Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2358

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 10 1962

cVERZfK

1
r

,UVENSYI RZÉKERING

o
p..

8
ANK

R. MEES & ZOONEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTTERDAM

Adviezen

en bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en pensioencontracten

Blijf bij

lees E.-S.B.!

onooc oc:3c oc:3ooacx:
=
i-c
::
3c }00000000t:)000

Uit alle windrichtingen

komen dagelijks waardevolle gegevens

bij ons binnen, die wij ter beschikking

stellen van onze cliënten ter ondersteu-

ning van hun exportactiviteit. Wendt

U voor nadere inlichtingen tot één van

onze 170 kantoren.

4

• DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

000t

E CON OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres
redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
jranco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
ie richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentle-tarief
1′.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het- recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigéren.’

n

AN REDACHE: Ch. Glasz; L M. Koyck; KW. Lambere;
en; 5. R. Zuidema. Redacteur-Secretarie: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.
Martens
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

978

E.-S.B. 10-10-1962

Vruchten van de industrialisatie?

Het zal de lezers van dit blad niet onbekend zijn, dat

Friesland iii zijn geheel als problèemgebied – tegenwoordig

spreekt men wat optimistischer van ontwikkelingsgebied

– wordt beschouwd. Het is dit geworden doordat de werk-

gelegenheid in de landbouw geen gelijke tred hield met de

aanwas der beroepsbevolking – ja, zelfs als gevolg van

de mechanisatie in deze sector sterk afnam – en de

overige sectoren van het economisch leven niet voldoende

waren ontwikkeld om dit te compenseren. De gevolgen

zijn o.a. een laag inkomens-

peil, structurele werkloos-

heid en een groot vertrek-

overschot.

Dit laatste vooral is een

opvallend verschijnsel: van

1950 tot 1960 beliep het ver-

treksaldo rond 50.000 per-

sonen, of gemiddeld
5.000
per

jaar. Rond dit gemiddelde

deden zich aanzienlijke

schommelingen voor. In jaren

van hoogconjunctuur en

schaarste aan arbeidskrachten

– in de tabel 1956 en een

deel van 1957 -, waarin

ondernemingen elders in ons

land een grote zuigkracht op

de Friese arbeidsmarkt uit-

oemenclen, was net vertrek-

saldo hoog; in conjunctureel minder florissante jaren’-

1958 en ook nog wel 1959 – was het veel lager.

Wij willen de nadelige gevolgen van een probleem-
gebiedsituatie voor welvaart en welzijn hier niet meer

schetsen
1),
maar volstaan met eraan te herinneren, dat

nu al ongeveer een decennium lang maatregelen worden

genomen die beogen door industrialisatie de bestaans-

mogelijkheden te verruimen. Vooral sedert het in werking

treden van het industrialisatiebeleid nieuwe
stijl,
in 1959,

zijn er opvallende resultaten geboekt. Een groot aantal

bedrijven, waaronder enkele grote, besloot tot vestiging

in Friesland. Tezamei zullen zij werkgelegenheid bieden
aan naar schatting 8 â 9.000 mannen en vrouwen. Bovn-

dien vindt uitbreiding der bestaande industrie plaats.

Doordat er meestal geruime
tijd
verloopt tussen het

1)
Dit is uitvoerig gebeurd in ,,Het Noorden”, speciaal
nummervan ,,E.-S.B.” van 7 november
1959.

moment, waarop tot vestiging wordt besloten en dat waar-

op de vraag naar arbeidskrachten wordt uitgeoeiend en
doordat deze vraag veelal een geleidelijk beloop heeft,

duurde het wel even, voordat men van deze vestigingen

opvallende resultaten voor de werkloosheid en de migratie

mocht verwachten. In 1960, waarin 38
bedrijven
tot ves-

tiging besloten, was de geregistreerde arbeidsreserve nog

ongeveer even groot als in 1956 en het feit, dat het vertrek-

saldo zoveel hoger was dan in
1959,
was voor sommigen,
die wer het htnfd

dt

;;;;

vergelijkingsmaatstaf was, te-

leurstellend.

In de eerste zes maanden

_____ van 1961 was het vertreksaldo

nôg wat gestegen. Kort daarop

echter trad een opmerkelijke

verbètering in: sedert juli1961

liggen de vertreksaldi bijna

iedere maand beneden die

van in conjunctureel opzicht

vergeljkbaie perioden. In

juni jl. boekte Friesland zelfs
een vestigingsoverschot, iets

wat in iedér geval sedert 1953

– waarin voor het eerst

maandelijks migratiegegevens

werden gepubliceerd – niet

is
voorgekomen. De eerste

helft van 1962 onderscheidt zich dan ook niet alleen gunstig

van andere perioden van hoogconjunctuur, maar ook van

1958 en
1959.
Ook de geregistreerde arbeidsreserve heeft

in het eerste semester van 1962 een duidelijk laagterecord

bereikt, hetgeen te meer spreekt, aangezien juist in de

eerste helft van een jaar de hoogste werkloosheidscijfers

plegen te worden geboekt. Er is dus op beide fronten al

heel wat gewonnen. .

Het is nog te vroeg om met enige zekerheid te kunnen

zeggen, of dit fraaie beeld zal beklijven. Vooral de migratie

is een zeer grillig fenomeen. Het lijkt er echter wel op, dat

de vruchten van het industrialisatieproces, dat Friesland

doormaakt, zoetjesaan zichtbaar worden. Laten we hopen

dat het ,,klimaat” mèewerkt om het rijpingsproces te be-

vorderen, zodat er spoedig in termen van oogst kan worden

gesproken!

Leeuwarden.

Z.

1″

Migratiesaldo a)

Gemiddelde geregis-
treerde arbeidsreserve
van mannen c)

an
°
dere het luiten- totaal b)

in pCt. van
provincies

land

abaoluut man ber.
bevolking

1956
……….
– 5.908 – 718 – 6.564

4.750

5,6

1957
……….
– 4.447 – 878 -5.288

5.660

6,6

1958
……….
– 3.098 – 308 – 3.366

7.449

8,6
1959
……….
– 2.331

– 348 – 2.689

6.643

7,5

1960
……….
– 3.990 – 530 – 4.503

4.767

5,3
1961
……..
..- 3.293

+

63 – 3.215

3.438

3,7

eerste 6 maanden

1956
……….
– 3.397 – 418 – 3.815

6.107

7,2

1957
……….
– 2.522 – 824 – 3.378

5.876

6,8

1958
……….
– 1.368 – 175 – 1.528

8.585

9,9

1959
……….
– 852 – 226 – 1.105

7.600

8,5

1960
……….
– 1.579 – 304 – 1.913

6.225

6,9
1961
……….
– 1.888 –

70 – 1.976

4.165

4,6
1962
……….
– 690

+

20 – 578

3.109

3,3

Bron:
C.B.S.
mci.
Centraal Bevolkingsregiater en onbekend.
Bron:
Diatrictabureau voor de Arbeidsvoorziening in Friesland.

Blz.

Vruchten van de industrialisatie?,
door Drs. J. H..

Zoon …………………………………
979

Terreinverkenning 1963,
door Prof Dr. W. J. van

deWoest ijne …………………………
980

De economische basis van de volkshuisvesting,

door Prof Dr. Ir. H. G. van Beusekom ……..
981

Koelkastenactie van levensmiddelenbedrijven; geen

incident, doch een symptoom,
door W. B. M.

van Apeldoorn ……………………….
983

Blz.

Bilaterale hulpverlening? Een wederwoord,
door

Drs. F. A. Lensing met een naschrift van Drs.

H. Linnemann ………………………..
985

B o e k b e s p r e k i n g :

A. Wattel: Vorming voor leidinggevende arbeid

in de onderneming, bespr. door Drs. P. van Zuuren
990

N o t i t i e s :

Hausse in honderdjes?,
door A. E. Vis ……..
987

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
992

Recente publikaties ……………………..993

E.-S.B. 10-10-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

979

-1

t
-1

Terreinverkenni-ng 1963

Tegelijkertijd met de begroting heeft het Centraal

Planbureau ramingen voor 1962 en 1963 gegeven. Wij

juichen dit vroegtijdig publiceren zeer toe, al dient men

zich wel te realiseren dat de nauwkeurigheid van de

ramingen afneemt, naarmate deze op een verder gelegen

tijdstip betrekking hebben. In het kader van de komende

loonpolitiek zijn deze. ramingen evenwel onmisbaar.

Zij moeten namelijk als basis dienen voor een rapport van

de S.-E.R. dat weer uitgangspunt zal
zijn
voor de partijen,

die over de collectieve arbeidsovereenkomsten zullen gaan
onderhandelen.

De belangrijkste vraag die wij ons ten aanzien van 1963

moeten stellen is: ,,waar staan
wij
conjunctureel?” Zoveel

is zeker, al sedest een paar jaar vertoont onze economie

de typische eigenschappen van een hausse. De produktie-

capaciteit is vol bezet en de spanningen op de arbeidsmarkt

zijn
vrij
groot. Zo lang men onder deze omstandigheden

een evenwicht op de betalingsbalans kan handhaven en

het binnenlandse
prijsniveau
onder controle heeft, is zulk

een toestand op zich zelf als gunstig te waarderen. De

viaag is nu, of deze gunstige toestand al dan niet elementen

bevat die een voortduren daarvan onwaarschijnlijk maken.

Of iets sterker gezegd: is de gunstige toestand misschien

juist ten dele ontstaan door factoren die dit voortduren

ervan aantasten?

Een kritisch punt vormen hier de investeringen. De

bruto-investeringen in vaste activa kunnen
wij
splitsen

in investeringen ter vervanging en netto-investeringen.

1960
1

1961
1

1962

1

1963

Bruto-investeringen

in

vaste

activa
(in miljarden guldens)

(mcl.
overheid)

………………1
10,10
1

10,80
1

11,60

1
12,30
Afschrijvingen

………………….1
4,06
1

4,19
1

4,45

1
4,70

Netto-investeringen in vaste activa


6,04
1

6,61
7,15

1
7,60

Stellen wij hier het totaal van de nationale bestedingen tegenover, dan
vinden wij
41
1
21
1
43,86
1
46,90

49,85

Wij zien hieruit welk een belangrijk deel de netto-

investeringen in vaste activa van het totaal van de natio-

nale bestedingen uitmaken.
Wij
mogen verder zonder

grote fout aannemen dat de binnenlandse investerings-

industrie ook 1- á 2 maal zoveel werk heeft voor nieuwe
investeringen als voor vervangingsinvesteringen. Hieruit

blijkt o.i. welke grote invloed de uitbreidingsinvestering op

dit ogenblik voor de economische conjunctuur heeft.

Nu is, conjunctureel gezien, de uitbreidingsinvestering

steeds het kwetsbare punt.
Bij
een conjuncturele omslag

,
gaat namelijk de gewone consumptie bijna onverminderd

door. Voor zoverre er al een vermindering per hoofd

waar te nemen zou zijn, vindt dit compensatie in de toe-

nemende bevolking. Een conjuncturele neergang betekent

dan ook waarschijnlijk voor de consumptiemiddelen-

industrie slechts het maken van passen op de plaats.

Wat de investeringsindustrie evenwel betreft, ligt dit

anders. Herstelwerk kan enigermate uitgesteld worden,

vervanging reeds- in grotere mate, maar de achteruitgang

van de nieuwe, netto-investeringen is in een iets afzwakkert-

de hausse groot. Wij zijn dan ook geneigd om te stellen;

dat onze gunstige conjunctuur vooral gefundeerd is in de

wankele basis van de netto-investeringen.

Deze netto-investeringen zijn tot nu toe gelukkig hoog.

Daarvoor
zijn
verschillende oorzaken aan te wijzen. Ten

eerste het inhalen van de verwoesting en de achterstand

door de oorlog ontstaan, ten tweede het opkomen van

nieuwe produkten (nylon en andere kunststoffen, televisie,

radar, draagbare radio’s, bromfieten enz.) en ten derde

de gunstige uitvoern1ogelijkheden van ons land. Omdat

de eerste factor als uitgewerkt beschouwd kan worden,

is het belang van de uitvoèr, niet alleen voor de uitvoer-

industrieën maar ook voor de binnenlandse investeringen

relatief zeer groot voor onze conjunctuur.

Nu verwacht het C.P.B. een afzwakken van de conjunc-

tuur in het buiténland, in dier voege dat het groeipercentage

daar vermindert. Dit leidt tot een daling van-de groei van

de wereldinvoer van 7 pCt. tot 3 pCt. De vraag is nu:

betekent een afzwakken van de grôei van de wereldinvoer

ook automatisch een daling van de groei van de Neder-

landse export? Uiteraard is hier geen automatisme in de

strenge zin. Andere factoren
zijn
op onze export ook van

invloed. Met name noemt het C.P.B. hier een iets grotere

ruimte op de binnenlandse markt, – die gunstig voor de

export kan werken en een daling van de winstgevendheid

van de export die ongunstig werkt. Als er verder niets
bijzonders was zou het C.P.B. de vergroting van onze
export op 4 pCt. hebben geraamd. Maar er
zijn
enkele

bijzondere omstandigheden. Zo wordt verwacht, waar

schijnlijk op grond van informaties van de desbetreffende

industrieën, dat de uitvoer van schepen in 1963 zal dalen

maar die van vliegtuigen daarentegen
bijzonder
groot

zal zijn.

