Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2356

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 26 1962

DIT IS

9
DE

1
Silent Glow

destroyer

_________ een papier

verbrandingsoven

voor het volledig

vernietigen van:

R. MEES
&
ZOONEN

Bankiers .en assurantie makelaars

ROTTERDAM

1

* vertr. en geheime papieren

* acten

* documenten

* tekeningen

* systeemkaarten

* boeken’.

• polissen

• foto’s enz. enz.

VRAAGT UITGEBREIDE FOLDER

importeur voor de Benelux

Alle assurantiën

Beleggingen

en

vermogensbeheer

Bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan is te vervullen
de functie van:

HOOFD

van de afdeling onderzoek

De afdeling Onderzoek is belast met:

• programmering en voorbereiding van sociaal-weten-
schappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke
ordening.

• uitvoering van eigen onderzoekopdrachten op dit ter-
rein.

• begeleiding van onderzoekopdrachten aan derden.
• het secretariaat van de Wetenschappelijke Commissie.

• deelneming aan planstudies en verdere opdrachten viii
de Dienst.

.

De afdeling telt momenteel 19 medewerkers, waarvan 9
op academisch niveau. ,

..

Gezocht wordt een acadernicus met brede belangstelling,
die door zijn persoon en ervaring in het toegepast weten-
schappelijk onderzoek het vermogen bezit om het werk
van deze groep te leiden en te stimuleren.

Eigenh. geschr. soli, onder no. 2-1948/7188 (in linker
bovenhoek brief enenv)..aan het bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den
Haag.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de’
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. ‘Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen

f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nu,imer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
1.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voôr om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(

coMMISSIE VAN REDACTIE: Cb. Glasz; L. M. Koyck; H.W. Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: P. Collin; J. E. Martens
de
Wilnte”
;
J. v
an Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

930

E.-S.B. 26-9-1962

Dè Chinese’ ,,Grote
Sprong:
Voorwaarts”

In een vorig artikeltje zagen we hoe de Chinezen na

een snel herstel van hun economie van de oorlogsgevolgen

een ambitieus industrialisatieprogramma uitvoerden onder

het eerste vijfjarenplan (1953-1957). Het ontwerp voor het

tweede vijfjarenplan van 1956 leek te wijzen op een min

of meer continue voortgang van deze ontwikkeling, met

ongeveer gelijke accenten. In tegenstelling daarmee kwam

het direct in 1958 tot een geforceerde verhoging van het

ontwikkelingstempo. De volgende factoren hebben onder

meer daarvan de achtergrond gevormd
1).

De Chinese economie was

sterk afhankelijk van de

landbouw. Deze zorgde bijv.

in 1953-1956, al of niet recht-

streeks, voor 85 pCt. van de

consumptiegoederen, 90 pCt.

van de grondstoffen voor de

lichte industrie, 75 pCt. van

de export en voor de finan-

ciering van een gedeelte van de

industriële investeringen. Het

werd in 1957 steeds duidelijker

dat het achterblijven van de

landbouw t.o.v. de industriële

ontwikkeling een ernstige rem

was voor de verdere voort-

gang.

Een verhoging van de land-

bouwproduktie wilde men

evenwel niet ten koste laten

gaan van de zware industrie.

Nieuwe• kredieten van de

Sowjet-Unie kon of wilde men

niet krijgen. Het van oudsher

zwak ontwikkelde transport-

systeem, dat een verdere uit-

breiding van het goederen-

vervoer tussen stad en platte-

land niet zou kunnen verwerken, was een andere hinder-

nis. Wel was er op het platteland een aanzienlijke ver-

borgen werkloosheid.

Ten aanzien van de t.o.v. deze en andere factoren te

volgen koers stonden ,,dogmatici” en ,,pragmatici” tegen-
over elkaar. De eersten zagen vrijwel geen grens voor het

mogelijke ontwikkelingstempo in een socialistische maat-

schappij, daar ,,contradicties”, bijv. onevenwichtigheden,
door massa-acties konden worden opgelost. De ,,pragma-

tici” daarentegen wezen op de grens van het toelaatbare

spaarpercentage, op de onderlinge afhankelijkheid van de

sectoren van de economie en op de moeilijkheden van een

‘) Vgl. bijv. A. Eckstein: ,,The Strategy of Economic Deve-
lopment in Communist China” in ,,American Economic Review”
van mei
1961,
blz.
508-517.

snelle bevolkingsgroei. De ,,dogmatici” hebben. kennelijk

de toon aangegeven bij de nieuwe koers in 1958, die zich

vooral in drie grote massa-acties uitte.

De ,,Algemene Lijn” om ,,meer, sneller, beter en goed-

koper” te produceren werd de wekroep voor de ,,Grote

Sprong Vdorwaarts”, met als perspectief Engeland in 15

jaren in te halen. Deze actie joeg een uiterste verhoging

van de produktie na, met die van staal als hoofddoel.

De theorie van ,,het lopen op twee benen” (buy, van pri-

mitieve èn moderne methoden) was de basis voor een

sterke bevordering van de

kleine, lokale, kapitaalexten-

sieve industrie om ‘in de

plaatselijke behoeften, – buy.

van de landbouw, te voorzien

en het transportsysteem te

ontlasten.

In de derde actie werden

de communes gevormd, waar-

binnen alle beschikbare, ook

vrouwelijke, werkkrachten

werden ingezet voor het uit-

voeren van arbeidsintensieve

landbouwmethoden (dieper

ploegen, dichter beplanten,

meer bemesten en bevloeien)

en massale projecten vooi

o.a. irrigatie, wegenbouw en

de lokale industrie. Door deze

actie ontstond zelfs een te-

kort aan arbeidskrachten.

Bijgaande tabel geeft, zelfs

als de cijfers – ook na hun’

revisie – te hoog zijn, een

indruk van de verkregen re-

sultaten
2).
Zeer hoge inves-

teringen
3)
en – ter vevan-

ging van kapitaal-een maxi-
maal gebruik van alle beschikbare arbeidskrachten iaren

de basis van deze resultaten, waartoe ook het effectief

worden van vroegere investeringen meewerkte. In 1960

traden steeds duidelijker moeilijkheden aan het licht. Zij

betekenden het einde van de ,,Grote Sprong Voorwaarts”

en luidden de ,,periode van aanpassing” in. Deze periode

zullen wij in het volgende artikeltje bespreken.
‘s-Gravenhage

J. G. wAARDENBURG.

Er zijn echter aanwijzingen, dat al sinds
1958,
bijv. in
Peking, de consumptie daalde, wellicht veroorzaakt door trans-
portmoeilijkheden.
T.o.v: het netto nationaal produkt (Chinese conceptie)
beliepen de staatsinvestéringen in vaste kapitaalgoederen in
1956-1957
(gemiddeld) en
1958
resp.
15,7
en
21,3
pCt. Het
industriële aandeel in deze investeringen beliep in deze jaren
resp.
53
en
65
pCt.

t’

Gemiddelde jaarlijkse stijging in
1958

1959
(in
pCt.)

Chinese
T.C.Liu
Chinese
T.C.Liu
opgave
a)
(schat-
opgave
a)
(schat- ting)
ting)

Nat, produkt

27,3

14,4

Jndustr. prod.midd

70

31,8
Industrie (bruto) ..

52

20,4

Industr. cons.midd

34

10,7
Landbouw

21

6,3

Produktie van een aantal produkten

(aba. getallen) a)

V66r
1949
1949
1952
1957 1959 1962
1960
d)
e)

12
Steenkool (mln, ton)

61,9

31,0

63,5

124

348

190-

425

Staal f) (mln, ton)

……….0,9

0,16

1,35

5,35

13,4

10,5-

18,4
210
Elektriciteit (mln. kWh)

..

6,0

4,3

7,3

19,3

41,5

40-43

55,5
Katoen, geweven (mln. m.)

1,9

3,8

5,1

7,5

8-9

7,6
Suiker (mln, ton)

………-

0,20

0,45

0,86

1,13

2,4-

1,3
2,5
Voedaelgranen g) (mln, ton) 139

108

154

185


h) 250


i)
Katoen (mln. ton)

…….
.0,85

0,44

1,30

1,64

2,4

2,4

a) Gebaseerd op officiële Chinese gegevens. Voor de geldingawaarde der
cijfers zie C. M. L,: ,,The Statistical System of Communist China”, Berkeley
1962. b) zie vorig artikel. c) Hoogste jaarproduktie. d) Plancijfers uit 1956.
e) Jaarplancijfers. f) Volgens moderne methoden. g) Os, rijst, koren en aard-
appelen tegen
‘J

van hun gewicht. h) Gezien de natuurrampen lijkt het ver-
melde cijfer, t.w. 270, onwaarschijnlijk hoog. Dat voor 1958, nl. 250, lijkt
betrouwbaarder. i) Najaar 1960 noemde Tsjou en-Lai voor 1960 een geschatte
produktie van ,,niet lager dan iii 1957″.

Blz.

De Chinese ,,Grote Sprong Voorwaarts”,
door Drs.

J. G. Waardenburg…………………….
931

Donors voor de spiegel,
door Drs. F. Kupers….
932

Een nieuwe wetgeving op het gebied van in- en

uitvoer, door Drs. P. S. J. Ablj/ …………..
935

Europa-bladwijzer No. 1 6a ……………….936

Ingezonden stukken:

Incorporatie van omslag in de bestaande onder-

nemingspensioenfondsen,
door Mr. A. C. van

Epenhuysen ……………………….
941

Blz.

Huursubsidies en doorstroming van huurders,

door Mr. J. Wilkens met een naschrift van Drs.

J. C. P. A. van Esch …………………
942

Opschuiving op de woningmarkt,
door J. Kuiter-

man met een naschrift van C. P. A. Bakker ..
943

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
946

Recente publikaties ……………………..946

)

ES.B. 26-9-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

931

Onlangs verscheen een rapport van het Development

Assistance Committee (D.A.C.), een onderdeel van de

O.E.S.O., over de hulpverlening van de aangesloten

landen aan onderontwikkelde gebieden. Dit rapport

werd gebaseerd op een kritische discussie over de ge-

leverde prestaties in de vorm van de bekende examen-

procedure. De totale netto overheidsbijdragen van de

D.A.C.-landen stegen van $ 4,9 mrd. in 1960 tot

$ 6,0 mrd. in 1961. Bij relatering hiervan aan het

B.N.P. tegen factorkosten lag Nederland in 1961 met

0,61 pCt. beneden het D.A.C.-gemiddelde van 0,75 pCt.

Er bleek geen enkel verband te bestaan tussen rijkdom

van en hulpverlening door een land. Naast de omvang

van de hulp is de kwaliteit belangrijk. Schenkingen om

niet, leningen en rentevoet, benevens tied aid” komen
hierbij aan de orde. De geografische verdeling van de

hulp bleek weinig evenwichtig. In het rapport wordt

o.m. aanbevolen de hulpprogramma’s te vergroten en

beter te coördineren.

Donors

voor de spiegel

Voor de tweede 0 van 0.E.S.O. (Organisatie voor Eco-

nomische Samenwerking en Ontwikkeling) vindt men in

de Conventie van die Organisatie de volgende formulering:

,,promote policies designed to contribute to sound eco-

nomic expansion in member as well as non-member

countries in the process of economic development”.

Speciaal met het oog op de verhouding met niet-leden

functioneert de Development Assistance Committee

(D.A.C.) als een onderdeel van de O.E.S.O.
1.).
Niet alle

twintig landen nemen hieraan deel doch slechts de helft,

te weten: België, Canada, West-Duitsland, Frankrijk,

Italië, Nederland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, de

Verenigde Staten en tenslotte Noorwegen, dat zojuist is

toegetreden. Voorts is ook de Europese Commissie van

de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.) lid uit

hoofde van de bemoeienis die deze krachtens het Verdrag

van Rome heeft met de hulpverlening aan een aantal over-

zeese landen. Tenslotte is ook nog een niet-O.E.S.O.-land

lid van de D.A.C., te weten Japan. De leden zijn landen

die op enigszins belangrijke schaal kapitaal ter beschik-

king van de onderontwikkelde gebieden stellèn.
11

Men zal zich wellicht afvragen waarom naast de activi-

teiten van de Verenigde Naties ten bate van de onder-

ontwikkelde gebieden nog behoefte bestond aan een regio-

nale Organisatie als de D.A.C. De verklaring is dat 80 â

90 pCt. van de fondsen niet via de Verenigde Naties naar

de achtergebleven gebieden gaat doch bilateraal wordt

verstrekt; van coördinatie tussen de donors is daarbij nage-

noeg geen sprake, tot nadeel van gevers en ontvangers.

Ons land heeft er om verschillende redenen voorkeur voor

getoond hulpacties te doen uitgaan van de Verenigde

Naties. In het licht van het bovenstaande is het echter

begrijpelijk dat Nederland zich bij de D.A.C. heeft aan-

gesloten omdat deze tot taak heeft gekregen de zo hoog-

nodige coördinatie tot stand te brengen. Zo kan men

trachten geleidelijk de bilaterale hulp meer en meer te

multilateraliseren.

1)
Enkele nadere bijzonderheden kan men vinden in mijn
,,Van O.E.E.S. tot O.E.S.O.” in ,,E.-S.B.” van 11 januari 1961.

Het eerst noodzakelijke was een overzicht te krijgen van
de feitelijke toestand. Hierover waren ni. geen bevredigen-

de gegevens beschikbaar. Als resultaat van een uiterst

bewërkelijke enquête
bij
de deelnemende landen verschenen

reeds twee rapporten met de cijfers betreffende multilate-

rale en bilaterale kapitaalstromen van velerlei aard (bijv.

giften, leningen, exportkredieten, ja herstélbetalingen)

betrekking hebbende op de periode
1956-1959
en op het

jaar 1960 (,,The fiow of financial resourëes to countries in

course of economic development”).

Vervolgens kon men er zich toe zetten een beter inzicht
te krijgen in het beleid van de aangesloten landen. Bij een

discussie tussen een aantal landen over de. kwestie of de

hulp doelmatig wordt verleend en of deze
uitbreiding
be-

hoeft komt vanzelf ook de vraag op of sommigen wel
genoeg doen (het probleem van de sharing of the bur

den”). Het lag voor de hand de bij andere O.E.E.S./

O.E.S.O. -werkzaamheden zo succesvol gebleken examen-

procedure te kiezen voor het daarvoor noodzakelijke diep-

gaande en kritische onderzoek. Aldus werd een efficiënte

vorm gevonden voor een discussie over de geleverde pres-

taties en over de tussen de landen bestaande verschillen

van opvatting (bijv. over de merites van leningen, van

schenkingen, van ongebonden hulp enz.). De gedachten-

wisseling over en de l&itiek op de relatieve prestaties van

elk lid moet vervolgens leiden tot nâder intern beraad en

tot verbetering waar nodig. De tijdens de examens gecon-

stateerde verschillen van opvatting kunnen daarna een

voor een worden besproken en waar mogelijk opgeheven.

Ten behoeve van de examens verstrekten de deelnemers

uitvoerige kwalitatieve en kwantitatieve gegevens over

omvang en aard van de kapitaaistromen en technische

bijstand bestemd voor de onderontwikkelde gebieden

alsmede over hun beleid daarbij.
Vervolgens vond in Parijs
een intensieve gedachtenwisseling plaats met een delegatie

overgekomen uit het geëxamineerde land. De voorzitter

van de D.A.C., de Amerikaan James W. Riddleberger,

stelde daarna op basis der examens een samenvattend

rapport op dat iojuist is gepubliceerd (,,Annual Review

1962 of the development assistance efforts and policies of

932

E.-S.B. 26-9-1962

the members of the Development Assistance Committee”,

Parijs 1962).

Alvorens iets over de resultaten mede te delen dient

erop gewezen te worden dat het hier een tamelijk gecompli-

ceerde materie betreft waarover veel verschillen van opvat-
ting mogelijk
zijn;
een beknopt
tijdschriftartikel
kan daar

aan niet steeds recht doen wedervaren.

Allereerst dient en terminologisch punt te worden op-

gehelderd. In het voorafgaande was reeds enkele malen

sprake van kapitaaistromen van velerlei aard als voor-

werp van internationale discussie. Vaak echter praat men

in dit verband over
hulp
en men bedoelt dan een altruïs-

tische activiteit ten bate van de arme landen. Waarom

concentreert men zich niet uitsluitend daarop?

Dit komt omdat men niët een aantal kapitaaltrans-

acties kan âfzonderen die onder een zodanig, veeleer

ethisch, begrip zouden kunnen worden gebracht. Men zou

anders miskennen dat
bij
een overdracht van kapitaal

tussen donor en ontvanger steeds sprake is van een voor-
deel voor
beide
partijen
2).
Dit voordeel kan natuurlijk

in min of meer sterke mate
bij
de ene partij liggen, afhan-

kelijk van de soort kapitaalstroom: men denke aan een

,,untied grant” enerzijds en een exportkrediet tegen een

flinke rente anderzijds. Men kan dus geen pure categorie
onderscheiden – zoiets als een anonieme gift in het parti-
culiere leven – en voorts is er niet een scheidslijn te trék-
ken in het gamma van kapitaaistromen van velerlei aard.

Men zal dus kijken naar de totale ,,flow of resources”

en vervolgens trachten in de internationale discussies tot

bepaalde oordelen te komen rekening houdende met de

omstandigheden van donor. en ontvanger. Het woord hulp

zal hier in ,,wertfreie” zin worden gebruikt.

De totale kapitaaistroom.

Alvorens iets te zeggen over enige landen afzonderlijk

eerst een globale indruk yan de gezamenlijke inspanning.

De totale netto overheidsbijdragen van de D.A.C.-

landen – bilateraal zowel als multilateraal verleend –

stegen aanzienlijk.
Zij
bedroegen $ 4,9 mrd. in 1960 en

$ 6,0 mrd. in 1961. Dit laatste
cijfers
is het dubbele van

dat van 1956. Volgens het rapport is op de examens ge-

bleken dat deze bijdragen ook in de volgende jaren zullen

blijven toenemen; met hoeveel is uiteraard niet te zeggen.

Slechts voor de Verenigde Staten is een dergelijke schatting

beschikbaar,
zij
het op bruto-basis: men verwacht dat de

bruto overhéidsuitgaven ten behoeve van de onder

ontwikkelde gebieden in 1964 ongeveer 50 pCt. zullen

liggen boven die van verleden jaar.

Vaststellen hoeveel particulier
kapitaal naar de onder-

ontwikkelde landen ging is niet eenvoudig omdat in vele

landen precieze opgaven ontbreken. Een ernstige lacune

wordt ook veroorzaakt doordat cijfers over herinvesterin-

gen bijzonder moeilijk zijn te verzamelen evenals gegevens

over privé kapitaalovermakingen van onderontwikkelde

gebieden naar de ontwikkelde landen. Met alle voor

behoud geeft het rapport voor
f
1960 een bedrag van $ 2,5

mrd. en voor 1961 van $ 2,7 mrd.

Hoewel de Russische propaganda soms weleens het

2)
Een analoge miskenning maar dan t.a.v. de ruil vormt het
bekende gezegde: ,,Als er twee ruilen moet er een huilen”.

tegendeel
lijkt
te .indiceren, blijkt uit de cijfers duidelijk,

dat de D.A.C.-landen het leeuwedeel van de kapitaal-

stroom naar de onderontwikkelde landen buiten het

Sowjet-blok verzorgen, ni. meer dan 90 pCt
Thans iets over enige lancien
afzonderlijk,
waarbij de

aandacht vooral zal vallen op de overheidsbijdragen.

Men tracht zich daarbij een beeld te vormen van de

relatieve prestatie van elk land naar
omvang, aard
én
geografische verdeling.
Daartoe moet men de landen

onderling vergelijken en daarvoor zijn maatstaven nodig.

Wat de
omvang
van de ,,flow” betreft kan men denken

aan een relateren aan het bruto nationaal produkt. Het is

immers niet onredelijk dat een land dat rijker is absoluut

meer doet dan een armer land. Men kan zelfs stellen dat
het ook
relatief meer zou moeten doen, juist zoals binnen

een land iemand met een groot inkomen een hoger percen-

tage belasting betaalt dan iemand met een lager inkomen.

De moeilijkheden hier zijn intussen groot. Wat voor

functioneel verband tussen inkomen en lastenpercentage

zou men moeten aannemen; hoe vergelijkt men internatio-

naal de rijkdom van verschillende landen enz.?

