

1961

1962

, 1962

1962

AIemeen
……………….
410

431 – 295-

331

343
lntern.concerns
………….
566

594-384

443

461
Industrie

………………
366

396-292

313

323
Scheepvaart
…………….
184

186-126

136

135
Banken
…………………
253

270-221

238

241
1-fandelenz
… …………..

160

171-129

140

147

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
………….
t. 126,70

t. 145,80 t. 148,30
Philips G.B
………………
t. 246,10

t. 140,50

t. 148,30
Unilever
……………….
t. 189,70

t. 134,20

f. 139,30
Robeco
…………………
t. 252,50

t. 200

t. 204
Hoogo’ens, n.r.c . ………..

776

535

560
A.K.0
………………….

404’f

352

382
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070

720

760
Zwanenberg-Organon
……..
1.024

825

889
Interunie
……………….

t. 228

t. 179

f. 183
Amsterd. Bank
…………..
396

375

372

New York.

Dow Jones Industrials
……..
731

631

645

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)
………..
4,12

4,32

4,28
Aand.: internationalen a)

2,83 b)

3,39
lokalen a)
……….
..

3,55

4,06
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
I’/

.

l’/

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.

Adti.eUe&’t &v

1156

E.-S.B. 28-11-1962

RECENTE PUBLIKATIES

Merton J. Peck en F.M. Scherer:. The Weapons Acquisition

Process: An Economic ,4,ialysis.
Harvard Business
School, Boston 1962, 736 blz., $ 10.

Dit boek is gebaseerd op de resultaten van een research

project door de Harvard Business School. Hiertoe be-

horen een aantal feitelijke onderzoekingen van bewape-

ningsprogramma’s. De auteurs richten zich zowel tot de

,,practici” (zij, die bewapeningsprogramma’s ontwerpen,

goedkeuren en uitvoeren) als tot de beoefenaren van de

sociale wetenschappen. Voor de laatstgenoemden wordt

de bestudering van relevante factoren als risico, onzeker-

heid, vernieuwingen en bedrijfsstrategie voorgeschoteld.

De 18 hoofdstukken na de inleiding zijn als volgt ge-

titeld: The Unique Environment of Uncertainty in Weapons

Acquisition – The Nonmarket Character of the Weapons

Acquisition Process – The Government as Buyer – The

American Weapons Makers – The Factors of Production –

Entry :lnto and Exit From the Weapons industry – Inno-

vations and the Choice of Weapons -. The Structure of

Weapon Systern Program Decisions – Buyer Preferences

in Weapons Progranis – Uncertaint’ and Time in Program

Decisions – Competition for Weapons Program Parti-

cipation – The Criteria for Contractor Selection – The

Selection of Subcontractors – Contractor Efforts in the

Competition for New Prograrn – The Conduct of Weapons

Development Programs – The Optimal Conduct of Weapons

Programs – The Efficient Conduct of Weapons Programs –

The Evaluation of Weapons Program Performance.

Myles L. Mace en George G. Monigomery,
Jr,:
Manage-

ment p?ob/enis
of’
corporate acquisitions.
Harvard

University, Boston 1962, 276 blz., $ 4,00.

Ook in de Verenigde Staten deed zich in de recente

jaren het verschijnsel van ondernemingsconcentratie in toe-

nemende mate voor. De auteurs ,,verbonden aan de Har-

vard University” behandelen de ,,rnanagernent” problemen

die samenhangen met ,,the process by which companies

acquire stock or assets of other eiterprises”. Dit proces

wordt gevolgd tot en met de realisering van de integratie.

Het boek is in eerste instantie bestemd voor ,,top manage-

ment executives”, benevens voor eigenaren en managers,

die verkoop van hun ondernemingen overwegen.
De beschouwing van de fasen van het bestudeerde con-
centratieproces wordt geïllustreerd met ervaringen in ver-

schillende ondernemingen. De fasen komen tot uiting in

de titels’van de acht hoofdstukken na de inleiding:

,,Some Reasons for the Acquisition of one Company by

Another (om. ,,to serve a market need” ,,to acquire

technical know-how” – ,,to achieve product diversific-

ation”).

,,Some Reasons for Selling One Company to Another” –

,,Planning for Growth Through Acquisitid’n” – ,,Locating

Companies to be Acquired”.

,,$trategy for Approach (o.m. ,,approach by whom” –

,,need for secrecy” – ,,problerns of negotation”).

,,Nonfinancial Evaluation Problems” (o.rn. ,,forcasting

motivations of key people” – ,,checking on backgrounds”).

,,Some Financial Problems” – ,,Sonie Problems of

Integration” (o.m. ,,irnpact on personnel” – ,,establishrnent

of management controls” – ,,integration marketing” –

,,dealing with key people”).
0

De Oranjekalender van Pro Juventute voor

het eerst helemaal in kleuren.

In een rijke verscheidenheid van grote

foto’s toont de kalender U alle leden van

het Koninklijk Gezin, die de jeugd een

zo warm hart toedragen.