Op grond van dit alles begroot het C.P.B. de groei van

de Nederlandse

export op 7 pCt. Dat dit werkelijk abso-

luut en relatief een hoog groeipercentage is volgt uit de –

volgende schattingen. –

.1
1961
1
1962
1
1963

Groei in pCt. van de wereldinvoer
………..
5,0

7,0

3,0
Groei in pCI. van de Ned. uitvoer (volume) . . .

3,1

5,5

7,0

Wij moeten o.i. in het bijzonder de aandacht voor twee

factoren vragen. Ten eerste blijkt de wereldconjunctuur

tekenen van afzwakken te vertonen. Ten tweede is het

hoge -percentage van 7 vooral aan enkele
incidentele

factoren toe te schrijven en blijkt de groei slechfs in een
enkele bedrijfstak werkelijk belangrijk te zijn. Alles met

elkaar
wijst
dit er o.i. op dat wij ons thans in de laatste

fase van een hausseperiode bevinden en dat de kans op een

afzwakken van de conjunctuur niet te verwaarlozen is.
Amsterdam.

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTJJNE.

(1. M.)

980

.

.

.’

‘E.-S.B. 10-10-1962

De economische basis van de volkshuisvesting

Het vorige artikel
1)
hebben wij geëindigd met de o-

merking, dat het uitgangspunt van het beleid inzake de

volkshuisvesting steeds is geweest, dat iedere valide staats-

burger – of laten
wij
liever zeggen ieder, die in staat is,

in de normale levensbehoeften van zich en
zijn
gezin door

zijn arbeid of anderszins te voorzien – de kostprijs van

zijn woning behoort te betalen. Deze omschrijving houdt
vanzelf in, dat er een bevolkingsgroep is, die maatschap-

pelijk zwak of achtergebleven is en daardoor
niet
in staat

is, de normale gezinsbehoeften te bekostigen. Ten behoeve

van deze groep is er plaats voor
bijdragen
in de huur. De

mogélijkheid hiertoe is sedert 1901 in onze Woningwet

vervat.

Aan deze, wat wij noemen economische basis van de

volkshuisvesting is in volkshuisvestingskringen
altijd
vast-

gehouden. Verhoging van het woonpeil diende te worden

nagestreefd door
eigen inspanning,
waarbij de overheid

door haar verordenende bevoegdheid als stimulerende

kracht optrad. Wij denken hierbij aan de bouwverordenin-

gen, de bouwvergunning, het bouw- en woningtoezicht, de

rooilijn en het
gemeentelijke
uitbreidingsplan, die alle be-
oogden, de stedebouw en het woonpeil op een hoger plan

te brengen.

Deze onderwerpen – niet de subsidies uit de overheids-

kassen – staan in de Woningwet op de voorgrond. De

ontwerpers van deze wet hebben het probleem
altijd
zo

gezien, dat de overheid door haar verordenende bevoegd-

heid het bouien en wonen op een hoger peil moet brengen.

Voor zover bevolkingsgroepen de kosten van dit verhoogde

peil niet kunnen opbrengen, of ten gevolge van directe

overheidsmaatregelen als onbewoonbaarverklaring en krot-

opruiming hun woning verliezen en geen andere woning

kunnen
verkrijgen
dan één die boven hun draagkracht

valt, behoren zij door – tijdelijke – overheidssubsidies

te worden geholpen.

Zo zijn de eerste woningwetbijdragen altijd aflopend

geweest. Eerst later is men tot bijdragen voor de volle

looptijd van het voorschot overgegaan.

1
1

Door de maatregelen van de overheid, die in het vooraf-

gaande werden genoemd en die gepaard gingen met de

geleidelijke bewustwording van de arbeidersklasse de ver-

krijging van politieke rechten, de verkorting van de arbeids-

tijd en de stijging van het welvaartspeil, is het woonpeil

geleidelijk verhoogd. De arbeider woont thans aanzienlijk
beter dan zestig jaar geleden.

Er zijn echter ook terugslagen geweest. De eerste wereld-

oorlog, die in ons land een ernstige woningnood achterliet,

was zulk een terugslag. De tweede wereldoorlog was het

in nog sterker mate. Zulk een terugslag vraagt tijdelijk

alle aandacht voor de kwantiteit en laat de kwaliteit op

de achtergrond. Het is
begrijpelijk,
dat zodra de terugslag

begint te verdwijnen en de aandacht weer in meerdere

mate op de kwaliteit begint te vallen, sociaalvoelende per-

sonen de ontwikkeling een handje willen helpen en de

stijging van het woonpeil wat sneller willen doen voort-

gaan.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 3 oktober 1962.

Het is ook helemaal niet merkwaardig, dat men dan

grijpt naar de gedachte van subsidiëring en als analogie

verwijst naar het onderwijs. Zo deed
bijv.
Prof. Mr. Dr.

G. van den Bergh in 1926 in een rede in de Amsterdamse

gemeenteraad, zo doet thans Prof. Dr. J. Pen in zijn artikel
in ,,Bouw” van 18 augustus 1962.
Het standpunt van Van den Bergh is uitvoerig bestreden

en weerlegd door Dr. Ir. Th. van der Waerden in de

,,Socialistische Gids” van oktober 1926, blz. 835-847.

,,Sommige voorstanders” – aldus Van der Waerden –

,,wijzen op het onderwijs, dat ook niet door hen, die het

ontvangen geheel betaald wordt;
zij
vergoeden slechts zeer

ten dele de omvangrijke kosten; en hetzelfde geldt voor

nog andere zaken. Wij kunnen niet inzien, dat deze ver-
gelijkingen opgaan en bewijskracht inhouden”. Naar zijn

mening staat
bij
het onderwijs het maatschappelijk bélang

op de voorgrond. Het is voor de.eigen functionering van

de maatschappij, en voor haar instandhouding, dat de

overheid het onderwijs grotendeels betaalt.

Bij de woning echter staat het individuele belang op de

voorgrond. De overheid mag steunen, voor zover zij het

,,goed wonen” een maatschappelijk belang acht. Maar zij

mag dat alleen zo lang doen, totdat het evenwicht hersteld
is, totdat het gezin dat in een betere woonsfeer geheven is,

zich heeft aangepast en in staat is, de weldaad van het

beter wonen naar waarde te schatten. Tot zolang is de

steun ook een middel tot verheffing; maar is hij niet af-

lopend, blijft hij doorgaan, of komt hij terecht bij normale,

valide gezinnen, dan kan het niet anders of die steun zal

op den duur demoraliseren. Van der Waerden constateert

tenslotte, dat het
een volkomen gezond gevoel
bij
de

arbeiderskiasse is, dat zij op eigen benen wil staan en

voor wat
zij
nodig heeft desnoods zal vechten,
liever

dan op een normaal loon bijslag te ontvangen.

Deze uitspraken vinden wij in een artikel, waarin de

schrijver ook enkele loonbedragen noemt: f. 30 â f. 33

per week in de grote steden, doch f. 18
bij
de wevers en

f. 12
bij
de land- en veenarbeiders. Een goede arbeiders-

woning in Amsterdam kostte f. 6,30 â f. 6,50 per week.

Bij. de norm van een zesde zou de bewoner dus f. 38,40

moeten verdienen. Moet men nu de arbeiders – vraagt

Van der Waerden – als ze minder dan f. 38,40 verdienen

gaan bedélen – want iets anders is het niet – ,,op de

voet der Woningwet”? Met verontwaardiging verwerpt hij

de gedachte, dat deze groep financiële steun zou krijgen,

terwijl de massa die veel lagere lonen heeft en veel slechter

woont, niets zou
krijgen,
omdat voor deze geen nieuwe

woningen kunnen worden gebouwd.

In een tijd dus, waarin de arbeidersklasse nog moest

vechten voor een menswaardig loon en een groot deel der

arbeiders nog onder de ,,armen” gerangschikt kon worden,

durfde een vooraanstaand sociaal democraat als Van der
Waerden de arbeiderskiasse oproepen om eisen aan haar

woning te stellen, doch erop te staan, de kosten daarvan

zelf te betalen.

Wanneer er echter ooit een mogelijkheid is, de econo-

mische basis van de woningvoorziening te handhaven en

tegelijkertijd
strijd
te voeren voor een hoger woonpeil, dan

is het wel in onze tijd met zijn gestadig stijgend welvaarts-

peil.

E.-S.B. 10-10-1962

981

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus
617,
Den Haag

De gedachte aan het onderwijs als verge-

lijkingsbasis was intussen ook in 1926 niet

nieuw. Dezelfde parallel is reeds getrokken

door de inspecteur van de Volkshuisvesting,

Ir. J. H. Faber, in zijn brochure ,,Woning-

wet en woningnood”, die in 1905 verscheen.

Deze gedachte vond echter in de kringen der

volkshuisvesting geen weerklank. Mr. D.

Hudig schreef in 1908 in ,,De Economist”:

,,Het streven moet zijn, niet de bewoners –

goedkoper te laten wonen, maar hun voor

hetzelfde geld of desnoods een hoger bedrag een betere

woning te verschaffen”. ,,De volkshuisvesting wordt het

‘best gediend, wanneer een volk leert een betere woning
te waarderen en daarvoor een offer te brengen”.

En nog een laatste citaat. In het ,,Tijdschrift voor Volks-

huisvesting en Stedebouw” van oktober 1926 schrijft J.

M. C. Koert, directeur van Tuindorp Vreewijk: ,,Men kan

tijdelijk een betrekkelijk klein aantal gezinnen door subsi-

diëring een goedkope woning verschaffen, maar in het

groot en als stelsel toegepast voert de subsidie de prijzen,

winsten en lonen naar boven, en binnen korte tijd is het

effect van de bijdrage weggewerkt in verhoging der stich-

tingskosten en staat men voor dezelfde moeilijkheden”

(blz. 203).

In een naschrift namens de redactie tekent het tegen-

woordige Kamerlid J. Bomrner hierbij aan: ,,Met de strek-

king van het betoog, dat de Woningwetbouw over het

algemeen selfsupporting, moet zijn en dat alleen bijdrage
moet worden verleend in gevallen van uiterste noodzaak,

zijn wij het eens. Slechts verwachten
wij,
dat deze uiterste

noodzaak zich niet uitsluitend zal voordoen
bij
de groepen,

die men gewoonlijk als de sociaal achterljken beschouwd,

doch vooralsnog ook zal gelden ten aanzien van een ge-

deelte der valide arbeiders”.

Ook ik ben van oordeel, dat het begrip, dat men in

1926 met de naam ,,sociaal achterlijk” bestempelde, zeer

bepaald te eng is. Wanneer ik subsidiëring ter verkrijging

van een hoger woonpeil beslist verwerp, omdat deze ons

in een vicieuze cirkel zou brengen, die het probleem steeds

moeilijker oplosbaar maakt, dan moeten daarvan worden

uitgezonderd niet alleen wat
wij
tegenwoordig noemen de

onmaatschappelijken, maar allen die door welke oorzaak

ook maatschappelijk
zijn
achtergebleven en niet in staat

zijn aan hun gezin te geven, wat het nodig heeft. Daar

moet echter de grens liggen, omdat wij
bij
een algemene

subsidiëring het doel, waarnaar wij streven – een verdere

verhoging van het woonpeil – bepaald
niet
zouden

‘bereiken.

Wij
moe/en
intussen naar een hoger woonpeil en daar-
voor zijn
twee
wegen:

verlaging
van de stichtingskosten van de woningen

door een meer efficiënte bouw. Op de wijze, waarop deze
verlaging kan worden verkregen, ga ik nu niet in. Ik merk

slechts op, dat tal van belangrijke industriële produkten

de laatste jaren door verhoging van de produktiviteit in
prijs zijn gedaald,
terwijl
de bouwkosten. van woningen

van jaar tot jaar stijgen.

hogere offers
van de betrokkenen, waartoe de regel-

matige stijging van de welvaart de mogelijkheid zonder

twijfel opent. De vraag naar die consumptiegoederen,

waarheen thans de meerdere welvaart wegvloeit, schijnt

welhaast onbegrensd. Dit zal nog erger worden, wanneer

de verhoging van het woonpeil, waarop velen toch wel
prijs blijken te stellen, zonder eigen offers kan worden

verkregen.

Deze dingen liggen zo voor de hand, dat het eigenlijk

niet nodig is, dat daarop nog speciaal de aandacht wordt

gevestigd. Wanneer
wij
de woningbouw weer op een eco-

nomische basis brengen – op het ogenblik is dat nog in

genen dele het geval – dan voltrekt de kwantitatieve voor-

ziening zich geruisloos. En dan volgt vanzelf ook de kwali-

tatieve verbetering. Wanneer particuliere bouwonderne-

mers, woningbouwcorporaties en wie zich verder met de

woningbouw bezighoudt in een heilzame concurrentie op

economische basis ieder voor zich trachten, het beste te

leveren wat zij kunnen, dan komt de verhoging van het

wobnpeil vanzelf.