Het rapport geeft dit soort relatieve grootheden niet.

A
1
s ik hier niettemin toch een paar cijfers uitreken dan

nag dit slechts worden beschouwd als een globale indicatie

van de orde van grootte. – /

Berekent men de totale netto overheidsbijdrage als

percentage van het bruto nationaal produkt tegen factor-

kosten dan komt men voor 1961 voor alle D.A.C.-landen

tezamen tot een (gewogen) gemiddelde van 0,75 pCt.

Dit gemiddelde is opgebouwd uit nogal sterk uiteen-

lopende
cijfers.
Enerzijds zijn daar Canada en Italië met

resp. 0,18 en 0,22 pCt., anderzijds Frankrijk
en Portugal

met resp. 1,82 en 1,36 pCt. De lezer is wellichtnieuws-

gierig naar het Nederlandse percentage; het is 0,61..
Als men deze cijfers wil plaatsen tegen de achtergrond

van. de welvaartsverschillen tussen deze landen dan zou

men, de bestaande koopkrachtstudies buiten beschouwing

latend, kunnen zien naar het bruto nationaal produkt /

per hoofd omgerekend tegen de officiële wisseilcoersen.

De reeds genoemde landen, gerangschikt naar aflopend

hulppercentage, vertonen de volgende cijfers voor het

bruto nationaal produkt per hoofd (in Amerikaanse

dollars): Frankrijk 1.150; Portugal 250; Nederland
950;

Italië 600; Canada 1.750.

Hieruit blijkt dus niet veel van een tendens tot den

oplopend bijdragepercentage bij grotere welvaart. Berekent

men voor de D.A.C.-landen de rangorde-correlatie-

coëfficiënt voor de relatie tussen inkomen per hoofd en

bijdragepercentage, dan vindt men een waarde van —0,07.

Met alle voorbehoud dat ten aanzien van de gebruikte

statistische gegevens in acht moet worden genomen,,mag

hier toch wel de conclusie wordn getrokken dat er momen-

teel geen enkel verband bestaat tussen de rijkdom van een

land en zijn inspanning voor de ontwikkeling van de

achtergebleven gebieden.

Het zou evenwel onjuist zijn uitsluitend te kijken naar

de totale omvang van de prestatie van een land; men dient

om. ook de
kwaliteit
erin te betrekken. Het maakt zoals

reeds gezegd voor het ontvangende land veel verschil

uit of het een ongebonden schenking ontvangt dan wel

een kortlopend exportkrediet tegen een forse rente.

E.-S.B. 26-9-1962

.

.

933

De kwaliteit van de kapitaaistromen.

Alvorens in te gaan op enige verschillen tussen de

landen zij voorop gesteld dat verreweg het grootste deel

(meer dan driekwart) van de kapitaalbij dragen van de

D.A.C.-landen tezamen beschikbaar werd gesteld op

schenicingsbasis.

België, Çanada, Nederland en ook Frankrijk verstrek-

ken hun bijdragen vrijwel geheel om niet. Daarentegen

leggen West-Duitsland, Japan en Portugal nogal het accent

op leningen; eerstgenoemd land heeft bovendien princi-

piële bezwaren tegen leningen met lage rente. Men meent

dat dit een nadelige invloed kan hebben op particuliere

investeringen, terwijl het voorts een optimale verdeling
van produktiefactoren belemmert, doordat het schaarse

kapitâal een te lage
»
prijs krijgt. West-Duitsland vreest in

dit verband ook een ondermijning van de monetaire disci-
pline in de ontvangende landen.

Een andere belangrijke factor vormt de ,,tied aid”.

Men kan hierin twee gradaties onderscheiden. Aan het

ontvangende land kan de verplichting worden opgelegd

het als gift of lening verkregen geld te besteden in het

donorland, echter voor onverschillig welke goederen of

diensten. Een nog stringentere variëteit vormt -de voor

geschreven besteding niet slechts in het donorland maar
bovendien nog voor bepaalde goederen. Dit laatste doet

zich voor
bij
exportkredieten of
bij
levering van voedsel-

surplussen. Het is duidelijk dat deze vormen van gebond
n

hulp veel nadelige elementen bevatten. Het ontvangende

land môet in een duurdere markt kopen en de optimale

internationale arbeidsverdeling wordt geweld aangedaan.

Betalingsbalansmoeilijkheden zoals ondervonden door

Canada, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde

Staten vormen vaak de aanleiding voor binding van de

hulp. Het gunstige effect hiervan op de betalingsbalans is

overigens niet al te zeker, omdat men o.a. rekening moet

houden met de vraag of door de gebonden uitvoer niet soms

normale commerciële exporten worden verdrongen en

voorts met de marginale importquote van de gebonden

uitvoer.

Ook landen die zich niet op betalingsbalansredenen
kunnen beroepen gaan echter helaas niet vrij uit, bijv.

Frankrijk, en zodoende wordt het vobr andere landen

moeilijker gemaakt een liberale houding te
blijven
volgen.

Wij verkeren hier dus in een gevaarlijke situatie; indien er
niet snel iets gedaan wordt dreigt een neerwaartse spiraal.

Als vanzelf komt de herinnering op aan de gezamenlijke

liberalisatie-inspanning van de O.E.E.S. Ook ten aanzien

van de kwantitatieve restricties dreigde een noodiottige
kettingreactie. Door gezamenlijk en geordend optreden

kon echter worden bereikt dat
bij
het v6érkomen van

sterkere restricties bij één lid retaliaties door anderen uit-

bleven.

Door voortdurende pressie kon geleidelijk een situatie

van steeds groter vrijheid worden verkregen, een toestand

waarbij ons land met zijn gunstige concurrentiepositie

slechts garen kan spinnen. De D.A.C. zal het probleem

van de binding van de hulp in studie nemen. Uit het boven-

staande blijkt wel dat de zaak ingewikkelder is dan
bij
de

kwantitatieve restricties. Niettemin moge voorzitter Riddle-

berger de wens worden nagezegd dat actie niet te lang mag

uitblijven.

Zoveel over de kwaliteit van de kapitaaistromen. Thans
nog iets over hun
geografische verdeling.

De geografische verdeling.

In een waarde-oordeef over de hulpinspanning van een

bepaald land pleegt men vaak te betrekken de wijze

waarop het de kapitaaistroom over de onderontwikicelde

landen verdeelt. Zo zegt men bijv. wel dat een bepaald

land veel geeft maar dat alles
vrijwel
uitsluitend naar af-
hankelijke of voormalig afhankelijke gebieden gaat. De

implicatie is dan dat de donor zich hier door meer eigen-

baat laat leiden dan wanneer het andere gebieden zou be-

treffen, dat dergelijke hulp onontkoombaar is, vaak de

niet specifiek op ontwikkeling gerichte vorm van begrotings-

steun aanneemt e.d. Bovendien grondt de kritiek er zich

op dat aldus bepaalde onderontwikicelde gebieden een

onevenredig groot aandeel krijgen. Ook hier is een oordeel

weer moeilijk.

De huidige verdeling van de kapitaaistromen, is veelal

het resultaat van historische omstandigheden. De speciale

banden met koloniën, vbormalige koloniën, Gemenebest-

partners e.d. zijn
bij
vele donors bepalend voor de ver

deling. Van de D.A.C.-landen gezamenlijk gaat een kwart
van de kapitaalstroom direct naar zulke gebieden, 60 pCt.

naar andere landen en 15 pCt. wordt via mullilaterale

organen (Verenigde Naties, E.E.G. e.d.) gedistribueerd.

De volgende landen concentreren zich vooral op ge-

bieden waarmede speciale banden bestaan (in volgorde

van afnemende concentratie): het Verenigd Koninkrijk,

Frankrijk, België, Portugal, Canada, Nederland. Naar-
mate overigens de hier bedoelde concentratie afneemt

neemt het aandeel toe dat via multilaterale kanalen wordt

uitgegeven. Voor de hier bedoelde landen is dit resp.

10, 10, 20,
25, 25
en
55
pCt.

De landen die niet zulke speciale banden kennen zijn

de Verenigde Staten, Japan en West-Duitsland, welke

onderling verschillen vertonen ten aanzien van hun be-

steding, in die zin dat de Verenigde Staten en Japan glo-
baal 10 pCt. via multilaterale organisaties laten lopen en

West-Duitsland de helft.

Men kan wel stellen dat de huidige verdeling weinig

evenwichtig is – en het rapport-Riddieberger zegt dit dan

ook – maar het is een ander ding aan te geven hoe het

dan wel moet. Men zou moeten beginnen met zich over

de criteria te beraden. Men kan zich de volgende indenken.

Het humanitaire
volgens welke de meeste fondsen moeten

gaan naar die gebieden.waar de ellende het.grootst is; het

economische
dat bijy. zou indiceren dat het kapitaal zo-

danig verdeeld wordt dat de groei
bij
de ontvangers zo

sterk mogelijk wordt; het politieke
waardoor
bijv.
de ge-

bieden die het sterkst door het communisme worden be-

dreigd het meeste zouden krijgen.

Het behoeft geen betoog dat het nuttig is dat de D.A.C.-

discussies zich niet uitsluitend bezig houden met de vraag

hoe de donors ertoe te brengen meer te doen maar zich
ook occuperen met de. vraag hoe, binnen een groeiend

totaal, de verdeling beter kan geschieden.

7
.

(LM.)

934

E.-S.B.
26-9-1962

Aanbevelingen.

De examens dit jaar hebben geresulteerd in een aantal

aanbevelingen van de voorzitter van de D.A.C. aan de

deelnemende landen:

Allen moeten meer doen en sommige landen moeten

een extra prestatie geven omdat ze achter liggen.

De landen moeten een optimale ,,aid mix” leveren:

grants, leningen in verschillende gradaties van hardheid,

of liever zachtheid, moeten in hun onderlinge verhouding

worden afgestemd op de omstandigheden van het ont-

vangende land.

De donorlanden moeten hun hulpprogramma’s

beter coördineren.
Op discrete manier wordt erop gewezen dat de eigen

inspanning van de onderontwikkelde landen een belang-

rijke bijdrage kan vormen.

De leden moeten streven naar.een meer evenwichtige
geografische verdeling en men dient gezamenlijk te pogen

de tendens tot verdere ,,tying of aid” om te buigen.

Particulier kapitaal en internationale handel
zijn
van

veel belang voor de ontwikkelingslanden.

In deze zes punten ligt ook het actieprogramma van de

D.A.C. voor de naaste toekomst besloten. De hoofd-

problemen
zijn
gelokaliseerd en de richting waarin de

oplossing moet worden gezocht is aangegeven.

Voor het bereiken van het doel dat de leden zich hebben

gesteld: meer en efficiënter hulp te verlenen, kan de

D.AC. een belangrijk instrument vormen.

Parijs.

F. KUPERS.

Een nieuwé wetgeving op het gebied van
in- en uitvoer

Kortelings verscheen een wet in het Staatsblad (No. 295)

die voor de toekomst het instrument zal zijn, waarvan

de regering zich zal bedienen
bij
haar in- en uitvoerbeleid.

Het lijkt mij dat een gedetailleerde uiteenzetting omtrent

strekking en inhoud dier wet – de ,,In- en uitvoerwet”-

in dit tijdschrift niet op haar plaats zou zijn omdat darin

juridische en administratief-technische vraagstukken te zeer

op de voorgrond zouden komen. Anderzijds is deze rege-

ling voor het economisch leven van ons land van voldoende

principieel en praktisch belang om er hier de aandacht op

te vestigen en daarbij de hoofdlijnen ervan in het kort te

schetsen.

De nieuwe wet treedt in de plaats van het Londense

besluit E 80, het ,,Besluit Regeling In- en Uitvoer 1944″,

en de daarop steunende ,,Tn- en Uitvoerverbodenbeschik-

king 1945″ 1).
Bij vergelijking van bestaande en nieuwe

regeling valt onmiddellijk het verschil in uitgangspunt o.

Onder de thans nog vigerende wetgeving is alle in- en

uitvoer behoudens vergunning zonder meer verboden. De

nieuwe wet gaat daarentegen uit van het beginsel dat in-

en uitvoer
vrijelijk kunnen geschieden tenzij zij bij A.M.v.B.

aan regelen zijn gebonden. In dit verschil weerspiegelen

zich de veranderingen die de omstandigheden sinds 1944

ondergingen: in 1944 een nog oorlog voerende, ontredderde

wereld, thans een hersteld Europa en een weer opgeleefde

wereldhandel. Tussen deze twee uitersten ligt dan de periode

van geleidelijk herstel van industrie en handel, van voort-

gaande liberalisatie in O.E.E.S.- en G.A.T.T.-verband e.d.

De In- en uitvoerwet (IUW) is een zgn. machtiging,

wet, dat wil zeggen dat zij de te volgen beginselen vastlegt

doch de uitwerking daarvan overlaat aan de Kroon. Zij

doet dit door te bepalen: dat
bij
A.M.v.B. regelen gesteld

kunnen worden ten aanzien van de invoer of de uitvoer

van
daarbij aangewezen
goederen, van goederen bestemd
voor of van herkomst of oorsprong uit
daarbjj aangewezen

landen en van goederen die op een
daarbjj aangegeven wjize

worden betaald. In de hier cursief gedrukte woorden komt

het hierboven bedoelde uitgangspunt tot uitdrukking: de

beperkingen’moeten (als uitzonderingen op de regel) met

1)
Zij zal bovendien dienst doen als grondslag voor specifieke
regelingen inzake de in- en uitvoer van landbouwprodukten
die tot nu toe steunden op de Landbouwwet van 1957.

zoveel woorden worden aangewezen of aangegeven. Een

verbod zonder meer van alle in- en uitvoel,behoudens

vergunning, zou met letter en geest van deze nietve iegeling

in strijd zijn.
De werkingssfeer van de wet is beperkt.
Blijkens
haar

considerans geeft zij een regeling voor de in- en uitvoer

van goederen in het belang van de volkshuishouding, van

de inwendige en uitwendige veiligheid des lands en van de

internationale rechtsorde, mede in verband met daaro

betrekking hebbende internationale afspraken of besluiten

van volkenrechtelijke organisaties. Deze doelstelling is

– met name in de woorden ,,belang van de volkshuis-

houding” – zo ruim gesteld, dat hier van eenvezenlijke

beperking echter nauwelijks gésproken kan worden.

Blijkens de wet kunnen de door de Kroon te stellen

regelén
onder meer
inhouden: een verbod van in- en uit-

voer zonder vergunning, de vaststelling van heffingeir ter

zake van de in- en uitvoer van goederén en nog enige

andere, hier verder buiten beschouwing te lâten zaken.

Allerèerst valt op te merken, dat de wet dus geen uit-

puttende opsomming geeft van de onderwerpen die de

Kroon mag regelen en dus op dit punt aan de regering

zekere armslag laat. Verder, dt
zij
de mogelijkheid opent

ter zake van de in- en uitvoer heffingen in te stellen. Voor

de industriële sector is dit een novum doch in de landbouw-

sector slechts de bestendiging van de bestaande toestand.

De heffingen zullen
bijv.
ten doel kunnen hebben, markt-

verstorende
prijzen
te corrigeren.

Een belangrijk nieuw element in de IUW is dat
zij
voor

ziet in een controle op het in- en uitvoerbeleid en de gestes

der administratie. Deze controle treft men in drie vormen
aan:
Als de te treffen maatregelen gericht zijn op beharti-

ging van het belang der volkshüishouding dient het advies

van de S.-E.R. te worden ingewonnen. (In andere gevallen
kn de regering van het advies afzien wanneer zij meent dat

het algemeen belang zich tegen het inwinnen daarvan verzet).

De tot stand te brengen A.M.v.B.’s vervallen drie

jaren na het in werking treden, tenzij
bij
nadere wet anders

wordt bepaald, m.a.w. de A.M.v.B.’s moeten binnen drie

jaren
bij
de wet worden bekjchtigd zo de regering de

daarin gestelde regelen gehandhaafd wil zien.

E.-S.B. 26-9-1962

935

3. De wét opent de mogelijkheid van beroep op de

administratieve rechter tegen door de uitvoerende organen

genomen beslissingen. –

Het eerstbedoelde @reventieve) controlemiddel is, in

theorie althans, het zwakste omdat de betiokken ministers

aan het uit te brengen advies niet gebonden
zijn.
De poli-

tieke betekenis die de adviezen kunnen krijgen (mede in
verband met de parlementaire controle) zal er echter wel

toe leiden, dat er de nodige aandacht aan besteed wordt.

De sub 2 bedoelde controle is tijdens de parlementaire

behandeling van de wet daarin alsnog opgenomen en ver-
sterkt ongetwijfeld de invloed van de volksvertegenwoor

diging op het uitvoeringsbeleid. De rechterlijke controle

tenslotte zal de burger kunnen beschermen tegen wille-

keurig handelen van de administratie.

Een
belangrijke
vraag was natuurlijk of het nieuwe

stelsel de regering niet te zeer aan banden zou leggen met

als gevolg dat zij niet meer in staat zou zijn zo snel en

doeltreffendtehandeIen als dehandelspolitieke omstandig-

heden soms noodzakelijk maken. Teneinde dat gevaar

buiten te sluiten opent de wet de mogelijkheid tot het

treffen van voorlopige voorzieningen, vooruitlopende op

de bij A.M.v.B. te treffen definitieve maatregelen. Volgt

binnén acht maanden geen regeling bij A.M.v.B. dan ver-

liest de voorlopige voorziening van rechtswege haar kracht.

Watde uitvoering van de wet betreft valt als een novum

aan te merken, dat deze – in tegenstelling tot het ,,Besluit

Regeling In- en Uitvoer 1944″ – de uitvoering ervan niet

aan één of enkele met name genoemde ministers opdraagt.

Voordrachten tot vaststelling, wijziging of intrekking van

op de wet steunende regelingen moeten uitgaan van de

Minister van EconomischeZaken en de minister(s) ,,wie

het mede aangaat” tezamen. In theorie zullen dus alle

ministers voordrachten kunnen doen. Doch in elk geval
zal steeds de Minister van Economische Zaken daaraan

moeten mede werken. Aan deze minister is dus een cen-

trale coördinerende taak toegedacht. Wie met de concrete

uitvoering van de bij A.M.v.B. getroffen regelingen zal

zijn belast, bepaalt de wet niet. De A.M.v.B.’s zullen dus

de minister of ministers moeten aanwijzen, bij wie de

tenuitvoerlegging zal berusten. Naar te verwachten valt,

• zullen dat gewoonlijk – zo niet steeds – de Ministers

van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij

zijn, hetzij gezamenlijk, hetzij ieder voor zijn ressort.

De wet opent de mogelijkheid, dat de betrokken minister
,

de hem verstrekte bevoegdheden geheel of gedeeltelijk kan

overdragen aan het bestuur van een produktschap, hoofd-

bedrijfschap of bedrijfschap. Naar aan te nemen valt zal

in de landbouwsecor een dergelijke overdracht plaats-

hebben ter bestendiging van een figuur die aldaar in’ de

praktijk reeds is gegroeid.

Met het vorenstaande zijn de hoofdlijnen van het nieuwe

stelsel aangeduid. Hoe de praktische uitvoering daarvan

er zal uitzien, zal vermoedelijk wel binnen niet al te lange

tijd blijken. De toekomst zal dan moeten leren, of en in

hoeverie het stelsel voldoet aan de verwachting dat het
enerzijds de regering voldoende middelen biedt om het

algemeen belang op het gebied van in- en uitvoer naar

behoren te behartigen en anderzijds de burger vrjwaart

voor onereus overheidsingrijpen in zijn economische acti-

viteiten.

‘s-Gravenhage.

Drs. P. S. J. ABLIJ.

uropa-bladwij
E

zer

No. 16a

Algemeen.

Kritiek op het beginsel van regionale economische
integratie, zoals in de Europese gemeenschappen na-

gestreefd, heeft weinig weerklank gevonden. Ook de fei-

telijke ontwikkeling heeft de criticasters tot nog toe in het

ongelijk gesteld, en zowel de wetenschappelijke discussiè
als de politieke
strijd
richten zich op de uitvoering.

Niettemin zijn de neo-liberalen nog steeds niet gelukkig

met de E.E.G. Over hun kritiek schrijft
J. Sto/iler
(,,Ne6-

liberalismus und Europâische Integration: die neoliberale

Kritilc an der Integrationspolitik” in ,,Europa Archiv”,

no. 4, 1962, blz. 99-118). Deze richt zich op de bekende
• tegenstelling tussen ,,trade creation” en ,,trade diversion”.

