Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2357

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 3 1962

WIJNEN UIT ALLE
BINNEN- EN BUITENLANDS
WIJNPRODUCERENDE LANDEN
GEDISTILLEERD

Uw
buitenlandse
ACCIJNSVRIJE LEVERANTIES
relaties
of
voor
Uw
VAN
SPIRITUAurN UIT
privé-
of zakenreizen
ONS
ENTREPOT VOOR:
naar
het
buitenland

Wijnbandel GALL & GALL

Stadhuisplein 25 (naast Corso) Tél.
11
3954
ROTTERDAM

Met Wijnhandel
GALL & GALL

,bent U thuis
beter
Uit

V
0001r
rec
iiC

kan men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van, het laatste

4fjjJ

.

K. C. SUJK

Schiedamsevest 44 d

Rotterdam.1
Tel 010-11 9111(2 lijnen)

e..’kelaars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.

tJ
1
mInIstratIes voer Verenigingen

van Eigenaren (Appartementenwet)

t-W
amidde(ing bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontale

verkoop). Specialisten sedert 1951.

• TAXATIES bij aan. en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.


HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanvraag beschikbaar:

“M.AB;
n.v.-Nieuws”

ons
maandblad,
waarin

regelmatig aantrekkelijke aanbiedingen idilidig

omschreven
worden opgenomen.
R. MEES
&
Z00iVEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTTERDAM

••••.

ItJ

Reisdeviezen

Bagage-

en

ongevailenverzekeringen

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van
de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rfjksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende adver7es
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3. Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het. recht voor om adyertenties zonder opgaaf van
‘redenen té weigeren.

»’

E

AN REDACHE:

L M. Koyck;
ILW. Lmbers
en; J. R. Zuideina. Redacteur-Secretarii:
A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coffin; 3. E.
Merteni
are; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J. Vlerick.

954

E.-S.B. 3-104962

De Çhinese periode van aanpassing

In een vorig artikeltje ±agen we hoe China
bij
het begin

van zijn tweede vijfjarenplan in 1958 een stoutmoedige

poging ondernam, om, door een uiterste mobilisering van
zijn arbeidskrachten en door zeer hoge investeringen, zijn

ontwikkelingstempo in een ,,GroteSprong” geforceerd te

verhogen. Ongewoon ernstige natuurrampen in drie op-

eenvolgende jaren (1959-1961) en moeilijkhe4en door on-

evenwichtigheden die een dermate dynamische ,,big push”-

aanpak met zich bracht riepen de aanvankelijk storm-

achtige ontwikkeling echter een halt toe en noopten het

regime na 1959 tot een koerswijziging. De Chinezen

spreken daarom nu van een ,,periode van aanpassing”.

De pragmatici lijken daarbij de toon aan te geven.

Het vrijwel geheel ontbreken van cijfers voor deze

periode stelt ons in het algemeen voor veel onzekerheden.

De natuurrampen zijn een belangrijke oorzaak van de

tegenslag in de landbouw. Daarnaast wijzen berichten in

de Chinese pers en de reorganisatie in de communes op

gemaakte fouten. Teveel arbeidskrachten bijv. waren aan

de zuivere landbouw onttrokken. Overmatige toepassing

van dieper ploegen en dichter planten was hier en daar

averechts gaan werken. Overschatting van de produktie

had de planners misleid. Van psychologische betekenis

waren de ontevredenheid met bepaalde instellingen

als de centrale eetgelegenheden en de onvoldoende stimu-

lans die van de gedeeltelijke betaling naar behoefte – in

goederen – uitging.

Naast de sterke terugslag van de lage landbouwproduktie

op andere sectoren, vooral op de consumptiegoederen-

industrie, waren bok los daarvan moeilijkheden ontstaan.

De stormachtige ontwikkeling in verschillende bedrijfs-
takken door de gedecéntraliseerde massa-acties had een
juiste planning bijzonder moeilijk gemaakt, temeer daar

de produktiecijfers door wijzigingen in het statistisch sys-

teem tijdens ,,de Sprong” onbetrouwbaarder waren ge-

worden en het volledig gebruik van werkkrachten en

produktiecapaciteiten mogelijke correcties hadden be-

moeilijkt. Zo ontstonden verschillende ,,bottle necks”, bijv.

bij liet transport en bij de energievoorziening. Daarnaast

was bij de produktieverhoging onvoldoende aandacht be-
steed aan kwaliteit, kostenverlaging en onderhoud. Na de

grote inspanningen tijdens ,,de Sprong” deed het tekort

aan consumptiegoederen zich te. sterker voelen.

In antwoord op deze ontwikkelingen werd sinds 1961

de fundamenteel nieuwe prioriteitsvolgorde van landbouw,

lichte industrie, zware industrie voorshands aangenomen.

In de landbouw werd het tempo van de communevorming

vertraagd. Bezit en beleid kwamen hoofdzakelijk
bij
de

produktiebrigade – te vergelijken met de vroegere coöpe-

ratie – te liggen, met later een grotere autonomie-van

brigade-onderdelen. De.commune bleef de administratieve

eenheid, die o.a. de industrie en de handel naar’ buiten

verzorgde. Parallel hieraan worden particuliere neven-

werkzaamheden en een Vrije lokale markt voor de pro-

dukten daarvan gestimuleerd’en werd de betaling naar

prestatie weer ingevoerd. Voorts werd een voortdurende

actie voor technische vernieuwing gevoerd. De Chinese

graanâankopen sinds 1960 bedroegen slechts enkele pro-

centen van de binnenlardsé graanoogst, maar zij ont-

lastten het transportsysteem.

In de industrie werd ,,De Sprong” officieel in 1961 –

beëindigd door het grotendeels stopzetten van nieuwe in-

vesteringen. Zelfs werd een aantal fabriekscomplexen in

hun geheel gesloten. De nadruk kwam nu te liggen op

betere kwaliteit, grotere variëteit en kostenverlaging Van

de produktie. Het al in de jaren vijftig ontstane, maar nu

al te drukkende bevolkingsoverschot in de steden werd en

wordt in massale acties teruggevoerd naar ,,het landbouw-

front”.

Uit de Chinese pers krijgt men de indruk dat een nieuwe

doordenking van economische ontwikkelingsproblemen

aan de gang is, waarbij een sterke belangstelling voor

exacte planningsmethoden en dus voor een betere statis-

tische basis naar vofen komt. Voor de methoden van

Westerse wiskundige economisten bestaat daarbij ook

interesse, al wordt uiteraard opgemerkt dat hun doel- –

einden verschillend zijn.

De huidige tegenslagen moeten voor China, dat een

voorbeeld wil zijn voor andere onderontwikkelde landen

en hun reeds economische steun verleende in dezelfde

orde van grootte als het zelf ontving, een teleurstelling

betekenen. Maar het regime lijkt volgens verschillende

waarnemers de toestand, op eigen kracht, meester te zijn

gebleven. Het heeft herhaaldelijk een dialectisch vermogen

getoond dogmatisch in doeleinden, maar realistisch t.o.v.

middelen te zijn. De Chinezen verbergen niet meer dat

hun economische moeilijkheden ernstig zijn, maar spreken

van een ontwikkeling in golven, waarvan een dieptepunt
nu weer achter de rug zou zijn
1)
.
.

In de e&rstkomende jaren hangt echter alles ervan af of

de landbouwproduktie, die nu alle aandacht krijgt, weer

voldoendé zal stijgen. Voorspellingen zijn daarom te ris-

kant. Slaagt men erin de landbouwcrisis te overwinnen en •

blijft de bevolking bereid tot uiterste zeifbeperking dan

zullen de aanzienlijke hoeveelheden kapitaalgoederen, de

ervaringen van de afgelopen jaren en nauwkeurige plan-

ningsmethoden belangrijke elementen zijn om weer een
lijn van verdere, maar dan geleidelijke, ontwikkeling te

volgen.

‘s-Gravenhage.

J. G. WAARDENBURG.

1)
Er zijn aanwijzingen dat inderdaad de consumptie
weer stijgt.

Blz.

De Chinese periode van aanpassing,
door Drs. J.

G.
Waardenburg

………………………955

Is de E.E.G. de moeite waard?,
door Prof Dr. F.

Hartog ……………………………….
956

De E.E.G. als katalysator van de interhationale

handel,
door F. J. Clavaux………………
957

Nogmaals de E.E.G.: mug of olifant?,
door Prof
Dr. J.
Wehielsfe/der
…………………… ..
960

Hoe komen wij tot een hoger woonpeil?,
door Prof

Dr. Ir. H. G. van Beusekom.. …………….
964

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan..
970

Blz.

Het bloembollenbedrijf,
door Dr. H. J. Busé…
967

Bedrijfseconomische notities:

De samenstelling van het Hoogste Bestuurs-

orgaan,
door P. W. Das ……………….
968

Ingezonden stuk:

Onverminderde bevolkingsgroei,
door Dr. W.

DreesJr .

…………………………
970

E.-S.B. 3-10-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

955

lijn von Wemeisfelder

/
~~gewrrigeer
‘de lijn
a)

:q49.

Not. ink. in
70

90 110 130 150 170 190 210

mrd.
$
(Y)

40

35

30

25

20

15

10

Is de E.E.G. de moeite waard?

of

L’art de grouper les chiffres

In ,,E.-S.B.” van 29 augustus 1962 heeft Prof. Dr. J.

Wemelsfelder een belangwekkende poging gedaan, de tot

dusver opgetreden gevolgen van de E.E.G. te kwantificeren,

in een artikel dat als titel draagt: ,,De E.E.G.: much ado

about nothing . … (?)”.

Hij komt daarbij tot de onverwachte uitkomst, dat het

te becijferen E.E.G.-effect in 1960 en 1961 negatief is ge-

weest. Dit komt vooral doordat er tegenover de verliezen

als gevolg van administratieve onkosten en handels-

aftapping geen handelsschepping staat. Voorwaar een ver-
rassend resultaat.
Bij
nader inzien echter
lijkt
mij
zijn be-

rekening, die als uitkomst een handelsschepping var op

zijn hoogst nul oplevert, verre van overtuigend.

Zij berust op een vergelijking tussen invoer en nationaal
inkomen der E.E.G.-landen, beide in dollars gemeten, over

de periode 1948-1961. Daarbij wordt het verband gedurnde

de sub-periode
1953-1957
als normaal beschouwd. Het

jaar 1960 ligt dan in het verlengde van de lijn die voor deze

jaren de beste aansluiting geeft en 1961 laat op deze ver-

gelijkingsbasis zelfs een achterblijven van de invoer zien.
Ik heb tegen deze berekening en het daarop gebaseerde
betoog drie overwegende bezwaren.

In plaats van bij voorbaat bepaalde jaren als normaal

en andere als abnormaal aan te duiden (hierop berust de

keuze van Wemelsfelders sub-periode als maatstaf) doet

men naar mijn mening beter, een verband te zoeken dat

zo goed mogelijk voor de gehele bestudeerde periode kan

gelden. De scheiding tussen iormaal en abnormaal volgt

dan vanzelf uit de ligging van de verschillende punten ten

opzichte van de desbetreffende lijn. Voor de afwijkingen

kunnen vervolgens plausibele verklaringen worden gezocht.

Wanneer de
cijfers
van Wemelsfelder aan deze be-

werking worden onderworpen, resulteert een lijn, die op

beslissende wijze afwijkt van de door hem berekende (zie

de hier gereproduceerde grafiek uit zijn artikel, met daarbij

gevoegd de vermelde gecorrigeerde regressielijn). Van be-

lang is vooral dat op dezewijze wèl een belangrijk E.E.G.-

effect op de invoer wordt gevonden, in de orde van grootte

van
$
1+ â 2 mrd. ïn elk der jaren 1960 en 1961, vergeleken

met wat men zou verwachten op grond van het verband

tussen invoer en nationaal inkomen. De jaren die Wemels-

felder als abnorrnaal beschouwt. blijken dat grosso modo

ook te
zijn
in vergelijking met de gecorrigeerde regressielijn

(alleen in mindere mate): de meer dan normale invoer in

de beginjaren kan in verband worden gebracht met de

Marshall-hulp,. terwijl 1958 en
1959
naar beneden af-

wijken wegens een zekere stagnatie in de wereldhandel,

gemeten in dollars. Het laatste geldt eveneens voor de

jaren 1952

1954, die niet bij Wemelsfelder, doch wel

bij de gecorrigeerde regressielijn achterblijven
bij
de nor-

male ontwikkeling.

Er is echter meer. Zelfs al zou men de periode 1953-

1957 als maatstaf nemen, dan kan op grond van het feit

dat 1960 en 1961 ongeveer in het verlengde van deze ont-

wikkeling.liggen, nog niet de conclusie worden getrokken

dat er geen positief E.E.G.-effect is. De stijging van de

invoer gedurende de jaren vijftig stond namelijk sterk

Ver&and tussen nationaal inkomen en

totale import in het E.E.G.-gebied

(1948 t/m 1961)

invoer in
mrd.
S
(M)

o) Regressievergelijkirig M

0,163 Y

1,4

onder invloed van de liberalisatie in het kader van de

O.E.E.S. Verdere
mogelijkheden
in deze richting raakten

tegen het eind van de desbetreffende periode uitgeput, en

het was juist de uitgesproken bedoeling van de initiatief-

nemers van de E.E.G., dat nieuwe impulsen tot handels-

verruiming zouden worden geschapen. Wanneer 1960 en

1961 dan ook niet noemenswaard afwijken van de lijn van

Wemelsfelder, is dit een teken dat de bedoeling van de

E.E.G. tot dusver is verwezenlijkt: anders’zouden zij ver-

moedelijk duidelijk zijn achtergebleven.

In de derde plaats is het zeer de vraag, of het natio-

naal inkomen hier volledig als onafhankelijk variabele kan

gelden, zoals de berekening suggereert. Een positief E.E.G.-

effect zal namelijk behalve de invoer ook het nationaal

inkomen gunstig beïnvloeden, en een meting van dit effect

aande hand van de betrekking tussen invoer en nationaal

inkomen zal dus altijd een onderschatting opleveren. Het

is dan ook zeker niet toevallig dat de toeneming van het

nationaal inkomen in 1960 en 1961 (gemeten op de horizon-

tale as) bijzonder
groot
was. Hiervoor zal niet zozeer

verantwoordelijk zijn de structurele opvoering van de

efficiency als gevolg van de toegenomen arbeidsverdeling,

doch wel
.
de. conjuncturele impuls die de deelnemende

landen elkaar hebben gegeven door de slechting van een

belangrijk deel van hun onderlinge handelsbarrières.