Bestel de kalender en doe het van harte.

Een feest van kleuren ten bate van

kinderen, die extra zorg nodig hebben.

Sieraad èn weldaad.
,

Verkrijgbaar bij alle Pro Juventute

verenigingen en haar verkoopadressen:

f 2.90 (verzoek: voor toezending per post
f 0.30 extra). Waar niet verkrijgbaar volgt
toezending per post na ontvangst van
genoemd bedrag op postgiro 5174 00 van:

Kalenderactie Pro ‘Juventute

postbus 7101 – Amsterdam’ zuid 2

telefoon (020) 79 09 49

E.-S.B. 28-11-1962

1

.

1157

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel.
221322
‘S
Head Office Canada:
1130 Bay Street,
Toronto 5

• meer dan anderhalve

eeuW levensverzekering

Economisch doctorandus ge-

specialiseerd in

RESEARCH OP

SOCIAAL GEBIED

• verzorgt publikaties in-
zake sociale verzekering,
pinsioenen en lonen;

• richt documentaties in

• geeft advies.

Br. onder no. E.-S.B. 48-3,

postbus 42, Schiedam.

v
oo
I
Ir
cc 14A,C

ken men te veel

en ook
te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste
Te bestelleil
bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roelanis Afd
8
ee
Schldnm.

BOD GEVRAAGD
op E.-S.B. 1916 t/m 1957 in
originele band. 1958 t/m
1961
los in band. Br. onder nr.
E.-S.B. 48-2, postbus 42,
Schiedam.

Drs. economie is geïnteresseerd in het maken van

VERTALINGEN

op zijn vakgebied uit het Frans en het Russisch. Br. onder
no. E.-S.B. 48-4, postbus 42, Schiedam.

Bij de onderafdeling Planonderzoek van de Rotterdamse Elektrische Tram kan een

statistic us

worden geplaatst wiens werkzaamheden ko-
men te liggen
op
het terrein van het statistisch
onderzoek en de marktanalyse.

Gedacht wordt aan iemand, die in het bezit
is
van het diploma Statistisch Analist of Doc-torandus in de economie met kwantitatieve
studierichting
c.q.
in deze studierichting zeer
ver
is
gevorderd.

De rang en het salaris zijn afhankelijk van
vooropleiding,
leeftijd
en ervaring.

Sollicitaties binnen 14 dagen te zenden aan
de chef van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis, Rotterdam, onder no. 734.

Bij het
Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuisho&
ding
zijn enkele plaatsen vacant voor

wetenschappelijke
medewerkers

bij het onderzoek van technische en economische aspec-
ten die zich voordoen bij de voorbereiding, uitvoering en
beoordeling van projecten welke gericht zijn op de in-
richting en reconstructie van het platteland.
Kennis van operational research
tmethode
strekt tot aan-
beveling. Sollicitatie te richten aan het Instituut, postbus
35 te Wageningen.’

GEMEENTE ‘/ELSEN

Ten kantore van de econoom van d gemeente Velsen
kan geplaatst worden

een ambtenaar

welke zal worden belast met statistische werkzaamheden
en het verzamelen van gegeven t.b.v. het bedrijfsecono-
misch onderzoek.

Vereist worden middelbare schoolopleiding, grondige
kennis van boekhouden en moderne administratiemetho-
den, belangstelling voor economische vraagstukken.

De benoeming zal geschieden in de rang van commies
A, wedde per maand
f
586,08

f
711,74, te verhogen
met de huurcompensatie en de per 1 januari 1963 in te
voeren salarisverhoging.

Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad
te richten aan de econoom der gemeente Velsen, Plein
1945, no. 36, Ijmuiden.

1158

E.-S.B. 28-11-1962

,
opç :t

A1gernne Friesche Levensverzekering-Maatschappij

• VEREËNIGING VAN LEVENSVERZEKERING ËN LIJFREN.TË

,,IJe Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

Il
,1
uI

• LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

/ AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO HAARLEM

S

t,

waaru
h
eengaa
t…

1
thans in 3 modellen:

…………

niinlfon, de handige

1
Aitèché
voor dictaat
711

zakdicteermachine
.
onderweg of op kantoor;
.

.
van 8 ons,
.

dle.dankziJ werking
T
Speciaalvoorononder-

..

-.

op batterijen, t
broken opname tot 5uur
-.

cutoaccu of
lichtnet.

Isi

overal paraat

ï
Hifi. ook voorperfecte

muziekopname
-.


(tot 12.000 Hz);

– –

Vraag prospectus

kantaormchinesn.uz

.
en vermeld a.u.b. het

model
5


warin u belan9

stelt

1

ROTTERDAM. Goudsesingel 108. tel. (010) 120196
.
AMSTERDAM. Keizersg;acht 480: tel.
(020) 33 89
8 •
HENGELO. Enschedesestraat 39. tèi.
(05400)
8565

1160
E-S.B. 28-11-1962

Auteur