Röpke, de belangrijkste exponent van het neoliberalisme,
stelt daarbij vooral, dat nauwere samenwerking binnen de

continenten moet leiden tot het uit elkaar groeien van de

continenten zelf. De institutionele inegratie van de gemeen-

• schappen gaat veel verderdan wat door. Röpke ,,funktio-

nelle Integration” wordt genoemd, d.w.z. afschaffing van
alle handelsbelemmeringen, waarna de instellingen over-

bod.ig worden. De O.E.E.S. en de E.B.U. worden op deze

gronden wel door de neo-liberalen aanvaard. Volgens hen

zou de E.E.G. zich echter tot een gesloten protectionistisch

blok ontwikkelen, geen bijdi age leveren an valuta-

convertibiliteit en als exporteur van inflatie fungeren.

– Daarbij nog de ,,trade diversion”, en het sombére neo-

liberale beeld van een ondermijning van de grondslagen

936
1
1

van de welstand is afgerond. De werkelijkheid blijkt ge-

lukkig anders, zo besluit Stohler zijn beschouwing.

Een onlangs opgerichte economische studiegroep, de
,,Association scientifique européenne pour la prévision

économique â moyen et â long terme” (ASEPELT), houdt

zich niet met kwalitatie’e bespiegelingen á Ja Röpke bezig.

De vruchten van de samenwerking van een twaalftal des-

kundigen, w.o. Ragnar Frisch, Vera Cao-Pinnax en Carr

Saunders
zijn neergelegd in een boek ,,Europe’s Future

in Figures”, Amsterdam 1962. Het bevat een aantal groei-

mo4ellen, die uitgewerkt zijn tot
1970-75.
De Nederlandse

bijdrage is van
Ir. J. Sandee,
onderdirecteur Nfan het Cen-

traal Planbureau. Het geheel is een voortreffelijke studie,

die warm kan worden aanbevolen.

Ook de kritiek op de Europese Gemeenschappen op

grond van politieke overwegingen
blijkt
vooral in te slaan

bij de oudste generatie. Het noemen van namen is over-

bodig. Toch is voorzichtigheid èn srjdbaarheid geboden,

vindt
Karlheinz Koppe,
algemeen secretaris van de Beweging

van Europese Federalisten (,,Das Projekt der Europaischen

Union. Fassade oder politischer Rahmen der Integration”

in ,,Europa Archiv” 1962, no. 8, blz. 263-269). Zelf be-

strijdt hij de opvatting, dat de ,,politieke unie”, zoals die

uit het plan Fouchet te voorschijn zou kunnen komen

langs een omweg toch ook de integratie, d.w.z. in dit ier-

band een federale staatsvorm voor Europa, naderbij zou

kunnen brengen. Volgens Koppe hèeft de Franse politiek

E.-S.B. 26-9-1962

/

55

,..

…,…..

zich in de Europese beweging ,;geïnstalleerd” zonder zich

met de doelstellingen daarvan volledig te identificeren.

Daarom worden de partners van Frankrijk tussen be-

wondering en wantrouwen vor de politiek van dat land

heen en weer geslingerd.

De. felste geluiden tegen de E.E.G. komen echter uit het

Oosten. Voor Chroestsjov is de E.E.G. in de eerste plaats

de economische onderbouw van de N.A.V.O., maar hij

zal ook zeker beducht zijn voor haar aantrekkingskracht

op landen als Polen en Joegoslavië. In verband met het

laatste is het bijzonder interessant om te lezen wat
Janez

Stanovnik,
directeur van het Instituut voor internationale

politiek en economie te Belgrado, in het ,,Europa Archiv”

(no. 10, 1962, blz. 353-365) schrijft over ,,Die regionale

Wirtschaftsintegration als Mittel der Weitpolitik: die

europaische Integration in jugoslavischer Sicht”. Het is

een diepgaande analyse, die echter wel op
cijfermatige
on-

juistheden kan worden aangevallen. Het geeft nog volledig

de communistische visie weer.

E.E.G.

derde landen.

Uwe Kitzinger
zet
zijn
artikelen ver de toetreding van

Groot-Brittannië (zie Europa-bladwijzers 1 3a en 14a) voort

met een beschouwing over de consequenties voor de Ge-

meenschap als zodanig (,,Die Weiterentwicklung der Euro-

paischen Wirtschaftsgemeinschaft durch Grossbrittaniens

Beitritt” in ,,Europa Archiv”, no. 6, 1962, blz. 186-193).

Ook
A. Frisch
kijkt in ,,Der gemeinsamen Markt und

die Englandvorhandlungen” (,,Wirtschaftsdienst”, februari

1962, blz.
71-75)
in de toekomst. Hij ziet als uiteindelijk

gevolg van de vergroting van de E.E.G. een wereldomvat-

tend handels- en tarievensysteem en een stelsel van lange
termijncontracten voor landbouwprodukten en grondstof-

fen. Wat betreft de verhouding van de Verenigde Staten tot

een geïntegreerd Europa acht hij het grote aantal van de

problemen een beletsel voor het vinden van een snelle op-

lossing. De ideale uitkomst zou hij een beperkte Gemeen-

schap – de Zes + Groot-Brittannië + Denemarken –

vinden, terwijl de overige problemen aan de O.E.S.O. en

het G.A.T.T. zouden moeten worden overgelaten. Over de

problematiek van de toetreding zelf vermelden we nog

een voordracht van
Lord Gladwyn
(,,Britain and the

Common Market” in ,,Chronique de politique étrangère”,

juni 1962, blz. 257-264) en een
bijzonder
helder overzicht

van
Wil/jam Diebold Jr.
(,,Britain, the Six and the world

economy” in ,,Foreign Affairs”, april 1962, blz. 407-418).

Ook – in ,,Europâische Wirtschaft”, no. 11-12, 1962

(blz. 191 e.v., blz. 281) is een aantal aardige opmerkingen
te vinden over recente ontwikkelingen en reacties met be-
trekking tot de toetredingsonderhandelingen.

De meeste emoties worden nog steeds
bij
de discussie

over de toekomst van het Gemenebest gewekt.
Montague

Woodhouse,
oud-directeur van het Royal Institute of

International Affairs (,,die Europaische Zusammenschluss

und die Zukunft des Commonwealth” in ,,Europa Archiv”,

no. 6, 1962, blz. 193-199) laat zich daardoor volstrekt niet

nieeslepen, en stelt zeer nuchter, dat het probleem niet is

ôf toetreding ôf niet. Als Groot-Brittannië niet toetreedt,

met het oog op de op zich genomen verplichtingen, moet

ieder land van het Gemenebest eigen afspraken met de

E.E.G. maken, daar de betrekkingen van dèze landen met•
Europa niet minder vragen dan die met Groot-Brittannië.

Daarom zullen, ongeacht de toetreding van Groot-Brit-

tannië, overeenkomsten van de E.E.G. met de Gernenebest-

landen noodzakelijk worden. De econömische gevolgen in

beide situaties zullen elkaar niet veel ontlopen.

De huidige directeur van P.E.P.,
Richard Bailej),
be-

spreekt in een beschouwing over hetzelfde probleem (,,The

Commonwealth and the Common Market” in ,,Chronique

de politique étrangère”, juni 1962, blz. 264-276) drie punten:

de mate waarin het Verdrag van Rome confiicteert met het

bestaande systeem van handelsbetrekkingen in het Gemene-

best, de politieke en economische belangen van het Gemene-

best en de mogelijkheid voor compromis-oplossingen, die

de wezenlijke belangen van de Gemenebest-landen kunnen

waarborgen.

Na Canada en de E.E.G. (Europa-bladwijer 15b) ko-

men in ,,World Today” Australië en Nieuw-Zeeland aan

de beurt. ,,Australia, Britain and the Common Market”

(april 1962, blz. 152-164) van A. L. Burns
is in de eerste

plaais een beschrijving van de huidige positie en de vooruit-

zichten van Aiistralië in de wereldhandel. Op basis daar

van geeft Burns een interessant overzicht van de menings-

verschillen in Australië over de toetreding van Groot-

Brittannië en de toekomst van het Gemenebest. De conser-

vatieve Australische regering is niet meer overtuigd –

aldus Burns – van de volstrekte onvermijdelijkheid van de

Engelse toetreding, en doet daarom voorstellen voor alter-

natieve maatregelen, die merkwaardig veel lijken op die

van de anti-E.E.G.-groep in de Engelse Labour Partij.

Peter Elkan
schrijft in ,,Britain and the Common Market,

the test-case of New-Zealand” (juni 1962, blz. 226-233),

dat het economisch bestaan van Nieuw-Zeeland ,,hangs

on the thread of the British connection”. Nieuw-Zeeland is

vooral bang, dat als gevolg van de gemeenschappelijke

landbouwpolitiek de afzet van Nieuwzeelandse veeteelt-

produkten (schapen- en lamsvlees, boter en kaas) op de

Engelse markt in gevaar zal worden gebracht. Dat zal

ëchter afhangen van het in het kader van die politiek vast-

gestelde prijspeil, dat wil er ruimte zijn voor een behoorlijke

invoer 20-30 pCt. lager zal moeten zijn dan dat van de

E.E.G.-landen op het ogenblik. Een dergelijk prijsbeleid is
volgens Elkan ook in overeenstemming met de doeleinden

van de E.E.G., maar gaat in tegen de belangen van wat

bij ons het ,,groene front” heet. Elkan besluit zijn artikel

met de woorden: ,,When the agricultural policy of E.E.C.

finally emerges in a coherent form, it will show more than

any other single feature whether the Community is to be

characterised by exclusivity, structural rigidity and restric-

tive economic practices as its critics suggest, or whether.

it can live up to the outward-looking, rational and dynamic

image projected and believed in by its supporters”.

• Volgens
Igor Weitzmann
(,,Spanien und die EWG” in

,,Europa Archiv”, no. 8, 1962, blz. 269-273) is de toe-

treding van Groot-Brittannië ook de belangrijkste reden,

waarom Spanje een associatie-aanvraag
bij
de E.E.G. heeft

ingediend. Daardoor, werd Spanje namelijk de mogeljk

heid ontnomen om tussen E.E.G. en E.F.T.A. door te

schipperen. Een tweede factor is de•totstandkoming van

een Europees landbouwbeleid, dat de Spaanse uitvoer in

gevaar brengt. Maar volgens Weitzmann zou Franco toch

zijn verzoek niet hebben ingediend, als
hij
niet uit de voor-

naamste hoofds’teden van Europa bepaalde toezeggingen

had gekregen. Het socialistische verzet tegen assoôiatie

van Spanje verklaart misschien ook waarom Franco zo

snel met’ zijn aanvrage was. Als socialistisch geregeerde

landen als Noorwegen en Denemarken zouden zijn toe-

getreden, zouden de kansen op inwilliging nog kleiner zijn

geworden. Behalve voor de politieke aspecten van deze

E.-S,, 6L91962

‘937

kwestie, kan ook voor een aantal interessante gegevens

over de Spaanse economie naar het informatieve artikel

van Weitzmann worden verwezen.

Ook voor Israël
zijn
de
moeilijkheden bij het regelen
van zijn betrekkingen met de E.E.G. van politieke aard,

al is hier bepaald niet de interne politieke structuur van

dat land een beletsel voor, eventuele associatie. ,,Israël en

de E.E.G. Waarom verzoek om associatie in de ijskast te-

recht kwam” is een beschouwing van
Prof Dr. S. Kleerekoper.

(,,Vrj Nederland”, 14 juli 1962, blz. 4). Volgens hem zijn

het vooral het verzet van de Arabische staten en ook van

Italië, waartegenover geen pressie van de overige E.E.G.-

landen staat, die de deur van de ijskast gesloten houden.

Dat de Zes aan de Arabische druk toegeven, vindt Prof.

Kleerekoper beschamend en ook kortzichtig, omdat de

ervaring bewijst, dat als men tegen de Arabische landen

eenvoudig ,,neen” zegt, deze eieren voor hun geld zullen

kiezen.

Het rapport ,,Denemarken en de E.E.G.” van het Deense

Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt uitvoerig weer-

gegeven in de ,,Revue du Marché Commun” (april 1962,

blz. 161-168). Volgens dit rapport wordt van toetreding

een verhoging van de industriële uitvoer verwacht en

dientengevolge een vergroting van het overschot op de

betalingsbalans. Voor de voor de binnenlandse markt

werkende industrie verwacht men overgangsmoeiijkheden.

Niet-toetreding impliceert de ontwikkeling naar een autarkie

met alle gevolgen van din door het gemis van de voor-

delen der internationale arbeidsverdeling. Hoogstens zou
men op de lange termijn een compensatie kunnen vinden

op de Noordamerikaanse en Canadese markten, waar

bepaalde Deense produkten reeds een goede afzetmogelijk-

heid hebben. De agrarische sector krijgt de meeste moeilijk-

heden te verduren, zeker als de E.E.G. ca. 1965 een zelf-

verzorgingspeil zal hebben bereikt of zelfs door aanbod-

overschotten concurrerend zal kunnen optreden.

,,Die Neutralen Europa’s streben zur E.W.G.” (,,Aussen-

politik”, juli 1962, blz. 433-454) is de verzameltitel van

drie opstellen van bekende staatslieden, resp.
Kreisky,

Minister van Buitenlandse Zaken van Oostenrijk,
Lange,

Minister van Handel van Zweden, en
Schaffner,
lid voor

economische zaken van de Zwitserse Bondsraad.
Zij
be-

handelen de problemen van de relaties van hun landen met

de E.E.G. en geven daarbij
blijk
van een grote mate van

eensgezindheid. Veel nieuws brengen hun
bijdragen
niet.

Ook de Amerikanen.beinnen zich in toenemende mate

te realiseren, dat hun handelspolitiek gericht moet zijn

op een nauwere samenwerking met West-Europa. Teneinde

afzetmogelijkheden voor Amerikaanse
bedrijven
naar de

E.E.G. te kunnen behouden, en zo mogelijk uit te breiden,

dient het buitentarief zo laag mogelijk te
zijn.
De
be-

staande regeling, die jaarlijks verlengd moest worden en

slechts beperkte onderhandelingsbevoegdheden gaf aan de

President, was reeds lang inadequaat. Thans heeft het

Huis van Afgevaardigden de Trade Expansion Act 1962

goedgekeurd. Deze wet vervangt de oude regeling.
Zij
geeft

de Amerikaanse President volmachten om over weder-

zijdse tariefreducties tot 100 pCt. te onderhandelen. -Een

zeer sterk liberaliserende invloed is hiervan te verwachten.

Wie een en ander wil weten over deze materie en haar

achtergronden kan terecht bij een artikel van
W. Diebold

en
Helena Stalson: , ,Die Handelsvorschlâge der amen-

kanischen Regierung” (,,Europa Archiv”, no. 10, 1962,

blz. 339-352). Het is afgesloten voordat het wetsontwerp
door het Huis van Afgevaardigden werd aanvaard.

Zorgen over de invloed van de Europese integratie op
de eigen economie maakt men zich ook in Japan. In een

niet-gesigneerd artikel in de ,,Revue du Marché Commn”
(mei 1962, blz. 181-183) uit de auteur zijn vrees voor

verlies van bestaande Westerse afzetgebieden. Bovenui

is hij bang, dat Japan onvoldoende zal kunnen doordringen

op de nieuwe afzetmarkten, die in de tropèn aan het ont-

staan zijn. Waar de E.E.G. vooralsnog niet gediend is van

het onderhouden van nauwe(re) betrekkingen met Japan,

ziet men daar de toekomst somber in.

E.E.C.

geassocieerde landen.

Over de voorgeschiedenis van het Griekse associatie-

verdrag schrijft Dimitrios J. Delivanis
onder de titel ,,Der

Beitritt Griechenlands zur Europâische Wirtschaftsgemein-

schaft” (,,Zeitschnift für die gesamte Staatswissenschaft”,

januari 1962, blz. 23-34). Interessant is vooral zijn analyse

van hèt nut voor Griekenland en de lasten voor de E.E.G.
van een volledige inwilliging van die Griekse verlangens,

welke in de associatie-overeenkomst niet of niet geheel
zijn verwezenlijkt, nl. onmiddellijke vrije toegang voor
Griekse produkten in de E.E.G. waartegenover afbraak

van de Griekse tarieven in een overgangsperiode van 26

jaar, kredietverschaffing tegen
gemakkelijke
voorwaarden

en lange termijncontracten voor tabak en katoen.
Claude

Lasallè
behandelt in ,,Le Droit Européen” (,,L’Assemblée

parlementaire Européenne et Ja procédure de conclusion

de 1’Accord d’association de Ja Grèce â la C.E.E.”, januari

1962, blz. 1-6) het competentieconflict, dat tussen het
Europees Parlement en de Raad van Ministers over de

toepassing van art. 238 van het Verdrag is ontstaan naar

aanleiding van de
bij
de sluiting van de associatie-overeen-

komst met Griekenland gevolgde procedure.

De regeling van de betrekkingen van de E.E.G. met de

reeds geassocieerde Afrikaanse landen in een nieuwe

associatie-overeenkomst heeft op de laatste vergadering

van dé Raad met ministers van die Afrikaanse landen,

begin juli in Brussel gehouden, haar beslag nog niet kunnen

krijgen. Wel wist de Raad kort tevoren overeenstemming

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en ;elecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel. staaidraad en bandstaal

N.V. NEQERLANDSCIIE KABELFABRIEKEN • DELFT

938

E.-S.B. 26-9-1962

te bereiken over het aanbod, dat aan de Afrikaanse landen

zou worden gedaan, maar deze wensten zich eerst nog

over de gedane voorstellen te beraden. De achtergronden

van de Afrika-problematiek komen, van verschillende kan-

ten belicht, in de hierna te bespreken artikelen naar voren.

Van bijzonder belang is de analyse welke
T. Balogh,

,,senior economic adviser to the Director General of F.A.O.

on African development”, geeft in het nieuwe Engelse tijd-

schrift ;,Journal of Common Market Studies”, dat onder

leiding staat van U. W. Kitzinger. in een uitvoerig artikel

,,Africa and the Common Market” (no. 1, blz. 79-112)

vraagt hij zich af in hoeverre en op welke gronden asso-

ciatie met de E.E.G. een gunstige invloed op de economische

ontwikkeling van tropisch Afrika kan hebben. Daarover

betoont hij zich nogal sceptisch, onder meer omdat asso-

ciatie een belemmering kan vormen voor de Afrikaanse

eenheid. Het laatste is
bij
Balogh geen loze kreet. Volgens

hem is industrialisatie in Afrika alleen mogelijk op basis

van regionale planning.
Hij
denkt daarbij aan drie regionen,

West-Afrika, Oost-Afrika en Centraal Afrika, die even-

zovele douane-unies zouden moeten vormen. Interessant
is ook wat Balogh zegt over de voor- en nadelen van be-

perking van de produktie van de uitgevoerde landbouw-

produkten. De grootste moeilijkheid daarbij is de ver-

houding tussen dynamische en statische landen, waarbij

ook nog het aandeel in de wereldhandel een rol speelt.

Alleen stagnerende landen met een groot marktaandeel

hebben belang bij produktiebeperking. Ook is Balogh er

allerminst van overtuigd, dat een toeneming van de uitvoer

van landbouwprodukten de economische ontwikkeling zal

bevorderen. Omdat de opbrengsten van de uitvoer aan

een kleine groep toevallen wordt het cumulatief groei-

proces er niet door aan de gang gebracht. ,,Trade not aid
is one of those fallacious slogans which have become so

popular in the post-war area”, aldus Balogh in zijn interes-

sante
bijdrage
tot de meningsvorming, welke als enig be-
zwaar de wel wat summiere adstructie van zijn stellingen

heeft.