Dit alles voert mij tot de conclusie dat er wel degelijk

een belangrijk E.E.G-effect bestaat en aantoonbaar is, en

dat mitsdien onze onderhandelaars in Brussel niet voor

een hersenschim hun nachtrust offeren.

Haren (Gr.).

F. HARTOG.

956

.

.

E.-S.B. 3-10-1962

De E.E.G. als katalysator van de

internationale handel
In het verslag over 1961 betreffende de E.E.G., dat op

7 mei 1962 doôr de regering aan de Tweede.Kamer is aan-

geboden
1),
is o.m. de vraag opgeworpen, of de totale

handel van de E.E.G.-landen de laatste jaren sterker is

gegroeid dan zonder de instelling van de E.E.G. het geval

zou zijn geweest. In genoemd verslag is tevens getracht

een antwoord op deze vraag te geven. Op blz. 7 is hierover

o.m. het volgende te vinden:

,,In de eerste plaats is in dit verband voor Nederland na-
gegaan in hoeverre een stijging van de nationale bestedingen
tegen constante prijzen gepaard is gegaan met een stijging van het totale invoervolume van fabrikaten. Zeer globaal kwam dit voor de periode 1953-1957 neer op 30 pCt. en voor de periode 1957-1961 op ca. 50 pCt., met andere woorden een toeneming
van bijv. f. 100 mln. van het Nationaal Produkt
2)
ging in eerst-
genoemde periode gepaard met een stijging van de import van
fabrikaten van f. 30 mln, en de laatste 4 jaar met een hogere
invoer van deze produkten van f. 50 mln. Een soortgelijke be-
rekening voor de E.E.G.-landen gezamenlijk leidde tot quo-
tiënten van 10 pCt. en 13 pCt. in de perioden 1953-1957 en
1957-196!.
Er schijnt dus inderdaad sprake te zijn geweest van ,,trade-
creation” in de laatste jaren. Deze is ongetwijfeld voor een deel
het gevolg van de E.E.G…….

Nu komt Prof. Wemelsfelder in het E.E.G.-nummer van

,,E.-S.B.” van 29 augustus ji. in het kader van zijn onder-

zoek naar het economisch ,,rendement” van de E.E.G.

tot de conclusie, dat het handelcreërende effect van. de

gemeenschap een te verwaarlozen factor vormt. Hij leidt

dit af uit een vergelijking van het nationaal inkomen en

de totale invoer in het E.E.G.-gebied.

Ik ben echter van mening, dat eerstgenoemde analyse

meer h6uvast biedt voor het trekken van verantwoorde

conclusies dan de globale aanpak .van Wemelsfelder. Im-

mers, een eventuele handelsuitbreiding door de E.E.G. zal

zich hoofdzakelijk voordoen bij die goederen, waarvoor

een afbraak van de invoerrechten van betekenis zal zijn,

m.a.w.
bij
goede’ren waarvoor relatief hoge invoerrechten

gelden, te weten industriële fabrikaten. Betrekt men, zoals

Wemelsfelder doet, ook industriële grondstoffen en half-

fabrikaten en landbouwprodukten in
zijn
cijfermatige ver-
gelijking’dan moet men bovendien bedenken, dat de invoer-

prijzen hiervan de laatste jaren niet onbelangrijk zijn ge-

daald, terwijl de inkbniens geleidelijk i{ prijs zijn ge-

stegen. Hierdoor valt immers de totale invoerquote op

zichzelf reeds relatief laag uit in de juist voor de E.E.G.

relevante jaren. Tenslotte is liet zinvoller de invoer-

ontwikkeling in verband te brengen met de nationale be-

stedingen zoals in het verslag aan de Tweede Kamer is

gedaan dan deze te relateren aan de nationale produktie

zoals Wernelsfelder doet. In het eerste geval is het ook niet

nodig om de jaren 1958 en 1959 (,,recessie in de wereld-

handel” vlg. Wemelsfelder) buiten beschouwing te laten
3).

Een uittreksel hiervan is te vinden in ,,Economische Voor-lichting” van 23 mei 1962.
Bedoeld’ zal zijn de Nationale Bestedingen.
Niet geheel consequent is hierbij overigens, dat jaren van
,,hausse in de wereldhandel” wel in de vergelijking zijn op-
genomen.

E.-S.B. 3-10-1962

Het leek nuttig om deze interessante kwestie nog eens

wat meer diepgaand te onderzoeken. Hierbij werd de ge-

dadttengang gevolgd uit bovengenoemd verslag, nI. dat

er een nauwe relatie bestaat tussen de toeneming van de

nationale bestedingen in een bepaalde periode en de toe-

neming van de invoer van fabrikaten (beide tegen con-

stante prijzen). De nationale bestedingen van de gezamen-

lijke E.E.G.-landen zijn daarbij niet zonder meer bepaald

als de som van de bestedingen van de afzonderlijke landen,

doch deze werden eerst gewogen met de omvang van de

invoer van fabrikaten per land (per jaar). Hierdoor werd

voorkomen, dat de verschillen in invoerquote resp. margi-

nale invoerquote per ‘land het beeld zouden kunnen ver- –

tekenen. Zij nog vermeld, dat de invoer van schepen en

vliegtuigen in verband met het grillige verloop hiervan

buiten beschouwing is gelaten.

invoer
grafiek f *

£ EG INVOER UIT DE GEHELE WERELD

2,0

‘.9
f961)


1,8

1.7

1.6

1.5
1,4

1.3
1.2

1.1
1959


1,0

0,9

0.6
a1955

1
07
o
0,6

/

1956

0,5

,/’
1957
0,4

1
0.3

::V’

.. ,

) In deze grafieken is weergegeven het verband tussen de mutaties per jaar
in de nationale bestedingen van de EEG-landen en de overeenkomstige
mutaties in, de invoer van fabrikaten in deze landen, alles in $ mrd. tegen
constante prijzen. –

Een aldus opgestelde vergelijking an jaar tot jaar

sedert 1953 leidt tot bepaald verrassende resultatn, zoals

uit grafiek 1 blijkt; de resp. mutaties in de eérstè.vijf jaren

(t/m 1958) liggen namelijk in hef getekende spreidings-

957
1

/

oroti,k

12

1.1

1.0

06

0

0.7

0.6

Q5

0,3

43

0,1

grII.k 2

0

1

2

3

4

5

6

7

8

6

10

11

12

13

14

10

16

0

t

2

3

4

S

6

7

8

9

10

II

12

13

14

IS

19

diagram vrij nauwkeurig op een rechte lijn, een lijn die

bovendien door de oorsprong is te trekken.

De veronderstelde correlatie tussen invoer van fabrikaten

en bestedingen was dus in die jaren inderdaad- aanwezig

en was zelfs vrij hoog. Na 1958, d.w.z. sedert de inwerking-

treding van de E.E.G., treden echter steeds grotere ver

schillen op met de voor de periode
1953158
gevonden

regressielijn, t.w. een extra-invoer in 1959 van $ 200 mln.,

in 1960 van $ 500 mln, en in 1961 van $ 750 mln.

Deze benadering van het probleem toont m.i. ovér-

tuigend aan, dat er de laatste drie jaren sprake is geweest

van ,,trade-creation” in de E.E.G.-landen. Al valt niet te

bewijzen, dat deze een gevolg is van de instelling van de

E.E.G., moet dit toch wel als hoogst waarschijnlijk worden

beschouwd. Een extra argument hiervoor kan nog worden

gevonden in het feit, dat een soortgelijk onderzoek met

,,betrekking tot de invoer in de overige Westeuropese landen
geen duidelijke extra-stijging van de invoer sedert 1958 laat

zien.

Al is er dus sprake geweest van het scheppen van nieuwe

handelsstromen, dit behoeft nog niet uit te sluiten dat er

tevens ,,handelsaftapping” (trade-diversion) is opgetreden

ten nadele van de niet-E.E.G.-landen, een verschijnsel dat

zoals Wemelsfelder tefecht stelt tevens economisch verlies

zou kunnen betekenen als gevolg van relatief grotere in-

efficiency. Past men de methode, zoals deze hiervoor is

gebezigd voor de totale E.E.G.-invoer, toe op de intra-

E.E.G.-handel en de E.E.G.-invoer uit derde landen af-

zonderlijk, dan vindt men echter geen enkele aanwijzing

voor het optreden sedert 1958 van het verschijnsel van
,,trade-diversion”. Integendeel, ook de invoer uit derde

landen is de laatste jaren sterker gegrbeid dan op grond

van de ontwikkeling in de voorafgaande jaren mocht

worden verwacht,
zij
het dat dit
verschijnsel
eerst van 1960

af is waar te nemen en de omvang van het verschil met de

,,normale” ontwikkeling minder groot
blijkt
te zijn dan

voor de intra-E.E.G.-handel (grafieken’ 2 en 3).

De resultaten neergelegd in deze grafieken roepen echter

nog een tweetal vragen op:

Hoe valt de ,,trade-creation” sedert 1959 bij de

E.E.G.-i’nvoer uit derde landen te verklaren?

Hoe komt het dat de ,,èxtra”-stijging van de intra-

(f. M.)

958

E.-S.B. 3-10-1962
t

1

E.E.G.-handel in 1959 groter is dan in 1960, doch kleiner
dan in 1961?

In verband met het onder 1 gestelde probleem is de

ontwikkeling van de E.E.G.-invoer uit derde landen

onderscheiden naar een drietal landen (groepen) van her-

komst, t.w. de Verenigde Staten, West-Europa (excl.

E.E.G.) en de rest van de wereld. Hierbij kwam aan het

licht dat de geconstateerde handelscreatie in de laatste

twee jaar grotendeels betrekking heeft op invoer uit de

Verenigde Staten en voor een klein deel op de rest van de

wereld (o.m. Japan). De meer regelmatige ontwikkeling

van de invoer uit derde landen excl. de Verenigde Staten

in verhouding tot de best&lingen, zoals die
blijkt
uit gra-

fiek 4, spreekt in dit verband duidelijke taal. Voor de

aanzienlijk gestegen invoer uit de Verenigde Staten kan

waarschijnlijk als verklarende factor worden aangevoerd,

de sterk verbeterde relatieve aanbodspositie van dit land,

enerzijds als gevolg van de grote werkloosheid in dit land

tegenover de toenemende schaarstç op de arbeidsmarkt in

de E.E.G.-landen, anderzijds in verband met de geringere

stijging van het loonpeil in de Verenigde Staten vergeleken

met dat in de E.E.G.-Ianden in de laatste jaren.

Niet onvermeld mag tenslotte blijven, dat de E.E.G.-

landen met hoge tarieven, vooruitlopend op de aanpassing

van hun tarieven aan het toekomstig buitentarief, waar-

mede op 1januari1961 een begin werd gemaakt, voordien

reeds tariefconcessies aan derde landen hebben gedaan.

Bij de tweede vraag die is gerezen, nl. waarom de handels-

schepping met betrekldng tot de intra-E.E.G.-handel in

1961 het grootst was en in 1960 het kleinst, valt op, dat

grofik 4 ix

0

1

2

3

4

a

7

8

9

10

12

13

14

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE
ACCREDITIEVEN
INCASSERINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

MEER DAN 335 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(!.M.)

deze verschillen correleren met de omvang van de tarief-

verlagingen in de verschillende jaren:

Gem. tariefs-

Trade-creation”

verIagin

intra-E.E.G.-handel

1959
……………………
10 pCt.

$ 300 mln.

1960
……………………
.
5 pCt.

$ 200 mln.

1961
…………………….
15 pCt.

$ 550 mln.
Laat men zich door deze fraaie samenhang verleiden

om de grootte van de elasticiteit van de invoervraag te

benaderen, dan komt men, rekening houdend met een

gemiddelde tariefhoogte in deze jaren van 20 pCt. voor

fabrikaten, uit op een verhoudingscijfer van 3 â 4, d.w.z.

dat 1 pCt. prijsdaling (= ca.
5
pCt. tariefsverlaging) zou

leiden tot een vergroting van de invoer met 3 á 4 pCt.

De orde van grootte van dit gegeven mag op grond van

wat hiervan internationaal bekend is zeker niet als te hoog
worden aangemerkt
4).

Samenvattend kan woiden gesteld dat het alleszins

waarschijnlijk is, dat als gevolg van tariefsverlagingen en

andere invoerverruimende maatregelen die de E.E.G.-

landen sedert 1 januari 1959 onderling hebben door-

gevoerd:

de totale invoer in de E.E.G.-landen aanzienlijk is

toegenomen;
de invoer in de E.E.G.-landen uit derde landen althans

over het geheel genomen niet is verdrongen door de sterke

uitbreiding van de intra-E.E.G.-handel; een aantal bij-

zondere factoren, doch daarnaast zeker ook een liberaler

houding ten opzichte van deze landen (tariefsverlagingen

in hoge tarieflanden, verdere liberalisatie van de dollar-

invoeren en van de importen uit landen met lage lonen),

hebben zelfs tot een snellere stijging van de onderhavige

invoer geleid dan in de voorafgaande jaren.

Leidschendam.

F.
J.
CLAVAUX.

4)
In zijn studie over de invloed van de Westduitse tariefs-
verlagingen in
1956
en 1957 op de Westduitse invoer kwam’
Wemelsfelder tot een elasticiteit van 8 â 10 pCt. Deze was
echter gebaseerd op een vergelijking van de absolute invoer en
de absolute produktie i.p.v. op de (jaarlijkse) toeneming hiervan.
Een dezerzijds uitgevoerde berekening in laatstgenoemde zin
leverde voor de elasticiteit in dat geval een waarde op van
4 â5 pCt.

E.-S.B. 3-10-1962

959

Nogmaals de E.E.G.: mug of olifant?

1
Mijn artikel over ,,De E.E.G.: much ado about

nothing. . ..(?)” blijkt op vele plaatsen reacties teweeg

te hebben gebracht. Mijn critici suggereren daarbij min

of neer dat ik van een olifant een mug heb proberen te

maken. Het
blijkt
bij nader inzien – zoals ik hieronder

hoop aan te tonen – dat ik r1ijn stelling, dat – voor

zover men uit de beschikbare gegevens kan opmaken –

deE.E.G. tot nu toe geen noemenswaardige economische
voordelen heeft opgeleverd, kan blijven handhaven. Men

zou kunnen zeggen dat – aangezien er met het blote oog

haast niets valt waar te nemen – het E.E.G.-verschijnsel

als economisch fenomeen veeleer met termen aan de micro-

biologie ontleend, zou kunnen worden aangeduid.