Vergeten
wij
niet, dat de twee belangrijkste verbeteringen

van het woonpeil, die wij de laatste 25 jaar hebben ver-

kregen
– de bad- of doucheruimte,
die in de jaren twintig

in de beste arbeiderswoning nog onbekend was, en
het

onderhuis van de etagewoning,
dat het probleem van de

berging van fietsen, kinderwagens, brommers énz. in de

grote steden heeft opgelost – ingang hebben gevonden in

de crisisjaren tussen 1930 en 1940, toen de ruime woning-

voorziening de betrokkenen tot een scherpe strijd om de

kwaliteit dwong.

De noodzakelijke verhoging van het woonpeil moeten

wij verwachten van een ruime woningvoorziening op eco-

nomische basis. Zo krijgen de Nederlandse gezinnen hun

koelkast en hun televisietoestel en geleidelijk ook hun auto.

Zo zullen zij ook een betere woning moeten verkrijgen.

Om deze situatie te bere
j
ken, zullen wij echter bereid

moeten
zijn
offers te brengen. Dit moeten wij durven uit-

spreken en ernaar handelen.
Wie ten gevolge van zijn maatschappelijke omstandig-

heden
niet in staat is
om die offers te brengen, die moet

door de overheid door middel van een subsidie worden

geholpen. Goed wonen is een zo eminent volksbelang dat

de overheid daarvoor terecht offers brengt. Maar wiezich,

zoals helaas met duizenden landgenoten het geval is, aan

de persoonlijk van hem gevraagde
offers
onttrekt,
door

jaar in jaar uit een woning ver beneden zijn draagkracht

bezet te houden, zal tot andere gedachten moeten worden

gebracht.

Het is een zaak van groot openbaar belang, dat deze

dingen eens duidelijk onder de aandacht worden gebracht.

Hoe dit alles zal moeten geschieden is echter een ander

onderwerp, waarop ik binnenkort terug hoop te, komen.

‘s-Gravenhage.

Prof Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

982

E.-S.B. 10-10-1962

Schrijver tracht de orde van grootte van het effect

van de koelkastenverkoop door de grote levensmiddelen-

filiaalbedrijven op de omzet van de erbij betrokken
branches aan te geven. Betoogd wordt, dat het blij-

vende karakter van deze verkoop mede door de voors-
hands veelal negatieve houding van de handel in elek-

trotechnische artikelen in de hand wordt gewerkt. De

conclusie is dat de koelkastenactie geen incidenteel

verschijnsel is, doch een symptoom vormt van de

structurele verandering die ertoe leidt, dat de grote

Jevensmiddelenbedrijven het karakter krijgen van

Koelkastènactie van

levensmiddelen-

bedrijven;

geen incident,

doch een symptoom

,,compacte” warenhuizen.

1,

Reeds in juli 1961 begon het ffliaalbedrijf in levens-

middelen van Simon de Wit met de verkoop via een zgel-

systeem van koelkasten en tal van andere duurzame ge-

bruiksartikelen, tegen aanmerkelijk lagere dan de ge-

bruikelijke prijzen, hetgeen evenwel niet de aandacht kreeg,

die het verdiende. Niet dat deze vetkoopactie en eclatant

succes werd, daartoe was de opzet te bescheiden, maar

wel. kan Simon de Wit als gangmaker worden aangemerkt

voor soortgelijke activiteiten van het Albert Heijn-concern.

Dit grootwinkelbedrijf zocht namelijk naar een attractie –

voor de klanten, welke in de plaats kon worden gesteld

van het klantenobligatiesysteem, dat op 1 februari van dit

jaar moest worden gestaakt, aangezien uit dien hoofde

meer geld toevloeide dan voor de financiering van de uit-

breidingen in de naaste toekomst, nodig was.

Schot
in de roos.

Van de medio mei door Albert
Heijn
gestarte Premie
van de Maand-Club
blijkt
de eerste ,,premie” (een koel-

kast tegen sterk verlaagde prijs) een schot in de roos te zijn.

Het is nog de vraag of de verkoop via het spaarzegel-

systeem van de andere artikelen een werkelijk succes zal
blijken te zijn, in die zin, dat hierdoor een klantenbinding

en klantenwerving van enige importantie wordt bereikt.

De koelkastenactie heeft tot een overweldigend succes

geleid, hetgeen is terug te voeren op een aantal omstandig-

heden, waarvan genoemd kunnen worden:

het grote prijsvoordeel;

het tijdstip van de actie;

de grote schaal waarop de actie werd gevoerd.

Het grote prjsvoordeel noemen
wij
het eerst, omdat

dit in het geval van de koelkast wel het meest effectieve

verkoopargument is. Dat een levensmiddelenbedrijf er met

behulp van een zegelsysteem in geslaagd is binnen een

opmerkelijk korte tijd een kleine 60.000 koelkasten af te
zetten, is iets dat tot nadenken moet stemmen. Ofschoon

de opzet van het systeem er in de eerste plaâts op gericht

is de levensmiddelenomzet te stimuleren, komt de klap

minder hard aan voor de overige levensmiddelenzakén

dan voor de handel in elektrotechnische artikelen. Zulks

is niet zo verwonderlijk, indien men de gevolgen van de

koelkastenactie overziet.

Nadelige gevolgen voor kruideniersbranche beperkt.

De door de koelkastenactie van Albert
Heijn
gebonden

levensmiddelenomzet kan worden gesteld op rond f. 30

mln, op een totale afzet in de sector kruidenierswaren van

naar schatting ruim f. 2,5 mrd. Slechts een deel van deze
gebonden omzet kan als additioneel worden beschouwd.

Dit geldt evenzeer t.a.v. de consequenties van de koel-

kastenverkoop door Simon de Wit, waarvan echter, of-

schoon cijfermateriaal ontbreekt, aangenomen kan worden

datde omvang relatief gering is en derhalve weinig of geen

afbreuk doet aan de in dit artikel opgenomen ramingen.

Al met al is het effect een omzetverlies
bij
de overige

levensmiddelenbedrijven van ten hoogste 1 pCt., terwijl

nog staat te bezien of dit verlies blijvend is.

Handel in koelkas(en het zwaarst gedupeerd.

Ergér is de situatie voor de handel in elektrotechnische

artikelen. Exacte afzetgegevens van koelkasten zijn niet

voorhanden. Niettemin kan op grond van gegevens be-

treffende het aantal gezinnen dat begin 1957
1)
en begin

1961
2)
een koelkast bezat, worden geconcludeerd dat

tussen beide
tijdstippen
het aantal in gebruik zijnde koel-

kasten met rond een kwart miljoen is toegenomen. Houden

wij er rekening mee dat de vraag naar koelkasten.progres-

sief toeneemt, dan kan worden gesteld dat er in 1962 een

markt was voor 150 á 200.000 koelkasten.

Ten aanzien van de juistheid van deze ruwe schatting

kan een belangrijke indicatie worden ontleend aan het

invoersaldo van huishoudkoelkasten
3)
dat in 1961 ruim

151.000 stuks beliep. Uiteraard is
bij
de raming van het

‘) Nederlandse Stichting voor Statistiek: Handboek van
Marktanalytische Gegevens, Deel I.
Het Beste uit Reader’s Digest; lezerskring-onderzoek op
nationale basis, gehouden door de Nederlandse Stichting voor
Statistiek in opdracht van ,,Het Beste uit Reader’s Digest”. Centraal Bureau voor de Statistiek: Maandstatistiek van
de
in-,
uit- en doorvoer per goederensoort.

.

E.-S.B. 10-10-1962

983

cijfer voor 1962 geen rekening gehouden met de actie der

levensmiddelenbedrijven. Het effect van een dergelijke

actie is immers, dat kopers in de markt komen die norma-

liter eerst in de komende jaren zouden
zijn
verschenen,

zodat een vraagvervroeging optreedt. Hierdoor wordt het

nadelige effect op de omzet van de koelkastenhandel over

een aantal jaren gespreid. Nochtans lijkt het niet over-

dreven het afzetverlies voor de handel in elektrotechnische

artikelen over 1962 op ruim 10 pCt. te begroten, waarbij

wordt
voorbijgegaan
aan het prijsbederf dat werd veroor-

zaakt en waarvan de nadelige gevolgen moeilijk
zijn
te

overzien.

Reacties.

Op grond van het boven uiteengezette verschil in effect

bij de levensmiddelendetailhandel en de bij de koelkasten-

handel betrokken partijen, is het begrijpelijk dat deze

laatste het felst reageren op de reclame-actie der grote

fihiaalbedrijven uit de levensmiddelensector. Zo staat, blij-

kens een bericht in een der elektrotechnische vakbladen,

een etalage van een warenhuis in Amsterdam vol met

koelkasten, eveneens leverbaar voor f. 250 en direct te’

verkrijgen zonder koppelverkoop met levensmiddelen.

Daarnaast worden ook door een aantal middelgrote

winkelbedrijven eveneens andere artikelen, die als lok-

middel door de levensmiddelenfihiaalbedrijven worden ge-

bezigd, tegen concurrerende
prijzen
aangeboden.

Sinds kort is men ook van de zijde der elektrotechnische

industrie (Philips, Tomado) tot actie overgegaan. Voor-

alsnog is deze beperkt tot een enkel artikel (handmixer),

dat sterk in
prijs werd verlaagd om zodoende de gespeciali-

serde detailhandel in staat te stellen effectief met de grote

levensmiddelenfihiaalbedrjven te concurreren. Voor het

overige zijn de tegenzetten van vele zelfstandige handelaren

uit de koelkastenbranche echter van een tamelijk negatief

karakter, wat ook blijkt uit het advies van hun organi-

saties.

Doeltreffend advies?

Naar verluidt hebben namelijk de desbetreffende organi-

saties hun leden geadviseerd op generlei wijze service te ver:

lenen, noch stekkerdozen f aardleidingen aan te leggen voor

huishoudelijke apparatuur, geleverd dor levensmiddelen-

bedrijven. Ofschoon dit advies op zichzelf wel begrijpelijk

is, menen wij te moeten betwijfelen of het tot het beoogde

doel zal leiden. Opvolging van het advies vormt voor de

betrokken levensmiddelenconcerns een reden te meer om

nog verder in de handel in elektrotechnische artikelen te

penetreren. Hoe verder deze penetratie voortschrijdt, hoe

geringer de kans is dat de hierdoor ontstane bindingen
niet de elektrotechnische servicebedrijven weer zullen

worden verbroken. Mede hierdoor wordt het continueren
van de verkoop van huishoudelijke elektrische apparaten

in de hand gewerkt, hetgeen zeker niet in de bedoeling

van de organisaties kan hebben gelegen.

Koelkastenverkoop wordt
voortgezet.

Aanvankelijk beweerde de directie van Albert Heijn,

dat de koelkastenactie een eenmalige actie zou zijn; sinds

kort is echter bekend geworden, dat deze actie – miar het

heet om de ,,honderden en nog eens honderden teleur-

gestelde klanten ter wille te zijn” – zal worden herhaald.

De koelkastenverkoop van Simon de Wit heeft niet het

predikaat ,,eenmalig” meegekregen; wel is de opzet enige

984

keren aangepast. Een en ander geeft steun aan onze stel-

ling, dat deze activiteit geen incidenteel verschijnsel is,

doch een symptoom van de structurele veranderingen, die

zich in de levensmiddelenbranche gaan voltrekken. De

actie mag dan opgezet zijn om klanten te trekken voor

de levensmiddelenafzet, niet ontkend kan worden dat het

voor de levensmiddelenbedrijven tevens een verkennings-
actie is op het terrein der niet-levensmiddelen.

Daarnaast blijkt hieruit, dat de prijsconcurrentie in de

levensmiddelensector haar grens heeft bereikt en dat deze

vorm van concurrentie geen verdere voordelen meer kan

opleveren, mede door de volwaardige concurrentiekracht

die het midden- en kleinbedrijf heeft weten op te brengen.

Een en ander is het gevolg van depositieve reactie van het

midden- en kleinbedrijf in de levensmiddelensector, dat

zijn tegenzetten niet zocht in negatieve acties, doch tot

een intensieve samenwerking overging.

Protestbrief.

In de brief, die naar aanleiding van de koelkastenacties

door de Commissie van Overleg van de Middenstands-

Vakcentrales aan de Staatssecretaris van Economische

Zaken werd gezonden, wordt een poging gedaan om de

acties te stuiten dan wel eventuele nieuwe acties te voor-

komen. Er wordt in deze brief gesteld dat naar de mening

van de middenstandsbonden in de vorm, waarin de koel-

kastenacties plaatsvinden, elementen aanwezig zijn, welke

uit een oogpunt van behoud van een gezonde distributie

ongewenst moeten worden geacht. Zulks omdat, vooralsnog

met het oogmerk van omzetvergroting in het normaal ge-

voerde assortiment, niet tot dit assortiment behorende

goederen worden gebruikt als lokartikel. Daarbij wordt

een prijszetting gevolgd die geen rekening houdt met de

voor de gespecialiseerde handel in deze artikelen nood-

zakelijke marge tussen in- en verkoopprijs. Tot slot wordt

de vraag gesteld of geen wettelijke maatregelen genomen

moeten worden om een ordelijk economisch verkeer te

bevorderen.