In het verband van
zijn
beschouwingen is van bijzonder

belang de verhouding tussen de Franssprekende en Engels-

sprekende landen in Afrika. Deze wordt uitvoerig be-

handeld door de bekende publiciste
Barbara Ward Jackson

in ,,Free Africa and the Common Market” (,,Foreign

Affairs”, april 1962, blz. 419-431). Zij wijst vooral op de

gevaren van het laten voortbesjaan van het economisch

systeem uit de koloniale tijd in Franssprekend Afrika door
middel van een tot deze landen beperkte associatie met de

E.E.G. Hoewel enigszins achterhaald door de overeen-

stemming, die inmiddels tussen Engeland en de Zes over

deze kwestie is bereikt,
blijft
haar betoog toch het lezen

alleszins waard. Over het Franse systeem geeft
D. Murarka

in ,,France and its African Community” (,,New Common-
wealth”, februari 1962, blz. 77-80) een overzicht. Ook het

,,Europa Archiv”
wijdt
twee artikelen aan de Afrikaanse

associatieproblematiek.
Dr. Hans Eurier,
voorzitter van

het Europees Parlement, wijdt een artikel aan ,,Die Neuge-

staltung der Assozierung zwischen der E.W.G. und Afri-

kanischen Staaten und Madagaskar” (no.
5,
1962, blz.

133-139), dat weinig nieuws brengt. Informatiever is wat

Norbert Welter (no. 6, 1962, blz. 199-211) schrijft over de
,,Eurafrikanische Entwicklungspartnerschaft”. Hij wijst op
het politiek-psychologisch succes van de associatie tot nog

toe, ondanks de vele bedenkingen en voorbehouden zowel’

in Afrika (neo-kolonialisme) als in enkele E;E.G.-landen.

Zijn artikel is een op 25 februari 1962 afgesloten overzicht1

van de onderhandelingen over de voortzetting van de

associatie, waarbij
hij
ook de reeds met de associatie

opgedane ervaringen’ ter sprake brengt. Daarbij wijst hij

onder meer op het ontbreken van voorzieningen voor

technische hulp in deel IV van het Verdrag, hetgeen vooral

zo storend is omdat de kapitaalhulp uit het Fonds slechts

bestemd mag worden voor kant en klaar uitgewerkte pro-

jecten. Welter spreekt zich uit voor het geleidelijk af-

schaffen van tariefpreferenties op tropische produkten
langs de lijnen van de voorstellen van de Amerikaanse
regering (memoranda van juli 1961 en februari 1962).

Tenslotte waarschuwt hij voor het gevaar, dat, als er na

de toetreding van Groot-Brittannië zoiets als een regionaal

ontwikkelingsplan voor Afrika ontworpen zal kunnen

worden, dit een exclusief Europese aangelegenheid zal

zijn. Regionale ontwikkelingsplannen
zijn
uitstekend, mits

de geïndustrialiseerde landen aan meer dan één daarvan

deelnemen, zodat ressentimenten jegens een exclusieve

gever worden vermeden.

Ook in de ,,Revue du Marché Commun” (mei 1962,

blz. 188-192) wordt de nieuwe associatievorm met de

Afrikaanse gebieden besproken. De schrijver – in een

Frans tijdschrift! – toont zich evenals Welter voorstander
van een mondiale aanpak van het grondstoffenvraagstuk,

waarvan men ook
bij
de U.N.O. de noodzaak in toe-

nemende mate schijnt te beseffen.

In dit verband is van belang het uitgewerkte verslag

van de VTIIe Ronde Tafelconferentie van ,,Les Problèmes

de l’Europe” (no. 14, 228 blz.)
gewijd
aan het vraagstuk

van de grondstoffen in wereidverband. Een bibliografie over

de internationale handel in primaire produkten en pogingen

tot prijsstabiisatie daarvan wordt gegeven op blz. 179-190.

Van de kapitaalkant van de hulpverlening geeft de O.E.C.D.

een overzicht: ,,The fiow of financial resources to countries

in course of economic development in 1960″ (februari

1962, 43 blz.). Tenslotte vermelden we een beschouwing

over Algerije, dat volgens art. 227 van het Verdrag als

Frans overzees departement een speciale status had, maar

nu het onafhankelijk geworden is alleen als geassocieerd

land nauwe betrekkingen met de E.E.G. zal kunnen onder-

houden.
J. Blanc bespreekt in ,,Bulletin économique et

juridique” (februari 1962, blz.
51-57)
de invloed van de

E.E.G. op Algerije.

E.E.G.
– landbouw.

De
belangrijke
rol van landbouwproblemen
bij
de rege-

ling van de betrekkingen van de Zes met derde landen

kwam reeds ter sprake. Maar ook intern is de land-

bouw voor de opbouw van de Gemeenschap van moeilijk

te overschatten betekenis. Samenvattingen van de rond

de jaarwisseling in Brussel bereikte resultaten geven
Dr.

H. B. Krohn
(,,Agrarwirtschaft” 1962, no. 2, blz. 51-58)

en
J. Mayoux
(,,Les problèmes agricoles de 1’Europe après
l’accord de Bruxelles” in ,,Politique étrangère”, 1962, no. 2,

blz. 151-173). Zowel de interne als de externe aspecten
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid koii’ien ter

sprake in een artikel van
E. M. H. Lloyd
(,,The Banlcer”,

maart 1962, blz. 151-156). Hij bespreekt onder meer aan
de hand van kostprjsgegevens en bestaande of veronder-

stelde tarieven de
mogelijkheden
voor de landbouw-

produkten uit het Gemenebest op de Europese markt.

Lloyd verwijst nog naar de GA.T.T.-besprekingen die

in de richting gaan van de reeds bestaande Internationale

Tarievenovereenkomst. Hoewel er nog weinig in deze

[richting gesproken is, is een dergelijke oplossing voor de

E.-S.B. 26-9-1962

939

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag

Gemenebest-landen van enorm belang. Ook

Dr. MansholCdenkt in deze richting, zeker

in geval van een vergrote E.E.G. De Gemeen-

schap oefent dan een dusdanige invloed uit op

prijzen en produktie, dat slechts een mondiale

aanpak oplossing kan brengen.

Van de voorstellen van Groot-Brittannië,

zoals die door Minister Heath
bij
de opening

van de landbouwonderhandelingen met de

E.E.G. werden gedaan, geeft ,,Europaische –

Wirtschaft” (,,Grossbrittaniens Agrarvor-

schlâge”, no. 7, 1962, blz. 180-18 1) een samenvatting. In het-

zelfde tijdschrift schrijft
Dr. Woelki
over ,,Mindestpreisen

im Gemeinsamen Agrarmarkt” (no.
5,
1962, blz. 103-107).

In het verleden hebben in de Bondsrepubliek minimum-

prijsregelingen voor fruit en groente een rol gespeeld;

voor granen, vlees, suiker en melkprodukten, evenals voor

wijn, kende de Bondsrepubliek de veel effectievere kwanti-

tatieve regelingen, die voldoende zekerheid vormden om

marktverstoringen op te heffen. Geheel anders ligt de

situatie in Frankrijk, Italië en de Benelux-landen, die ook

voor een reeks produkten, waarvoor de Bondsrepubliek

tot op heden kwantitatieve regelingen hanteerde, minimum-

pijsregelingen kennen.

De E.E.G.-besluiten van 14 januari bevatten bijv. voor

granen, varkensvlees, eieren, pluimvee en in een zekere

temporele spreiding ook voor fruit en groenten, de be-

paling dat de lid-staten met het inwerkingtreden van de

afzonderlijke marktreguleringen, afstand doen van het
zelfstandig hanteren van minimumprjzen. Daar art. 44

van het Verdrag met buiten werking wordt gesteld, be-

tekent dit dat de speelruimte voor de aanwending van

prijsreguleringen voor de toekomst aanzienlijk wordt in-

geperkt. De partners hebben eveneens besloten de mini-

mum-prijsregelingen naar gemeenschappelijke objectieve

criteria toe te passen. Schrijver stelt, dat deze oplossing

een compromis vormt tussen de agrarische ex- en impor-

teurs. Daarna volgt een nadere toelichting op de belang-

rijkste delen uit de ,,objectieve criteria”.

Dr. Hans-Helmut Wöchter behandelt in ,,Europâische

Wirtschaft” (no. S, 1962, blz. 108-110) het onderwerp

,,Festsetzung von Ausgleichsabgaben bei gewerblichen

Erzeugnissen aus landwirtschaftlichen Rohstoffen”, een

materie waarin vooral de Bondsrepubliek geïnteresseerd

was, omdat de distorsies in de agrarische sector tot heden

vooral ten nadele van de Duitse economie gewerkt hebben.

Het betreft ‘hier die industriële produkten, die op basis

van agrarische grondstoffen gefabriceerd worden en die de

Bondsrepubliek derhalve bij voorkeur als agrarische pro-

dukten beschouwd had willen zien. Als gevolg van de’

hoge agrarische prijzen in Duitsland en de interne tarief-

af braak wordt de concurrentiekracht van de Duitse indus-

1 trie in deze sector steeds geringer. Op grond van art. 226

van het Verdrag heeft de Bondsrepubliek reeds bescher-

mingsmaatregelen aangevraagd en verkregen. De Minister-

raad heeft besloten op dit terrein, krachtens art. 235 van

he’t Verdrag, betere regelingen te treffen. In hetzelfde tijd-

schrift (no.
5,
1962, blz. 110-115) wordt door Dr. Gross

de ,,Entwicklung einer gemeinsamen Markt-organisation

für Wein” behandeld, waar wij alleen als consumenten iets.

mee te maken hebben. Tenslotte vermelden we de be-

spreking van de ontwerpvoorstellen van de Europese

Commissie in de sector van de oliën en,vetten door
P.
Kuin: ,,Oils
and Fats in the European Common Market”

(,,Unilever”, 1962, 36 blz.), een rede gehouden op het

congres van de International Association of Seed Crushers.

E.E.G.

kapitaalverkeer.

Over de vrijheid van het kapitaalverkeer wordt ge-

schreven door
Dr. R. Lang
in ,,Die Freiheit des Kapital-
verkehrs in der E.W.G. und die Schweiz” (,,Aussenwirt-

schaft”, 1962, no. 1, blz. 80-99).
Hij
ziet het doel van de

desbetreffende artikelen in het Verdrag niet alleen als een

harmonisatie maar tevens als een coördinatie der deviezen-

politiek om verlegging van kapitaalstromen door over-

heidsmaatregelen te verhinderen. De liberalisatievoorstellen

hebben tot op heden een voor Zwitserland gunstige in-

vloed gehad, vooral door de positie van de Zwitserse

frank. Deze laatste staat los van de monetaire positie in

de E.E.G. Bij eventuele toetreding van Zwitserland kan

dit veranderen. Ook ziet hij als gevolg van aansliting

een versterkt beroep op de kapitaalmarkt met als gevolg

een stijging
van de rentevoet, hetgeen voor het Zwitserse

bedrijfsleven, zeker als dit door een grotere kapitaal-

intensiteit mee zal moeten concurreren op de Europese

markt, ongunstig is. Dr. Lang spreekt zich dan ook op

deze gronden tegen toetreding van Zwitserland uit.
Over de positie van het pond sterling in verband met de

eventuele toetreding van Groot-Brittannië schrijft
J. 0.
N. Perkins:
,,Sterling nd the Common Market” (,,New

Commonwealth”, januari 1962, blz. 6-8). Hij acht de even-

tuele moeilijkheden met betrekking tot het sterlinggebied

overkomeljk, mits men in Gemenebest-verband over zou

gaan tot instelling van een planninginstantie op lange ter-

mijn, analoog an de Franse. Dezelfde
schrijver
werkt in

een artikel met dezelfde titel (,,The Banker”, mei 1962,

blz. 306-3 12) de mogelijkheid uit, dat beperkingen in het

kapitaalverkeer naar de Gemenebest-landen ingesteld wor-

den ter handhaving van het ,,overall” E.E.G. betalings-

balansevenwicht. Dit zou wel een van de grondbeginselen

van het sterlinggebied aantasten. De enige oplossing voor

dit probleem ziet Perkins in een vrijmaking van het kapitaal-

verkeer in mondiaal verband, omdat andere oplossingen

alleen voor de korte teimijn kunnen worden gevonden.

E.E.G.
– economische
politiek.

In ,,L’harmonisation des politiques budgétaires dans la

C.E.E.” (,,Revue du Marché Commun”, mei 1962, blz.

199-205)
geeft
Dr. B. Daudé een beschouwing over de doel-

einden, die in de lid-staten aan de budgetten worden ge-
steld. Na een historisch overzicht van het belang van de

economische politiek stelt
hij,
dat de Gemeenschâp het in

eerste instantie eens zal moeten worden over de mate van

economische ordening alvorens zij een harmonisatie van
budgetpolitiek tot stand zal kunnen brengen. Vervolgens

wijst hij op een tweede moeilijkheid: de representatie van

de natiorialebudgetten, waarvoor in de zes landen vrijwel

geen identieke methode wordt aangehouden.
Hij
eindigt

met de verzuchting, dat het nog wel lang zal duren voordat

de harmonisatie op dit punt een feit is. In ,,Europitische

Wirtschaft” (no. 11-12, 1962, blz. 312-313) bespreekt
Dr.

Franz Rodens
het rapport-Bousch van het Europese Parle-

940

E.-S.B. 26-9-1962

ment over de harmonisering van belastingpolitiek en natio-

nale begrotingen. De verschillende grondslagen van het

nationaal plan worden in ogenschouw genomen. Vooreerst

wordt èen vergroting van de onderlinge vergelijkbaarheid

bepleit. Een tweede voorstel betreft de instelling van een

Europese begroting. Deze zal mede voorspellingen moeten

bevatten van de conjuncturele situatie en een uitsplitsing

moeten geven van de verschillende landen. Tevens stelt

het rapport vier vereisten, die de coördinering van de

economische politiek zullen vergemakkelijken. –

Ook
Prof.
Dr. Th. Keller
behandelt in ,,Harmonisierung

der Finanzpolitik” (,,Aussenwirtschaft”, 1962, no. 1, blz.

100-114) de coördinatie van de economisch-financiële poli-

tiek.
Hij
ziet deze in een ruimer verband dan de beide voor-

gaande auteurs, omdat hij daaronder elk
ingrijpen
ver-

staat, dat financieel-economische gevolgen heeft. Dus ook

tarievenaf braak, zeker wanneer deze gepaard gaat met het

invoeren van een omzetbelasting op ingevoerde goederen.

In vogelvlucht komen nog aan de orde de harmonisatie

der directe belastingen als logisch complement op die der

indirecte belastingen; de problemen van een te harmoni-
seren lastenverdeling per nationale staat, waarvoor Prof.

Keller aan Europese bijdragen denkt analoog aan die voor

het Europees Sociale Fonds; de budgetpolitiek als con-

junctureel wapen en als einddoel het Europese Ministerie

van Financiën, door Keller mogelijk geacht gezien de

ontwikkelingen in de agrarische sector. In een volgend

deel worden de specifiek Zwitserse problemen bij de ge-

noemde punten behandeld, waarbij het verlies van (ge-
meentelijke en ook kantonnale) autonomie het grootste

struikelblok
blijkt
te zijn.
In dit verband is ook interessant en van direct nut, wat

Klaus Brendow
schrijft over ,,Etwas mehr Vorsicht vor

Vergleichen öffenilicher Haushalte” (,,Europâische Wirt-

schaft”, 1962, no. 8, blz. 208-211). Hij waarschuwt voor

,pitfalls” als gevolg van bijv. verschillen in dienstjaren,

verschillen in boekingsmethoden (autorisatie, kasbeginsel,

baten- en lastenstelsel) en terminologische verschillen.

Omdat ook het bedrijfsleven zich in toenemende mate

Europees begint te oriënteren onder gebruikmaking van

buitenlandse overheidsgegevens, is een waarschuwing als

de onderhavige bepaald niet overbodig. De behoefte âan

uniformiteit en vergelijkbaarheid dringt zich steeds meer

op. De Europese Commissie (Directoraat Generaal Eco-
romie en Financiën) houdt zich er reeds mee bezig.

E.E.G.
– bedrijfstakken.

Een helder overzicht over de aluminiumproduktie en

-consumptie in de E.E.G.-staten – alsmede van de uit-

breidingsplannen – vindt men in de ,,Revue du Marché

Commun” (mei 1962, blz. 205-212) door G.
A. Baudart.

Volgens de
schrijver
gaat in de E.E.G. alles voortreffelijk

(alleen het tariefcontingent met nulrechten voor de Benelux

wordt wat hinderlijk) tot de toetreding van Groot-Brit-

tannië, dat eveneens een nulrecht heeft geclaimd opdat het

zijn bes4ande import uit Canada kan handhaven, en die

van Noorwegen ter sprake komen. Het vraagoverschot

in de huidige E.E.G. zou dan omslaan in een aanbod-

overschot in de vergrote E.E.G. Hij acht in dat geval het

gevaar, dat de stilgelegde capaciteit in Noord-Amerika en

Canada haar invloed op de Europese markt doet geldeti,

van een dergelijk belang, dat hij durft te stellen, dat het

E.E.G.-Verdrag op een gemeenschappelijk buitentarief is

gebaseerd en dat verlaging of afschaffing daarvan een
,,retournement de doctrine” zou zijn. Deze bedrijfstak

floreert immers zo goed in Europa, getuige de voorziene

uitbreidingen van de capaciteit (van achter een tarief-

muur). Het moet ons van het hart, dat dit niet de eerste

maal is, dat wij een dergelijk protectionistisch getint ver-

haal in de ,,Revue du Marché Commun” aantreffen..

In ,,Europâische Wirtschaft” (no. 4, 1962, blz. 84-85)

geeft
E. Broes
een overzicht van de ontwikkeling van de

glasindustrie binn&n de E.E.G. over de jaren 1955-1960.

De Nederlandse en Italiaanse glasproduktie is niet vol-

doende voor eigen verbruik, al wordt thans in Tiel een

fabriek gebouwd, die in de Nederlandse behoefte aan tafel-

glas (o.a. vensterglas) zal voorzien. De wereldmarkt voor

glas is voor een belangrijk deel van de E.E.G.-uitvoer af-

hankelijk.

Interessant is het artikel ,,Die Handelsstruktur in der
EWG” (,,Europâische Wirtschaft”, no. 9-10, 1962, blz.

251-256) waarin gegevens over de betekenis van de groot-
en kleinhandel in de verschillende Euromarkt-landen wor-

den verstrekt. De groothandel is het sterkst ontwikkeld in

Duitsland en Nederland. De concentratie in de handl

doet zich in sterke mate gevoelen. In Frankrijk en Italië

wordt de omzet nog overwegend door de ongeorganiseerde

detailhandel beheerst. De structuurwijziging heeft ook

hier invloed. Het Franse parlement heeft een Lex Léclere

aangenomen, waardoor een boycot van de nieuwlichters

in de handel wordt verboden.
Eveneens in ,,Europaische Wirtschaft” zijn artikelen te

vinden over resp. de Britse auto-industrie (no. 11-12, 1962,

blz. 296-297), de Hannover-Messe 1962 (no. 8, 1962,), de

industrifllmproduktie in Europa (no. 9-10, 1962, blz. 272-

276) en de kunstvezelindustrie (no. 9-10, 1962, blz. 238-

271 en no. 11-12, 1962, blz. 306-308).

De tegenhangers van het bedrijfsleven, de consumenten,
beginnen zich ook te oriënteren op samenwerking in Euro-

pees verband. Te Brussel is onlangs een bureau opgericht

onder de naam: Bureau Européen des Unions de Consom-

mateurs, waarin Nederland vertegenwoordigd wordt door

de Nederlandse Consumentenbond en de Nederlandse

Huishoudraad (,,Europâische Wirtschaft”, no. 6, 1962,

blz. 161). Doel van de samenwerking is de verbruikers zo
snel mogelijk in de voordelen van de gemeenschappelijke

markt te laten delen. Middelen hiertoe zijn o.a. harmoni-

sering van de bepalingen met betrekking tot levensmiddelen,

vrijheid van consumentenkeuze, verbetering van de markt-

doorzichtigheid door o.a. testen en gestandaardiseerde

kwaliteiten.
EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTiTUUT
van de Rijksuniversiteit te L&den.

van de Universiteit van Amsterdam

INGEZONDEN STUKKEN

Incorporatie van omslag in de bestaande ondernemingspensioenfondsen

Mr. A. C. van Epenhuysen te Rotterdam schrijft ons:

Het in ,,E,-S.B.” van 8 augustus 1962 voorkomende

artikel van Ir. J. C. Kaars Sijpesteijn vormt naar mijn

mening een petitio principii. Betogende, dat autonoom

fondsbeheer niet te verenigen is met het omslagstelsel van

E.-S.B. 26-9-1962
dekking der pensioenverplichtingen wordt een pleidooi ge-

leverd voor dit stelsel, als aanvulling op het bestaande en

te behouden kapitaaldekkingsysteem. Zo zou de verkeerde

weg, al omkijkende naar het verleden, nog wor’den ver- –

lengd! –

941

Inderdaad biedt het kapitaaldekkingstelsel geen op-

lossing voor het waardevast maken van pensioenenl Dit

is
alleen mogelijk door toepassen van het omslagstelsel.
Het S.-E.R.-advies heeft ons ook geen andere goede mo-

gelijkheid geboden.