Allereerst zal ik trachten systematisch de verschillende

bezwaren te bespreken om daarna mede aan de hand van
kanttekeningen van de oppositie nog wat meer in details

bovenstaande stelling te adstrueren.

Éerste punt: onjuiste berekening
van de trend (verband tussn

nationaal inkomen en invoer).

Hartog vertelt ons: kijk naar de tekening die Wernels-

felder in zijn artikel gebruikt. De trendlijn is verkeerd

berekend. Wanneer men dit anders doet komt men tot een

geheel andere lijn. Hartog heeft in zijn trend namelijk

ook de ,,abnormale” jaren meegerekend (zie zijn tekening;

deze abnormale jaren zijn 1948-1952: jaren van Marshall-

hulp en de jaren 1958-1959: recessie in het wereidhandels-

verkeer).

Eerlijk gezegd kan ik de logica van Hartog hier niet

volgen. Wat immers is de gedachtengang die aan dit soort

berekeningen ten grondslag ligt? Men zoekt naar het func-

tionele verband tussen het nationaal inkomen en de im-

port (als
afhankelijke
variabele) gedurende een reeks van

jaren, teneinde na te gaan of hierin na het totstandkomen

van de E.E.G. verandering is gekomen.

Wanneer men naar dit functionele verband zoekt moet

men, dunkt mij, factoren die, geheel los van dit functionele

verband, kunstmatig een hoge of lage import bewèrk-

stelligen, elimineren. In de periode 1948-1952 was de im-

port kunstmatig hoog door de Marshall-hulp en de im-

portcijfers voor deze periode versluieren dus het functio-

nele verband.

Er zijn twee methoden om hiermee rekening te houden.

De eerste methode is een omslachtige. Men kan namelijk

tachten de
invoercijfers
voor die jaren te corrigeren met

een factor die de invloed van de Marshall-hulp ôp de

hoogte van de invoer weergeeft. De reële (gecorrigeerde)

invoercijfers zouden door deze correctie lager komen te

liggen. Zij verschuiven in de richting van of komen op de

trendlijn, door mij geconstrueerd. (In géén geval echter op

of in de richting van de trendlijn van Hartog). Een minder

omslachtige methode – door mij gevolgd – komt hierop

neer, dat men de door ,,kunstmatige factoren” beïnvioede
cijfer uit de berekening elimineert en de ligging van deze

cijfers achteraf toetst aan de trend die men voor ,,nor-

male” dus niet door kunstmatige factoren beïnvioede jaren

vindt.

Hetzelfde geldt’voor de jaren 1958 en 1959. De invloed
die de recessie in het wereidhandelsverkeer op de invoer-

quote had, staat als zodanig buiten het functionele ver-

band tussen inkomen en invoer. Hier zou de (omsiachtiger)

procedure een correctie van de cijfers naar boven mee-

brengen, d.w.z. ook hier weer in de richting van de door

mij berekende trend en niet in de richting van 1-lartogs

trendlijn. Ook hier volgden wij de hierboven weergegeven,
minder omslachtige correctieprocedure.

Al met al kan Hartog mij zijn methode echt niet aan-

praten, omdat zij naar mijn smaak niet verantwoord is.

Zij leidt immers, gegeven het bovenstaande, noodzakelijker-

wijs tot een valse voorstelling van zaken. Terloops zij aan-

getekend dat ook Clavaux niet aan dit bezwaar ontkomt.

Ook wanneer men van de nationale bestedingen in plaats

van van het nationaal inkomen uitgaat, elimineert men
niet de door de conjunctuur bepaalde veranderingen in

de importquote
1)

Tweede punt: over het hoofd zien van het O.E.E.S.-effect.

Hartog
wijst
erop, dat in de jaren 1953-1958 de O.E.E.S.-

liberalisatie een belangrijke invloed had. Men raakte echter

in de O.E.E.S. uitgekeken, zodat een nieuwe stimulans

nodig was. Als de E.E.G. er dus niet was geweest zou, aldus

Hartog, de invoerquote zijn afgenomen. ik geloof dat Har-
tog zich hier heeft verkeken op de feiten. Voor de E.E.G.-

landen (behalve Frankrijk dat zelfs in 1958 een liberalisatie-

percentage van 0 had; wij komen daar later op terug) vond

de grote liberalisatie,,stoot” plaats in de jaren 1948-1952.

(Tussen twee haakjes, dit ondersteunt weer onze stelling,
geformuleerd onder ad (1), dat het beter is orii deze jaren

niet in de trendberekening op te nemen). Reeds in 1953

lag het liberalisatiepercentage voor de vijf.E.E.G.-landen

al boven de 90 (ca. 92 â 93 pCt.) en het liep in de periode

1953-1958
maar langzaam op tot ca. 94 â 96 pCt. en dan

nog vooral door de liberalisatie van wat landbouwposten,

die – zoals bekend – een trage inportontwikkeling hebben.

Hartogs O.E.E.S.-effect lijkt dus wel heel onwaarschijnlijk.

Ni hoor ik Hartog in gedachten antwoorden: misschien

dat er na 1953 in de E.E.G. nog een belangrijk ,,naijlings-
effect” van de O.E.E.S.-liberalisatie plaatsvond. Afgezien

van het feit dat dit niet zo erg aannemelijk is voor éen zo

lange periode als waarover wij spreken, vind ik voor deze

stelling ook geen steun in de cijfers. Men zou dan verwacht

mogen hebben dat een dergelijk O.E.E.S.-effect zou zijn

gegaan ten koste van het aandeel van de import uit de

Verenigde Staten in de totale E.E.G.-import (tegen welk

land bovendien uit andere overwegingen werd gediscrimi-
neerd). Dit aandeel schommelt echter in de relevante peri-

ode steeds rondom hetzelfde bedrag en van een O.E.E.S.-

,,naijlingseffect” valt niets te bespeuren. Al met al kan

ook Hartogs tweede argument mij niet overtuigen.

) Gegeven de grove verbanden waarom het hièr gaat, kan
het uitgaan van de nationale bestedingen (in plaats van het
nationaal inkomen) als vergelijkingsmaatstaf nauwelijks van
invloed zijn
op
het eindresultaat. Of men deze nu nog weer moet wegen met de import van de betrokken landen is voor
mij een open vraag, gegeven: a) de nauwe conjuncturele samen-
hang van de E.E.G.-landen en b) de drastische veranderingen
in de wegingscoëfficiënten in een korte periode. Clavaux is
trouwens in zijn wegingsmethode niet consequent. Wanneer
hij bijv. importen uit niet-E.E.G.-gebieden relateert aan de
nationale bestedingen blijft hij, voor zover ik uit zijn grafieken
kan opmaken, dezelfde wegingscoefficinten gebruiken. De
daardoor mogelijk optredende vervalsingen heb ik niet trachten
te analyseren.

960

E.-S.B. 3-10-1962

Derde punt: de E.E.G. zou tot een autonome ,,stoot” aan

de vergroting van het nationaal inkomen in de E.E.G.-landen

hebben geleid.

De mythe dat de florissante gang van zaken in Europa

op het debet van de E.E.G. kan worden geschreven schijnt

niet name in het bedrijfsleven wijd verspreid te zijn. Ook

Hartog refereert er aan in zijn derde punt van kritiek.

Men kan er echter geen steun voor vinden in de beschik-

bare statistische gegevens. Men beschouwe onderstaande

grafiek, eens waarin de ontwikkeling van de industriële
produktie en het nationaal inkomen van de E.E.G. loga-

ritmisch zijn weergegeven.

aniwikkeli~g
i.,a,$h/j/e 1voWt/t’
eii no/,
or,oa(

£0 Q
1
1′
£1.9.
(op
/oya,”,#/Me
5(6001)
van
1953

,g6i
(/90 z
/00)

1
951′

1951′

1
f5
6

/95/

/958

/959

/96o i6

Z,d,t40e
pdo&tie

Zo.zp/atje

/1’ze-3).,,
Waa.’
s het
E.E.ç.- effect
?”

Uit de grafiek valt niets af te leiden van een specifieke
E.E.G.-impuls. Het hoge E.E.G.-groeitempo bestond ook

v66r de E.E.G. tot stand kwam. De knik in 1958 is de

normale invloed van een milde recessie. Wij vinden deze

knik ook in analoge cijfers voor niet-E.E.G.-landen. Na

herstel van het normale groeitempo valt er geen spectacu-

laire ontwikkeling waar te nemen.

Nu zou Hartog hier ongetwijfeld met een veel ge-

raffineerder en verfijnd argument op kunnen antwoorden,
dat indien de E.E.G. er niet zou zijn geweest de knik wel-

licht groter en de ontwikkeling daarna zwakker zou zijn

geweest. Ook voor deze hypothese vindt men geen steun

in de cijfers. Wanneer men de ontwikkeling van andere

niet-E.E.G.-industrielanden bekijkt vindt men daar, globaal

gezien, nog een sterkere knik in
1958,
noch een relatieve
af-

zwakking van het groeitempo na
1959.
Van
1950-1957
en

van 1959-1961 was het groeitempo van de zes gemiddeld

9 pCt. per jaar e’h van de wereld als geheel
5
pCt. per jaar.

Wanneer men de ontwikkeling in de E.E.G. bijv. ‘met

die van Groot-Brittannië vergelijkt krijgt men het vol-

gende beeld:

TABEL 1

Periode

1
Periode
vôôr de EEG.
1

1

nâ de E
.
E
.
G.

1

1950-1957 1955-1958

1959-1961

+9
+6
+9
E.E.G.

……
…….
Groot-Brittannië
+ 3

+ 4

Men ziet hieruit dat het ontwikkelingstempo van Groot-

Brittannië trager was en trager is dan dat in de E.E.G.

De schommelingen lopen echter niet ver uiteen. Ook uit

de cijfers over investeringen kan men geen illustratie-

materiaal voor een autonome E.E.G.-impuls verzam”elen.

De EEG .-reeks heeft niets specifieks; wanneer men voorts

let op de investeringen in riiet-E.EG.-landen vindt men

-E.-S.B. 3-10-1962

“dat,
terwijl
van 1958-1961 de investeringen in vast kapitaal

in het E.E.G.-gebied niet + 18 pCt. toenamen, de toe-

neming in andere O.E.E.C.-landen + 17 pCt. bedroeg
2).

Interessant is het gedrag van de industriële produktie in
Oostenrijk, die sinds 1953 door de bank genomen parallel

verliep met de ontwikkeling van de industriële produktie

in het E.E.G.-gebied. Oostenrijk is waarschijnlijk het land

dat het zwaarste door de E.E.G. is getroffen, zodat men
zou verwachten dat dit wel spectaculair in de
cijfers
tot

uitdrukking zou moeten komen. (Immers, een autonoom,
,,positief”, EEG-effect in het E.E.G.-gebied en een nega-
tief autonoom effect in Oostenrijk werken dubbel op). Er

valt, echter niets van een dergelijke ontwikkeling te be-.

speuren, tenzij nien tot de gekunstelde redenering zou

komen, dat Oostenrijk en de rest van de wereld zo van de

E
.
E.G. geschrokken zijn dat zij uit schrik in de pas bleven

lopen. Ook in dit opzicht kunnen
wij
voor Hartogs stelling

geen
bewijs
of illustratiemateriaal vinden in de feiten.

Vierde punt: de analyse van Clavaux.

Een bijzonder interessante en geraffineerde analyse van

het onderhavige probleem levert Clavaux. Ik wil hem gtaag

alle eer geven voor het ingenieuze mammoetwerk dat

ervoor moest worden verricht. Zijn bijdrage is’ daarom zo

interessant, omdat

zoals ik verwachtte

zelfs wanneer

men zijn analyse klakkeloos zou overnemen men, ook

langs deze weg tot de conclusie komt dat de E.E.G. tot

nu toe economisch verlies heeft opgeleverd (zoals ik hierna

hoop aan te tonen). Ik zal mijn bezwaren tègen zijn artikel

in drie punten samenvatten.

Eersté bezwaar: men flatteert de gegevens wanneer men de

agrarische sector elimineert.

Een fundamenteel bezwaar acht ik het, dat in zijn onder-

zoek de niet-industriële importen (o.m. agrarische) uit het

beeld zijn geëlimineerd. Met opzet werd deze sector in
mijn berekeningen wèl opgenomen. Immers, ook in de

agrarische sector wordt

zij het wat langzamer

ge-

integreerd. Het is niet onwaarschijnlijk dat juist de nega-

tieve gevolgen van de integratie (handelsaftapping) hier het.

sterkst zijn (landbouwprotecti3nisme!). Wanneer men de

landbouwsector elirnineert vervalst men door flattering van
de cijfers het beeld
3).
Dit blijkt ook wel; wanneer men op

de gegevens van Clavaux de totale importvolurnina pro-

jecteert smelten in, het grote geheel zijn spectaculaire-

knikken als sneeuw voor de zon.
Wanneer wij echter van bovenstaand fundamenteel be-.

zwaar afzien, blijft het toch interessant om met Clavaux

een poging te ondernemen het gedrag van de fabtikaten

afzonderlijk te bezien.

Zie ook Lamfalussy: ,,Europe’s progress: due to the corn-
mon market?” in ,,Lloyds,Bank Review” van oktober
1961.
Lamfalussy gaat uitvoerig op Hartogs probleemstelling in en
komt eveneens
tot een negatief antwoord.


Eenstatistisch-technisch argument voor eliminering van
de landbouw uit de totale gegevens zou zich voordoen indien de ,,historische” trend, die tot uitdfukking komt in het relatief
(d.w.z.
in
verhouding tot de totale import) van minder betekenis wordén van onder meer de agrarische importen, door de E.E.G.
een sterke negatieve invloed zou ondergaan. Ik kon bij mijn
berekening voor een dergelijke ontwikkeling die volstrekt abnor-
maal jou’ zijn

mede gegeven de integratie die ook in deze sectoren plaatsvindt
‘-
geen redelijke argumenten vinden.
Ook uit
de
cijfers omtrent de ontwikkeling van deze trend vôôr
ennâ het EEG-verdrag blijkt niets van een-dergelijk ver

schijnsel.