Het is verklaarbaar, dat de middenstandsbonden een

zeker protest hebben laten horen, doch niet kan worden

verwacht, dat de Staatssecretaris van Economische Zaken

op een dergelijk verzoek zal ingaan. Zou hij dit wel doen,

dan zou het dynamisch karakter van de handel namelijk

nog verder worden onderdrukt, zonder dat zulks uit een

oogpunt van algemeen belang is gewenst. Ook is het nog

zeer de vraag of de specifieke belangen van de handel in

elektrotechnische artikelen door het gevraagde overheids-

ingrijpen op’ het gebied van de prjszetting het best ge-

diend zijn. Overheidsmaatregelen op het gebied van de

prijszetting dragen . nu eenmaal een arbitrair karakter,

waarmee men het voor het moment wellicht eens kan zijn,

doch die, wanneer gewijzigde omstandigheden zulks ver-

eisen, moeilijker ongedaan kunnen worden gemaakt dan

maatregelen die – eventueel in overleg met groothandel

en industrie – in eigen kring worden getroffen. Voorts

zou inwilliging van het verzoek ertoe leiden, dat door be-
perking van de concurrentie de ‘prijzen van koelkasten en

tal van andere duurzame gebruiksartikelen hoger blijven

dan, gezien de stijgende kwantitatieve omzetten, nodig is.

Mede met het oog op de door de overheid nagestreefde

prijsstabilisatiepolitiek lijkt het dus niet aannemelijk, dat

zij maatregelen zal willen nemen die verlaging van de

prijzen in ee?i zo belangrijke sector zouden tegengaan of

teniet doen.

E.-S.B. 10..10-1962

/

Krachten bundelen.

Beter ware het voor de handel in elektrotechnische

artikelen een wat meer positieve houding aan te nemen,

waarbij de zelfstandige detailhandel in kruidenierswaren

tot voorbeeld zou kunnen dienen. Alleen van een goede

samenwerking op het gebied van de inkoop en van de

(zo hoog geroemde) service-na-de-koop, kan op den duur

werkelijk heil worden verwacht. Door het samenwerken
in inkoopcombinaties en de daardoor
mogelijk
gemaakte

massale inkoop, kunnen ook de detailhandelaren in elektro-

technische huishoudelijke apparaten hun marktpositie ver-

stevigen en
blijven
zij in staat te concurreren met het groot-

bedrijf. Een en ander impliceert niet, dat de vakhandel

zijn artikelen steeds tegen dezelfde prijs moet aanbieden
die het grootbedrijf om reclameredenen meent te moetén

vragen. Wel zal het prijsverschil moeten
zijn
gebaseerd op

werkelijke voordelen, wil het voor de consument accep-

tabel zijn. Thans heeft het er echter alle schijn van dat de

prijsverschillen slechts een gevolg zijn van een traditionele

margeberekening, die maar ten dele gemotieérd is.

,,Met het tij verzet men de bakens” en zo zullen ook de

handel in elektrotechnische artikelen, benevens tal van

andere branches in de niet-levensmiddelensector, hun prijs-

calculatie dienen aan te passen aan de
stijgende kwanti-

tatieve omzetten alvorens het te laat is. Dit geldt in het

bijzonder voor die artikelen uit het assortiment, waarvan

het luxe karakter – dat een ,,luxe” marge motiveert –

verdwijnt. Eenmaal verloren terrein is moeilijk te her-

winnen.

De expansiedrift van het grootbedrijf in de levens-

middelensector leidt ertoe dat steeds meer artikelen uit

andere sectoren aan het assortiment- zullen worden .toe-

gevoegd. Het ligt voor de hand te verwachten dat dit in

de eerste plaats die artikelen zullen
zijn,
waarvan de marge

te ruim gecalculeerd pleegt te worden. Hiermede is niet

gezegd dat er zich geen vormen van oneerlijke concur-

rentie, zoals het systeem van ,,ioss-leader-selling”, kunnen

voordoen. Men moet echter voorzichtig zijn net de be-
titeling ,,loss-leader-selling”, waaronder hier
4)
wordt

verstaan het aanbieden van artikelen beneden de kostende
prijs, dus met verlies, afgezien van compensatie die wordt
gevonden in de extra-omzet van andere wel winstgevende


artikelen. Een bedrijf van oneerlijke concurrëntie be-

tichten, wanneer het bepaalde goederen tegen een aan-
merkelijk lagere dan dé gangbare piijs verkoopt, is niet

altijd juist.

Wel houdt het vorenstaande een pleidooi in voor een

juiste kostentoerekéning, waardoor in verreweg de meeste

gevallen voorkomen kan worden, dat het assortiment

wordt afgeroomd.

Slotopmerking.

Dat door ons in het vorenstaande zulk een ruime aan-
iacht werd besteed aan de verkoop van koelkasten door

levensmiddelenbedrijven spruit voornamelijk voort uit het

feit dat wij dit niet als een incident, maar als een symp-

toom beschouwen van de structurele verandering die in

de komende jaren in de detailhandel zal plaatsvinden.
Deze verandering zal ertoe leiden dat de grote levens-

middelenbedrijven door het toevoegen aan het assortiment

van steeds meer ,,non-foods” – voorshands nog
bij
voor-

keur zgn. ,,probleemloze” artikelen – het karakter krijgen’

van wat
wij
zouden willen noemen ,,compacte” waren-

huizen,
terwijl
de warenhuizen een steeds groter levens-

middelenassortiment zullen gaan voeren, dat als regel in

en supermarktafdeling zal worden ondergebacht. In beide

gevallen zal echter het levensmiddelenassortiment een

belangrijke trekpleister vormen in de strijd om de gulden

van de consument.
‘s.Gravenhage.

W. B. M. VAN APELDOORN.

4)
In navolging van hetgeen daaromtrent wordt vermeld in
een rapport van de Canadese Restrictive Trade Practices
Corn-
mission van
1955
dat de ,,losse-leader-selling” tot onderwerp
had.

Bilaterale hulpverlening?

Een wederwoorci

In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 8 augus-
tus ji. attaqueert Drs. H. Linnemann de schrijver van de

rubriek ,,Dezer Dagen” in de Nieuwe Rotterdamse Cou-

rant, omdat deze in een reeks van vier artikelen (29 juni,

2, 4 en 6 juli ji.) een pleidooi heeftgehduden voor meer

bilaterale hulpverlening van Nederland aan de ontwik-

kelingslanden.

De schrijver van ,,Dezer Dagen” is, neem ik aan, mans

genoeg om, als hij daar behoefte toe gevoelt, zelf op die

aanval te antwoorden, maar daar ik mij enerzijds afvraag

of hij dat zal doen
buitc,i
zijn eigen rubriek en ik het
anderzijds nuttig vind dat de heer Linnemanns aanval

– een betoog kan ik het nauwelijks noemen – ook in

,,E.-S.B.” beantwoord wordt, wil ik trachten mij hier va

deze taak te kwijten. Een antwoörd van mijn kant lijkt

temeer noodzakelijk, daar ook mijn stellingen door -de
heer Linnemann worden bestreden. Daarbij wil ik hem

niet puntsgewijs van repliek dienen – per slot van

rekening treed ik niet op als zaakwaarnemer van -de

:10-10-1962

schrijver van ,,Dezer Dagen” – maar meer in het alge-

meen enkele opmerkingen maken waaruit, naar ik hoop,

blijken moge dat de zaak van het bilateralisme betere pa-

pieren heeft dan de heer Linnemann haar toeschrijft.

Dan blijkt al gauw dat er tussen de voor- en tegenstan-
ders van bilatera-lisme, resp. multilateralisme verwarring

bestaat omtrent de definitie

dezer begrippen. Zo be-

schouwt de een bijv. de regionale hulpverlening als te

-vallen onder de multilaterale en de ander onder de bila-

terale. Ook de ,,mengvormen”, zoals de door de Wereld-

bank gevormde syndicaten voor India en andere landen,
worden al naar gelang de voorliefde van de
5
geen, die aaii

het woord is, dikwijls ingelijfd bij,.hetzij de multilaterale,

hetzij de bilaterale hulpverlening. Zo wordt ae ,,Aid-to-
India”-club door de multilateralisten beschreven als een

duidelijke trend tot multilateralisatie van bilaterale hulp,

terwijl het
Financieel Weekblad
haar onlangs beschreef

als ,,een praktische toepassing van bilaterale hulp met

behoud van verschillende voordelen van het multilatèral

985

S.

systeem”en eraan toevoegt ,,terwijl de uit de verleende

steun voortvloeiende opdrachten aan de hulpverlenende

landen blijven voorbehouden
1
). –

Nu moet hier onmiddellijk aan toegevogd worden dat
de heer Linnemaim, als ik hem goed begrepen heb, zich

niet schuldig maakt aan deze elkaar overlappende defi-

nities. Hij is onwrikbaar multilateraal en wil zelfs van

regionalisme of concentratie niets weten (hij zal Neder-
lands toetreding tot de ,,Aid-to-India”-club dan ook wel

betreuren).

Concentratie.

De heer Linnemann acht concentratie van de hulp-

verlening identiek aan discriminatie. Dit moet men niet

te tragisch nemen. De middelen, die er ter beschikking
zijn voor de ôntwikkelingslanden zijn bij lange na niet

voldoende; het is dus zaak met deze middelen te woeke-

ren en ze daar te zetten waar de kans op succes het grootst

is. Indien men de factor ,,tijd” meetelt, blijkt het geen

kwestie van discriminatie, maar een van prioriteit en

volgorde. Men maakt geen keuze voor onbepaalde tijd

ten gunste van een bepaald ontwikkelingsland. Vele des-

kundigen achten een concentratie zonder meer noodza-

kelijk om tot resultaten te komen. Wij willen dit illustre-

ren met citaten uit de rede van de Duitse Minister voor

Ontwikkelingshulp, W. Scheel:

• ,,Mit dern System der Weltgiesskanne, dass heiszt mit der
bilateralen Beriselung aller Gebiete des Globus mit Entwick-
lungshilfe, ist eine dauerhafte Wirkung unserer Entwicklungs-politischen Massnahme nicht möglich
..
….

Bovenstaande woorden van Minister Scheel houden

tevens een principiële kritiek in op het multilateralisme,

omdat deze vorm van hulpverlening uit haar aard niet

geconcentreerd kan zijn.

die Bundesregierug strebt vielmehr ein Systefn
wandernder Schwerpunkte an, etwa nach dem Motto: Naher
und Mitlerer-Osten gestern, Afrika heute, Latein-Amerika
heute und morgen”
2
).

Realisme geboden.

Of het standpunt van de heer Linnemann praktisch is,
is een andere vraag.

Ik meen dat, teneinde verwarring over begrippen te

voorkomen, het beter is het criterium te zoeken in het al

dan niet bestaan van een rechtstreekse band tussen hulp-

verlenend enhulpontvangend land. Deheer Linnemann nu

– dat is wel duidelijk – is tegen zo’n rechtstreekse band.

Hij betwist niet dat zo’n band – bilater’aal of regionaal

– wel nuttig kan zijn (hij ,,is dat in de regel beslist wel”,

zegt hij), maar nut mag geen criterium zijn – ook het

nut voor de hulpontvanger blijkbaar niet. Mogen de hulp-

ontvangende landen niet zelf uitmaken wat van nut voor

hen is en met wie zij in zee willen gaan?
Een ander criterium dat hij schijnt te verwerpen, is het
belang van het eigen land. Althans: hij schijnt een tegen-

stelling te zien tussen het belang van het ‘hulpverstrek-

kend en dat van het hulpontvangend land. Want met

enige verbazing constateert hij dat de schrijver van

,,Dezer Dagen”, na eerst het criterium van het belang

van het hulpontvangend land te hebben gehanteerd,

plotseling het criterium van het belang van het hulpver-

strekkend land bezigt. Moeten wij uit deze verbazing op-

Financieel Weekblad, 10
juli 1962
onder ,,Egoïstisch
Idealisme”.
Bulletin des Presse und Informationsamtes der Bundes-
regierung,
9110
mei
1962,
blz.
723,
le kolom.

maken dat de heer Linnemanh van mening is, dat deze

beide criteria elkaars tegengestelden zijn? Is het niet

mogelijk dat zij tot op zekere hoogte elkaar dekken?