De ontwikkeling is in Nederland deze geweest, dat door

te lang vast te houden – door overheid èn bedrijfsleven

– aan de eis van individuele pensioenrechten en auto-

noom fondsbeheer, dus aan het onverbrekelijk daarmee

verbonden kapitaaldekkingstelsel, een onhoudbare situatie

was ontstaan. Nog steeds is deze fout niet weggewerkt,

het pensioenniveau is ten onzent nog laag, enkele uit-

zonderingen
(bijv.
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds)

daargelaten en alleen het A.O.W.-stelsel slaagt erin de

inflatie-invloed te keren.

Wij zijn nu op de goede weg: de A.O.W. brengt een

algemene bodem in het pensioenvraagstuk en daarop

kunnen,
bij
behoefte, individuele aanspraken worden op-

gebouwd. Het is in wezen een politiek vraagstuk hoe hoog

de bodem der A.O.W. moet liggen.

Gezien deze situatie gaat het om afwegen van de vol-

gende belangen. Tegenover het handhaven van individuele

aanspraken en autonoom fondsbeheer staat het verwezen-

lijken van een redelijk en gegarandeerd waardevast alge-

meen pensioen op collectieve basis. De keus is dan niet

moeilijk; we moeten niet langer vasthouden aan wat reeds

lang onvoldoende bleek.

Is
wel eens overwogen het verhogen van de bijdrage in
het A.O.W.-fonds per bedrijfstak of per onderneming mo-

gelijk te maken en daartegenover verhoogde pensioen

rechten te stellen? Een aan
bij
aangesloten werkgevers

volbrachte diensttijd gerelateerde procentuele verhoging

van het bodempensioen zou leiden tot een verhoging van

de door de werkgever verschuldigde
bijdrage
aan het

A.O.W.-fonds;. de werkgever zou zich moeten verbinden
in de toekomst deze hogere lasten te voldoen. De admini-

stratie kent de uitzondering van korting op pensioenen

(wegens
niet-bijdragen),
het zal niet zo moeilijk en ook

niet kostbaar zijn daarin tevens
verhogingen
te betrekken.

De uitbetaling kan met het A.O.W.-pensioen worden ge-

‘combineerd, wat werk bespaart aan P.T.T. en banken.

Slechts rijst de vraag of de continuiteit van de extra-

bijdragen voldoende veilig is te stellen. Indien de bedrijfs-

resp. ondernemingspensioenfondsen zouden worden om-

gezet in garantiefondsen voor deze
extra-bijdragen,
wat

belegging in aandelen en met de waarde van het geld ver-

band houdende doteringen zou meebrengen, dan kan een

sluitend geheel worden verkregen. Deze methode heeft ook

de strekldng, dat
zij
tegemoet komt aan het bezwaar der

veelvuldige mutaties onder de werknemers, die thans vet

rompslomp veroorzaken voor de afzonderlijke bedrijfs- en

ondernemingspensioenfondsen.

Huursubsidies en doorstroming van huurders

Mr. J. Wilkens te ‘s-Gravenhage schrjjft ons:

In ,,E.-S.B.” van 1 augustus jI. (blz. 732) doet Drs.

Van Esch het idee aan de hand om in de woningwetsector

de huursubsidie te ontnemen aan degenen, die een in-

komen genieten boven een bepaalde grens, waardoor de

,,doorstroming” zal worden bevorderd. Dit idee is niet

nieuw; het wordt in verschillende landen om ons’ heen in

een of andere vorm toegepast en in die geest is het ook

‘door ons in de huurcommissie van de S.-E.R. verdedigd.
Wij betoogden toen namelijk als volgt:

,,llk wil als mijn persoonlijke mening hier uitdrukkelijk voorop
stellen, dat het uit sociale overwegingen inderdaad wenselijk
kan zijn bepaalde groepen minder draagkrachtigen een zodanig
inkomensniveau te geven, dat zij hiervan op redelijke wijze
kunnen leven. Het dient hier echter in de eerste plaats om over

gedragen
inkomens
te gaan, waarbij de besteding van deze in-
komens aan hen zelf wordt overgelaten. Slechts wanneer deze groepen op het gebied der huisvesting
bijzondere eisen stellen, zoals bijv. ouden van dagen, kan het
aanbeveling verdienen tot subsidiëring van zulke speciale ob-
jecten over te gaan. Men baseert zich mi. op een verkeerd uit-
gangspunt, wanneer men stelt, dat subsidiëring nodig zou zijn
wanneer de lonen van bepaalde groepen arbeiders
bij
een even-
wichtssituatie op de woningmarkt beneden het peil liggen,
waarop het betalen van de kostprijshuur sociaal verantwoord
kan worden geacht. M.a.w., men wil de ,,juiste” verhouding
tussen huur en inkomen vinden.
Deze juiste verhouding nu is een fictie.
Er
bestaat geen voor-
geschreven percentage van het inkomen, dat aan huur dient te
worden besteed. Alleen een centraal geleide economie (zoals in de Sowjet-Unie) werkt met dergelijke percentages; in een Wes-
terse democratie zijn zij niet op haar plaats. Men kan sociaal
gezien slechts stellen, dat ieder in deze maatschappij recht heeft
op een zodanig inkomen, dat hij tot een redelijke levensstan-
daard kan komen. Hoe hij dit inkomen wil besteden, dient hij
zelf te weten. Het percentage ervan dat aan huur wordt besteed
zal van diverse factoren afhangen en van geval tot geval ver-
schillen. Het is in dit verband interessant te vernemen wat
Minister Witte hiervan zei bij de mondelinge behandeling van

de Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid op 14
april 1959 in de Eerste Kamer n.a.v. opmerkingen van de heer
Broekz (P.v.d.A.):
,,Ik heb Uw stelling zo begrepen, dat U betoogde, dat indien
de huur van een woning méér dan 10 pCt. van het inkomen
bedraagt, men relatief in moeilijkheden zou komen. Bij 15 pCt.
zou dit in Uw gedachtengang a fortiori het geval zijn en als ik
20 pCt. in plaats van 15 pCt. zou hebben genoemd, dan zou
het nog sterker hebben gesproken. Nu meen ik, dat er niet een
maatstaf voor nu en alle tijden te geven is omtrent het gedeelte
van’ het inkomen, dat men aan huur moet betalen. Ook vôôr
de oorlog waren er mensen, die een groot deel van hun inkomen
aan huur betaalden en er waren mensen, die relatief weinig
huur betaalden. Er waren mensen, die het bezit van een woning
zo belangrijk vonden, dat zij voor een woning een relatief
groot offer over hadden, terwijl anderen de woning niet io
belangrijk vonden, maar meer waarde hechtten aan kleren,
radio of anderzins.
Wij moeten altijd oppassen, niet statistische gemiddelden als
norm te gaan hanteren. Als
men een soortgelijk soninietje zou opzetten voor andere middelen in de voorziening van primaire
levensbehoeften, zoals de voorziening met schoenen of kleren
of brood of wat anders dan ook, en het gemiddelde als maatstaf zou nemen voor wat de individuele gezinnen moeten doen, dan
blijkt, dat er helemaal niets van klopt en dat alle gezinnen vol-
gens de maatstaf van het statistisch gemiddelde verkeerd leven.
Op zichzelf ‘is het natuurlijk juist, dat de kosten van een be-
paalde voorziening worden gerelateerd aan de draagkracht.
Men moet deze vraag dan echter niet isoleren en alleen vragen,
wat men aan huur kan betalen, want dan rijst evenzeer de vraag,
wat men betalen kan aan alle andere primaire behoeftevoorzie-
ningen. Men moet m.a.w. de huur niet als sluitpost nemen” “.

Met de hier weergegeven opvatting van oud-Minister

Witte kunnen wij ons ook thans nog volledig verenigen.

Bij dit alles moet men echter niet de zo vaak begane fout

maken, dat men zich a.h.w. blind, staart op de sector van

de woningwetwoningen en onvoldoende aandacht geeft

aan de minder optimale verdeling van de bestaande

woningvoorraad. Toch ligt hier het kernprobleem. Zolang

942

E.-S.B. 26-9-196

men het huurpeil van de bestaande woningen (met uit-

zondering van de ca. 150.000 krotwoningen in Nederland)

niet optrekt naar een meer economisch verantwoord niveau,

zal men de zo dringend noodzakelijke doorstroming in de

veel grotere sector van de niet-woningwetwoningen niet

op
natuurlijke
wijze tot stand kunnen brengen.

De bestaande toestand, waarin het wonen kunstmatig

goedkoop gehouden wordt, leidt automatisch tot een niet-

optimale bezetting, een onverantwoorde schaarste aan
woonruimte en een mede daardoor veroorzaakte extra

stijging van de bouwkosten. Allereerst moet dus de situatie

van de oudere woningvoorraad meer reëel worden be-

naderd. Als dat gebeurt, mag verwacht worden dat ondanks

huurverhoging heel wat woonruimte beschikbaar komt

tegen altijd nog lagere prijzen dan de economische huur

van de nieuwbouw, zodat men ook niet langer van de al

of niet uitgesproken stelling behoeft uit te gaan, dat ieder

jong gezin dadelijk in een moderne nieuwe woning onder-

dak moet hebben met zware steun van de gemeenschap

plus compenserende loonsverhogingen.

Als dit inzicht gemeengoed is geworden en men daarnaar

heeft gehândeld, kan men goede resultaten verwachten van

additionele saneringsmaatregelen als door Drs. Van Esch

voorgesteld. Dan zal de in de bestaande voorraad vrij-

gekomen woonruimte kunnen dienen om èf de geforceerde

vraag naar woningwetwoningen af te zwakken ôf hen op

te nemen, die na het wegvallen van de huursubsidie hun

woonheil liever elders willen zoeken. De
zienswijzen
van

Drs. Van Esch en ons lopen op het punt van een ver-

antwç)orde bewoning van woningwetwoningen niet zo ver
uiteen als de heer Van Esch blijkens
zijn
opmerkingen aan

ons adres schijnt te geloven. Echter moet men het door

hem besproken probleem benaderen in het ruimere ver-

band, waarin het thuis behoort. En daar is – zo mag men

m.i. ook de waarschuwing van de President van De Neder-

landsche Bank wel interpreteren periculum inmora.

NASCHRIFT

Uit het ingezonden stuk van Mr. Wilkens
blijkt,
dat ik

ten onrechte uit zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 23 mei had

opgemaakt, dat hij de door mij voorgestelde maatregel

niet zou toejuichen. Het verheugt mij dat de heer Wilkens

het hierin met mij eens is. Anderzijds kan ik mijn geachte

opponent verzekeren, dat ook ik de in het uitzicht gestelde

huurverhogingen als een noodzakelijke voorwaarde be-
s’chouw tot het ontstaan van een vrije woningmarkt. Dit
laatste punt heb ik in mijn artikel niet aangeroerd, omdat

het buiten de beperkte opzet ervan lag. Het was namelijk

niet mijn bedoeling in kort bestek het gehele woon- en

bouwbeleid van de overheid aan een onderzoek te onder-

werpen. Daarvoor zou één bladzijde uit dit blad trouwens

niet toereikend zijn.

Uit de vorenstaande beschouwing van Mr. Wilkens heb

ik de indruk gekregen dat hij eerst de huren van de be-
staande honingen wil optrekken tot er een evenwichts-

situatie zal zijn ontstaan en dan pas de nog resterende

subsidies wil afschaffen.
Hij
noemt mijn voorstel een

,,additionele saneringsmaatregel”. Ik geloof niet dat deze

volgorde in de tijd nodig is. De politiek van huurrondes

en de gedeeltelijke ontneming van huursubsidies kunnen

zeer goed samengaan.

Omdat de huurrondes moeten worden gecompenseerd,
zijn zij afhankelijk van de ontwikkeling van de produkti-

viteit. Zelfs het gedurfde plan dat Dr. Holtrop enige jaren

geleden lanceerde, ni. het gedurende een reeks van jaren

automatisch omhoog laten gaan van de huren met 10 pCt.
van de telkens geldende huur, was over een
tijdvak uitge-

smeerd. Toch is er – naar de woorden van Mr. Wilkens –

periculum in mora. Ik zou dus hebben verwacht, dat hij

daarom voor onmiddellijke invoering van de door mij

bepleite maatregel zou zijn. Deze is immers niet afhankelijk

van de macro-economische ruimte en levert in de woning-
wetsector hetzelfde effect op als de huurrondes.

Bovendien zou er dan meer onrust komen op het woning-

front. Dat is hard nodig, want weliswaar wordt met de

mond
vrij
algemeen de woningnood als volksvijand no. 1

beleden, maar zodra het op daden aankomt,
zijn
slechts

weinigen van de partij.
Ik geloof dat dit komt omdat het
een betrekkelijk gering deel van de bevolking is dat de

nadelen van de woningnood aan den lijve ondervindt.

Aan de anderen gaan deze grotendeels
voorbij.
Om deze

laksheid te doorbreken zou de door mij aanbevolen en
– naar Mr. Wilkens opmerkt -. in verschillende landen

om ons heen reeds toegepaste methode een geweldig

schrikeffect opleveren. Het is nu eenmaal menseljk, pas

te reageren als de eigen portemonnaie in het geding komt.

Pas wanneer de meerderheid van ons volk
werkelijk
bereid

zal zijn een stuk van de (additionele) welvaart op te offeren

om een spoedige oplossing van de woningnood mogelijk

te maken, zullen de politieke
partijen
het aandurven op

dit stuk iets te ondernemen. Thans weerhoudt de vrees

kiezers te verliezen, hen hiervan.
‘s-Oravenhage.

Drs. J. C. P. A. VAN ESCH.

Opsehuiving op de woningmarkt

De heer J. Kuiterman te Emmen schrijft ons:

Daar ik zowel beroepshalve als ook als lid van de

gemeenteraad ten nauwste betrokken ben bij de woning-

bouw heb ik het artikel van de heer C. P. A. Bakker

over bovenstaand onderwerp in ,,E.-S.B.” van 4 juli 1962

met belangstelling gelezen. Ik moet echter vaststellen, dat

bedoeld artikel géén
bijdrage
kan zijn tot oplossing van

de woningnood. Het door de schrijver beoogde herstel

van het vooroorlogse systeem, gekarakteriseerd door het

rijmpje: ,Wie geld heeft kan huizen bouwen; wie geen

geld heeft mag stenen sjouwen”, zal nl. geen woning méér

klaar doen komen.

De woningbouw wordt momenteel immers alleen geremd

door de schaarste op de arbeidsmarkt, zowel op de bouw

zelf als in de toeleveringsbedrijven. Het gevolg is dat de

bouw traag verloopt. Hele bouwwerken liggen soms

maanden lang stil wegens gebrek aan materiaal of perso-

neel. Ik heb hier in de onmiddellijke omgeying meegemaakt

hoe een aannemer aan een complex van 300 woningwet-

woningen begon, maar nog voor er één steen gelegd was,

vertrok hij met zijn personeel om eerst een fabriek te

bouwen. Mâânden later kwam hij terug. Ruim een jaar,

nadat hij met het comTplex begonnen was, leverde hij de

eerste
5
woningen op.

Vlot doorbouwen aan een bouwwerk is heden ten dage

vrijwel niet meer niogelijk. Telkens treden weer andere

knelpunten op. Nu eens
zijn
er geen metselaars genoeg en

als de metselaars klaar zijn, is het wachten op de elektri-

E.-S.B. 26-9-1962

.

943

ciens. Zijn de elektriciens klaar, dan zijn er geen stukadoors.

Zijn de stukadoors klaar, dan
zijn
er geen loodgieters.
Nade loodgieters is het wachtenop de tegelzetters; ver-

volgens weer op de loodgieters en.op de timmerlieden en

dan op de schilders. Kort gezegd: De bouwerj is veelal

een lijdensweg.

Kunnen de door de heer Bakker aanbevolen middelen

aan deze toestand iets veranderen? Het antwoord moet

zonder meer ontkennend zijn. Opschuiving op de woning-

markt in deze zin, dat de bôter gesitueerden de nieuwe

gerieflijke woningen betrekken en de slechter betaalden

met de door de eersten afgedankte woningen tevreden

moeten zijn, kan
geen enkel
soelaas geven. Het aantal

woningen wordt er immers niet groter door; eerder zelfs

kleiner. Wel zou het gevolg een hevige sociale onrust zijn

met omvangrijke werkstakingen enz.

Wanneer men t.o.v. de woningbouw terug wil naar het

,,laissez-faire”, dan ial men op geen enkele redelijke grond

dit ,,Iaissez-faire” t.o.v. van de arbeidsvorwaarden nog

wel tegen kunnen houden. Willen de bezitters op grond

van hun hogere inkomens de betere woningen voor zich

opeisen, dan zullen de arbeiders op grond van hun ogen-

blikkelijke schaarste ook volledige handelingsvrijheid

opeisen t.o.v. de lonen. En waar gaan we dan heen? Naar

het herstel van de vooroorlogse conjuncturele ups and

downs.

Bovendien: Welke rechtvaardigingsgrond wil de heer B.

er voor aanvoeren, dat verloofde paartjes uit de arbeiders-

stand op een woning zouden moeten wachten, tot de

woningmarkt voor de beter gesitueerden volkomen ver-

zadigd is? En waarom zouden de jonge arbeidersgezinnen

geen
gerieflijke
woningen mogen betrekken, inplaats van

afgedankte krotten? Waarom moeten vooroorlogse wonin-

gen met een inhoud van 350 m
3
, die in vloei oppervlakte

overeenkomen met naoorlogse woningen van hooguit

300 m
3
, voor het arbeidersgezin onbetaalbaar worden?

Het betreft hier in hoofdzaak de zeer ongerieflujk inge-

deelde kamer en suite woningen, weiks huurwaarde gering

is en veelal verkocht worden en dan door de nieuwe

eigenaar ten eigen nutte voor bewoning geschikt gemaakt

wordt door o.a. de scheidingswand tussen de woonkamers

weg te breken en in de schuur een douchegelegenheid te

bouwen. –

Buiten deze kamer- en suitewoningen kent de heer B.

blijkbaar nog een aantal ,,goede” vooroorlogse woningen,

welke volgens hem in aanmerking komen voor een
extra

huurverhoging van ca.
25
pCt. Het ontgaat mij, waarvoor

al deze verhogingen noodzakelijk zijn, want reeds thans

zijn de huurverhoudingen zo, dat niemand een voor-

oorlogse woning zal krlemen; wanneer hij een nieuwe kan

krijgen. En welk effect verwacht B. van deze huurver

hogingen? Wie moeten
uit
deze woningen gedreven en wie

môeten
in
deze woningen gelokt worden? En hoe rijmt dit

streven naar huurverhoging voor de vooroorlogse woningen

met B’s uitgangspunt, dat door opschuiving de voor-

oorlogse woningen beschikbaar moeten komen voor de

groep met de lagere inkomens?

Opschuiving van grote naar kleine woningen zoi in

theorie enig soulaas kunnen geven maar in de praktijk zal

het geen zoden aan de dijk kunnen zetten. De arbeiders-
gezinnen met kinderen hebben altijd te eng gewoond en

eerst na het trouwen van de kinderen krijgen zij de ruimte

die
zij
nodig hebben. Men bedenke, dat ook de arbeiders

– terecht – hogere eisen stellen aan ht woongerief.

Bovendien is een verhuizing met alles wat er bij komt

tegenwoofdig een zeer kostbare geschiedenis. Er moet

reeds een zéér groot huurverschil zijn, zullen de verhuis

kosten er binnen een redelijke termijn weer uitkomen.

Niettemin blijkt er bij de bejaarden een grote belangstelling

te bestaan voor gerieflijke, aan de behoefteii van de bejaar

den aangepaste, nieuwbouwwoningen.

Opschuiving van kleinere naar grotere woningen; kan

de woningnood alleen maar verergeren. Hoe men zo’n

maatregel met een beroep op de woningnood kan propa-

geren, is mij een raadsel. Wil men de woningnood oplossen,

dan zal de bouw van bouwcapaciteit rovende woningen

tot het
alleruiterste
beperkt moeten worden. Van een

beperking van de woningwetbouw ten gunste van ,,een

echte vrije sector” zal dan ook geen sprake mogen zijn.