961

Tweede bezwaar: verwaarlozing van autonome intra-E.E.G.-

effecten.

Allereerst stoot Clavaux op een innerlijke tegenstrijdig-

heid in de waargenomen statistische verschijnselen. Hij

vindt weliswaar een sprong in de relatie tussen de invoer

van industrieprodukten en de nationale bestedingen, maar
daar staat tegenover dat het tempo van de structurele ver-

andering van de verhouding in- de totale handel van

industrieprodukten en de intra-handel niet verandert, zoals

uit onderstaand overzichtje blijkt.

TABEL 2.

1953
1
1954
1
1955
1956
1
1957
1
1958
1
1959
1
1960
1

1961

volume-inex
totale import van
industrieproduk-
100
116
140
158
171
173
205
267 310
ten in het EEG.-
gebied

Volume-index
van de onderlinge
importen van af-
100 120
145 165 183
185
227 292
344
gewerkte produk-
ten

Dit laatste overzichtje zou tot twee conclusies kunnen

leiden:

Er heeft – gezien het feit dat na de realisering van
de E.E.G.. dé toeneming van het aandeel van het inta-

verkeer niet accelereerde (zie bovenstaand staatje) – in

het geheel geen handelscreatie plaatsgevonden. De sprong

in de totale import is dan een sprong die alleen door speci-

fieke factoren kan worden verklaard die zowel intern als

extern verkeer min of meer
gelijkelijk
beïnvloedden.

De sprong in de toeneming van het externe verkeer

(d.w.z. in verhouding tot de toeneming van het inkomen)

is een ,,toevallige” sprong die men op grond van speciale

factoren kan verklaren, zodat de sprong in het intra-

verkeer op typische handelscreatie van de douane-unie zou
kunnen wijzen.

Clavaux spreekt alleen over de hypothese onder ad 2

gesteld, maar in het geheel niet over de hypothese onder

ad 1 gesteld. Dit is enigszins vreemd, omdat het zeer wel

mogelijk is, dat binnen de E.E.G. een ,,algemene” import-

stoot ontstond, los van factoren die met de realisering van

de douane-unie te maken hebben. In dit verband moet

worden gewezen op de specifieke positie van Frankrijk,

dat eind
1958
devalueerde, terwijl deze maatregel gevolgd

werd door een algemene grootscheepse liberalisatie tegen-

over de gehele wereld. (Begin
1958
was Frankrijks liberali-

satiepercentage nog 0!). Met name de import van industrie-

produkten (relatief het sterkst belemmerd) sprong hierbij
omhoog. In dit verband is tabel 3 instructief.

TABEL 3.

Stj/ging industriële produktie en import
(in pCt.
;
gemiddelden per jaar) a)

1955-1958
1958-1961

B.L.E.u:

Produktie

………….
+
1
+
6
Import

…………….
+
5
+12
Frankrijk

Produktie

………….
+10
+
4
Import
…………….
+11
+40
west-Duitsland

Produktie

…………..
+
6
+
8
Import

…………….
+22
+22
Italië

Produktie

………….
+
6

.. ..

+12
Import

…………….
+
8

..
..

+24
Nederland

Produktie

………….
+
2

.. ..

+
8
+
6

.. ..

+16
Import

……………..
+
6′

..

+
8
Gewogen ge-

Produktie

…………..
middelde E.E.G.

Import
…………….
.+
11
+
19

a) Aangezien wij niet de beschikking hadden over de gegevens van 1961 inzake de ontwikkeling van de bestedingsvolumina, werd deze tabel geheel
overgenomen uit R. L. Major: ,,The common market: production and trade”
in ,,National Institute Economic Review” van augustus 1962, blz. 25.

Wanneer men de formidabele sprong in te import van

industrieprodukten uit de gehele wereld, kennelijk teweeg-

gebracht door Frankrijks algemene liberalisatie, beziet,

moet er (in aanmerking nemend dat
Frankrijk
in het totaal

zwaar ,,weegt”) een
bijzonder
sterke autonome – d.w.z
los van de E.E.G. staande – stimulans van Frankrijks

ontwikkeling zijn uitgegaan. Major gaat in zijn in de voet-
noot geciteerde studie zelfs zover dat hij uitsluitend speci-

fieke, niet E.E.G.-factoren (zoals om. Frankrijks devalu-

atie) voor de ,,knik” verantwoordelijk stelt. Hij conclu-

deert in
zijn
artikel dan ook dat er geen aanwijzingen zijn

voor positieve economische E.E.G.-effecten. In dit verband

wijst hij er ook op dat men waat neemt dat landen als

België en Nederland met lage invoerrechten (waarvan men

zou mogen verwachten dat deze relatief de grootste ex-

pansiemogelijkheden in de E.E.G. zouden hebben) relatief

met
én’aand.ee1

‘Vereenigd. Bezit van 1894’

hebt 11 200. ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n.g over ca.
200
fondsen bejerkt

het risico. –

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEBJEENIGD BEZIT VAN1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSXNGEL
84, ROTTERDAM

.’ …

962

E.-S.B. 3-10-1962

terrein verloren, terwijl een land als Frankrijk relatief

terrein won (zie tabel 4).

TABEL 4.

Aandeel van ieder E.E.G.-land in de gecombineerde

export van de zes naar de zes
(in pCt.)

B.L.E.U.

Frank-

ita’ië

Totaal

1955

26,3

17,7

37,1

6,6

12,2

100

1958

23,0

15,4

39,8

7,9

14,0

100

1959

21,4

17,8

38,1

19,0

13,7

100

1960

21,4

18,5

37,9

10,3

12,7

100

1961

19,7

19.2

38,0

11,1

12,1

100

Ook een gedetailleerd onderzoek naar de verandering in

de aard van de industriële goederenstromen aan de hand

van een lijst van goederengroepen, door Major ingesteld,

wijst niet op een grotere arbeidsverdeling binnen de E.E.G.

Derde bezwaar: de conclusies zijn eenzijdig omdat de analyse

eenzijdig is.

Wanneer men de zoëven genoemde bezwaren (inclusief

de analyse van Major) geheel voor kennisgeving aanneemt,

blijft er een belangrijke bedenking tegen de eenzijdigheid

waarmee Clavaux zijn gegevens interpreteert. Wat Clavaux

in feite doet, is datgene bewijzen wat hij impliciet reeds

van te voren heeft aangenomen om dit daarna met behulp

van grafieken te illustreren.
Wanneer Clavaux namelijk stelt, dat de ,bult” in grafiek

2 (die de E.E.G.-intra-handel voorstelt) geheel uit handels-

creatie bestaat, loopt hij heen over de mogelijkheid dat

deze buit net zo goed ,,handelsaftapping” kan voorstellen.

Immers, wanneer zich de door speciale factoren (zoals bijv.

de plotselinge toeneming van de import uit de Verenigde

Staten) bepaalde sprong in de rela’tie inkomen: import uit

het niet-deelnemende gebied (zie grafiek 3) niet had voor-
gedaan zou deze relatie waarschijnlijk een door ,,handels-

aftapping” bepaalde benedenwaartse knik hebben ver-

toond. Deze is thans als het ware ,,overspoeld” door de

effecten die de autonome sprong in de import uit het ex-

terne gebied teweeg hebben gebracht. Deze handels-

aftapping kati dus gedeeltelijk of zelfs geheel verborgen zijn

in de fraai uitstekende buit in de grafiek betreffende het

intra-E.E.G.-verkeer.

Het is hachelijk om met deze methode vast te stellen of

zich handelscreatie of handelsaftapping heeft voorgedaan.

De poging van de schrijver om in dit verband de cijfers

over de importen uit de Verenigde Staten uit de gegevens

betreffende de importen uit het gehele niet-deelnemende

gebied te elimineren lijkt ons niet geslaagd (evenmin als de

daarbij gegeven verklaring, waarop wij hier verder niet

ingaan). Wanneer men namelijk de regressielijn in de des-

betreffende grafiek
vergelijkt
met de puntenwolk, blijkt dat

de regressielijn onjuist is getekend (hetgeen ook een be-

rekening bevestigt). De ,,sprong” in de importcijfers na

1958 blijft na eiiminering van de Verenigde Staten bestaan.

Deze algemene sprong kan zoals gezegd zeer wel de handels-

aftapping (statistisch) aan het oog hebben onttrokken
4).

Wanneer ik het bovenstaande in eenvoudige definitie-

vergeljkin gen formuleer, komt het hierop neer:

(a) De (te berekenen) netto handelscreatie in het intra-

E.E.G.-verkeer is gelijk aan: de statistisch gevonden bruto

4)
Het is niet duidelijk waarom, zoals Clavaux stelt, de
regressielijnen bij voorkeur door de oorsprong zouden moeten
gaan. Dit lijkt eerder in strijd met de economische logica
dan ermee in harmonie.

handelsexpansie in het intra-verkeer (bepaalbaar uit grafiek

2) minus de omvang van de handelsaftapping
(onbekend).

(b) De omvang van de onder ad a genoemde (onbekende)

handelsaftapping is op zijn beurt echter weer gelijk aan:


de omvang van de gehele (statistisch niet waarneembare)

import,,stoot” uit het niet-deelnemende gebied die dus

mede de handelsaftapping ,,overspoelde”
(onbekend)
minus

de statistisch gevonden importstoot uit het niet-deelne-

mende gebied (bepaalbaar uit grafiek 3).

Zoals men ziet: men blijft altijd met een fatale onbekende

zitten. Wanneer men nu – zoals Clavaux doet – bij voor

baat de handelsaftapping op nihil stelt, is het geen wonder

dat men uitsluitend handelsëreatie overhoudt! Men tovert

een konijn uit een hoed door het beest er tevoren in te
stoppen. Met evenveel recht kan men ook de handels-
creatie op 0 stellen: men zal dan vinden dat de E.E.G:

uitsluiten4 ,,handelsaftapping” heeft bewerkstelligd
5).

Er is, lijkt mij, één manier waarop men téch van de op

zichzelf interessante gedachtengang en het rekenwerk van

de schrijver gebruik kan maken, hoewel dit noodzakeijker-
wijs zijn belangrijkste conclusie aantast. Men kan namelijk

een maximum- en een minimumschatting van het E.E.G.-
effect maken. De buit in grafiek 2 bestaat dan 6f geheel uit

handelsaftapping (pessimistische minimumschatting) 6f ge-

heel uit handelscreatie (optimistische maximumschatting).

Zoals wij in de volgende paragraaf zullen aantonen doet

het echter op zichzelf niet zo veel ter zake of men nu uitgaat

van een maximum of van een minimum of van een ,,half

om half”-schatting. Het
cijfermateriaal
vertelt ons steeds

dat de E.E.G. in economisch opzicht niet veel om het lijf

heeft gehad.

Conclusie aan de hand van een confrontatie van de verschil-

lende pogingen tot evaluatie van de economische betekenis

van de E.E.G.

Aangezien – zoals uit het citaat van de heer Clavaux

blijkt – zelfs de Nederlandse regering (kennelijk on-

bewust) onze volksvertegenwoordiging enigszins tenden

tieus over de economische consequenties van de E.E.G. heeft
voorgelicht,
lijkt
het nuttig de verschillende pogingen tot

evaluatie an het E.E.G.-effect met elkaar te confronteren.

Zelfs wanneer ik daarbij zou aannemen dat Ciavaux met

een veranderde analyse en argumentatie
zijn
conclusie als-

nog aannemelijk zou kunnen maken, dan nog blijken de

verschillende pogingen tot economische evaluafie van de

E.E.G. in termen van nationaal inkomen vrijwel aan
elkaar gelijk te zijn. Mijn berekening (voor de totale

handel) leidde tot een invloed van de E.E.G. op het natio-

naal inkomen van -0,0008 pCt. Het zal duidelijk zijn dat

dit soort berekeningen geen werk is van een elektronen-

microscoop. Men moet met ruime toleranties rekening

houden
6).
De conclûsies zijn dan ook in zoverre relevant,

Voor onze analyse was het bovenstaande veel minder
relevant. Wij vonden immers voor het (totale) importverkeer
een verlies bewerkstelligd door een (geringe) handelsaftapping.
Aangezien het de bedoeling was om tot een zo conservatief
mogeijke raming van het ,,verlies” te komen impliceerde het
bovenstaande dat de ,,werkelijke” verliezen (d.w.z. inclusief de
statistisch niet waarneembare handelsaftapping) alleen hoger maar nooit lager konden zijn dan de op papier gevonden ver-
liezen.
Dit geldt in nog sterkere mate indien men het onderzoek
beperkt tot de volumina van geproduceerde en verhandelde
fabrikaten. Uit uiteenlopende informatiebronnen vind ik met
name voor het invoervolume voor deze categorie van goederen
sterk uiteenlopende gegevens (dit op zich wijst reeds op relatief
grote onzekerheid).

E.-S.B. 3-10-1962

.

963

dat men eruit kan afleiden (r dat was de bedoeling

van

mijn artikel), dat – in termen van nationaal inkomen –

de economische gevolgefi van de E.E.G. te verwaarlozen
zijn omdat zij om en nabij het 0-punt moeten liggen, (Dit

is in feite ook de conclusie in het onderzoek van Major

en» de analyse van Lamfalussy).

Wanneer ik nu de
bij
Clavaux’ artikel geplaatste kant-
tekeningen zou vergeten en
zijn
maximaal optimistische

schattingen (die zich zoals gezegd beperken tot de fabri-

katensector) ongecorrigeerd zou overnemen, krijg ik toch

de volgende balans:

Economisch effect E.E,G., berekend op basis van de

ongecorrigeerde gegevens van Clavaux 1959 t/m 1961
(in mln. $)

verliezen

,

Winsten

Onkosten ambtelijke

Handelscreatie
. . . $ 25
mln. a)
apparaten in Brussel


en de zes hoofdsteden
$ 175
mln.

Vorliessaldo
……..
$150
mln.

Totaal
……………
$ 175
mln.

Totaal
…………
$ 175
mln.

a) Berekend volgens procédé Scitovsky. Er zijn diverse manieren om deze
effecten te berekenen, ieder met voor- en nadelen
(bijv.
zoals Janssen in: ,,Free
trade: protection and customs union”, Stenfert Kroese
1961 of
Wemelsfelder
in: ,,The economic effects of preferential tariff reductions” in ,,Weltwirtschaft-liches Archiv”,
1959).
Wij kozen Scitovsky omdat deze
zo
eenvoudig
is.
Juist
omdat het hier om zulke kleine bedragen gaat
is
het betrekkelijk indifferent
welke methode men kiest. Men komt steeds
op
of om het opunt uit.
(Wij
namen aan dat het initiële invoerrecht
op
fabrikaten gemiddeld
20
pCt.
bedroeg).