Elders zegt de heer Linnemann: de ,,eigen belangen

(namelijk van het huipverstrekkende land) moeten aan
de primaire noodzaak ondergeschikt zijn” (de primaire

noodzaak is, te voorkomen dat de kloof tussen rijk en

arm land steeds breder wordt). Akkoord, deze stelling

kan ik onderschrijven, maar betekent onderschikking

steeds volkomen eliminering? Indien de eigen belangen

strijdig zijn aan de primaire noodzaak – ja. Maar indien

zij niet strijdig zijn aan de primaire noodzaak, mogen de

eigen belangen dan evenmin behartigd worden? Zo neen,

dan spreekt ook hier een streng puritanisme uit. Het

komt mij echter voor dat er hulpverlening denkbaar is

die zowel voor de hulpontvangende, als voor het hulp-

verlenende land van nut is en zowel in het belang van

het ene als van het andere land -is. Ik zie niet in waarom

wij – eenmaal de noodzaak van hulpverlening erkend

bebbende – ‘de criteria van nut en landsbelang volko-

men moeten laten schieten. Mits de hulpverlening in de

eerste plaats het ‘hulpontvangende land ten goede komt,

zie ik niet in waarom zij niet mede het hulpverstrekkende

land ten voordeel mag strekken. Ik zie die twee belangen

niet zo tegengesteld bij kanalisatie van de middelen via

het ontwikkelingsplan van het ontwikkelingsland. Ik kan

mij voorstellen dat zij dan tot op zekere hoogte parallel

kunnen lopen. Als dat zo is, waarom zou het hulpver-

strekkende land daar dan geen gebruik van mogen ma-

ken?- –

Bilateralisme verreweg in de meerderheid:

Deze vraag klemt te meer, nu blijkt dat – indien men de

totale stroom der hulpverlening van het Westen overziet

– het grootste deel rechtstreeks door de gevers aan de

ontwikkelingslanden ter beschikking wordt gesteld. (Het

Oostblok verstrekt uitsluitend rechtstreeks hulp aan de

ontwikkelingslanden). Een aannemelijke schatting is ge-

maakt in het recente rapport van de Organisatie van

Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.):

,,Of all official net contributions provided by D.A.C.

countries taken together in 1961, about 14 percent passed

throughmultilateral channels”
3
). Het is dus gerechtvaar-
– digd te stellen dat de rechtstreeks verleende hulp kwan-

titatief verreweg ‘het belangrijkst is.

Ik beweer niet dat het toe te juichen is dat ruim
85′
pCt. van de hulpverlening rechtstreeks geschiedt. Ik con-

stateer ‘het slechts. Welnu, dit constaterende èn uitgaande

van de opvatting dat de belangen van ‘het hulpontvangen-

de land niet noodzakelijkerwijs geschaad worden door

een gelijktijdige belangenbehartiging van ‘het huipver-

strekkende land – ja, ‘dat beide zelfs parallel kunnen

lopen – vraag ik mij af welk nut – nationaal èn inter-

nationaal – Nederland dient ‘door rechtstreekse banden
met hulpontvangende – landen in beginsel – en in over-

wegende mate ook in de praktijk – te blijven schuwen.

Misschien wordt er een beginsel mee gediend, maar als
deze dienst zo betrekkelijk weinig nut – ook zo betrek-

kelijk weinig
internationaal
nut – afwerpt, vraag ik mij

af of het internationale nut dât deze dienst aan het be-

ginsel afwerpt, niet net zo goed bereikt kan worden met

een gelijktijdige behartiging van.het eigen belang.

Annual Review of
1962 of
the Development Assistance
Efforts and Policies of the Members of the D.A.C., (Report
of the Chairman) Parijs, juli
1962,
blz.
22.

986

E.-S.B. 10-10-1962

Hulp en export hand in hand.

De heer Linnemann trekt het exportbevorderende effect
voor de gevers van rechtstreeks verleende ‘hulp in twijfel.

,,Al deze zaken zijn slechts zeer ten dele afhankelijk van

bilateralisme of multilateralisme”, zegt hij. Voor ‘de

rechtstreekse hulp die formeel gebonden wordt verstrekt
(waar dus sprake is van een bestedingsdwang in het ge-

versland), is deze bewering zonder meer onjuist. De

weinige cijfers die bekend zijn over de omvang van de

formeel gebonden hulp, tonen aan dat het hier
niet
gaat

om verwaarloosbare bedragen. Enkele voorbeelden:

Duitsland: Voor de uitbetalingen van de overheidsle-

ningen aan ontwikkelingslanden, gedaan in 1960, was

37 pCt. gebonden. Voor ‘de in de loop van 1960 aange-

gane verplichtingen was dit percentage opgelopen tot 47.

4)
The Flow of Financial Resources to Countries in course
of Economic Development in 1960, O.E.C.D., februari
1962, blz. 17, punten
25
t/m 28.

Engeland: Van ‘het totaal van de rechtstreekse kapi-

taalhulp, ten bedrag&van £ 118,3 mln., was £
37,5

mln. formeel gebonden aan een besteding in Engeland
4
).

Verenigde Staten: Van de totale hulpverlening is niet

minder dan 80 pCt. gebonden
0
).

Japan: Alle Japanse overheidsleningen aan de ont-

wikkelingslan’den zijn ‘gebonden aan de leverantie van

Japanse goederen.
Ook zonder formele bindingsclausules kan men’ de be-

steding in het geversland trachten veilig te stellen, o.a.

door valuta- en importbepalingen te maken°).

Indien er in het geheel niets is vastgelegd
ten aanzien

van de besteding der middelen, heeft de rechtstreekse

hulpverlening meestal toch tot gevolg besteding in het

geversland: ,,Even where countries don’t impose specific

,,The Economist”, 21juli, blz; 242.
The Annual Review of 1962 of the Development Assist-
ance Efforts and Policies of the Members of the D.A.C.,
(Report of-the Chairman), Parijs, juli 1962, blz. 18, punt
45.

Hausse in honderdjes?

Onder de titel ,Boom in Fivers” toont het

weekblad ,,The Economist” van 21juli1962 zijn
lezers door middel van een suggestief grafiekje,
dat het Britse publiek de laatste jaren een groei-

ende voorkeur aan de dag legt voor
£-
5 bank-

biljetten,
terwijl
de vraag naar coupures van 10

shilling en £ 1 achteruit is gegaan.

Het aandeel van de £
5
biljetten in de circulatie

(naar waarde gemeten) is in de periode 1956-

1961 van 15 pCt. naar
45
pCt. gestegen, terwijl

de coupures van £ 1 van 80 pCt. naar 50 pCt.

teruggingen. De positie van de 10 shilling-biljetten

bleef vrijwel op
5
pCt. gefixeerd.

Deze ontwikkeling, waarbij de vraag naar

groot bankpapier een
stijgende
tendens toont,

terwijl het publiek minder interesse heeft in

kleine(re) coupures, doet zich ook in ons land

voor – zij het in een minder opzienbarend

tempo.

De samenstelling van de bankbiljettencirculatie

is thans als volgt: f. 10, f.
25,
f. 100 en
f.
1.000.

Na 1948 zijn door de circulatiebank biljetten van

f. 20 en f. 50 uitgegeven, maar door de geringe

belangstelling van de gebruikers verdwenen deze

tussenwaarden na enige jaren weer naar de kel-

ders van De Nederlandsche Bank.

In nevenstaande tabel wordt een vergelijking

gemaakt van het aandeel dat de verschillende

,. coupures (met uitzondering van de f. 20 en f. 50

biljetten) in de bankbiljettencirculatie hebben be-

reikt per ultimo 1950 en 1961.

Uit de vermelde
cijfers
komt slechts naar voren

de resultante van alle factoren die in de onder-

havige periode werkzaam zijn geweest, men dient

eveneens te bedenken dat de gegevens ontleend

zijn aan een ,,momentopname” door de be-

Samenstelling van de bankbiljettencirculatie

naar waarde

1

10

1

25

1

100 1 1000 1 totaal

1950 mln.
guldens

429

595

1.171

440

2.635
in pCt.

16

23

44

17

100
1961
mln.
guldens

603

1.096

2.713

863

5275
in pCt.

11

21

52

16

100
verschil
1950/61
in pCt.

—5

—2

+8

—1

Bron:
Jaarverslag De Nederlandsche Bank.

treffende banken. Daardoor is de mogelijkheid

afwezig om na te gaan hoe de resultante tot

stand is gekomen; men kan immers verwachten,

dat de verschuivingen binnen de circulatie van

opeenvolgend karakter zullen zijn, m.a.w. een

vermindering van het aandeel van de f. 10 bil-

jetten komt ten goede aan de coupures van f. 25,

terwijl een daling bij de laatsten doorgegeven

wordt als een stijging bij de f. 100 biljetten.

In Groot-Brittannië is dit patroon zonder meer

te onderkennen, terwijl in ons land de concen-

tratie-beweging naar de top geen invloed heeft

gehad op decoupures van f. 1.000. De verhandel-

baarheid van dit biljet zal gezien zijn grootte,

nog wel aan te veel bezwaren onderhevig zijn,

zodat ook voor de toekomst een belangrijke ver-

schuiving in die richting niet gerealiseerd zal

worden.

De populariteit van het honderdje staat in-

tussen wel onomstotelijk vast en naar te ver-

wachten valt zal in de komende jaren de vraag

naar dit ,,artikel”
blijven
toenemen. Hôe lang

zal deze hausse nog voortduren?

Rotterdam.

A.
E. VIS.
E.-S.B. 10-10-1962

987

tying conditions, purchases tend to be made in the capital
supplying countries”
7
).

Ter rechtvaardiging van deze gebonden hulpverlening

wordt vaak eeh betalingsbalanstekort aangevoerd. Dit

moge juist zijn, het verandert, echter niets aan het export-

bevorderende effect ervan. Trouwens, men kan aan de

aangehaalde voorbeelden zien dat sommige landen het

excuus van een betalingsbalanstekort niet eens nodig

hebben om hun hulp formeel te binden.

Men moet vooral niet denken dat deze gebonden hulp-

verlening een uitstervend fenomeen is: ,,No country has

indicated its intention to decrease the proportion of tied

aid, for is there any evidence that existing exemption

possibilities are being used to an increasing extent”
8
).

• Het zal duidelijk zijn dat de concurrentiepositie van

het Nederlandse bedrijfsleven, in het licht van boven-

staande feiten, zwak zal blijven zolang Nederland niet

het voorbeeld van andere landen volgt. De heer Linne-

mann meent misschien dat het helemaal niet nodig is de

economische betrekkingen met de potentiële markten der

ontwikkelingslanden te versterken. Minister De Pous

blijkt daar anders over te denken:

,,Ook buiten Europa zijn ontwikkelingen gaande die een
sterke concurrentiepositie van het bedrijfsleven in onze lan-den noodzakelijk maken. Op de wereldmarkt wordt de con-
currentie steeds sterker en wij moeten voorkomen dat wij
door de grote industrielanden worden teruggedrongen. Hier-
door zouden wij op den duur te sterk afhankelijk gaan wor-,
den van de afzet op de Europese markt, hetgeen niet alleen
voor bepaalde bedrijfstakken ernstige gevolgen zou hebben,
doch’ ook in verband met de ontwikkelingen op langere ter-
mijn niet, gewenst moet worden geacht”O).

,,Strings”.

Tegen de rechtstreekse hulpverlening wordt veelal het

bezwaar ingebracht dat er voorwaarden aan worden ver-

bonden. Dit
tj
een misvatting, die het gevolg is van een
verwarring tussen politieke
voorwaarden
en politieke

doelstellingen.
Politieke voorwaarden, in de zin van het

afhankelijk maken van de hulpverlening van het niet-aan-

knopen van nauwe betrekkingen met het Oostblok, wor

den vrijwel niet meer gesteld. Politieke
doelstellingen
lig-

gen echter altijd ten grondslag aan de hulpvrlening. De
primaire doelstelling is, zoals wij hierboven hebben er-

kend, te voorkomen dat de kloof tussen rijke en arme

landen voortdurend breder wordt. Maar in deze wereld

van ons kan men geen politieke
,,Reinkultur”
bedrijven.

Elke doelstelling heeft haar nevendoelstellingen, ‘die niet

weg te ‘denken zijn. Zo heeft’.00k de primaire doelstel-

ling van de hulpverlening enkele nevendoelstellingen:

De belastingbetaler in ‘het geversland moet over-

tuigd zijn van het nut der hulpverlening en haar efficiënte

besteding. Dit is een eis van binnenlandse politiek.

Men ‘hoopt bijna altijd dat de ontwikkelingslanden

iets van de Westerse cultuur, c.q. democratie, zullen gaan

waarderen.

Al is de hulpverlening een zelfstandigè grootheid,

zij is onlosmakelijk verbonden met de allès beheersende

tegenstelling tussen Oost en West.

– 7)
The Flow of Financial Resources to Countries in course of Economie Development in 1960, O.E.C.D., februari 1962, blz. 17, punt 28.
S)
The Annual Review of 1962 of the Development Assist-
ance Efforts and Policies of the Members of the D.A.C.,
(Report of the Chairman), Parijs, juli 1962, blz. 18, punt
45.
°) ,,Maatschappij-Belangen”, juni 1962, blz. 361. Rede
t.g.v. het 60-jarig bestaan van de Nederl. Kamer vn Koop-
handel voor België en Luxemburg.

Dit alles houdt niet in dat de onafhankelijkheid der

ontwikkelingslanden in het gedrang zou komen door het

nastreven van die doelstellingen. Zoals eerder gezegd: de

belangen van hulpgevende en hulpontvangende landen

kunnen, zonder identiek te zijn, parallel lopen. Zolang

dit zo is, is er niets tegen een parallelle belangenbeharti-

ging.

Bij de besteding van de middelen der internationale

organen (kwantitatief slechts circa 14 pCt.van het totaal

uitmakend) slaat Nederland bepaald geen goed figuur:

,,Zo heeft de Wereldbank van 1946 t/m 1961 in Nederland
slechts ongeveer S 30 miljoen besteed, ofwel 1 pCt. van het
totale uitgeleende kapitaal, terwijl het Nederlandse aan-
deel
in
dit kapitaal 2,75 pCt. bedraagt”°).