Het kan geen kwaad, wanneer degenen, die bereid en in

staat zijn een belangrijk hogere huur te betalen, in dit

opzicht gedwongen worden enige matiging te betrachten.

Het geld behoeft niet altijd de wereld te regeren. Vooral

niet in een tijd, dat de arbeiders gedwongen worden door

de loonpolitiek van de regering om met veel te lage lonen
genoegen te nemen. Bij de huidige loonpolitiek het stand-

punt te verdedigen, dat
zij
die geen economische huur

kunnen betalen, in de oude woningen moeten trekken, is

onsociaal en gelukkig verouderd.

De gedachte om gezinnen met hogere inkomens in

mindere mate van de huursubsidies te laten profiteren,

lokt mij wel aan. Voor de oplossing van de woningnood

heeft het echter niet de allergeringste betekenis. Hr. B’s

argument, dat deze gezinnen de oplossing van de woning-

nood belemmeren, kan worden ondervangen door een-

voudig een paar woningwetwoningen meer te laten bouwen.

De
Vrije
sector kan dan dienovereenkomstig worden

afgeremd.

Waarom Hr. B. de vrije sector wil stimuleren, is mij een

raadsel. De woningwetwoningen zijn niet alleen goed-

koper maar vragen ook een kleinere hoeveelheid materiaal

en een kleiner aantal van de zo schaarse arbeidskrachten.

Vrije sectorbouw zal het gemiddelde woningtype groter

doen worden ‘en daardoor tot resultaat hebben, dat in

totaal een
kleiner
aantal woningen gereed komt.

Ook lijkt het door Hr. B. aangeprezen fiscale middel

om de beter gesitueerde bewoners van woningwetwoningen

een hogere huur te laten betalen, mij allerminst aan-

bevelenswaard. Men zou in beginsel de genoten subsidie

als inkomen kunnen beschouwen en als zodanig belasten,

maar men kan het belastbare inkomen
datn
toch nooit

meer verhogen, dan de ontvangen subsidie bedraagt.

Om iemands inkomen bijv. f. 1.200 hoger aan te slaan,
lijkt toch wel nergens naar. Maar daarnaast bestaat ook
het bezwaar, dat men bezwaarlijk deze subsidie voor A

wel als fiscaal belastbaar beschouwt en voor B niet.

Deze hele poespas kan bovendien vermeden worden

door eenvoudig een progressieve huurschaal in te voeren.

Als men de regel invoert: Huur naar draagkracht, is men

er ook. Dit beginsel kennen we ook reeds
bij
de sociale

verzekering, dus waarom niet ook op andere terreinen?

Voor de oplossing van de woningnood heeft opschuiving

geen enkele zin. Ook huurverhogingen hebben daartoe

geen zin. Bij het huidige welvaartspeil”is de woningvraag

Vrij inelastisch, zodat huurverhogingen voor een belangrijk
deel op de vraag naar andere goederen zuilen worden afge-

944

E.-S.B. 26-9-1962

/

wenteld. Wanneer men de woningnood wil oplossen, dan

dienen de te nemen maatregelen uit te gaan van de be-

staande schaarste aan bouwcapaciteit. Twee fundamentele

middelen zijn dan aan te wijzen.
Het eerste is: met de bestaande bouwcapaciteit trachten

zoveel mogelijk gezinnen te helpen. D.w.z. dat we alles
zullen moeten concentreren op dë volkswoningbouw en

dat de lûxe woningbouw zal moeten worden opgeschoven

tot andere
tijden.
Dit houdt in, dat vrije sectorbouw aan

een maximale inhoudslimiet zal moeten worden gebonden,

terwijl ook in de afwerking luxe zal moeten worden ver-

meden. Aanbeveling zou het verdienen om voor de omzet-

belasting het luxe-tarief toe te passen over het bedrag,

waarmee de bouwkosten die van de woningwetbouw over-

schrijden. De vrije sectör dient te zijn voor hen; die graag

een
eigen
woning willen hebben, maar mag niet worden

misbruikt om zich met betrekking tot het woongerief boven
anderen te bevoordelen.

Als tweede middel om de woningnood te lenigen, kan

getracht worden de bouwcapaciteit op te voeren. Dat

houdt in, dat het werken in het bouwbedrijf aantrekkelijker

gemaakt moet worden. Het bouwbedrijf is, voor zover het

de regelingsionen betreft, na de oorlog steeds het stiefkind

geweest. Het gevolg is geweest, dat vele geschoolde vaklui

er uit gelopen zijn. Ik ken geschoolde bouwarbeiders, die

brievenbesteller, glazenwasser, verzekeringsagent, fabrieks-

arbeider, enz. geworden zijn.

Inmiddels wordt er in het bouwbedrijf momenteel niet

slecht verdiend. Menig jong academicus ontvangt belang-

rijk minder loon dan menig bouwvakarbeidèr. Maar deze

laatste lonen
zijn
dan voor een belangrijk deel ,,zwart” en

er wordt daarom door de betrokkenen weinig over ge-

sproken, waardoor ze niet tot de verbeelding spreken van

de buitenstaander voor wiens zoon een beroep gekozen

moet worden.

Gedacht moet worden aan een forse tot de verbeelding

sprekende loonsverhoging, die zal moeten liggen in de

grootte-orde van ca. 50 pCt. Daarnaast dienen ingrijpende

maatregelen genomen te worden ter ondervanging van de

bezwaren, verbonden aan het werken in het bouwbedrijf

bij guur weer. Invoèring van de vijfdaagse werkweek is wel

het allereerst noodzakelijk. Voorts een algeheel verbod om

gedurende de wintermaanden te werken in niet-glasdichte

woningen. En dan 14 dagen Kerst- en Nieuwjaarsvakantie.

Ik ben mij bewust, dat mijn inzichten weinig aanlokkelijk

zijn voor hen, voor wie het probleem vân de woningnood

het probleem is van de net boven de krachten gaande prijs

van de begeerde luxe woning. Anderzijds geloof ik echter,

dat mijn inzichten meer de gevoelens van de massa zullen

vertolken. Voor de massa der woningzoekenden kunnen

dure villawijken slechts een bron van voortdurende erger-

nis zijn.

NASCHRIFT

De opmerkingen van de heer Kuiterman, hoe interessant

deze ook soms zijn, hebben in het algemeen slechts zijde-

lings iets te maken met het door mij in mijn artikel be-

handelde onderwerp. Het is buiten kijf, dat een vergroting

van het aanbod van woningen, o.m. door het wegnemen

van moeilijkheden
bij
de bouw, voor de oplossing van de

woningnood van groot belang is. Alle aandacht voor

dergelijke problemen welke aan de aanbodzijde van de

woningmarkt liggen is gewenst. Dit is echter nog geen

reden om de ogen te sluiten voor de moeilijkheden welke

E.-S.B. 26-9-1962

op deze maikt aan de vraag

zijde liggen. Voor mij was het

een ervaringsfeit, een algemeen bekend gegeven, dat er

nerzijds vele duizenden gesubsidieerde woningen zijn

welke bewoond worden door personen die daarin op grond

van hun inkomen niet thuis horen,
terwijl
er
anderzijds

vele duizenden woningzoekenden met lage inkomens zijn.

Door mij zijn enkele maatregelen aangegeven waardoor

bereikt wordt dat eerstgenoemde groep geprikkeld wordt

die woningen te verlaten ten voordele van de tweede

groep. Met loonpolitiek en bezit heeft dit niets te maken.

Het belangrijkste verschil tussen de opvattingen van de

heer Kuiterman en die van
mij
is, dat de heer Kuiterman

de kwantitatieve woningnood van meer belang acht dan

de kwalitatieve woningnood. Daarom wil hij, ook nu nog,

de bestaande bouwcapaciteit benutten door de bouw, van

‘een zo groot mogelijk aantal kleine woningen en eerst
1

veel later aandacht schenken aan de behoefte aan grotere

en betere woningen. Op korte termijn is dit inderdaad

aantrekkelijk, vooral voor de inwonende gehuwde paren

en voor de verloofden.’ Op lange termijn staan daartegen-
t

over echter grote bezwaren. Woningen hebben een lange

levensduur. Door relatief veel kleine en sobere woningen

te bouwen blijft de voorziening in woonruimte ten achter

bij de welvaartsontwikkeling. De vele duizenden drie-,

kamerfiats mogen een aanzienlijke vooruitgang betekenen

ten opzichte van de nog talrijke krotwoningen uit de vorige

eeuw, zij zullen over enkele tientallen jaren met hun weinig

gerief, hun gehorigheid enz. als een minimum voorziening

gelden, waarin slechts de arbeiders met de laagste in-

komens zullen willen blijven wonen. Afgezien van de

mogelijkheid van voortijdig amoveren betekent doorgaan

in deze richting een gevaar voor de bouw van dan ge-

wenste betere woningen. Het is
namelijk
ondenkbaar dat

bij leegstand van dergelijke woningen door de overheid

de bouw van nieuwe gesubsidieerde woningen zal worden

toegestaan.

Een groot deel van de opmerkingen van de heer Kuiter-

man raakt de grondslagen van onze maatschappijstructuur.

De heer Kuiterman is niet de enige die zich ergert aan

persoonlijk bezit en aan inkomensverschillen welke deels

uit dat bezit en deels uit grotere
peroonlijke
inspanning
voortvloeien. Er zullen misschien ook nog wel meer per-

sonen zijn die ruimere en betere woningen dan woningwet-

woningen als luxe zien, waardoor de positie van de massa
wordt benadeeld. Zijn opvatting over de veel te lage lonen-

en zijn voorstel tot bijv. 50 pCt. loonsverhoging in de

bouwnijverheid zijn in deze gedachtengang wel begrijpelijk.

Ik miste daarbij echter de veronderstelling, dat het dan

ook nog môgelijk zou zijn de prijzen op het huidige peil

te handhaven. Wanneer de heer Kuiterman bovendien

nog meent dat zijn inzichten meer de gevoelens van de

massa vertolken, dan spijt het mij hem een illusie te moeten

ontnemen: ik sla de gevoelens van de massa hoger aan,

66k in Emmen.
Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

Blijf bij

lees E.-S.B.!

945

L
GELD EN KAPITAÂLMARKTI

Geidmarkt.

De beweging van ‘s Rijks Shatkist, waarop de aandacht
van vele financiële instellingen in deze weken in verband
met het te voeren kâsbeleid is geconcentreerd, ontwikkelt

zich volgens de verwachtingen. De groei in de eerste weken

van september is wel sterker geweest dan in de overeen-

komstige tijdvakken in vorige jaren, doh allerwege is men
er zich van bewust, dat de grote sprong omhoog toch eerst

begin oktober mag worden verwacht. Het dan çchter ver-

vallend schatkistpapier zal in ruime mate de toeneming

compenseren. Ofschoon de afgiftepolitiek van schatkist-

papier door de Minister van Financiën sedert januari op

het tot stand brengen op het juiste tijdstip van deze tegen-
stroom is ingesteld geweest, heeft tochook De Nederland-

sche Bank een duit niet in maar uit het zakje gedaan door
het kasreservepercentage in de september/oktoberperiode

van 7 pCt. tot 6 pCt. te verlagen. Hierdoor komt zeker

ca. f. 70 mln. vrij. Tevens blijkt de overschrijding van het

kredietpiafond eind juli te zijn verminderd, waardoor de

,,strafdeposito’s” van f. 111 mln, tot f. 82 mln. dalen.

Of deze afneming op 14 oktober verder zal gaan is nog de

vraag, omdat de daling van de kredietverlening hoogst-

waarschijnlijk geheel door seizoenfactoren is bepaald. Ook

in augustus echter is de seizoeninvioed groot. Wat daarna

gebeurt is voor de ruimte op de geidmarkt van minder

belang omdat dan de belastingbetaling al weer achter de

rug is. De verhoging van het monetair toelaatbare stijgings-

percentage tot 1 pCt. in de laatste twee maanden van het

jaar krijgt pas half januari invloed op de omvang van de

verplichte deposito’s en dan nog getemperd door het sys-

teem van de driemaandsgemiddeiden. In elk geval

kan

men zeggen dat in 1962 de seizoenmatige daling in de

kredietverlening in de zomer een factor heeft gevormd in
het opvangen van de belastingbetalingsdrainering.

Kapitaalmarkt.

Toen in maart de staat een f. 300 mln, lening plaatste

werd dit allerwege als een draineringsiening beschouwd.

Achteraf
blijkt
dat van draineren geen sprake is geweest,

doch dat de opbrengst niet eens voldoende was om te

voorzien in het feitelijke kastekort over het eerste halfjaar
van f. 460 mln. De aanvankelijke veronderstelling, dat het

Rijk geen beroep op de open kapitaalmarkt zou behoeven

te doen voor financieringsdoeleinden, kon dus niet worden

bewaarheid. In het tweede halfjaar ligt de zaak als gevolg

van de seizoenbeweging in de belastingontvangst altijd
gunstiger. In geheel 1962 wordt. een relevant kastekort
van f. 850 mln, geraamd, dat door de genoemde staats-

lening en de op voorinschrijvingsrekeningen gestorte en

nog te storten bedragen wordt gedekt. Dit zou dus be-

tekenen dat in het lopende jaar geen staatslening meer is

te verwachten.

Voor 1963 wordt het te dekken kastekort op ca. f. 940

mln, geschat, dtis f. 90 mln. hoger dan voor 1962. De

stortingen op voorinschrijfrekeningen zijn goed voor f. 600

mln. Op de publieke kapitaalmarkt zal ruim f. 300 mln.

moeten worden geleend. Voor de beoordeling van de toe-

komstige ontwikkeling van de kapitaalmarkt is verder de

mededeling van belang dat draineringsieningen niet meer

noodzakelijk zijn. Het blijft dus bij de dekkingslening

tenzij, mag worden verondersteld, de kapitaalimport uit

effectenuitvoer opnieuw grote vormen zou gaan aannemen.

Een ander punt dat in dit verband van belang is betreft

de raming van de spaarquote 1963 door het Centraal Plan-

bureau, welke op 20 pCt. wordt gesteld. Deze schatting

ligt
1
pCt. hoger dan de quote over 1962, die ten opzichte’

van 1961 tot
19,5
pCt. was ingezakt. Hoewel hiermede

enkele belangrijke componenten, die de ‘ontwikkeling ter

kapitaalmarkt bepalen, globaal bekend ,zijn betekent dit

niet dat het mogelijk zou zijn iets verstandigs over de rente-

ontwikkeling te zeggen.

Indexeijfers aandelen

27 dec.

H. & L.

14 sept. 21 sept.
(1953 = 100)

1961

1962

1962

1962
Algemeen
……………….
410

431-316

340

341
Intern, concerns
………….
566

594-420

450

452
Industrie

………………
366

396-302

331

331
Scheepvaart
…………….
184

186— 134

137

139
Banken
…………………
253

270-221

240

247
Handel cce. …………….

160

171 – 132

145

144

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70

f. 144,60 f. 146,80
Philips G.B
………………
f. 246,10

f. 150,50 f. 147
Unilever
……………….
f. 189,70 ‘

f. 130,80

f. 135,90
Robeco
…………………
f. 252,50

f. 205

f. 205
Hoogovens, n.r.c . …. . ……

776

‘5564

547
A.K.0
……………. . …..

404
5
/
4

367

368
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070

710

709.
Zwanenberg-Organon
……..
1.024

8704

900
Interunie
……………….
f. 228

f. 180

f. 180
Amsterd. Bank
…………..
396

375

386

New York.
Dow Jones Industrials
……..
731

606

592

Rentestand.-


Langl. staatsobi. a)
……….
4,12

4,26

4,28-
Aand.: internationalen a)
..,,

2,83 b)
lokalen a)
………..
3,55
b)
Disconto drjemaands schatkist-
papier

…….. . ……….

1’/

14

1
5
1,

Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.

C. D. JONOMAN.

RECENTE PUBLIKATIES

Dr. J. L. M. Herold: Doelmatig personeelsbeleid. Aspecten

van menselijke samenwerking.
Tweede herziene druk.

G. J. A. Ruys Uitgeversmaatschappij N.V., Amster-

dam 1962, 634 blz., f. 24,50.

In dit boek worden de talrijke aspecten van het perso-

neelsbeleid, die zowel op psychologisch, bedrjfsecono-

misch als op sociaal gebied liggen, aan de orde gesteld.

In de tweede druk zijn enkele aanvullingen opgenomen,

w.ô. een nadere analyse van de psychologische ,,bedrijfs-

doorlichting”, behandeling van ,,groepsdynamica”,

arbeidssociatie en ”an nieuwe aspecten van medezeggen-

schap en vorming tot leiderschap. Uit de inhoud:

Deel 1. De ontwikkeling van betere menselijke verhoudin-

gen:
De vitale onderneming – Wetenschappelijke onder-

zoekingen over de werker in de industrie – De autoritair

en de democratisch geleide onderneming – De onder-

nemer en zijn problemen — De verheffing van de arbeid –

De Wet op de Ondernemingsraden.

Deel H. Praktisch personeelsbeleid:
Eenheid en even-

wicht bij het personeelsbeleid – De arbeidsmarkt – De

selectie-procedure.— De arbeidsgeneeskunde. De gezond-

heids- en veiigheidsbevordering – Opleidingsvraagstuk-

ken – Het streven naar een objectieve loonvorming –

Denkbeelden-Informatie en communicatie-,,Public Rela-

tions” – Bijzondere zorgen: de vrouwen en de ouderen

in het bedrijf; de afscheidprocedure; de opbouw en in-

richting van de personeelsdienst – Slotbeschouwing.

946

E.-S.B. 26-9-1962

Kurt Ne,nitz: Sozialistische Marktwirtschaft. Die wirt-

schaflsordnungspolitische Konzeption der deutschen

$’ozialdemokralie.
Europâische Verlagsanstalt G.m.b.

H., Frankfurt am Main 1960, 248 blz., DM
15.

De auteur tracht de politiek-economische conceptie van

de Duitse sociaal-democratie, in samenhang met hun

theoretisch-economische oorsprongen, weer te geven.

Prof. A. Webers na-oorlogs begrip van de socialistische

markteconomie leidde tot uitvoerige discussie, waarvan de

auteur een tussenbalans geeft. Uit de inhoud: Deel A.

Die Entwickiung der wirtschaftspolitischen Auseinander-

setzung in der Sozial-dernokratie – Die oppositionelle

Stellung der SPD vor 1914 Die sozialistischen Versuche
im Weimarer Staat – Die Erfahrungen des Totalitarismus

und das neue Programm des freiheitlichen Sozialismus –

Das neue Verhâltnis zu Marx. Deel B. Die Ordnungs-

prinzipien der sozialistischen Marktwirtschaft: Das Prinzip

der universellen Orientierung – Das Prinzip des sozialen

Pluralismus -. Das Prinzip der Minimalpianung – Das

Prinzip des qualifizierten Eigentums – Das Prinzip der

ausgleichenden Verteilung.

Loonbelastingtabellen.
Geldig, sinds 1juli1962. L. J. Veen’s

Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam 1962, .222

blz., f.
1,95.

Deze uitgave omvat: gewone tabellen – gewone tabellen

voor verzekerden A.O.W. en A.W.W. – gewone tabellen

voor verzekerden A.O.W. en A.W.W. met premiereductie

en coördinatietabellen.

Peter F. Drucker: Management in de praktijk.
Oorspron-

kelijke titel: The practice of management. Derde

druk, goedkope uitgave. G. J. A. Ruys Uitgevers-

maatschappij N.V., Amsterdam 1962, 328 bl,,

f. 6,90.

De vijf delen van dit bekende werk zijn getiteld: De

economische leiding van een onderneming – De leiding

van managers – De structuur van het management – De

leiding van personeel en arbeid – Wat het betekent manager
te zijn.

L. Kohr: Die ,,überentwickelten” oder ,,die Gefahr der

Grösze”.
Vertaling van ,,The overdeveloped nations”. –

Econ-Verlag G.m.b.H., Düsseldorf-Wien 1962, 217

blz., f.
15,45.

De auteur, verbonden aan de Universiteit van Puerto

kico,-
stelt dat een aantal acute hedendaagse economische

problemen (dreigende daling van levensstandaard, con-

juncturele stromingen, de schijnbaar onstuitbare opmars

van systemen van geleide economie) kunnen worden her-

leid tot één gemeenschappelijke noemer, ni. die van de

overmatige grootte van de naties. Derhalve een ketters

gehuid t.o.v. de wijd verbreide integratiecultus.