Men ziet dat ook
bij
een super-optimistische inter-

pretatie van de beschikbare gegevens, de onkosten van het

ambtelijke apparaat (laag geschat) nog altijd groter zijn

dan de economische voordelen van de E.E.G. (hoog ge-

schat) en dat terwijl in ieder geval vaststaat dat de on-

kosten van het ambtelijke apparaat nog voortdurend stij-

gen. Indien ik op basis van de pessimistische interpretatie

van de gegevens van Clavaux de balans opmaak, kom ik

zelfs op een door de E.E.G. bewerkstelligd verlies van

ruim een half miljard dollar! Het is inderdaad een vrij

sombere visie op de economische gevolgen van de E.E.G.
die men ook weer uit deze gegevens moet destilléren. Het

kan ons echter, wanneer wij wat moedeloos zouden worden

over het povere resultaat van zoveel getwist en zoveel

moeizame, eindeloze debatten in Brussel, tot troost strek-

ken dat:

wat niet is nog kan komen (indien ergens de lange

termijn belangrijk is dan is het hier!);

de reacties in Moskou op de E.E.G. zelfs met geen

goud
zijn
te betalen:

Moraal.

Het ware gezien in het licht van het bovenstaande beter

indien de Europese ministers Wat meer naar deze niet-

onmiddellijke en niet-economische gevolgen van de E.E.G.

keken en zich wat minder blind staarden op en druk

maakten over de invoerrechtenop kalfsvellen, neusdruppels

en bindgarens. Alle berekeningen wijzen het (tot nu toe)

uit: aan koud water kunnen zij zich niet branden.

Leende.

J. WEMELSFELDER.

Hoe komen wij tot een hogçr woonpeil?

De berichten van de laatste weken wijzen erop, dat wij

dit’jaar zullen moeten rekenen op een woningproduktie,

die lager, zelfs aanmerkelijk lager zal zijn dan die van

vorige jaren. Bouwden wij de laatste jaren gemiddeld

85000 nieuwe woningen, per jaar, het schijnt nu wel vast

te staan, dat de aanbouw van 1962 daar aanzienlijk be-

neden zal blijven.

Dit is jammer. Allereerst wel, omdat er behalve het

zgn. statistische woningtekort allerwegen nog aanzienlijke

achterstanden aanwezig zijn, terwijl bovendien de geboorte-

golf van 1946 en 1947 over een jaar of vijf als woning-

vragend op de markt zal verschijnen.

Er is echter nog een veel dringender reden. Feitelijk

hebben wij sedert 1945 de
woningkwaliteit
achtergesteld

bij de
kwantiteit.
Gedurende de herstelperiode na een grote

oorlog is dit begrijpelijk en zelfs verdedigbaar. Nu de

oorlog echter reeds zovele jaren achter ons ligt, is de tijd

gekomen, dat wij onze aandacht moeien afwenden van de

‘kwantiteit en deze ten volle richten op de kwaliteit.

Het iS meer dan nodig, dat wij niet langer onze beste

krtchten verdoen aan allerlei pogingen om toch maar het

aantal te bouwen woningen op te voeren – dat moeten

wij kunnen overlaten aan de krachten, die het maatschap-

pelijk leven opbrengt – doch dat ieder die in enigerlei

fuiictie de volkshuisvesting dient,
zijn
krachten inzet voor

een betere woonwijze.

– Dit is natuurlijk geën nieuwe gedachte. Reeds jaren
wordt door velen, die op het gebied van de volkshuis-

vesting werkzaam
zijn,
in woord en geschrift gewezen op

de achterstand, die er in ons land bestaat
bij
het woonpeil

-ten aanzien van de maatschappelijke vooruitgang. De

woningen, die thans in groten getale in onze nieuwe woon-

wijken worden gebouwd – etagewoningen zonder marge

en zonder flexibiliteit, hoogbouw zonder centrale ver-

warming, flats met een totaal onvoldoende geluidsisolatie,

om maar enkele dingen te noemen – zijn bepaald niet

in oveieenstemming met het huidige welvaartspeil. Onze

woningbouw is ondanks alle goede kwaliteiten, die er

zonder twijfel ook
zijn,
toch maar een achterlijk bedrijf

vergeleken met de huishoudelijke apparatuur en de ver-

voerniiddelen, die de meeste bewoners zich dank zij de

gestegen welvaart kunnen aanschaffen.

Nog eens, het wordt hoog tijd, dat wij de kwestie van

de opvoering van
het aantal
aan anderen overlaten en dat

,,de volkshÜisvesting” zich eindelijk eens ten volle con-

centreert op woningkwaliteit
en
ivoonpeil.

Het is verblijdend, dat hierop ook van andere zijde wordt

gewezen. Zo vinden wij in het weekblad ,,Bouw” van

18 augustus 1962 een artikel van de Groningse hooglçraar

Dr. J. Pen, waarin een pleidooi wordt geleverd voor een

woningbouw van hogere kwaliteit en van meer allure.

De
schrijver,
die zich normaal op een geheel ander ge-

bied dan de volkshuisvesting pleegt te bewegen, doet enige

constateringen, waarmede ieder die het wel meent niet het

wonen van ons volk het van harte eens kan zijn. Wij

noemen uit zijn betoog slechts enkele dingen: de wan-

verhouding tussen de overvloed aan niet-essentiële con-

suniptiegoedereri en de arnielijkheid van het wonen, de

achterstand op het gebied van de huisvesting, de dis-

crepantie tussen hetgeen deskundigen zouden wensen en

dat wat in feite gebeurt, het achterblijven van de bouw-

nijverheid bij de industriële groei, het feit dat de meeste

gezinnen aanmerkelijk slechter wonen dan zij zouden wil-

len en de vlucht per bromfiets of in de televisie, in één

964

E.-S.B. 3101962

woord het benepen wonen in armetierige

woninkjes, die er nog zullen staan, wanneer

het nationaal inkomen per hoofd hopelijk

verdubbeld zal zijn.

Of, met andere woorden: ons volk legt er

zich maar
bij
neer, dat er gemiddeld een heel

stuk soberder wordt gebouwd dan alle insiders
wenselijk achten.

1
Bij alle instemming met de wijze, waarop

de geachte schrijver het probleem heeft ge-

steld, acht ik het buitengewoon gevaarlijk, dat hij de

indruk vestigt, dat hieraan een einde zou kunnen worden

gemaakt door ombuiging van het subsidiestelsel, waarbij

evenals
bij
het onderwijs een extensiever bevrediging van

de behoeften kan worden verkregen dan met het vraag- en
aanbodmechanisme overeenkomt.

De geachte
schrijver
zal waarschijnlijk niet in de mening

verkeren, dat dit
een nieuwe gedachte is.
Wie zoals schrijver

dezes tientallen jaren op het gebied van de volkshuisvesting

werkzaam is geweest – in juni 1921 mocht ik voor het

eerst
s
een artikel in dit blad gepubliceerd zien (over de

woningbouwcirculaire van 1 juni 1921) – weet dat deze

gedachte, en met name de gelijkstelling niet de onderwijs-

politiek, reeds onderscheidene malen naar voren is ge-

bracht en even vele malen als volkomen onmogelijk en

irreëel is verworpen.

In een publikatie van 1946
1)
schreef ik: ,,Er zijn in het

verleden wel pogingen gedaan om de woningvraag los te
maken van de koopkracht in deze zin, dat ieder voor zijn

‘huisvesting betaalt naar zijn draagkracht en dat hem een

woning verstrekt wordt overeenkomstig zijn behoefte. Men

trekt dan gaarne een parallel met het lager onderwijs, dat

eveneens aan het gehele volk •wordt verstrekt en naar

draagkracht betaald. Deze parallel gaat alleen tot een

zekere hoogte op”.

Ik heb toen verder betoogd, dat de behoefte aan de

verschillende soorten onderwijs beperkt is, zodat geen ge-

vaar bestaat voor onredelijke uitzetting van de vraag. Bij

de. woning echter is er een grote verscheidenheid van wen-

sen en behoeften, omdat de samenstelling der gezinnen en

de gezinsomstandigheden eindeloos kunnen wisselen. ,De

praktijk zal dan ook zijn, dat men zijn woningbehoefte

steeds verder uitzet en dat de overheid slechts te betalen

heeft. Dit bezwaar zou slechts kunnen worden onder-

vangen door een strenge reglementering van overheids-

wege. Deze zou voor ieder gezin de woningbehoefte moeten

vaststellen en dan een woning overeenkomstig die behoefte

toewijzen. Hierbij zou behalve niet de gezinsgrootte met

de individuele omstandigheden in het algemeen geen reke-

ning kunnen worden gehouden. En toch ligt juist hierin

een belangrijk element”.

,,Een dergelijk stelsel” – zo betoogde ik verder –

,,schijnt dan ook weinig aanlokkelijk. Enerzijds kan het

leiden tot persoonlijke bevoordeling, anderzijds ontneemt

het ?an de belanghebbenden iedere vrijheid en het recht
van persoonlijke keuze. Reeds daarom is een dergelijke

geperfectioneerde overheidsbemoeiing te verwerpen”.

Ik zou het thans zo willen zeggen, dat wat bij het onder-

wijs mogelijk is,
bij
het wonen niet mogelijk is, omdat de

vraag naar onderwijs binnen bepaalde grenzen geliniiteerd

is, terwijl de vraag naar woonruimte
bij
loslaten van de

economische basis ‘in beginsel ongelimiteerd is. Hetzelfde

1)
Woningvoorziening in een nieuwe tijd, Alphen aan den
Rijn 1946, blz. 84-88.

E.-S.B. 3-10-1962

(1. M.)

is trouwens
bij
de medische verzorging het geval. Vandaar

de chaos, die in Engeland is ontstaan, toen daar de koste-
1ze medische behandeling werd ingevoerd.

Nu kunnen wij natuurlijk de gedachte van verhoging

van het woonpeil door subsidiëring minder ver doorvoern

en eenvoudig zeggen: laat de overheid de ,,curveprjzen”

wat minder streng hanteren en de rekening sluitend maken

door een hogere bijdrage. Zo zal Prof. Pen het ongetv’ijfeld
hebben bedoeld.

In 1960 is voor ruim 35.000 woningwetwoningen een

bedrag van f. 9 mln, aan jaarlijkse bijdragen toegezégd,

dat is ruim f. 250 per woning. Had men hiervan nu eens

f. 400 gemaakt, dan zou iedere woning ongeveer f. 3.000

meer hebben mogen kosten. Dan zou men op het gebied
van meer ruimte, meet gerief, betere isolatie, betere vér

warming en zovele andere punten meer wel een en ander

hebben kunnen doen.

Alles bijeen zou dit een extrainvestering betekenen van

f. 100 mln, per jaar voor de woningwetbouw plus op zijn

minst een dergelijk bedrag voor de particuliere premie-

bouw. Die f. 200 mln, of f. 250 mln, per jaar zouden voor

ons volk zeker wel op te brengen zijn. ,

Waarom moeten wij dit echter bepaald
niet
doen? Omdat

wij ons doel – een algemene verhoging van het woonpeil’

– hiermede beslist
niet
zouden bereiken. Wat wij wel

zouden bereiken is: ongemotiveerde stijgingen van bouw-

en grondkosten, het stellen van onredelijke wooneisen, een –

onvruchtbare strijd tussen de gegadigden. De ervaring van

een halve eeuw volkshuisvesting ligt daar om dit te be-

wijzen.

Wanneer wij de economische basis van de woning-

voorziening verlaten, dienen wij de volkshuisvesting
niet

eil werken wij zeker niet voor een verhoging van het

woonpeil. Integendeel wij rakensteeds verder van ons doel

verwijderd.

Nu kan men opmerken, dat de tegenwoordige woon-

normen en de hoogte van de
rijksbijdrage
het resultaat

zijn van de afweging van sociale en financiële argumenten.

Deze afweging had natuurlijk iets anders kunnen uitvallen

en zou dan geléid hebben tot een lager of een hoger niveau.

Wij kunnen betreuren, dat dit laatste niet is gebeurd, maar

wij moeten bedenken, dat deze beslissing op het hoogste

niveau is génomen in een periode, waarin de huidige wel-

vaartsstijging zich zelfs nog niet liet vermoeden. In onze

tijd had men wellicht het financiële’argument minder zwaar

laten wegen.

Met het oog op het woonpeil zou dit een gelukkige

ontwikkeling zijn geweest. Ik zie er ook geen enkel be-

zwaar tegen., mits vaststaat, dat de
overheidsbijdrage
een
tijdelijke maatregel is, die slechts bedoelt een moeilijke

overgangsperiode te overbruggen. Als blijvende maatregel

acht ik echter bijdragenverlening funest.

Van de aanvang af is het uitgangspunt
bij
alle arbeid,

965

t.

die in het belang van de verbetering van de volkshuis-

vesting is verricht, dit geweest, dat ieder gezinshoofd de

kostprijs van zijn woning evenals die van zijn overige

levensbehoeften ten voile behoort te betalen. Gelet op de
grote volksbelangen, die aan een behoorlijke huisvesting

van het gehele volk verbonden
zijn,
is hierop steeds een

uitzondering gemaakt voor maatschappelijk zwakke of

achtergebleven groepen.

Een halve eeuw geleden behoorden hiertoe ook grote

groepen landarbeiders en arbeiders in economisch zwakke

bedrijven. Tegenwoordig deelt ook de normale arbeider

in de algemene welvaartsstijging en is de groep van achter-
geblevenen duidelijker omlijnd geworden. De Nederlandse

arbeider van 1962 is geen ,,arme” meer en behoeft daarom

ook geen subsidie van de overheid om de kosten van een

voor zijn gezin passende woning te betalen.

Waarom ‘het noodzakelijk is, aan dit uitgangspunt on-

wrikbaar vast te houden, vraagt echter nog een omstandiger
uiteenzetting.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. Ir. I{. G. VAN BEUSEKOM.

Het bloembollenbedrjf

Verleden.