Er is dus bepaald wel ruimte voor maatregelen die ten

doel hebbende Nederlandse positie te verbeteren. In ‘dit

verband is er wel gepleit voor ‘het plaatsen van Neder-

landse ,,contactmannen” bij de internationale instel-

lingen’
1
).

Internationale instellingen ook onder invloed van hel

eigen belang.

Dit zou allemaal voOr Nederland misschien nog wel te

accepteren zijn, ware het dat de internationale instel-

lingen die zich met hulpverlening bezighouden, op een

ideale wijze werkten. De schrijver van ,,Dezer Dagen”

heeft hun volstrekte onpartijdigbeid in twijfel getrokken,

en de ‘heer Linnemann heeft daarop gevraagd of hij dat

kan toelichten: ,,Is het optreden van de Wereidbank

onzakelijk? Of dat van haar dochterinstellingen? Is

de heer Paul Hoffman, directeur van het Speciale Fonds,

niet in staat zakelijke beslissingen te nemen?”.

Welnu, ‘het is toch duidelijk dat de Verenigde Naties,

uit hoofde van haar samenstelling en methode, zelden in
staat zijn beslissingen te nemen op grond van de merites

der zaak. Daarmee wordt deze instelling allerminst ver-
oordeeld, maar laten we er de ogen niet voor sluiten ‘dat

zij in de eerste plaats een politieke Organisatie is (dat

hebben wij laatstelijk nog in de zak Nieuw-Guinea ge-

zien) en uit dien hoofde niet onpartijdig en niet noodza-

kelijkerwijs zakelijk (hoe goed haar beslissingen ook mo-

gen zijn). Dit karakter weerspiegelen haar dochterinstel-

lingen natuurlijk ook.
Ik wil hier Billerbeck citeren:

muss eine multilaterale Hitfe nicht zwangslâufig
unpolitisch sein. Dies hat sich besonders deutlich im Zusam-
menhang mit der Kongo-Krise gezeigt, wo auch die UNO-
Hilfe unter starken politischen Pressionen stand. Ganz abge-
sehen von den politischen Forderungen des Ostblocks müs-
sen auch und gerade in der UNO sthndig politische Rück-
sichten auf die einzelnen Mitglieder genommen werden. Wenn
man sich nun aber vorsteilt, dass die UNO eine umfssendes
Hilfsprogramm verwaltet, dem die öffentliche Entwicklungs-hilfe aller Industrielander zufliesst, dann würde das noch viel
grössere Problem entstehen, ob der Ostblock bereit ware,
z.B. eine Kredithilfe an Südkorea
zu,
tolerieren oder bei
UNO-Krediten an Nordkorea Beamte der Weltorgariisation
auch deren Verwendung überwachen könnten. Derartige
politische Schwierigkeiten sind in der Vergangenheit sogar
schon bei der Weitbank aufgetreten, besjlielsweise im Zu-
sammenhang mit der Anleihe für den A’ssuan-Damm. Doch
können Weltbank und Jnternational Finance Corporation
sôwie auch die neu gegriindete International Development

Verslag Centraal Orgaan voor de Economische Betrek-kingen met het Buitenland, le kwartaal 1962, blz. 17.
,,Maatschappij-Belangen”, juli 1962, blz. 418. Zie ook
Drs. L. Metzemaekers in ,,Afrika – maadblad van het
Afrika Instituut”,
mei
1962, blz. 125.

988

E.-S.B. 10-10-1962

Association noch verhitltnismiissig frei operieren, weil der
Ostbiock nicht daran beteiligt ist”
12
).

En wat de organisatorische kant van de zaak betreft,

dus het vermogen om zakelijk op te treden, zegt Biller-

beck ‘van de door de ‘heer Linnemann zo vurig gewenste
S.U.N.F.E.D.:

,,Schon aus organisatorischen Gründen ware die Schaffung
einer derartigen Superorganisation praktisch ausgeschiossen.
Wie riesenhaft .miisste der Verwaltungsapparat dieser insti-
tution sein; wenn er die unzahligen Massnahmen die Indus-
trielânder auf dem Gebiete der Kapitalhilfe und der techni-
schen. Hilfe fortsetzen wollte? Dies liesse sich praktisch nur
bewerkstelligen, indem die einzelnen Industrielander ihren
bestehenden Apparat der neuen Organisation übergeben, was wohl kaum im Bereich des Möglichen liegt”
13
).

Inderdaad komt het mij voor dat de voorstanders van

multilateralisme te weinig oog hebben voor het moge-

lijke. ,,Humanity being what it is, one must doubt

whether its sense of world-wide community is as yet a

powerful enough force for this purpose”, zo schreef
The

Economist
onlangs met typisch Engelse
understa-

temen1
14
).

,,Humanity being what it is”
– daar vallen dus ook

de ontwikkelingslanden zelf onder
….
Het zijn heus

niet alleen kolossen als India die gemakkelijk over de

bezwaren van rechtstreekse hulp ‘heen ‘kunnen stappen,

zoals de heer Linnemann meent. De gretigheid waarmee

landen als Brazilië en Madagascar (om er maar enkele
te noemen) contracten met Duitsland afsluiten – waar-

bij de Duitse scheep- en luchtvaartbelangen niet vergeten

K. Billerbeck: ,,Reform der Entwicklungshilfe auf der
Basis bisheriger Erfahrungen”, Verlag Weltarchiv, Hamburg,
1961, blz.
5 1/52.
K. Billerbeck, tap., blz.
53
(noot).
,,The Economist”, 14 juli 1962, blz. 129 (onder ,,Deve-
lopment’s Br4ve Banners”). Zie ook Drs. P. S. J. Ablij in
van 15 augustus 1962, blz. 774, 2e kolom.

worden! – laat ons zien dat ook aan hen niets mense-

lijks vreemd is).

Maar ondermijnen we dan niet de rol die de ontwik-
kelingslanden ,,in toenemende mate” zullen spelen ,,in

situaties waarin Oost en West elkaar niet kunnen vinden”

– een rol die vereist ,,dat deze staten ook inderdaad onaf-

hankelijk zijn van Oost en West, ‘hetgeen weer impliceert

dat zij ook wat betreft de hulpverlening zo miii mogelijk
in een beïnvioedbare positie dienen te verkeren?”. Dat is

de vraag die de heer Linnemann aan het eind van zijn

artikel stelt, daarmee een argument ten gunste van

multilateralisme te berde brengend, waarvoor z.i. nog te

weinig aandacht bestaat.

Alweer moet ik mij afvragen of de heer Linnemann

niet te weinig oog heeft voor de werkelijkheid. Zelfs als

men het niet ermee eens is dat zo’n toenemende rol van

de ontwikkelingslanden in het belang van de wereldvrede

is – en wat mij ‘betreft, ben ik het er wèl mee eens -,

moet men erkennen
dat
die landen al in .feite zo’n toe-

nemende rol spelen. De heer Linnemann haalt zelf de

voorbeelden van Thants benoeming en de positie van de

niet-verbonden landen op de Geneefse ontwapeningscon-

ferentie aan.

De ontwikkelingslanden zullen dezQ rol in toenemende

mate spelen, geheel onafhankelijk van de vraag of de

hulp die zij krijgen nu rechtstreeks dan wel via inter-

nationale instellingen wordt verstrekt.

Nu de meeste

ontwikkelingslanden pas onafhankelijk zijn geworden en

,,vol” zijn van hun nationalisme geven wij het multila-

teralisme (dat het juist van een afstand nemen van dit

nationalisme moet hebben) voorlopig niet veel kans. De

Nota die de regering aan de Tweede Kamer heeft aan-

geboden stelt op blz. 9 ook verschillende argumenten

ten gunste van het bilateralisme.

‘s-Gravenhage.

Drs. F. A.
LENSING.

Nachrichten für Aussenhandel, 16 augustus 1962.

NASCHRIFT

De reactie vaii de heer Lensing op mijn ,,aanval” op

het pleiddoi van de N.R.C. voor meer bilaterale hulp-

verlening is voor mij een welkome aanleiding om het door

mij in ,,E.-S.B.” van 8 augustus jI. gestelde hier en daar

nader toe te lichten. De schrijver van Dezer Dagen bracht

een aantal bezwaren tegen de multilaterale vorm van hulp-

verlening naar voren, en belichtte enkele voordelen voor

het
huipverstrekkerde
land van de bilaterale variant. Aan-

gezien ik de ‘bezwaren niet steekhoudend, de opbouw van

het betoog pover, en meerdere conclusies onjuist achtte,

heb ik getracht de jn.i. zwakke plekken in het N.R,C.-

pleidooi aan te geven, overigens zonder daarbij een volledig

uitgewerkte alternatieve visie te presenteren. Laatst-

genoemde beperking is er wellicht de oorzaak van dat de

heer Lensing in zijn reactie op mijn artikeltje mij af en toe

een mening toedicht die zeker de mijne niet is.

Om met een positieve formulering te beginnen: mijn

voorkeur gaat uit naar èen wijze van hulpverlening waarin

(1) multilateraal verleende hulp een’ veel groter aandeel

heeft dan thans het geval is (zeg 30 tot 50 pCt. van het

totaal), (2) bilaterale hulp een minimum aan politieke

voorwaarden of bijbedoelingen heeft, en niet of zo min

mogelijk gebonden is naar land van besteding, (3) op het

internationale vlak een coördinatie en een verdeling van

de hulp plaatsvindt in onderling overleg (bij voorkeur doch

niet noodzakelijkerwijs binnen de V.N.-organisatie), en

E.-S.B. 10-10-1962

(4) op het nationale vlak, binnen een hulpontvangend

land, de verschillende hulpprogramma’s gecoördineerd

•worden in of yia het nationale ontwikkelingsplan. Vôor

de aan deze punten ten grondslag liggende ,,filosofie” mag

ik misschien verwijzen naar een tweetal studies waaraan

ik in het recente verleden mocht meewerken, nI. de ,,Pro-

posals for Action” voor het United Nations Development

Decade
1),
en een studie geschreven door een groep eco-

nomisten van het Nederlandsch Economisch Instituut voor

het Twentieth Century Fund in New York
2)

Uit het bovenstaande moge blijken dat ik niet, zoals

de heer Lensing meent, ,,onwrikbaar multilateraal” bn

ingesteld. Nederlands toetreding tot de Aid India Club be-

treur ik zeker niet. Ik ben het volledig met de heer Lensing

eens dat de belangen van het hulpverlenende land enerzijds

en het hulpontvangende land anderzijds tot op zekere

hoogte parallel ‘kunnen lopen, en het zou dwaasheid zin

onder deze omstandigheden bezwaar te maken tegen bila-

terale hulpverlening. Er zijn echter ook gevallen waarin

The
United Nations Development Decade ‘- Froposals Yor
Action, Report by the Secretary-General, ECOSOC document,
E/3613, 22 May 1962.
J. Tinbergen and associates,
S/iaping the World Econoiny –
Suggestions for an International Econoniic Folicy,
The Twentieth
Century Fund, New York, 1962 (wordt gepubliceerd in no”em-
ber a.s.).

989

de belangen niet in overwegende mate parallel lopen, bijv.

indien bepaalde politieke of economische ge- of verboden

worden verbonden aan de hulpverlening. Zelfs indien er

niet expliciet voorwaarden aan de hulpverlening verbonden

zijn, kan het in het ontvangende land als een bezwaar

worden gevoeld âl te zeer van één of enkele donorlanden

afhankelijk te
zijn
wat betreft de hulpverlening. Dit is

één van de argumenten ten gunste van een omvangrijk

multilateraal hulpprogramma.

Indien er aan bilateraal verleende hulp geen voor-

waarden anders dan ter waarborging van een verantwoord

gebruik van de middelen worden gesteld, bestaat er m.i.

in princij4e geen enkel bezwaar tegen deze vorm van hulp-

verlening mits er een zekere internationale coördinatie

plaatsvindt. Ik ben dus zeker niet, zoals de heer Lensing

meent, tegen iedere rechtstreekse band tussen hulp-

verlenend en hulpontvangend land, al heb ik nu ook weer
niet gesteld dat deze band ,,in de regel beslist wel” nuttig

zou zijn. Niet de
band
als zodanig is ,,in de regel beslist
wel” nuttig, doch de bilaterale of regionale
hulpverlening

zelf. Beter bilaterale of regionale hulp dan in het geheel

geen hulp of slechts zeer weinig, al is daarmee nog niet

gezegd dat de ontwikkelingslanden deze vormen van hulp-

verlening ook ideaal vinden. (Ik
begrijp
overigens niet hoe

de nonsens ,,nut mag geen criterium zijn – ook het nut

voor de hulpontvanger blijkbaar niet” uit
mijn
artikeltje

te destilleren is).

,,Mogen de hulpontvangende landen niet zelf uitmaken

wât van nut voor hen is en met wie zij in zee willen gaan?”,

vraagt de heer Lensing zich af. Dat mogen
zij
inderdaad.