De tien hoofdstukken zijn getiteld: Kritische Grösze –

Optimale soziale Grösze – Staatengrösze und Lebens-

standard – Grösze und Sozialismus – Gröszenkonjunktur –

Budgetdiagnose – Bevölkerungsmasse und Umlaufge-

schwindigkeit – Meta-Volkswirtschaft – Die Gehirn-

wscher – Wolkenkratzer-Wirtschaft.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATU
RES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal
reacties,
dat
deze
a.nnonées
ten
gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
instelling is, die dit blad
niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert 1

DE CENTRALE KAMER VAN
HANDELSBE VORDERING
zoekt voor haar
afdeling algemene research

ECONOMISCH MEDEWERKER

Van deze medewerker wordt verwachi dat hij op grond
van praktische ervaring en/of studierichting een goed in-
zicht heeft in de problemen van de internationale econo-
mische betrekkingen. Zijn taak zal bestaan in het ver-
richten van ecönomisch onderzoek dat mede de grondslag
zal vormen voor het praktische beleid m.b.t. de export-
bevordering.

Vereisten:

– doct. economie
– redelijke .kennis van de moderne talen
– leeftijd niet boven de 35 jaar.

Met de hand geschreven soUicitaties worden gaarne in-
gewacht door de Directeur van de Centrale Kamer van
Handelsbevordering, Bezuidenhoutseweg 64, ‘s-Graven-
hage.

De NOORDELIJKE ECONOMISCH-
TECHNOLOGISCHÈ ORGANISATIE (N.E.T.O.)

(Economisch-Technologisch Instituut)

te GRONINGEN

vraagt per 1 januari a.s. als stafmedewerker een

JONG ECONOOM

bij voorkeur met enige practische ervaring.

Vereisten: drs. economie (hoofd- of keuzevak bedrijfs-

economie), goed stylist, vaardigheid in Engels

en Duits.

Taak

: soc.-economisch onderzoek, het geven van

voorlichting inzake practisch gerichte, vnl. be-

drijfseconomische vraagstukken in – verbind

met de industrialisatie van de provincie Gro-

ningen.

Het betreft een zelfstandige werkkring, waarbij ont-

plooiing van eigen initiatief wordt verwacht. De aanstel-

ling geschiedt al naar ervaring in een salarisschaal aan-

sluitend bij de provinciale regeling.

Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan:

Directeur N.E.T.O., Vismarkt 39a, Groningen, binnen 14

dagen na verschijning van dit blad.

E.-S.B. 26-9-1962

947

/ Il

Complete

loonadminisratie

voor alle bedrijven

y

• Loonspecificaties

• Per man per week cumulatieve totalen

• Cumulatieve loonverdeling naar kosten-

soort en -plaats

• Loonlijsten per week met cumulatieve

jou rnaalposten

• Jaarverzamelloonlijsten

• Geld gevuld in de loonzakjes

(volledig verzekerd)

• Verzending door geheel Nederland

• Volledige aanpassing aan de eisen

van uw bedrijf

v

N.V. Instituut voor

Electronische Administratie

Glashoven IOA, Tel. (010) 125751 -127843

POSTBUS
1288
– ROTTERDAM

WW

Ftot
Bijde A
ccountantsdienst
bestaat gelegenheid
plaatsing van enige

gevorderde

assistent-accountants

Vereist: Het bezit van het Staatspraktijkdi-
ploma voor Bedrijfsadministratie of de Akte
M.O. Boekhouden of het diploma Gemeente-

financien. Degenen die met de studie voor
accountant (N.I.v.A.) tot en met bedrijfs-

economie zijn gevorderd komen eveneens in
aanmerking.
Afhankelijk van leeftijd, controle-ervaring en
bekwaamheid geschiedt benoeming in één der
vôlgende rangen:

assistent-accountant!

Salarisgrenzen:
commies

f517,–f 711,-p.m.
eerste commies

f604,- -f 814,-p. m.
hoofdcommies

f729,–f 933,-p.m.
eerste hoofdcommies f780,– f1036,-p. rn.

In genoemde bedragen is de huurcompensatie
ad 4% met een minimum van f27,20 per maand
niet begrepen.

Salarisverhoging per 1 januari 1963 in voor-
bereiding.

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

De Verplaatsingskostenegeling is van toe-
passing.

SollicitatÏebrieven in te zenden aan de chef van
het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,

stadhuis, Rotterdam, binnen 14 dagen onder

no. 613.

/

1-.

JONG
ECONOOM

leest U dikwijls in E.-S.B., wat bewijst dat dit blad er steeds voor

zorgt dat de juiste mensen worden aangetrokken. Schakel bij vacatures

in leidende functies dus steeds E.-S.B. in : in praktisch elk grot bedrijf

wordt hetveelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 69300

948

E.-S.B. 26-9-1962

Abonneert
Ii op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P.
Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof.
H. W.
Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs
f
22,50;

fr. p. post
f
23,60; voor stu-

denten
f
19,—; fr. per post

1 20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en
door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

– N.V. VERENIGDE N.B.M.-BEDRIJVEN

te Zaandam/Den Haag wenst over te.gaan tot aan-

stelling van een ervaren en bekwaam economisch

staffunctionaris toegevoegd aan de Raad van

Bestuur van het concern in de functie van

CONTROLLER

Als kritisch adviseur van de Raad zal zijn taak om-

vatten het interpreteren van het beschikbare cijfer-

materiaal en het rapporteren omtrent de resultaten

van de ondernemingsactiviteit. Hij heeft de super-

visie bij de dochterondernemingen op de uitvoering

van besluiten en richtlijnen van de concernleiding
in de financieel-administratieve sector. Voorts zal
hij steun verlenen aan de bedrijfsafdelingen bij de

cijferrnatige beheersaspecten en de opzet van de

administratieve organisatie. Daarnaast zal hij een

eigen taak op bedrijfseconomisch gebied vervullen.

De voorkeur gaat uit naar een econoom of accoun-

tant, die reeds een hoge positie in de administra-

tieve leiding van een groot – bij voorkeur analoog –

bedrijf in de bouwnijverheid bekleedt.

Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met.

inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en

-,
vergezeld van een recente pasfoto vôôr 8 oktober as.

aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,

Wittevrouwenkade
6,
Utrecht, onder nummer

– E.S.B.
160515.

HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

vraagt voor de afdeling Visserij een

ACADEMISCH GEVORMDE

ECONOOM

voor ht verrichten van economisch onderzoek t.b.v. .enke:
le takken van visserij m.b.t. bedrijfsresultaten, bedrijfs-
vergelijking, bedrijfsstudie enz.
Enige jaren ervaring op het gebied van het onderzoek is
gewenst. Leeftijd tot ongeveer 35 jaar. Salarisgrenzen
f
763,50 tot
f
1216,50event.
f
1396,50 per maand, (excl.
4 pCt. huurcompensatie).

Sollicitaties met volledige inlichtingen naar Conradkade
175, Den Haag.

.E..B 6-9-1962

• voor
récI’,e

.

– kon men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

949

t

I”IIIIII’IIIIIII’IIIIII’II’IIIIIIIII’III’IlIIII”IIIII’IIIIIIIIIIIIIIl

Telkens en teIkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de st’emming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
– analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

– –

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

S

EERSTE NEDERLANDSCHE`

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351

NLLS..

Voorlichting over

bedrijfsspaarregelingen..

Aan bedrijfsspaarregelingen zijn door de op 1 januari 1962 van kracht

geworden wettelijke regeling fiscalefaciliteiten verleend.. Hierdoor heeft de

invoering van spaarregelingen in de bedrijven een bijzondere actualiteit

gekregen.

Onderstaande vereniging stelt kosteloos een uitgave .ter beschikking van

werkgevers, die een voorlichting inhoudt, waarin wordt aangetoond dat

een bed rijfsspaarregeling zowel voor ‘de werkgever als voor de werknemers

aantrekkelijk kan zijn.

Een in verband met de administratieve verwerking eenvoudig gehouden

,,pasklaar” model-spaarregeling completeert de publikatie, die geen exclu-

sieve propaganda voor het spaarkasbedrijf beoogt, doch van brede opz,et is.

Aanvragen voor deze ,,Voorlichting over Bedrijfsspaarregelingen” kunnen

worden gericht tot het secretariaat van de

NEDERLANDSE VERENIGING TER BEVORDERING VAN HET SPAARKASBEDRIJF

Jan Luykenstraat 17, Amsterdam

950

.

E.-S.B. 26-9-1962

Chemische fabriek L. van der Grinten n.v. Venlo

meer

informatie

• betekent

hogere…

.nrfiti

Werkbreedte

43 cm.

.

intormeren, aoor oetere en sneuuere curcuiaue

Snelheid

regelbaar van 0,1 -6 m/min. (6- 360 m/h).


van knipsels, inkomende post, interne

De lichtdruksnelheidis afhankelijk ‘an de

rpporten enz.

-.

transparantie of het reflectievermogèn

Maak er met een

Océ’lichtdrukapparaat

van het origineel en van de llchtgevoeligheid


sneleen goede kopie vani

van het diazémateriaal.

.
.

Er is een apparaat afgestémd op iedere

Elektrische aansluitwaarde 220 volt wisselstroom, 50 perioden

3 kVA.
noodzakelijke hoeveelheid kopieën.

Afmetingen

hoogte 56 cm, breedte 82 cm. diepte 117 cm. Vraag uitvoerige inlichtingen over een voor

Gewicht

153 kg

.

-.’
u geschikt Océ’-apparaat aan

Chemische fabriek l. van der Gnnien nv.

Venlo

..


ÖCe125-COmbifle

ES.B. 26-9-1962

.

. 951

•.
•’
.

CENTRAAL

BEHEER

Instelling van onderlinge VERENIGINGEN voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

Onderling

ten behoeve van het bedrijfsleven

kosten

verzekering tegen oorlogsscha.

de, stormschade en andere risi

co’s
dragen

BRAND-RISICO:
II

brand. en bedrijfsschadeverze.

kering van industriêle en andere
betekent
objecten.
Ii

VERVOERRISICO:

kosten
transportverzekering
van goe

derenzendingen In binnen- en

buitenland.

WETRISXCO:

.
besparen

bedrijfs.wa..verzekering, motor-

rijtuigverzekering,

ongevallen-

verzekering voor inzittenden van

automobielen.

PENSIOENRISICO

collectieve ouderdoms-, wedut

wen, wezen-

en

invatiditeits-
verzekering.
1?.
4.

VERENIGING

VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE

ADMINI STRATIE

(C.E.A.):

loon-, voorraad-, debiteurenad-

ministratie, facturering enz. met

behulp van elektronische appa-

ratuur.

Genet de voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400

952

E.-S.B. 26-9-1962

1

Ontwikkelingsmogelijkheden

vande

Nederlandse ijzer- en staalindustrie’.

DOOR

Drs. W. C. KROFT

I
S

/

Bijlage

Economisch-Statistische Berichten

47e jaargang – 26 september 1962 – No. 2356

S

J

S

S
.

Ontwikkelingsmogelijkheden

vande

Néderlandse ijzer- en staalindustrie

INLEIDING

Berichten, welke zo nu en dan in de pers circuleren,

wijzen erop, dat de belangstelling voor de problematiek
rond de vestiging van een tweede geïntegreerd ijzer- en

staalbedrijf in Nederland latent aanwezig is. Het is voor

een buitenstaander moeilijk vast te stellen, hoe momenteel

de werkelijke stand van zaken is ten aanzien van de vesti-
ging van een staalbedrijf op Rozenburg. Alleen is bekend,

dat de gemeente Rotterdam enkele buitenlandse studie-

groepen opdracht heeft gegeyen haar hieromtrent te

adviseren. In afwachting van deze adviezen die, naar men

mag hopen, spoedig zullen worden gepubliceerd, moeten

degenen, wie dit vraagstuk ter harte gaat, het doen met

de onderzoekingen, die inmiddels meer dan een jaar ge-

leden zijn verricht.

Het meest recente openbare onderzoek is vervat in een

rapport
1)
van de studiecommissie onder leiding van Prof.
Dr. P. P. van Berkum, dat in januari 1961 is gepubliceerd.

Door middel van deze studie hoopten de drie deelnemers
2)

,,in nationaal verband
bij
te dragen tot een industrieel

inzicht met betrekking tot de eventuele plaats en toekomst

van deze industrie in het kader van de Europese Gemeen-

schap voor Kolen en Staal”. De commissie is van mening,

dat haar conclusies moeten worden gezien als een indus-

trieel .beleidsoordeel, steunend op een technisch-econo-

misch fundament.

Reeds spoedig na publikatie van het rapport vielen

stemmen te beluisteren, die twijfel deden rijzen aangaande

de aanvaardbaarheid van de conclusies. In dit artikel

zullen de verschillende vraagstukken, die door de studie-

commissie vaii Berkum zijnbehandeld, worden besproken.

Hierbij zal dezelfde volgorde der hoofdstukken worden

aangehouden als in het rapport van deze commissie.

HOOFDSTUK I.

DE TECHNISCH-ECONOMISCHE NOODZAAK VAN EEN GROTE OPZET

Jn dit hoofdstuk wordt erop gewezen, dat kwalitatieve

en kostprjsfactoren tenderen naar het opzetten van

grote produktie-eenheden
bij
de stichting van een nieuw

bedrijf op maagdelijk terrein.

Wij achten het overbodig op deze plaats de factoren te

bespreken op grond waarvan de commissie van Berkum

het noodzakelijk acht, dat een nieuw massastaalbedrijf

snel zal moeten groeien tot een produktiecapaciteit van

ca. 1,5 mln, ton. Deze groei zal eventueel kunnen plaats-

vinden in twee stadia, waarvan het eerste niet veel kleiner
zal mogen
zijn
dan een 750.000 ton. De belangstellende

lezer verwijzen
wij naar het betreffende hoofdstuk in het

rapport van de studiecommissie van Berkum en naar een

artikel van Prof. Dr. J. F. ten Doesschate, waarin deze

problematiek eveneens is behandeld
3).

,,Rapport van de studiecommissie van Berkum omtrent de
mogelijkheden tot vestiging van een nieuw geïntegreerd massa-
staalbedrijf in Nederland”.
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrie-
ken N.V., de N.V. Nederlandsche Kabelfabrieken en de Staats-
mijnen in Limburg. ,,Over de problematiek der vestiging van een tweede ijzer-
en staalbedrijf in Nederland” in ,,E.-S.B.” van 30 maart 1960.,

Zoals wij reeds in een vorige publikatie opmerkten
4),

kan men het op prijs stellen, dat op het vraagstuk van de
noodzakelijke capaciteit bij vestiging van een nieuw be-

drijf met zo’n nadruk wordt gewezen. Hiermee wil niet

gezegd zijn, dat slechts
bij
een der’gelijke grote opzet een

kostprijs wordt bereikt, welke het mogelijk maakt een

plaats binnen de E.G.K.S. te veroverén. Een gefundeerde

uitspraak hierover is alleen mogelijk na bestudering van

het project, dat
in feite
zal worden opgericht. Het is niet

onmogelijk, dat vestiging op een bepaalde plaats met der-

mate belangrijke vestigingsvoordelen is verbonden, dat de

omvang van de eerste opzet een capaciteit toelaat, die lager

is dan de gestelde 0,75 â 1,5 mln, ton, terwijl de weg naar

een grotere capaciteit in een langzamer tempo kan worden

afgelegd dan
bij
vestiging op andere minder gunstig ge-

legen plaatsen. Men moet het
bij
voorbaat niet uitgesloten

achten, dat een
dergelijke
situatie zich op Rozenburg zal

voordoen. De ontwikkeling van bestaande
bedrijven
als-

mede de opzet van met Rozenburg vergelijkbare bedrijven,

zoals Duinkerken en Gent, ondersteunen deze opvatting.

,,Het staalproject Europoort; capaciteit en vestigingsplaats”
in ,,E.-S.B.” van 29 juni 1960.

2

HOOFDSTUKII.

HET TOEKOMSTIG STAALVERBRUIK

Naar de studiecommissie van Berkum in haar rapport

mededeelt, is zij bij haar onderzoekingen omtrent de

toeneming van het staalverbruik in eerste instantie uit-

gegaan van een in 1959 verschenen studie van de Economic

Conimission for Europe
5).
Volgens laatstgenoemde studie

zou de staalproduktie in de gehele wereld toeriemen van

ca. 293 mln, ton ruwstaal in 1957 tot ca. 630 mln, ton in

de jaren
1972/1975.
Over 15 jaar, komt dit neer op een

gemiddelde groei van
5,3
pCt. per jaar. Het ruwstaal-

verbruik in de landen der E.G.K.S. zou toenemen van

ca. 47 mln, ton in 1957 tot ca. 90 mln, ton in 197211975.

De gemiddelde groei per jaar bedraagt hier 4,3 pCt. Het

ruwstaalverbruik in Nederland zou
stijgen
van 2,88 mln.

ton in 1957 tot 6,50 mln, ton in 1972/1975. Deze toe-

neming is groter dan gemiddeld voor de landen der

E.G.K.S. en bedraagt 5,6 pCt. per jaar.

De studiecommisiie van Berkum zegt, dat zij de alge-

mene visie van het rapport van de Economie Commission

for Europe, dat er nog ruime mogelijkheden zijn voor een

groei van het staalverbruik in Europa, kan onderschrijven.
Zij acht echter geen redenen aanwezig om voor Nederland

een sterkere groei aan te nemen dan voor de gehele E.G.K.S.

De argumenten, welke de Economic Commission for

Europe voor deze sterkere groei aanvoert, namelijk:

er mag voor Nederland een daling worden verwacht

van de netto-indirecte import, d.w.z. van produkten, waar-

in staal uiteindelijk is verwerkt, als gevolg van een’ be-
staande ruimte voor de groei van de staalverwerking in

Nederland. Dat deze ruimte aanwezig is, blijkt uit de om-

standigheid, dat het verbruik van walserijprodukten (staal-

verwerking) per hoofd der bevolking in Nederland relatief

laag is ten opzichte van andere landen der E.G.K.S.,

terwijl het eindverbruik van staal in eindprodukten per

hoofd wèl op het niveau van dat der landen der E.G.K.S.

ligt;

het gebrek aan ruimte in de industriële centra van

Noord-West-Europa, in het bijzonder in het Ruhrgebied,

zal, mede onder de invloed van de Gemeenschappelijke

Markt, een verschuiving van de staalindustrie veroorzaken

naar de kust en wel hoofdzakelijk naar grote havens, zoals

Rotterdam;

hebben de commissie niet kunnen overtuigen en wel om

de volgende redenen:

,, ,,Ruimte” voor een verdere ontwikkeling van de Neder-
landse staalverwerkende industrie is er mogelijk wel, doch deze
ontwikkeling heeft haar eigen karakteristiek: rekening dient te
worden gehouden met het feit, dat onze nabuurlanden op dit
gebied hoog ontwikkeld zijn en dat de produkten van deze
industrieën door de E.E.G. in steeds toenemende mate vrijelijk
toegang tot de Nederlandse markt zullen krijgen. Een groei
van de Nederlandse staalverwerkende industrie, die sneller zou
zijn dan die van het E.G.K.S.-gemiddelde, is naar de mening
van de commissie slechts te verwachten, wanneer belangrijke
nieuwe initiatieven op dit gebied in ons land zouden worden
genomen (bijv. grootscheepse aanpak automobielindustrie) (zie.
hierover ook par. 3 [van het rapport van Berkum, W.C.K.] ).
De situatie van het Ruhrgebied als grote industriële concen-
tratie lijkt de commissie nog steeds zodanig, dat deze aan-

5)
,,Long-term trends and problems of the European steel
industry”, Geneva
1959.

trekkelijk is voor verdere uitbreidingen aldaar en aan de waarde
van het argument van ruimtegebrek aan de Ruhr kan zij geen
grote betekenis toekennen.