Kennis van de ontwikkeling van een bedrijfstak in het

verleden kan in vele gevallen nuttig zijn om tot een goed

oordeel over die bedrijfstak te komen. Die kennis van het

verleden is welhaast onontbeerlijk als het gaat om het

bloembollenbedrijf, want sedert de bloembollen hier

omstreeks 1550 werden ingevoerd is hun technische vorm

wel onveranderd gebleven, maar hun betekenis voor de

behoeftebevrediging van de mens is na die tijd tot twee-

maal toe volkomen
gewijzigd.
Daarom dienen we in de

economische geschiedenis van het bloembollenvak drie

perioden te onderscheiden.

In het
eerste tijdvak
(ca. 1550-1800) werden bloembollen
(eerst tulpen, later hyacinten) door ,,liefhebbers verzameld”,

waarbij vooral op kleine afwijkingen in kleur of tekening

van de bloembladen werd gelet. Naarmate een verzameling

meer zeldzame variëteiten bevatte, had ze hogere waarde

en voldeed ze beter aan het doel waarvoor in deze periode

bloembollen werden gehouden: zich door een kostbare

verzameling te onderscheiden van zijn medemensen.

De verzamelaars teelden de bollen zelf voort, maar toch

komt enige beroepsteelt op. De eerste bollenkwekers

vestgden zich in de
nabijheid van Haarlem; ze zijn bekend

als de ,,Haarlemse Bloemisten”.

in het
tweede tijdvak
(ca. 1800-1900) werden bloembollen

niet meer ,,verzameld”; een andere gebruiksmogelijkheid

kwam op: bloembollen dienden voortaan als siergewas

om de tuin mede te beplanten of om ze in huis tot bloei

te brengen. Het aantal verbruikeis nam sterk toe en

daardoor kon de produktie aanzienlijk worden vergroot.

De met bollen beplante oppervlakte, in 1800 nog slechts

enkele tientallen hectaren, werd langzamerhand uitgebreid

tot 2.500 ha in 1900.

Eerst in het
derde tijdvak
(ca. 1900-heden) ontstaat het

bloembollenbedrijf zoals we dat nu kennen. Na 1900

wordt het een gebruik om loste.afgesneden bloemen voor

versiering binnenshuis aan te wenden; blcembollen worden

dan de grondstof voor een der mooiste snijbloemen: de

boibloem, die telkenjare weer opvalt door de heldere fraaie

kleuren der bloemen en de grote verscheidenheid der

variëteiten.

De nieuwe aanwendingsmogelijkheid brengt een enorme

toeneming van de vraag naar bloembollen, vooral als door

de gestegen welvaart in de periode, van hoogconjunctuur

in de jaren twintig bevolkingsgroepen, die tot dan toe geen

bloemen gebruikten, tot de min of meer geregelde kopers

daarvan gaan behoren. De met bloembollen beplante

oppervlakte is in 1932 tot meer dan 10.000 ha gestegen;

het produkt wordt nu voor het grootste deel afgezet aan

een nieuw opgekomen bedrijfstak,
de broeierj of trekkerj,

die de bollen in kassen tot bloei brengt en de losse bloemen

als snijbioem verkoopt.
In dit tijdvak begint de bemoeiing van de overheid met

het bloembollenbedrijf (1933); in de crisistijd v66r de

wereldoorlog als een sanering (de teelt van de hoofd-

soorten – hyacintn, tulpen en narcissen – werd dras-

tisch beperkt, de bijgoedteelt – alle overige soorten –

werd vrij gelaten), na de oorlog overgaande in een vorm

van geleide economie, die ook nu nog de bedrijfstak

beheerst.

Heden.

Het bloembollenbedrijf wordt thans, onder toezicht van

de overheid, geleid. door het
Produktschap voor Sier-,

gewassen,
dat ingevolge de Wet op de Bedrijfsorganisatie

in 1954 werd ingesteld. Het régelt de produktie door

jaarlijks voor iedere kweker de maximaal door hem met

de hoofdsoorten te betelen oppervlakte vast te stellen; het

stelt minimum kwekersprjzen vast, waarbeneden de ver-

handeling van de hoofdsoorten door de kwekers niet mag

plaats hebben, benevens minimum exportprijzen, waar-

beneden de bollen niet mogen worden uitgevoerd. Als er
produktie-overschotten
van de hoofdsoorten zijn en die

moeten er vrijwel altijd
zijn,
daar de vraag van de consu-
menten naar de verschillende variëteiten niet nauwkeurig
te schatten is en de oogstuitval van jaar tot jaar belangrijk

kan verschillen, worden deze door het Bloembollensurplus-

fonds tegen ongeveer de minimum kwekersprijzen opge-

kocht. Uiteraard wordt hierdoor op de bloembollenmarkt

prijsdaling beneden het vastgestelde minimum voorkomen.

De kosten van deze opkoop worden door alle kwekers

gezamenlijk gedragen; ieder draagt daarin naar de grootte

van zijn produktie bij.

Er zijn thans ca. 9.500 kwekers, die de hoofdsoorten

telen. Hiervan zijn er echter 7.000 die deze teelt als neven-

bedrijf uitoefenen daar
zij
gemiddeld niet meer dan 18 are

betelen; van de overigen
zijn
er 300, die hun bollen zelf

exporteren.

De
beteelde oppervlakte is zo
ongeveer weer terug-

gekomen op het peil dat ze
bij
het einde van de vorige

periode van hoogconjunctuur in de jaren twintig had

bereikt; dit is voor een goed deel te danken aan de sterke

uitbreiding van de
bijgoedteelt,
die in 1933 niet werd

beperkt. Het areaal beteelt met de hoofdsoorten is achter

gebleven: v66r de sanering bedroeg dit ca. 8.000 ha en

thans ca. 6.000 ha. De totale produktie, gemeten in stuks

of kilogrammen, is door wijziging in de techniek en door

het telen van meergevende variëteiten gestegen, hetgeen

in de
exportcijfers
tot uitdrukking komt.

966

E.-S.B. 3-10-1962

De bollen worden voor meer dan 95 pCt. uitgevoerd.

Na 1900, vooral na 1920, is de
export snel toegenomen;

een hernieuwde stijging is na 1950 begonnen en is thans
nog niet ten einde. Uit de cijfers van onderstaand staatje

blijkt deze stijging duidelijk; ook de invloed van de beide

wereldoorlogen en van de algemene waardedaling van het

geld na 1950 is er uit te zien.

Export bloembollen

Jaar
Bruto gewicht
in mln. kg

Statistiekwaarde
of opbrengst
in mln, gids.

8,4

1910

………………………..
.
17,2

16,4
19,5
44,8
45,6 46,4

1900

…………. .

…………..

..
.

44,1
21,6

1920

…………………………
.

1940

………………………..
11,6
7,4

1925

………………………..31,2
1930

………………………..

13,7
28,0

1935

………………………..

.
43,7

..

112,6
1945

………………………
.
1950

………………………
58,7
177,4
1955

………………………..
1960

………………………..
76,5
253,5

Bron:
C
.
B
.
S.

De uitvoer had in 1960 plaats
naar 115 landen,
maar

slechts een tiental daarvan
zijn
van wezenlijk grote be-

tekenis voor het vak. De export naar de 105 overige landen

bedroeg niet meer dan 7′ pCt. van het totaal. De uitvoer

naar de Verenigde Staten is zeer belangrijk maar baart

zorgen, daar
hij
eerder een neiging tot dalen dan tot stijgen

vertoont.

Export 1960

Landen
in mln. kg

in mln, gids.

19,5
58,0
18,0 50,3 13,6
,

47,6
6,8
27,4

West-Duitsland

…………………
Groot-Brittannië

……………….

4,5
18,2
Canada

……………………..
1,8
5,7

Verenigde

Staten

……………….

Finland

……………………
1,7
7,4

zweden

…………………….
.
Frankrijk

.
…………………….

België

……………………….
1,7

..

4,8
Italië

……………………….
1,6

.
.

6,8
Zwitserland

………………….
1,5

.
.
..
5,5
Overige

landen

……………….
..5,8
21,8

Bron:
Produktschap voor Siergewassen.

Verschillende importlanden hebben in de loop der jaren

gèpoogd de invoer van bloembollen te belemmeren,

meestal met het doel de eigen kwekerijen te beschermen.
Dat desondanks de Nederlandse export zo belangrijk kon

toenemen is voor een belangrijk deel te danken aan de
leiders van het Produktschap, waarbij inzonderheid de

voorzitter,
Dr. A. J. Verhage,
die overal op de bres staat

waar moeilijkheden met buitenlandse instanties dreigen,

moet worden genoemd.

Toekomst.

In de aanwendingsmogeljkheid van de bloembol als

grondstof voor een der mooiste
voorjaarssnijbloemen,
de

bolbioem, die misschien binnen afzienbare tijd het gehele

jaar door zal kunnen worden verkregen, ligt
de toekomst

van het bloembollenbedrjjf
Een veelbelovende toekomst,

want het gebruik van snijbloemen kan nog enorm toenemen.

De arbeidersklasse verkeert na de laatste ‘oorlog in een

veel gunstiger economische positie;
bij
de mate van wel-

stand, die deze klasse thans geniet, zal zij ongetwijfeld de

aanschaffing van snijbloemen blijvend in haar patroon

voor de inkomensbesteding kunnen opnemen.

Een toekomst dus, die er rooskleurig uit kan zien, maar

dan moet het vak ook aan bepaalde voorwaarden kunnên

voldoen. Met uitzondering van de hyacinten hebben de

bloembollen namelijk geen natuurlijk monopolie meer:

door de ontwikkeling van de agrarische techniek kunnen

zij op vele plaatsen en in vele landen worden geteeld en

het daar, verkregen produkt behoeft voor het Nederlandse

niet onder te doen. Het bloembollenbedrijf is er niet aan
kunnen ontkomen, dat door de restrictie en de prijsvast-

stellingen buitenstaanders (hier: buitenlanders) tot de

bedrijfstak
zijn
toegetreden en van de lusten van de ge-
leide economie meeprofiteren, niet alleen zonder in de

lasten daarvan
bij
te dragen, maar ook vaak ten koste van

de Nederlandse producenten. Enkele van de landen waar

men nu bloembollen teelt voimen reeds een gevaar voor

het bloembollenbedrjf.

Maar al hebben onze bloembollen dan geen natuurlijk

monopolie meer, hun marktpositie is nog zeer sterk. Deze

marktpositie steunt op kwaliteit, assortiment, dienst-

betoon en redelijke prijs.

Kwaliteit.
Nederlandse bloembollen hebben een wereld-

(!.
M.)

Een zakenman vraagt.

Ik overweeg de aankoop van rentespaarbrieven omdat zij
mij een uitgesteld inkomen opleveren. Zijn er nog andere

factoren waarmede ik bij een eventuele aankoop rekening
moet houden?

Een vertrouwde raadsman antwoordt…

Ziehier een van de vele vragen waaroP onze deskundigen

U het antwöord kunnen geven.

Raadpleeg voor Uw bank-, effecten- en assurantie zaken…

Handel – Maatschappij H. Albert de Bary & Co. nv. Deviezenbank

Herengracht 450 – Amsterdam.C. – Tel. 221155 – Telex 12029

E.-S.B. 3-10-1962

967

naam, die niet yerloren mag gaan. De technische eigen-

schappen van het produkt moeten dan evenwel zodanig

zijn, dat aan de eisen van consument en broeier met

betrekking tot vorm en kleur van de bloem, broeibaarheid

enz., zoveel mogelijk wordt voldaan, zodat een ,,zo vol-

maakt mogelijk” produkt wordt geleverd.

Assortimei’it.
Een hechte pijler voor de marktpositie

van de bloembollen, het veelzijdig assortiment, waarvoor

de oude Haarlemse bloemisten reeds de grondslag hebben

gelegd, wordt door het buitenland nog niet geëvenaard.

Het is de taâk van kwekerij en handel het assortiment waar

mogelijk te verbeteren en te vernieuwen, zodat het een

machtig concurrentiemiddel in-de strijd tegen andere snij-

bloemen en tegen de buitenlandse bolbloemen kan blijven.

Dienstbetoon.
Hierbij is vooral de voorlichting aan de

kleine buitenlandse broeiers van betekenis. Door het

regelmatig contact tussen exporteur en broeier kan de

eerste, mits
hij
behalve handelaar ook deskundige op dit

terrein is, de noodzakelijke voorlichting geven, zodat een

prima eindprodukt (bolbloem) kan worden verkregen.

De betekenis van deze voorlichting kan moeilijk worden

overschat.

Ook de financiering van de kleine trekkersbedrijven,

die meestal bezwaarlijk hun behoefe aan kort vermogen

elders kunnen dekken, is van grote betekenis voor de

binding van de buitenlandse broeierij aan het Neder-

landse produkt.

Redeij/ke prjjs.
De bollen moeten tegen redelijke prijs

worden verkocht. Dit is een moeilijk punt. Er zijn hier
zoals in elke andere bedrijfstak ondernemers, die naar

hoge prijzen dringeii; vaak investeren zij weinig en hun

bedrijf is min of meer verouderd. Er zijn echter ook anderen,
dikwijls jongeren, die van prijsverlaging een meer dan even-

redig vergrote opbrengst verwachten. Het blijft een voort:

durende strijd. In het bloembollenbedrijf is dit punt

uitermate belangrijk, omdat voor de afzet van snijbloemen

een elastische vraag mag ,worden verwacht. Bovendien

stimuleren hoge prijzen de teelt in het buitenland, vooral

nu deze in vele landen op gang is gekomen.

Het is de taak van de kwekerij en de exporterende handel

voor kwaliteit, assortiment, dienstbetoon en een ‘redelijke

prijs te zorgen, uiteraard onder toezicht van en geholpen

door het Produktschap; doet men dit naar behoren dan

is er mi. voor het bloembollenbedrijf nog een grote

toekomst weggelegd.

Haarlem.

Dr. H. J. ‘BUSË.

De samenstelling van het Hoogste Bestuursorgaan


Inleiding.

Wanneer in een grote industriële onderneming de colle-

giale bestuursvorni tot in de hoogste leiding wordt door-

gevoerd, spreekt men gaarne van het ,,Hoogste Bestuurs-

orgaan” (H.B.) als de drager van de constituerende be-

voegdheid.

Onder de problenien die zich bij deze ontwikkeling

– voordoen, neemt de vraag, hoe de samenstelling van het
H.B. dient te worden geregeld, een belangrijke-plaats in.

De verschillende oplossingen die hiervoor in praktijk en

theorie worden gegeven, maken het mogelijk enige voor-

spellingen te doen over de verdere ontwikkelingen in de

beleidsbepal ingen.
Cyclische ontwikkeling.