Ik had overigens niet bepaald de indruk dat ik in mijn

betoog hun wensen en belangen
bij
die van de meer wel-
varende landen ten achter had gesteld. Misschien mag ik

de heer Lensing – wiens ervaring, naar ik vermoed, het

meest op Afrika betrekking heeft – antwoorden door het
citeren van Mr. P. J. Idenburg, directeur van het Afrika-

Studiecentrum te Leiden: ,,Het is niet voor niets, dat vele

ontwikkelingslanden multilaterale hulp verkiezen boven
bilaterale hulp, teneinde aan persoonlijke banden
bij
die

hulp te ontkomen. Bij de besprekingen over associatie van

overzeese gebieden
bij
de Europese Economische Gemeen-

schap is ook veelvuldig een grote aarzeling tegen eventuele

politieke gevolgen van zulk een associatie van de zijde van

de leiders tot uitdrukking gekomen”
3)•

De heer Lensing stelt, dat ik het exportbevorderende

effect van rechtstreeks verleende hulp in
twijfel
trek. Dat

is niet juist. Ik betoogde dat de groei van de export maar

zeer ten dele
hiervan afhankelijk is. De cijfers van de heer

Lensing impliceren, dat voor West-Duitsland, het Verenigd

Koninkrijk en Japan slechts
0,5
tot
1,5
pCt. van de totale
export werd verkregen door bindingsclausules bedongen
bij de hulpverlening. Slechts voor de Verenigde Staten is

het percentage aanzienlijk hoger. Indien alle in 1960 ver-
leende kapitaalhulp van Nederland naar ons land zou zijn

teruggevloeid, zou de export in dat jaar naar schatting

0,6 tot 0,8 pCt. hoger
zijn
geweest (een élastisch aanbod

veronderstellend).

De Verenigde Naties
zijn
volgens de heer Lensing (en
ook volgens de schrijver van Dezer Dagen) partijdig bij

de hulpverlening. Geen van beide heren heeft gezegd

waarin of in welk opzicht deze
partijdigheid
zich mani-

festeert. Richten de V.N. zich eenzijdig naar de belangen

3)
Mr. P. J. Idenburg, ,,De ,,neutraliteit” der ontwikkelings-
landen”,
Wending,
juni 1962, blz. 246.

van de huipverstrekkers, of naar die van de hulpontvangers?

Een voorbeeld zou dan wel gewenst
zijn
geweest. Natuurlijk

zijn de Verenigde Naties een politieke instelling, maar het

maakt m.i. nu juist alle verschil of men (met vallen en

opstaan) mondiaal-politieke doelstellingen of nationaal-

politieke belangen nastreeft. Zou nu werkelijk een bila-

teraal georganiseerde hulp (en dan van meerdere zijden!)

aan de Kongo te prefereren zijn geweest boven de hulp

van de V.N.?
Volgens de heer Lensing heb ik te weinig obg voor de

werkelijkheid envoor het in deze wereld mogelijke. De

belangen van onze eigen industrie en handel weeg ik ken-

nelijk, in een soort idealisme, veel te licht. Het zij zo.

Lord Keynes eindigt zijn ,,General Theory” met de woor-

den, ,,soon or late, it is ideas, not vested iiterests, which

are dangerous for good or evil”. Ik geloof dat Keynes

gelijk heeft.

Papendrecht.

H.
LINNEMANN.

A. Wattel: Vorming voor leidinggevende arbeid in de onder-

neming.
Het economisch-organisatorisch vraagstuk

van management development. H.E. Stenfert Kroese

N.V., Leiden 1962, 237 blz., f 20,—.

Met dit proefschrift behaalde de schrijver de doctors-

titel in de economische wetenschappen aan de Rijks-

universiteit te Groningen. Promotor was Prof. Dr. J. L.

Meij. Het is een omvangrijke studie geworden, waarin

zoveel wordt gezegd dat de lezer – ook hij die op de

hoogte is van het onderwerp – het spoor gemakkelijk

bijster raakt. Daarbij moet echter in aanmerking worden

genomen dat de gehele problematiek van het moderne

personeelsbeleid, waarvan de vorming voor leidinggevende

arbeid een onderdeel is, nog in hoge mate ongrijpbaar is.

Het boek begint met een inleiding en probleemstelling,

waarin het begrip ,,management development” wordt ge-

definieerd als ,,de interne opleiding en vorming voor

leidinggevende functies”. Wij zouden deze definitie toch

wel wat nader willen zien uitgewerkt en veranderd. Met

name
rijst al aanstonds de vraag of de opleiding en vorming

altijd een interne zaak van de onderneming moeten zijn.

Zelfs in de grootste ondernemingen, die krachtens hun

structuur gehele opleidings- en vormingsafdelingen in het

leven kunnen roepen, bestaat behoefte om functionarissen,

mede met behulp van specialistische buiten de onderne-

ming staande vormingsinstellingen, in hun vorming tot

leiderschap te helpen.

Een andere vraag die bij lezing van de korte definitie

opkomt is wat men eigenlijk onder leidinggevende functies

moet verstaan. Tegenwoordig helt men ertoe over om

onder ,,management” alle lagen van de onderneming te

begrijpen, tot aan de laag der uitvoerende arbeiders toe.

Zo gezien zou ,,management development” ook de op-

leiding en vorming moeten omvatten van de voorlieden,

bazen en werkmeesters, of hoe men het lager leiding-

gevende personeel ook moge betitelen. Daarvan komt in

dit proefschrift echter weinig tot uiting; mede omdat in

de eerste
bladzijden
via Fayols schema’s wordt toegeroeid
naar de ,,chefs d’entreprises”.

In de laatste paragraaf van het eerste hoofdstuk wordt

een beperking van de studie aangegeven. Het sociaal-

culturele beleid van de onderneming op lange termijn zal

niet in de studie worden betrokken; de, studie is voorna-

990

E.-S.B. 10-10-1962

Bij vooraanstaande

BELEGGI NGSORGAN ISATI E

mede-directeur
0

Zij die beschikken over ruime ervaring met financiële en economische research en

met het beheer van een groot effectenvermogen komen voor deze functie bij voor-

keur in aanmerking. Ook degenen die reeds een verantwoordelijke positie op dit

gebied bekleden worden uitgenodigd te solliciteren.

Brieven onder nr.
3559
te richten aan N.V. Internationaal Advertentie Bureau v/h

Spin, Prins Hendrikkade 48, Amsterdam.

melijk
gewijd
âan dt econo-

misch-organisatorische as-

pecten van de maatregelen die

de onderneming, teneinde te

voorzien in de toekomstige

behoeften aan leidinggevende

functionarissen, ter bevorde-

ring van de opleiding en vor-

ming kan nemen. Het vraag-

stuk wordt zoveel mogelijk

uit de economische hoek be-

zien, ook al zullen sociolo-

gische elementen niet ont-

breken. Het begrip ,,planning

op lange termijn”, maar dan
voor leidinggevende arbeid,

wordt dus geïntroduceerd.

In het tweede hoofdstuk
worden resultaten van een

door de schrijver ingesteld

onderzoek (hij bezocht voor

vaceert
binnenkort de functie van

dit doel de Verenigde Staten) 1

genoemd. Een viertal gevallen uit dit onderzoek wordt be-

gevallen wordt een vijftal

schreven, t.w. de ,,management development”
bij
een onder

van belang zijn voor de vo
neming van huishoudelijke artikelen, bij een onderneming

a. de ‘samenhang tusse

in de petroleumindustrie,
bij
een kunststoffenonderneming

planning;

en bij een luchtvaartonderneming. Uit de analyse van deze

b. de voortdurende steur

VASTGOE DBELEGGI NGSFON DS

UITGIFTE van

1600 participatiebewijzen aan

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving c
participatiebewijzen openstelt tot

DONDERDAG 1 NOVEMBER

des namiddags 4 uur,

ten kantore van

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ,

ZUIDHOLLANDSE BANK N.V.,

ZUIDHOLLANDS EFFECTENKANTOOR N.V..

te Amsterdam, Rotterdani
en
‘s-Gravenhage, gevestigd,

tegen de prijs van
f1020,-
per participatiebewijs,

op de voorwaarden van het Bericht d.d. 8 october 1962.

Exemplaren van het Bericht en van de door ondergetekende uitgegeven folder m.b.t. het Vastgoedbeleggingsfonds Immofund, zomede inschrij-
vingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.

N.V. BEHEER- EN BELEGGI NGSMAATSCHAPPIJ

Rotterdam, 8 october 1962.
critische punten genoemd, die

mingsactiviteiten:

n organisatie en personeel-

van de topleiding;

de perspectivische ver

kleining
bij
verder afgelegen

doeleinden;

het zwakke punt van

de beoordelingssystemen en

de moeilijke uitvoerings-

procedure.

In de daarna volgende

hoofdstukken zijn de gege-

vens van het tweede hoofd-

stuk verwerkt. Daarbij wordt

de studie beperkt tot een ana-

lyse die kan dienen voor een

evaluatie van management-

programma’s vooraf. In

hoofdstuk 3 worden dan de

ontplooiingsmogelijkheden in

destructuurontwikkelingen in

de werking van de Organisatie

aangegeven. In hoofdstuk 4

wordt de samenhang van

ondernemingsgroei en ,,ma-

nagement development” be-

schreven en in hoofdstuk
5

de primaire activiteiten en de
aanvullende maatregelen.

Met name in het tweede

hoofdstuk worden begrippen

als , ,omspanningsvermogen”,

,,ontplooiingsvermogen” en

,beïnvloedingsvermogen” in-

gevoerd. Zij liggen ten grond-

slag aan een zo efficiënt mo-

gelijke vorming van leiding-

gevende krachten. Het om-

spanningsvermogen omvat

meer dan de reeds bekende

,,spanwijdte van het gezag”.

E.-S.B. 10-10-1962

S

991

Het omvat niet alleen het aantal direct ondergeschikten

dat een chef onder zich kan hebben, maar ook de invloed

die van de chef op de hiërarchische lagen uitgaat.

Het omspanningsvermogen is afgeleid uit het be-

invioedingsvermogen, dat op zijn beurt weer een deel is

van het ontplooiingsvermogen. Begrijpen
wij
de schrijver

goed, dan resulteert het een niet uit het ander. Het gaat

erom het omspanningsvermogen van de leider te doen

aansluiten op het beïnvioedingsvermogen en het ont-

pIooiingsvermogen van de geleiden. De mate waarin dit

geschiedt wordt fusiegraad genoemd.
Wij
naderen hier de

bedrijfspsychologische problematiek, die in een economisch

proefschrift slechts globaal kan worden aangestipt.

Maar laten wij ons niet verder in details begeven en

iiog een tweetal kritische kanttekeningen maken. In de

eerste plaats valt het op dat in deze dissertatie, behalve in

de vele literatuuraanhalingen, niet wordt gerept van wat

er in Nederland op het gebied van de vorming van hoger

kader wordt gedaan. En dat is werkelijk niet weinig. Grote

-Nederlandse ondernemingen hebben omvangrijke pro-

gramma’s voor ,,management development” opgesteld en
zij hebben daarmede goede resultaten bereikt.

In de tweede plaats wordt op blz. 191 e.v. gesproken

over de ondernemersvaardigheden, waarbij de nadruk
wordt gelegd op de zgn. conceptuele vaardigheid. Wij

achter het lichtelijk aanmatigend dat de schrijver de eco-

nomische studie de beste vooropleiding voor de concep-

tuele vaardigheid acht en de economen derhalve aanwijst

als de
mogelijk
beste ondernemingsleiders. Management,

l
et
is al eens eerder gezegd, wordt gezien als een weten-

schap en als een kunst. Voor een deel is het ,,managen”

aan te leren en voor een deel zit het reeds in de manager

zelf. Het doet er daarbij weinig toe welke academische

ondergrond de manager heeft. Wel is men het er zo lang-

zamerhand over eens dat die ondergrond gedegen moet zijn.

Wij hebben in het voorgaande enige kritiek op de inhoud

van de dissertatie van Dr. Wattel uitgeoefend. Daarmee

willen
wij
evenwel geenszins te kennen geven dat het een
lecht stuk werk zou zijn. Het boek bevat tal van belang-

wekkende aanknopingspunten voor hen die zich met de

vorming van leidinggevende arbeid bij overheid en be-

drijfsleven hebben belast. Het is de eerste systematische

Nederlandse studie over een jonge loot van de weten-

schappelijke bedrijfsorganisatie. Het zal de laatste niet zijn,

want het onderwerp heeft de belangstelling van ons be-

drijfsleven hard nodig.
‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

lijn is gekomen, is vcoral seizoenmatig bepaald en ninder
een gevolg van beleid. Het geheel
vrijkomen
van de ver-

plichte deposito’s vormt een
bijdrage
tot de gewenste ont-

spanning van de markt.

In tegenstelling tot de vervroegde terugbetalingen op

buitenlandse leningen, die de laatste jaren herhaaldelijk in

het bijzonder hebben plaats gevonden met het doel een

tegenstroom te scheppen tegen een als overmatig be-

schouwde kapitaalinvoer, heeft de vervroegde aflossing van
$ 32 mln, van de Canadese lening 1946 een ander oogmerk.

Amsterdamsche Bank

vraagt
voor haar
accountants-afdeling

een

JONGE ACCOUNTANT

lid NIVA of VAGA, voor,

werkzaamheden,verbonden

aan de crediet-beoordeling.

Leeftijd tot ca. 35 jaar.

Geidmarkt.

• Het is er De Nederlandsche Bank klaarblijkelijk veel

aan gelegen de spanning op de geidmarkt binnen bepaalde

• grenzen te houden. Na de verlaging van het kasreserve-

percentage van 7 op 6 pCt. heeft zij thans een nieuw

register opengetrokken en wel door het openen vah de ge-

legenheid met haar transacties met beding van weder-

• inkoop aan te gaan. Het doel is in de nog resterende weken

– van de september/oktoberkasreserveperiode kortstondige

kasbehoeften der banken te bevredigen. Hierdoor kan

• worden voorkomen, dat de banken haar buitenlandse

liquiditeiten aanspreken. Dat de kredietverlening der ban-

ken aan de private sector binnen de norm van de Gedrags-

Nadere inliôhtingen worden na schriftelijk
contact gaarne verstrekt. Sollicitaties aan

Amsterdamsche Bank, afdeling Personeel-

zaken, Herengracht 595, Amsterdam.

AMSTERDAMSCHE BANK

992

E.-S.B. 10-10-1962

De grote overschotten op onze betalingsbalans zijn achter

de rug en van gevreesde tekorten van enige betekenis is
nog niet gebleken, zodat het niet onmogelijk schijnt, dat

een evenwichtspositie is bereikt.’ De vervroegde aflossing
van de Canadese lening is dan ook klaarblijkelijk tot stand

gekomen om Canada te helpen en daardoor een bijdrage

te leveren tot een beter algemeen wereldevenwicht. Door

de wijze van financiering – de aflossende Schatkist ver-

schaft zich guldens door plaatsing van f. 105 mln, schat-

kistpapier bij’De Nederlandsche Bank en koopt hier met

de opbrengst de benodigde dollars – is er geen invloed

op de binnenlandse liquiditeitenmassa.

Een neveneffect is de versterking van de openmarkt-

portefeuille van De Nederlandsche Bank. Vooralsnog is

dit niet zo belangrijk, omdat afgifte uit deze portefeuille

vooral pleegt plaats te vinden om uit het buitenland

binnenvloeiende liquiditeiten, gevolg van een overschot op

de betalingsbalans, te binden. Openmarktpolitiek en kas-

reservepolitiek worden doorgaans gecombineerd toegepast

om dit doel te bereiken. De huidige stand van de betalings-

balans vereist voorlopig geen ingrijpen.

Kapitaalmarkt.

Met de publikatie van de septembercijfers der emissies

wordt het beeld, dat zich ‘tot nu toe van de ontwikkeling

op de publieke kapitaalmarkt heeft gevormd, niet aan-

getast. Dank zij de Philipsemissie ligt de aandelenuitgifte

ver boven de cijfers van de-eerste drie kwartalen 1961

(resp. f. 803 mln, en f: 117 mln.), terwijl de obligaties met

f. 851 mln. aanmerkelijk beneden het peil van vorig jaar

(blijven f. 1.283 mln.).

Finance-Union is een nieuwe variant van de vele soorten

van beleggingsfondsen,
111.
een Europees fonds, gespeciali-

seerd in vooral aandelen van banken, verzekeringsmaat-

schappijen en andere financiële instellingen.

Naarmate de exploratie vordert, stijgt de bekende om-

vang van de 3.000 m diep ecuwenlang voor ons bewaarde

aardgasvoorraad. Het ziet er naar uit, dat de komençle

exploitatie van deze energiebron merkbare invloed op onze

economie zal hebben, niet alleen wat betreft de voorziening

in de energiebehoeften, maar ook de betalingsbalans en de

inèlustrialisatie. Het aspect van de financiering en het
effect op de Nederlandse kapitaalmarkt zal, eerst later

duidelijker ‘worden.

tndexcijfers aandelen 27 dec.
H.
&
L.
28 sept.
S okt.
(1953

100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen

……………….
410
431 —316
327 329
Intern, concerns

………….
566 594
—420
429
435
Industrie

……………….
366
396-302
319 319
Scheepvaart

…………….
184
186-133
136 136
Banken

…………………
253
270-221
241
237
Handel cox.

……………..
,

160
171

132
140
139

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f.
126,70
f. 139,50
f. 142
Philips 0.8
………………
f. 246,10
f. 137,50
f. 140,50
Unilever

……………….
f. 189,70 f. 128,80
f.
128,90
Robeco
.. ……………….
f. 252,50
f. 199 f. 199
Hoogovens, n.r.c.

……… ..
776
520
1
1
530
A.K.0
………………. …
404’/
,

356’1
357’f
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
.,
675
690
Zwanenberg-Organon

……..
1.024
870
834
Interunie

.. ………………
f. 228 f. 175 f. 175
Amsterd. Bank

…………..
396 380
378
Nw York.
Dow Jones Industrials
……..
731
579
587
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

……….
4,12
4,31
4,33
Aand.: internationalen a)

….
.2,83 b)
.
.
3,50
lokalen a)

………..
3,55 b)
.
4,11
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
P/
1

2

Bron:
veertiendaags beursoverzicht
Amsterdamsche
Bank.
19 december.
C. D. JONOMAN.

E.-S.B. 10-10-1962

RECENTE PUBLIKATIES

Prof. Dr. F. Hartog: Het economische wereldbestel.,Tweede,

herziene, druk. G. J. A. Ruys Uitgeversmaatschappij

N.V., Amsterdam 1962, 228 blz., f. 14,50.

De auteur beoogt in grote lijnen een indruk te geven

van het functioneren van de huidige wereldeconomie.

Gestreefd wordt naar toepassing van theoretisch inzicht

op de feitelijke verhoudingen. Een verdere verdieping van
de bestaande theorie is niet beproefd.

De tweede druk is bijgewerkt tot begin 1962. Wat de

cijfers betreft betekent dit dat in het algemeen het kaleiJder

jaar 1960 als laatste jaar is opgenomen. In de tekst zijn
o.a. verwerkt recente ontwikkelingen van de Europese

economische samenwerking en van de hulpverlening aan

onderontwikkelde gebieden. Het theoretische gedeelte is

uitgebreid met een korte bespreking van de vraagfactoren.
De twaalf hoofdstukken zijn getiteld: Inleiding – Oriën-

tatie – Het krachtenveld – Handelspolitiek, voor
1
en tegen –

Handelspolitiek, instrumenten en regelingen – Van handels-

politiek tot economische integratie – Benelux – Wissel-

koersen – Het na-oorlogse internationale betalingsverkeer

– Internationale conjunctuurbewegingen – f’nternationale

grondstoffenaangelegenheden – Produktiemiddelenverkeer

en economische ontwikkeling.
Bij het
Wetenschappelijk Bureau

C
V
V

van het Nederlands Vérbond

– van Vakverenigingen

kan in verband met het vertrek van de huidige

adjunct-directeur van de juridische afdeling worden
geplaatst een

WRIST

voor de behandeling van juridische vraagstukken

van uiteenlopende aard, voornamelijk liggende op

het terrein van het arbeidsrecht en de economische

wetgeving.

Gedacht wordt aan een jurist,
bij
voor-

keur beneden de leeftijd van 40 jaar,

met enige algemene juridische ervaring en

met belangstelling voor het werkterrein

van de vakbeweging.

Schriftelj/ke sollicitaties Ie richten aan de afdeling

Personeelszaken, P. C. Hooft straat 180, Amsterdam-Z.

993

/

t

IBM 1620

..

E)(PERI’MENTEERTOESTEL

VÖOR

VOORRAADBELEID

-.

1
1:
iI1;
7
‘T_I :**@

U kunt uwbeslissingenoveruwvöor-

voorbeeld antwoord op de vraag:’

De medewerkers van onze afde- –

raadbeheer vooraf testen. De door

‘Hoe worden mijn leveranties aan ling Toegepaste Wetenschappen zul-

IBM öntworpen Inventory Manage-

klanten in piektijden beinvloed als ik len gaarne met u bestuderen voor

mertt Simulator stelt een IBM 1620

mijn voorraadpeil tot de helft zou

welke toepassingen de IBM 1620 u

in .staat enkelë jaren van voorraad-

reduceren?

tijdrovende en kostbaré routinewerk-

beheer en bedrijfsbeleid in enkele

In plaâts van de uitwerking van dit zaamheden Uit handen kan nemen.

uren te simuleren’. Deze techniek

experiment in de praktijk te moeten.

toont aan hoe uw plannen in de

afwachten krijgt d van de computer

praktijk zullen uitwerken, welke pro-

nû het antwoord.

Internationale Bedrjfsmachine

blemen er zullen ontstaan en hoe

U kunt op basis van een uurtarief Maatschappij. N.V.

die te vermijden zijn.

gebruik maken van de IBM 1620 die Afd. Toegepaste Wetenschappen

De computer verkopt, levert af,

in het Electronisch Rekencentrumvan Postbus 9999, Amsterdam

bestelt en ontvangt en geeft u bij-

IBM te Amsterdam staat opgesteld. Telefoon 020-150364

113M
BEU

Er ontbreekt nog
één
specialist aan

Uw bedrijf….

Géén onderneming met oog voor verantwoorde bedrjf-

voering 2a1 het belang van specialisten willen ontkennen.

Toch missen
vele
ondernemingen de hulp van, een econo-

misch-pensioenadviseur, die terzake van alle facetten op

• zijn gebied deskundig is.
Een feit is, dat in de premie voor de pensioenregeling een

•marge voor een tussenpersoon ingecalculeerd is. De verzeke-
ringnemer heeft het – geldswaardige – recht, de economisch-

• pensioenadviseuralstussenpersoon aan te wijzen…

Door deze aanwijzing ontvangen de belanghebbenden die

voortdurende,juridiscl- en economisch-deskundige bijstand

waarop zij recht hebben.
Fa.A.O.BeuthvanWjckevoort Crommelin

Economische Pensioenadviseurs
Rubensstraat 89 – Amsterdan-Z,

Tél. 020-725410,

* ,,De weg uitJe pensioena’ooUiof’ is op aan;raag grats
voor
directies of fondsbesturen verkrjjgbaar.

Zojuisi verschenen 2 belangrijke publikaties!

VERSLAGGEVII’G,

1
ÔPEN

.
VERANTWOORDING EN
1
ONDERNEMERSCHAP
VOORLICHTING
De groei van de onderneming
en het vennootscliapsrecht.
loze vennootschappen.
Een uitgave van cie Raad van

Geschrift Nr. 9 van de Prof.

door de besturen van naam-

Nederlandse Werkgeversver- Mr. B. M. Teldersstichtlng.
bonden.

407 hlz.
Prijs f 3,-
per post f 3,25

Prijs f 7,50

Q

Bestelt uw exemplaar bij

DE WESTER BOEKHANDEL
Nieuwe Blnnenweg 381 – Rotterdam
Telefoon (010) 3 20 76-5 $9 41

Gespecialiseerd op economisch gebied!

..
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN

Afdeling der ,algemene wetenschappen

Ter assistentie van de hoogleraar in de econo-
mie wordt gezocht een

academisch. gevormd econoom

met . ractische zin en, wetenschappelijke ambities op be-
drijfseconomisch gebied. Aanstelling zal geschieden in het
1 wetenschappelijk ambtenaren rangenstelsel.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding v,an nr. V
975,
te
richten aan het hoofd van de centrale personeelsdienst
•v.d. Technische Hogeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.

op het moderne : kantoor . •

ook een moderne machine:’

Snel een copie op de FocoopMlO.

Copie voor. die en copie ‘voor die? Dat

betekent fotocopié. En fotocopieën maakt

u op de Focoop M 120. Al wat geschreven,

gedrukt en geschetst staat:.feilloos op de

Focoop M 120. Lichtecht, alle kleuren

rechtsgeldig en houdbaar. Vraagt uit-
,
:
voerige inlichtingen.

HOLLAND N.V.
A’B’DICK

OUDENOORD 1111117. UTRECHT.TEL. O3O22441. POSTBUS 184

È.-S.B.
s1010l962

995

XTIE:tAAL

BEHEER

F1

Instelling van onderlinge VERENIGINGEN voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

ten behoeve van het bidrijfsieven

PENSIOEN-RISICO:

collectieve ouderdoms-, wedu.

wen-, wezen- en invaliditeits-

verzekering.

BRAND-RISICO:

brand- en bedrijfsschadeverze.

kering van industriële en andere
ôbjecten.

MOLEST,RISICO:

verzekering tegen oorlogsscha-
de, stormschade en andere risi-

co’s.

VERVOER-RISICO:

trân’sportverzekering van goé.

derenzendingen . in- binnen- en

– buitenland.-

…….

• …..

WET-RISICO:

bedrijfs-w.a.-verzekering, motor-.

rijtuigverzekering, ongevallen-

verzekering voor inzittenden van

automobielen.

Onderling

kosten

dragen

betekent

kó sten

besparen.

VERENIGING

VÖOR CENTRAtE

ELEKTRONISCHE

ADMINI STRATIE

(C.E.A.):

loon-, vooraad-, debiteurenad-

ministratie, facturèring enz. met

behulp van elektronische appa-

ratu u r.

Geniet-de voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen..

BOS EN LOMMERPLANTSOEN1AMSTERDAM-W.TEL..134971-POSTBUS.8400

996

E.-S.B. 10-10-1962

Auteur