Historisch gezien dankt de collegiale bestuursvorm in

het bedrijfsleven zijn ontstaan aan de delegatiebereidheid
en -bekwaamheid van de ondernemer Zeker heeft de toe-

nemende ingevikkeldheid van de samenleving stimulerend

gewerkt, maar

even zeker hebben de zich ontwikkelende

delegatietechnieken deze ingewikkeldheid mede veroor-

zaakt. -De ,,krachten van verbijzondering” vertonen zich

zowel in de organisatie van de maatschappelijke voort-

brenging als in het karakter en het niveau van de binnen

het bedrijf te vdrichten arbeid. Men kan deze ontwikke- –

1 ingcyclisch noemen.

Aanvankelijk vond de delegatie van overzichtelijke en

eenvoudige bevoegdheden plaats; in latere stadia strekte

de delegatie zich uit tot de hoogste
uitvoerende
-leiding.

Noemt men deze vorm van delegatie de ,,vetticale”, dan

kan nen ter onderscheiding spreken van ;,horïzontale”

delegatie, wanneer de ondernemer zijn
constituerende
be-

voegdheid collegiaal gaat uitoefenen.

Anti-cyclische ontwikkeling.

Wanneer de krachten van verbijzondering de organi-

satiestructuur van het bedrijf bepalen, treedt automatisch

een specialisatie op in de arbeid die nodig is om de functies

te vervullen. Dientengevolge wordt het eenvoudiger aan

de juiste man op de juiste plaats de uitvoerende bevoegdheid

te delegeren. Bekwaamheden en bevoegdheden dekken

elkaar dan gemakkelijker. Gelijktijdig treedt dan de ten-

dens op, dat de bekwaamheden en interesse van de func-

tionaris zich eenzijdig gaan richten op een bepaalde con-
crete bedrjfshandeling of op een samenstel van bepaalde

concrte bedrjfshandelingen. –

Indien opleiding en selectie van personeel zich uitsluitend

richten op specialistische bekwaamheden, dan zal men wel

de lagere functies behoorlijk kunnen bezetten, doch dan

ontstaat een vacuüm in de hogere functies, waardoor voort-
gezette delegatie naar de top van de Organisatie toe geremd

of onmogelijk wordt.

Staart men zich blind op ,,promotability” van de func-

tionaris binnen de door hem beklede functie,, dan ver-

zekert men wel de continuiteit binnen de lagere functies,

doch ziet men deze bedreigd in de hogere. Tenzij top-

functionarissen van buiten het bedrijf worden aangetrokken,

blokkeert de specialistische opleiding binnen het bedrijf

de weg naar collegiale uitoefening van de constituerende

bevoegdheid

Deze anticyclische ontwikkeling kan slechts worden

tegengegaan door in de opleidings-, selectie- en promotie-

politiek te streven naar verbreding van het gezichtsveld

der functionarissen.

Collegiale leiding.

Bij een functionele geleding van de bedrjfsstructuur

968

.

1

E.-S.B.. 3-10-1962

werken groepen van personen in onderling verband samen

tot het vervullen van een of meer functies. Dergelijke

bedrijfsorganen zullen onder meer in het leven worden

geroepen om bepaalde artikelen aan de markt te brengen,

waartoe in onderling verband handelingen moeten wor-

den volbracht, die behoren tot de fabricage- zowel als tot

de verkoopfunctie.

Wil in een dergelijk uitvoerend orgaan van een colle-

giale leiding sprake kunnen zijn, dan zal reeds in de samen-

stelling van de leiding daarvan met een eng specialisme

gebroken moeten worden, zodat een behoorlijke
teamgeest

ontstaat. Het aarikweken van deze teamgeest en vooral

ook de selectie naar de bekwaamheid daartoe, is de voor-

waarde voor het succesvol delegeren van bevoegdheden.

Langs deze weg schept men ook de voorwaarde voor toe-
passing van de collegiale bestuursvorm in het H.B.

Beleidskeuze.

Het uitofenen van de constituerende bevoegdheid be-

tekent het doen van een keuze uit de alternatieve mogelijk-

heden, die het bedrijf ter beschikking staan. Deze keuze

dient bepaald te
zijn
door het bedrijfsdoel, zodat een juiste

interpretatie van het bedrijfsdoel noodzakelijk is. Strijdig-

heid tussen bedrijfspolitiek en bedrijfsdoel zal zowel in-

terne als externe moeilijkheden scheppen. De statuten,

waarin het bedrijfsdoel is vastgelegd, vormen immers de
basis voor het maatschappelijk vertrouwen dat de onder-

neming nodig heeft.

Eer juiste keuze is voorts afhankelijk van de juiste en

volledige’ interpretatie der alternatieve mogelijkheden.

Voor collegiale beleidsbepalingen is dus nodig:

gemeenschappelijke interpretatie van het bedrijfsdoel;

gemeenschappelijke kennis van de alternatieve moge-

1 ijkheden;

gemeenschappelijke interpretatie van de optimale

keuzemogelijkheid.

Alternatieve mogelijkheden.

De mogelijkheden worden in de eerste plaats bepaald

door de fysieke middelen die het bedrijf ten dienste staan:

arbeid en kapitaal. Verder worden zij bepaald door externe

omstandigheden, zoals de activiteiten van derden. Dit ,,ten

dienste staan” mag niet alleen statisch worden geïnterpre-

teerd, want de beleidsbepaling za’, a!s gevolg van tijds-

verloop bij de verwezenlijking en de behoefte aan armslag

bij de uitvoerende leiding, voor langere perioden geldig

moeten zijn. De invloed die de beleidsbepaling gedurende
die periode, op de mogelijkheden zal hebben, dient dus in
de alternatieven verwerkt te zijn.

Bij doorgevoerde delegatie zal het H.B. de kwantitatieve

informatie’ betreffende de alternatieven aan een of meer

staforganent hebben opgedragen. Deze opdracht zal ge-

deeltelijk routinematig, gedeeltelijk spontaan worden ver-

strekt.

De alternatieve mogelijkheden die op het experimentele

en sociale terrein liggen, zijn slechts zeer ten dele kwanti-

tatief weer te geven. Voor zover het bedrijf op deze ter-

reinen initiatieven ontplooit of wenst te ontplooien, zullen

bijzondere maatregelen worden genomen om op de hoogte

van de alternatieve mogelijkheden te blijven.

Contact met het bedrijf.

Nu is atn een ver doorgevoerde delegatietechniek het

risico verbonden dat de constituerende leiding het contact

verliest niet het bedrijf. Dit risico wordt aanzienlijk be-

E.-S.B. 3-10-1962
perkt door de ontwikkeling op het gebied van de methoden

van bedrijfssignalering. De elektronische data processing

is niet slechts in staat enorme hoeveelheden cijfermateriaal

uiterst snel te rangschikken naar bepaalde facetten van de,

bedrijfsactiviteit, doch ook om uit deze lawine van ge

gevens slechts die elementen te publiceren die van belang

zijn voor de optimale beleidskeuze.

Ondanks het verloren gaan van persoonlijk contact

tussen leiding en uitvoerende instanties, maken de mo-

dernste infor-matiesystemen het de leiding mogelijk meer

inzicht in het bedrijfsgebeuren te krijgen dan Ooit het jevAl

is geweest. Hierbij dient niet te worden vergeten dat uit-

eindelijk niet de machine, maar de leiding bepaalt ‘elke
gegevens nodig zijn om te kunnen komen tot een juiste

en volledige interpretatie van de cijfermatig weer te geven

alternatieve mogelijkheden.

Niet-kwantitatieve informatie zal slechts doeltreffend zijn

indien het persoonlijk contact tussen constituerende en

uitvoerende leiding van de experimentele en sociale be

drijfsactiviteiten met een behoorlijke frequentie wordt

onderhouden.

Leden van het Hoogste Bestuursorgaan.

De ontwikkeling van éénhoofdige naar rneerhoofdige

constituerende leiding is in de meeste bedrijven zodanig

geweest, dat de ,,leider” behoefte gevoelde om, ter be-

warini van het contact
met het bedrijf,
bepaalde functio-

narissen als informanten in het H.B. op te nemen. Behalve

informatie verstrekten deze H.B.-leden ook adviezen aan

de leider. De bruikbaarheid van de adviezen was groter

naarmate deze meer getuigden van teamgeest en brede

visie. Bij objectieve advisering is de grens tussen de advi-

serende en de medebeslissende functie vaag’ en komt de

beleidsbepaling collegiaal tot stand.

Effectieve deelname van de H.B.-leden rnaan de beleids-

bepaling betekent dat hun activiteit
in de uitvoerende

organen
geringer wordt. Door de verbeterde bedrijfs-

signaleringsmethoden werd de behoefte aan een persoon-

lijk contact tussen H.B. en bedrijf ook geringer. De ver-

eenzelviging van H.B.-leden met bepaalde bedrijfsactivi-

teiten of -onderdelen werd steeds minder logisch ‘en ge-

wenst. Zo ontstnd de figuur waarbij de
herkomst
van de

l-l.B.-leden wel is aan te geven, maar geen functionele

binding meer bestaat tussen een H.B.-lid en een bepaalde

bedrijfsactiviteit. In dat geval is het een misvatting t

spreken van een functioneel gelede Organisatie van het

H.B.

Deze misvatting blijkt, indien men bij ontstentenis of

vertrek van een bepaald H.B.-lid van mening is dat in zijn

opvolging moet worden voorzien door benoeming van een

lid van dezelfde herkomst.
Hiermede toont men datmen

voorbij ziet aan de ontwikkeling in de collegiale bestuurs-

vorm in het H.B. Deze misvatting blijkt ook, wanneer men

zich verdiept in de vraag welke
bedrijfsJunclies
vertegen-

woordigd dienen te zijn in het beleidbepalende orgaan.

Aldaar dienen geen bedrïjfsfuncties vertegenwoordigd te

zijn. Teamgeest en ondernemersvisie zijn de elementen

die tot een verdere ontwikkeling van de collegiale bestuurs-

vorm op het hoogste niveau kunnen leiden.

Nut van de collegiale
bestuursvorm.

Het stréven naar de collegiale bestuursvorm vloeit recht-

streeks voort uit het streven naar continuïteit in bedrijf

en bedrijfsactiviteit. Voorts werd het sterk bevorderd, door

de omvangrijke taak die, ondanks vergaande delegatie-

Wp
rs

methoden, door de leiders van
bedrijfsactiviteiten
moet

worden verzet. Deze omvang wordt mede bepaald door

organische en personele krachten van verbijzondering, die

zich op elk gebied van leidinggeven doen gevoelen. Ten-

slotte moet als belangrijke stimulans voor de collegiale

bestuursvorm worden genoemd de verschuiving in het

intermenseljke contact van disciplinaire naar collectieve

methoden. –

De genoemde argumenten gelden evenzeer voor de vor

ming van een collegiaal toporgaan, dat alle bevoegdheden

behalve de beleidsvaststelling heeft gedelegeerd. De keuze

uit de alternatieve
mogelijkheden
zal nimmer door de

machine worden gedaan, doch blijft – hoe ver men de

techniek vat elektronische data processing, motivational

research en wiskundige operations research ook zal ont-

wikkelen – in hoge mate een kwestie van ondernemers-

visie. Immers, de maatschappelijke voortbrenging beweegt

zich op het gebied der menselijke reacties, die – althans

in de westerse samenleving – worden beïnvloed door de

meest tegenstrjdige psychologische en mentale activiteiten.

Bovendien worden de genoemde analyse-technieken ook

door concurrerende ondernemingen ontwikkeld en toe-

gepast en zal het resultaat daarvan in hoge mate van in-

vloed zijn op de mogelijkheden die het eigen bedrijf in de

naaste toekomst ten dienste staan.

Persoonlijke kennisname ter plaatse, waar zich buiten

het bedrijf nieuwe ontwikkelingen in de verhoudingen van
allerlei aard voordoen, zal noodzakelijk zijn, wil de onder-

nemersvisie niet verloren gaan. Persoonlijke contacten met

de hoogste vertegenwoordigers van de onderneming worden

door belangrijke instanties over de gehele wereld op prijs

gesteld en vaak geëist.

Er bestaan geen tendenties die wijzen op een vermin-

derende behoefte aan een meerhoofdige samenstelling van

het Hoogte Bestuurscollege. Wel zijn er aanwijzingen dat

bij een collegiale samenstelling van het H.B. de behoefte

aan frequent contact tussen de leden voorwaarde is voor

het behoud van de teamgeest en de een3gezindlleid en dus

voor de slagvaardigheid in de beleidsbepaling.

Samenvatting.

Er Js reden om aan te nemen dat de collegiale bestuurs-

vorm ook voor de beleidsbepaling meer en meer gewenst

wordt. De mogelijkheid van collegiale beleidsbepaling

hangt af van de beschikbaarheid van verschillende functio-

narissen die ondernemingszin bezitten. Naarmate doel-

treffender bedrijfssignaleringsmethoden worden ontwik-

keld, zal van de leden van het Hoogste Bestuurscolege

minder

specialistische kennis der

bedrijfsonderdelen en

meer kennis van en inzicht in het internationale bedrijfs-

leven worden gevraagd. De functionele geleding schijnt

afnemende perspectieven te openen voor de bekwaamheid

en slagvaardigheid van het Hoogste Bestuurscollege.

Eindhoven.

P. W. DAS.

INGEZONDEN STUK

ONVERMINDERDE BEVOLKINGSGROEI

Dr. W. Drees Jr te ‘s-Gravenhage schrjjft ons:

Af en toe duikt de meniig op dat onze bevolkingsgroei

zal afnemen. Zo schrijft Mr. J. A. Fresemtn Gratama (in

een overigens lezenswaat dig artikel over optimaal grond-

gebruik) dat ,,het bevolkingscijfer tot consolidatie neigt”
1).

1)
,,Grond genoeg”
in
,,E.-S.B.” van
12
september
1962,

blz.
878.

Als bron voor dezë stelling wordt een artikel
2)
in het

Maandschrift van het C.B.S. genoemd. Dit artikel ver-

meldt echter een regelmatige groei. Naast mededelingen

over het recente verleden (de geboorten gedurende 1956-

1960 hebben de prognose met liefst 30.000 overtroffen)

wordt een prognose gegeven tot 1981. De jaarlijkse groei

wordt geraamd op 140.000 nu en 170.000 omstreeks 1981.

Dit is een exponentiële groei met ca 1,2 pCt. per jaar.

Over de jaren na 1980 wordt door het C.B.S. gesteld:
,,Van meer belang dan het eindcijfer (in 2000, W.D.) is

evenwel de lijn waarlangs de verdere grdei zal verlopen.

Op grond daarvan zal namelijk moeten blijken, in hoe-

verre .na een voorlopig nog voortgaande toenenling van

onze bevolking een geleidelijke stabilisatie valt te ver-

wachten”. De algehele herziening van de bevolkings-

prognose, waaraan in aansluiting aan de volkstelling wordt

gewerkt, zal uitsluitsel geven over de vraag of een af-

zwakking van de groei aannemelijk kan
zijn.
Voorshands

is er geen enkel gegeven dat er op duidt. Zo was de toe-

neming het afgelopen jaar 165.000, dus 1,4 pCt. Dit jaar

zal vermoedelijk niet achterblijven.
Al een eeuw is de groei constant; sinds 1870 schommelt

het percentage tussen de 1,2 en 1,4 per jaar. Er is niets in

de gewoonten van ons volk dat wijst op minderhuwen of

minder procreatie
3).
Extrapolatie op basis van constante

groei heeft decennia lang het beste resultaat opgeleverd.

De 11,8 miljoen van medio 1962 worden – bij 1,3 pCt.

groei per jaar – 15 miljoen eind 1980 en 20 miljoen in

2000.

Dit alles doet niets af aan het betoog van Mr. Freseman

Gratama over snelle produktiestijging (en langzame toe-

neming van de vraag) in de landbouw over de noodzaak

tot zorgvuldig overwegen van de bestemming van de

grond.

,,Berekeningen omtrent de toekomstige loop van de
Nederlandse bevolking”,
juli 1961,
blz.
659.
Zo was bijv. het aantal levend geborenen per 1.000 in-
woners in
1961
nog iets hoger dan in
1938
(namelijk
21,2
resp.
20,5).

Naschrift van de redactie:
Mr. J. A. Freseman Gratama

heeft ons medegedeeld, dat hij
bij
een volgende gelegenheid

gaarne op de opmerkingen van Dr. W. Drees Jr. zal

terugkomen.

Geldmarkt.

De geldmarkt ontwikkelt zich geheel volgens de reeds
lang gekoesterde verwachtingen. De geldstroom naar de

taat overtreft de rijksuitgaven, waardoor een steeds stij-

gend bedrag aan liquiditeiten in de kas van de centrale

overheid voorlopig wordt stil gelegd. De banken zijn,

althans waren, hiertegen op drieërlei wijzen gewapend, ni.

een ruime kas, een bezit aan schatkistpapier, dat in sep-
tember en oktober vervalt en zodanige buitenlandse uit-
zettingen, dat deze in de moeilijke weken vrij komen en

zo nodig kunnen worden teruggetrokken. Voor zover de

cijfers van de goud- en deviezenvoorraad van De Neder

landsche Bank hierover uitsluitsel kunnen verschaffen

schijnt de laatste methode nog niet te zijn gebrüikt.

Tijdens de ultimo werkten de belastingbetalingen en de

uitzetting van de bankpapiercirculatie in dezelfde richting.

970

.

.

E.-S.B.
3-10-1962

Een verkrapping van de markt is hier het gevolg van ge-

weest, hetgeen tot uiting kwam in een, nog beperkt, op-

nemen van rekening courantkrediet bij
De
Nederlandsche

Bank en een stijging van de. callgeldrente. De door de

commissie uit de banken vastgestelde rente is 25 september

van 1 tot 11 pCt. verhoogd. De markt b’ètaalde in de af-

gelopen week in feite een hierboven uitgaand percentage.

Kapitaalmarkt.

Banken zien het klaarblijkelijk meer en meer als haar

taak de voorlichting aan het publiek op zo groot mogelijke

schaal te verzorgen. Hoeveel beursoverzichten deze en

andere financiële instellingen, doorgaans
wekelijks,
ver-

spreiden is nimmer geteld, doch zal wel de honderdduizend

te boven gaan. Naast deze overzichten beijveren sommige

banken zich concrete cijfers betreffende hét beursgebeuren

wereldkundig te maken, daarbij een nuttige aanvulling

gevende op de van officiële zijde gepubliceerde gegevens.

Ter illustratie geeft ik enkele voorbeelden. De Rotter-

damsche Bank verschaft ons per kwartaal het rendement

van aandelen. Dit is ook elke twee weken te vinden
bij
de

Amsterdamsche Bank, die echter gewogen gemiddelden

berekent. Mees en Zoonen publiceert sedert enige
tijd
een

indexcijfer van de koersen der aandelen van levensverze-

keringmaatschappijen, gegevens die in de A.N.P. – C.B.S.
index niet zijn vervat. De Amsterdamsche Bank heeft kort

geleden een begin gemaakt met de publikatie ,,Kern-

getallen van Nederlandse effecten”. Hierin worden naast

P. DE GRUYTER EN ZOON N.V.

‘s-Hertogenbosch

vraagt voor haar Directie-Secretariaat, een

IONG JURIST of. ECONOOM

Hij zal belast worden met problemen in verband met de Midden-

standswetgeving en de Pu bliekrechtelij ke Bed rijfsorganisatie; voorts

zal hij een deel van de Secretariaat-werkzaamheden zelfstandig

moeten kunnen behartigen.

Ervaring in het bedrijfsleven itrekt tot aanbeveling.

Brieven met uitvoerige inlichtingen, liefst voorzien van, een recente

p&sfôto, lunnen worden toegezonden aan het Hoofd van de

Afdeling Personeelszaken van voorgenoemde N.V., Orthenstraat
14,

‘-Hertogenbosch. –

Orthenstraat 14

‘s-Hertogenbosch

E,-S.B. 3-10-1962

971

de traditionele maatstaf voor de beoordling van een

koers, ni. het geschatte rendement, dat dividend en koers

tot elkaar in relatie brengt, ook in de laatste jaren meer

op de voorgrond komende criteria als cashflow en netto

winst in. procenten van het aandelenkapitaal berekend.

Hiermede heeft de A.B. haar cijfermatige beurspublikaties

afgerond. Belangstellenden in obligaties beschikken nu
over een wekelijkse publikatie der rendementen en een

uitgifte betreffende theoretische koersen bij verschillende

rentevoeten. Voor de aandelen verschaft de ,,Kaleidoscoop

voor de Belegger” een ‘vloed van op basis der door de

ondernerningef openbaar gemaakte cijfers berekende ge-

gevens.

De zich langzaam vormende betere basis betekent nog

niet dat de ontwikkeling ter beurze zelf duidelijker wordt.

Dat de Nederlandse effectenmarkt zich somber tonde kan

nog geheel aan de invloed van Walistreet worden toe-

geschreven, doch waarom men aldaar zo pessimistisch is,

met een belangrijke koersdaling als gevolg, valt moeilijk

te doorgronden.

J
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

1

f100.000.000.—
4
h
1 pCt. 30-jarige ObUgaties 1962

(Derde lening)

Na

de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

I

Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.

schutdregisterinschriivingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

$

uitgifte zal zijn opengesteld op

MAANDAG 8 OKTOBER 1962

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100
pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.

$

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal & Co.

R. Mees & Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.

Nederlandsche Handel-Maats’chappij, N.V.

H. Oyens & Zonen N.V.

Pierson, Heidring & Pierson

Hope & Co.

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de v~orwaarden van het prospéctus d.d. 27 september 1962.

Dooreenleverbaarheid met de obligaties van de bij de prospectussen d.d. 17 mei en

29 augustus 1962 geëmitteerde
4’/2
pCt. obligatieleningen 1962 1 en II zal worden

aangevraagd.

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

‘s-Gravenhage, 27september 1962.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeénten.

972
k

E.-S.B. 3-10-1962

‘t

lndcxcijfers aandelen 27 dec.
11.
&
L.
21 sept.
28 sept.
(1953
=
100)
1961
1962
1962
1962

Algemeen

……………….
410
431-316
341
327
Intern, concerns

………….
566
594 —420
452
429
Industrie

……………….
366
396-302
331
319
Scheepvaart

…………….
184
186-134
139
136
Banken

…………………
253
270-221
247

241
Handelenz.

…………….
.160
171—’132
144
140

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijsc’ourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 126,70
f. 146,80
f. 139,50
Philips G.B
………………
f. 246,10
f. 147
f. 137,50
Unilever

……………….
f. 189,70
f. 135,90
f. 128,80
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 205
t’. 199
Hoogovens, n.r.c .

………..
776
547 520
1
1
A.K.0
………………….
404’/
368
356/
4

Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
709
675
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 900
870
Interunie

……………….
f. 228
t’. 180
f. 175
Amsterd. Bank

…………..
396
386
380

New York.

Dow Jones Industrials
……..
731

592

579

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)

……….
4,12
4,28

.

4,31
Aand: internationalen a)
2,83 b)
lokalen a)

…………
3,55 b)
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1’/,
15
Ie

I/

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.

jdu…ehLe.e,’z
itt

D. HUDIG & CO

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

ROTTERDAM

Telefoon (010) 13 08 00

Wijnhaven 23

Telex 21103

Postbus 518

VAN DER HOOP, OFFERS & ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 114620

Telex 2 21 99

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annoncé

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

CENTRALE DIRECTIE DER PTT

Bij de Hoofddirectie Financiële en Economische Zaken

kunnen worden geplaatst

JONGE ECONOMEN

die na een opleiding zullen worden tewerkgesteld in functies

op het terrein van de administratieve automatisering, or-

ganisatie en efficiency, budgettering, marktonderzoek e.a.

Er bestaat zowel behoefte aan medewerkers die zich aan-

getrokken gevoelen tot het wetenschappelijk voorbereidende

werk als aan anderen die kunnen worden belast met werk-

zaamheden in .het vlak van de praktische uitvoering.

Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt.

Sollicitaties te richten aan de hoofddirecteur Financiële en

Economische Zaken – Centrale Directie der PTT, Kortenaer-

kade 12 te ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 3-10-1962

973

N.V. ELECTROLOGICA

Fabriek van Elektronische Reken- en

Administratie-machines

(dochtermaatschappij van de N.V. Levensverzekeringmaatschappij

NILLMIJ) biedt wiskundig geïnteresseerde

ACCOUNTANTS

(N.I.V.A. of V.A.G.A.)

carrière-mogelijkheden op het zich snel ontwikkelende terrein van

automatisering van administraties. Sollicitaties worden ingewacht

voor de functies

a. ORGANISATIE-ADVISEUR

In deze functie gaat men contacten onderhouden met cliënten en

krijgt men de verantwoordelijkheid voor het onderzoek naar de

meest -doeltreffende wijze van automatisering van de admini-

stratie met behulp van elektronische rekenmachines.

b.CHEF SYSTEEM-ANALISTEN

Deze functionaris zal leiding geven aan een groep administratief –

.

geschoold personeel, welke tot taak heeft de verdere analyse van

-.

• –

bij de cliënt verzamelde gegevens, om te komen tot een gedocu-
menteerd automatiserings-advies. Hij werkt op collegiaal niveau

ten nauwste samen met de organisatie-adviseur. Leeftijd voor

beide functks tot 40 jaar. Gelegenheid zal worden gegeven tot

een gedegen bestudering van de door de vennootschap geprodu-

ceerde apparatuur en haar toepassingen.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brieven met much-

tingen over leeftijd, opleiding en praktijk en vergezeld van een

recente pasfoto véôr 15 oktober a.s. aan de
Nederlandsche

Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, –

onder nummer E.S.B. 213577 met vermelding a of b.

1

I

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

S

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.


. meer dan anderhalve
Hoofdkantoor, Nederland.:

.

.

1,
Herengracht 475, Amsterdam
-C.
tel. 221322

eeuw .evensverzeering

Head Office Canada:
1130 Bay
Street, Toronto 5

974

,E.-S.B. 3-10-1962

/

L

Fri.e

eXpansie!

Poidi
c
ii
t:r

*311

ii11 •i1l. i11i

een voorbeeld van geslaagde industria
‘;lisatie

De Randstad Hol!and overbevolkt – Decentralisa-

Jand, u vindt hier toch nog voldoende jong en
tie, geboden – Ruimte gezocht: drie krèten waarop

enthousiast personeel met een degelijke, algemene
Friesland het juiste antwoord vermag te geven.

.’ en technische opleiding.

“•
Kom naar het dichtbije en gastvrije Noorden als

..


vestigingsplaats voor uw nieuwé onderneming.

lke gezonde onderneming, hetzij industrie, hetzij

Daar is ruimte te kust en te keur voor nieuwe be-

een daar,mee verwant bedrijf, za/in Friesland ge-

drijven en kunt u putten uit een ruim arbeidsreser-

makkelijk ruirnteen mensen naar behoefte vinden.

voir.

.

.

Ook al vestigden zich sinds 1959 reeds meer dan

De ondernemer die vOoruit kijkt, kijkt naar 100 nieuwe ondernemingen in de provincie Fries-

Friesland.

.

Dit zijn de 11 kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – 1-leerenveen – Koot-
stertille (gem. Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer -Oosterwolde – Sneek – Wolvega.

Friésland kunt’ii bouWn

Inlichtingen: de tnduetri&isatis.mad det Erlece Kernen
1
$ophtataanl, Lèeuvarden, toi
(O1OO) 2144-8145
!..

E.S

3-10-1962

975

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

. (el.

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering- Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRÈCHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

.waar
u hernigaat

«
0.
gaat met u meel

zakdicteermachlne
onderweg of op kantoor;
van Bons,

dle dank zijwerking
Speciaal voor ononder-

op
batterijen,
broken opname tot 5 uur,

cutoaccu
of,
lichtnet.

o verâi
paraat
Hifi ook voor perfecte

muziekopname
(tot 12.000 Hz);

thans in 3Im9deIIen:

Fminfron,
de
handige
Attaché voor dictaat

Vraag prospectus

-1I:Iiiftlilkalltaormachines
11V.
‘ • en vermeld a.u.b. het.

model waarin u belang

stelt

ROTtERDAM. ‘Gotdssi ei 168. tel. (016) I2OI 96 . AViStERDM. KeÇzersgra’cht 480. tel. (020) 33 89 8 . HENGELO. Enschedesestraat 39. tel. (05400) 8555

976

E.-S.B. 3-10-1962

Auteur