Hët ook wel aangevoerde argument, dat uitbreiding van de
staalproduktie in Nederland op zichzelf de metaalverwerkende
industrie krachtig zou stimuleren wordt door de commissie niet
gedeeld (zie par. 3 [van het rapport]). Voorts heeft de commissie
geconstateerd, dat in de vijftiger jaren het staalverbruik in
Nederland juist minder is gestegen dan in. de gehele E.G.K.S. Dit verschijnsel doet zich voor zowel
bij
de platte produkten,
die in Nederland zelve worden gefabriceerd als
bij
de niet-
platte produkten.
Mogelijk zijn er factoren aan te wijzen in de andere landen
van de E.G.K.S., die min of meer tijdelijk hebben bijgedragen
tot een hoger gemiddeld E.G.K.S:-percentage. In ieder geval
is er o.i. echter geen voldoende aanleiding om te veronderstellen,
dat in de toekomst de Nederlandse cijfers nu sneller zouden
gaan stijgen dan die in de andere landen der E.G.K.S.
De commissie heeft derhalve getracht zelfstandig ramingen
van het Nederlandse toekomstige staalverbruik op te stellen
en wel voor de jaren 1970 en 1965″.

Tot zover de commissie van Berkum ten aanzien van de

argumentatie van de E.C;E. Alvorens nader in te gaan

op de bezwaren van deze commissie zullen
wij
in het kort

de door de Economie Commission for Europe gehanteerde
onderzoekmethoden omschrijven.

Onderzoekmethoden van de E.C.E.

Zoals de E.C.E. zelf zegt, zijn de door haar gebruikte

methoden te beschouwen als een combinatie van eenvoudige

wiskunde en praktische waarde-oordelen over de situatie

in elk land. Degenen, die voor de prognose verantwoorde-

lijk zijn, genoten het grote voordeel, dat zij gebruik konden

maken van het praktische oordeel en de afwijkende op-

vattingen van ervaren kenners van de trends op staalgebied.

De E.C.E. heeft het bekende feit bevestigd, dat de groei

van het staalverbruik afneemt naarmate het absolute

niveau van dit verbruik toeneemt. Dit gegeven, dat ook

bij andere economische factoren kan worden waargenomen,

vormde het uitgangspunt bij het vaststellen van de toekom-

stige trends in het staalverbruik en de staalproduktie.

De werkwijze, welke werd gevolgd, bestond hierin, dat de

jaarlijkse procentuele groei van de wereldstaalproduktie

(of -consumptie)
6)
is beschouwd als een functie van de

absolute omvang van de wereldstaalproduktie in het eerste

van de twee jaren, waarover deze groei is berekend. Ten-

einde schommelingen op korte termijn uit te schakelen zijn

vijfjaarlijkse
voortschrijdende
gemiddelden gehanteerd. De

jaren, waarin een absolute daling van de groei kon worden

geconstateerd, zijn niet in de berekeningen opgenomen.

Het betrof hier voornamelijk de jaren van de beide wereld-

oorlogen en de’economische depressie in de jaren dertig.

Het onderzoek had betrekking op. de periode 1868-1957.

Wat betreft de praktische toepassing van de gevonden

formule
7)
merkt de E.C.E. op, dat deze een gelei-

delijk
stijgende
groei weergeeft. Onderbrekingen in

deze groei worden door haar niet tot uitdrukking gebracht.

De verkregen trend past zich goed aan bij de feitelijke

procentuele toeneming van de wereldstaalproduktie. Het

blijkt dat elke belangrijke afwijking van de berekende en

In de long-run kunnen wijzigingen in de omvang van de
voorraden worden verwaarloosd. log g = 1,30436 —0,22197 log A (r = 0,7846; S = 0,1390).

werkelijke waarden wordt gevolgd door een spedig herstel

met groeipercentages, welke hoger
zijn
dan normaal tot

de aansluiting met het vroegere niveau weer is bereikt.

Wat betreft haar praktisch gebruik merkt de E.C.E.

verder op, dat, door het feit, dat de curve geen maximum

heeft, zij niet kan worden toegepast op heel lange perioden.

Zij is niettemin van mening, dat de formule vel geldt tot

de periode 1972-1975, daar niet te verwachten valt, dat de

wereldstaalproduktie dan reeds haar historisch maximum

zal hebben bereikt.

De hierboven weergegeven tendentie van een dalend

groeipercentage van het staalverbruik naarmate het niveau

van dit verbruik hoger ligt, is eveneens waar te nemen in

de afzonderlijke landen. De mate van deze daling is echter

verschillend naarmate het economisch meer of minder

ontwikkelde landen betreft.

Door middel van een geografische vergelijking heeft de

E.C.E. dit voor verschillende groepen van landen aan-

getoond. Dit geschiedde door het statistisch vaststellen

van een in het verleden waargenomen verband tussen

de gemiddelde
jaarlijkse
groei van de .staalconsumptie

per hoofd over een bepaalde periode
(1950-1957)
en het

niveau van het verbruik per hoofd aan het begin van deze

periode. Grafisch zijn deze relaties tot uitdrukking gebracht
door twee dalende curven, elk weergevende het gemiddelde

voor verschillende groepen van landen. Deze curven ver

tonen een verschillende helling en ligging, overeenkomstig

de omstandigheid of het economisch snel of niet snel ont-

,wikkelende landen betreft.

Het zou in het kader van dit artikel te ver voeren zelfs

een kort overzicht te geven van de gronden waarop de

E.C.E. zich heeft gebaseerd
bij
het uitvoeren van haar

statfstische bewerkingen.
Wij
volstaan met erop te wijzen,

dat
zij
van mening is, dat deze, met het door ons reeds

besproken toekomstige wereldstaalverbruik als achter-

grond, slechts dienen als uitgangspunten, welke door

aanvullende kwalitatieve overwegingen kurmen leiden tot

ramingen van de toekomstige staalconsumptie en staal-

produktie in de afzonderlijke landen en groepen van

landen. Deze schattingen strekken zich uit tot de jaren

1972-1975.

Deze aanvullende kwalitatieve beschouwingen vonden

een grondslag in de volgende feitelijke waarnemingen:
Voor de meeste landen is op grond van het werkelijk

verloop in de afgelopen vijftig jaren een extrapolatie ge-

maakt van het afnemend groeiperdentage van het staal-

‘verbruik.

Er is een correctie gemaakt in verband met een wel

of niet als waarschijnlijk te achten toeneming van de

indirecte exporten en importen, welke sterker zal zijn

dan de toeneming van het staalverbruik.

Er is rekening gehouden met een mogelijke en waar-

schijnlijke
4
specialisatie in takken van industrie met een

hoog specifiek staalverbruik en een hieiuit voortvloeiend

hoger dan gemiddeld groeipercentage van het staalverbruik.

De ontwikkeling van het aandeel van de staalver-

werkende industrieen in de totale industriële produktie

in die landen; waar dit aandeel sneller groeit dan de totale

produktie, is onderzocht. Nagegaan is dus of een sterkere

toeneming van de staalintensiviteit in de economie van

een land verwacht mag worden als gemiddeld kon worden

waargenomen.

. Tenslotte
zijn
de berekende
cijfers
ten aanzien van

de toekomstige groei van de staalconsumptie getoetst aan

ramingen, welke zijn gemaakt op grond van de groei van

het bruto nationaal produkt of van de totale industriële

produktie.

De ramingen van de E.C.E. luiden voor de landen van

de E.G.K.S. als volgt.

TABEL T.

Staalverbruik in 1957 en geschatte trendwaarden

voor 1972-1975

(x 1.000 ton ruwstaalequivalent en kg per hoofd)

1957

Trendwaarde

Procentuele
1972-1975

toeneming

1.000

kg per

1.000
1
kg per

abso-

per ton

hoofd
l
i

ton

hoofd

luut
1
hoofd

België-Luxem-
315
5.200
505
78
60
Frankrijk
12.770 290
25.000
545
96
88
800
800
1.000
900
25
13
Italië

……….
6.733
139
16.000
320
138
130

burg

………2.929

Nederland
……
261
6.500
524
126
101

Saar

………..
.

West-Duitsland
21.097
393
36.000
653
71
66
Totaal E.G.K.S

.2.876

47.205
282
89.700
513
90
82
Totaal
West-Europa
78.798 229
151.500
411
92
79

Uit de tabel blijkt, dat de E.C.E. nog ruime mogelijk-

heden aanwezig acht voor de groei van het staalverbruik

in West-Europa.

Uit het rapport van de commissie van Berkum blijkt

niet, dat zij bezwaren heeft tegen het door de E.C.E.

uitgevoerde onderzoek, waarvan de door deze commissie

aangevochten argumenten slechts een onderdeel uitmaken.

Alvorens over te gaan tot een bespreking van de ramingen

van het toekomstige-Nederlandsestaalverbruik, welke de

commissie van Berkum zelfstandig heeft opgesteld, zullen

wij dan ook slechts ingaan op déze argumenten.

Zoals dus bleek, wordt de stelling, dat uitbreiding van

de staalproduktie in Nederland op zichzelf de metaal-

verwerkende industrie krachtig zou stimuleren door de
commissie van Berkum niet gedeeld. Het is niet geheel

duidelijk, wat de commissie van Berkum hier bedoelt.

Ontkent zij het bestaan van elke stimulans of slechts het

bestaan van een
krachtige
stimulans. Indien het laatste

het geval is, hetgeen gezien de formulering van de commissie

waarschijnlijk lijkt, rijst de vraag, wat onder krachtig

wordt verstaan. Belangrijker dan’ een uitspraak hierover

lijkt ons echter de constatering, dat niet ontkend wordt,

dat van een stimulans sprake is.

In ons artikel in ,,E.-S.B.” van 22 juni 1960
8)
is deze

problematiek eveneens ter sprake gekomen. Wij stelden

toen, ,,dat het argument, dat uitbreiding van de basis-

industrie stimulerend ,werkt op de verwerkende industrie

op zijn minst houdbaar is in het geval, dat beide industrieën

reeds een zekere graad van ontwikkeling hebben bereikt”.

Bij een voortgaande industriële ontwikkeling is dan

zonder twijfel mede sprake van een stimulans, welke de
verwerkende industrie ondervindt van de basisindustrie.
Wij merkten bovendien op dat de hypothese, dat de ver-

werkende metaalindustrie onafhankelijk zou
zijn
van de

plaats, waar de door haar als grondstof te verwerken

produkten worden vervaardigd, met het oog op het ge-

wicht en het volume van deze produkten onhoudbaar is

te achten. –

Het is wellicht niet overbodig nogmaals te wijzen op

het feit, dat in de Kamerdebatten inzake de oprichting

van de N.V. Breedband tijdens de zitting 1949-1950 ten

aanzien van deze problematiek van een duidelijk stand-

8)
,,Enkele aanvullende economische beschouwingen betref-
fende het staalproject Europoort”.

punt blijk is gegeven. Overigens blijkt de moeilijk positie

van de walsdraadverwerkende industrie in Nederland

algemeen te worden erkend. Zij vormt een duidelijke

bevestiging van de stelling, die door de commissie van

Berkum wordt bestreden.

De commissie van Berkum voert als volgend argument

tegen de raming van de E.C.E. wat betreft de te verwachten

relatief sterkere stijging van het staalverbruik in Nederland

dan gemiddeld in de landen der E.G.K.S. aan, dat zij heeft

geconstateerd, dat in de jaren vijftig het staalverbruik in

Nederland minder is gestegen dan in de gehele E.G.K.S.

Hierbij ziet de commissie naar onze mening over het

hoofd, dat de cijfers van het staalverbruik in de jaren vijftig

in sterke mate zijn beïnvloed door de zeer sterke stijging

van het staalverbruik in de Bondsrepubliek als gevolg

van het na-oorlogs herstel in dit land: Deze stijging van het

staalverbruik door de staalverwerkende Duitse industrie

is dus door bijzondere tijdelijke omstandigheden veroor-

zaakt. Een vergelijking tussen het staalverbruik in Neder

land en dat in de landen der E.G.K.S., exclusief West-

Duitsland, geeft dan ook een ander beeld. Het blijkt dan,

dat het staalverbruik in Nederland niet achter is gebleven.

TABEL 2.

Berekend verbruik van rutvstaal in de landen

der Gemeenschap –

(x 1 mln.,ton)

Jaar

Nederland
E.G.K.S. E.G.K.S. excl.
West-Duitsland

abso-

index
abso-
.
1′
pCt.
abso-
in pCt. uut
luut
luut

Gemiddelde
1949 t/m 1951
=
100
1,55
100
24,49
100
14,00
100 1953
2,16
139
31,75
1-30
16,93
121
1955
2,59
167
41,84
171
20,12
144
1957
2,79
180
45,54
186
24,10
172
1958
2,41
155
44,52
182
23,37
167
1959
2,66
172
47,15
193
f3,08
165
1960
3,11 201

55,68
1

227
27,52
197

Bron:
Statistisch Handboek Kolen en Staal, Bureau voor de Statistiek der
Europese Gemeenschap. –

Het is hier de plaats nader in te gaan op de vraag wat

nu eigenlijk onder staalverbruik dient te worden verstaan.

Dit om verwarring te voorkomen.

In het rapport van de Economic Commission for Europe

onderscheidt men de begrippen ,,apparent consumption

of steel” en ,,apparent utilization of steel”.

Onder ,,apparefit consumption of steel” verstaat men

de verbruikte hoeveelheden gewalste, gegoten of gesmede

produkten. Voorraadschommelingen
zijn
buiten be-

schouwing gelaten. Verreweg het grootste aandeel wordt

gevormd door walserijprodukten, zodat men ten naatebij

kan spreken van het verbruik van walserjprodukten in de

staalverwerking.

Onder ,,apparent utilization of steel” wordt verstaan
de in de voorgande alinea omschreven ,,apparent con-•

sumption”, gecorrïgeerd voor de indirecte handel in

staal in de vorm van eindprodukten. Bij de indirecte han-

del
9)
kan men uiteraard een onderscheid maken in exporten

en importen van staalbevattende gefabriceerde eind-

produkten, zoals
bijv.
auto’s, schepen, huishoudelijke

artikelen enz. De ,,apparent utilization” geeft dus in feite

weer de hoeveelheid staal, welke uiteindelijk in het eigen

land blijft, uitgedrukt in ruwstaalequivalent. Het verschil
met de ,,apparent consumption” wordt dus gevormd door

de hoeveelheid staal, welke aanwezig is in het saldo van

de indirecte handel in staalbevattende eindprodukten,

omgerekend in ruwstaalequivalent.

– Uit een vergelijking van beide grootheden blijkt nu,

– dat het verbruik van walserijprodukten in Nederland

(d.w.z. ,,apparent consumption” in de staalverwerkende

bedrijven) per hoofd van de bevolking relatief laag is t.o;v.

andere landen der E.G.K.S., terwijl het eindverbruik van

staal in staalprodukten (,,apparent utilization”) in Neder-

land op ongeveer hetzelfde niveau ligt als in de landen der

E.G.K.S. Dit structuurverschil wijst in beginsel op het
bestaan van verdere afzetmogelijklieden van de staal-

verwerkende industrie in Nederland
op
de binnenlandse

markt, waardoor de indirecte import zâl kunnen afnemen.

Wat betreft de verbruikscijfers in de andere landen der
/

E.G.K.S. wijzen
wij
op het feit, dat de ,,apparent consump-

tion” hoger is dan de ,,apparent utilization”. Dit
wijst
op

9)
Onder directe handel dient men te verstaan de handel van
in hoofdzaak walserijprodukten, bestemd voor verwerking in
industiiële eindprodukten.
t

,,Apparent consumplion” (a.c.) en ,,apparent utilization” (au.) in de E.G.K.S.-landen
TABEL 3.

.

in kilogrammen per hoofd

België-Luxemburg
Frankrijk-Saar
Italië
Nederland
West-Duitsland a)

a.c.

au.
a.C.

U.
a.c.

1
a.u.
a.c.
au.
a.c.

a.u.

60

61,8
175

216.6
200

160,3
1929

………………
222

184,3

199

177,1
52

52,0
136

167,0
264

237,9
1936-1938

…………..
180

151,0

132

123,5
1957

………………
315

285,3

302

277,S
139

131,7
261

283,0
393

329,5

a) in 1929 en 1936.1938: Duitsland.
Bro,i:
,,Long-term trends and problems of the European steel industry”.

,,Apparenl consumption” en ,,apparent utilization” in de landen der E.G.K.S.
TABEL 4.
(x 1.000 ton ruwstaalequivalent)

1

Appar:consumption” j ,,Appar. utilization”

Verschil

,,Apparent consumption.” in pCt. van ,,apparent
utilization”

t

1


1
1936-38

1957

1936.38

1957

1936-38

1957

1936-38
t

1957

1936-

1957
t
38=100

België-Luxemburg
1.555
2.929
1.305
2.655
250
Frankrijk-Saar
5.457
13.570
5.132
12.526
325
2.280
6.733 2.259
6.386
21
Italië

……………….
1.167
2.876
1.436
3.119

269
Nederland

…………….
West-Duitsland
17.897
21.097
16.146

6.942

1
1.751

E.G.K.S
……………
.28.356

1

47.205

1

26.278

1

41.628

1

2.078

BrQ
,,
: ,,
Long-terrn trends and probletTts of the European steel industry”.

5

274
119 110
100
92
1.044
106
108
100
102 347
101
105
100
104

243
81
92
100
114′
4.155
III

108
125
113

100

100

113
105
5.577

1

het bestaan van een netto exportoverschot in de indirecte

handel van die landen. Zelfs Italië, een land met een

relatief laag verbruik van staal in de staalverwerkende

industrie; heeft in de indirecte handel een netto export-

positie weten op te bouwen. Dat Nederland nog moet

worden gerekend tot de netto importlanden, blijkt
eveneens

uit tabel 4.

Uit het verloop der cijfers in de voorgaande tabellen

concluderen wij:

Alle landen, uitgezonderd Nederland, beschikken

over een staalverwerkende industrie, waarvan de produk-

tie, uitgedrukt in 1.000 tonnen ruwstaalequivalent, omvang-

rijker is dan het binnenlands eindverbruik van staal. Deze

landen zijn wat dit verschil betreft te beschouwen als netto

exportlanden in de indirecte handel. Nederland is te be-

schouwen als het enige netto importland van eindproduk-

ten der staalverwerkende industrie.

De Nederlandse staalverwerkende industrie is in het

tijdvak 1936/38-1957 relatief sterker gegroeid dan gemiddeld

in de landen der E.G.K.S. De groei in de periode 1949/51

-1960 is zodanig geweest, dat een relatief sterkere

groei van het staalverbruik in Nederland dan gemiddeld

in de landen der E.G.K.S. in de toekomst tot de reële

mogelijkheden behoort, mede gelet op de constateringen,

dat de ,,apparent consumption” ten opzichte van de

,,apparent utilization” over de periode 1936/38-1957

in Nederland relatief sterker is gestegen dan gemiddeld

in de EG.K.S. Het omslaan van een importsaldo in de

indirecte handel in een exi5ortsaldo is te verwachten door

voortgaande importvervanging en vergroting van de

export wegens groei en uitbreiding van het produkten-

assortiment der Nederlandse staalverwerkende industrie;

dat
belangrijke
nieuwe initiatieven op het gebied der,

staalverwerking in ons land reeds zijn ondernomen (auto-

mobielindustrie in Eindhoven). Andere initiatieven kunnen

worden verwacht, zoals bijv. uitbreiding der draadver-

werkende industrie op grond van de verbeterde mogelijk-

heden om walsdraad te betrekken uit een nieuw op te

richten staalindustrie.

Tenslotte merken wij op, dat
wij
met de commissie .van

Berkum van mening zijn, dat het Ruhrgebied als grote

industriële concentratie aantrekkelijk kan zijn vooi uit-

breiding der staalindustrie aldaar. Er worden evenwel in
het Ruhrgebied zelf ook andere geluiden vernomen.

Ramingen van het toekomstig Nederlands staalverbruik

door de commissie van Berkum.

De
werkwijze
en dé resultaten van de onderzoekingen

van de commissie van Berkum waren als volgt:

Er is gezocht naar het verband, dat in Nederland

bestaat tussen de industriële produktie en het staalver-
bruik. Over een lange periode bezien bleek nu, dat het

staalverbruik aanvankelijk sneller is gestegen dan de

industriële produktie; geleidelijk echter is de verhouding

der resp. groeipercentages (de zgn. elasticiteit) gedaald.

Deze ontwikkeling hangt samen met verschillende

factoren, waarvan de commissie noemt:

een geleidelijk afnemende verwerking van staal per

eenheid industrieel produkt, samenhangende met een

meer efficiënt gebruik van staal;
de opkomst van vervangingsmaterialen;
een relatief sterke groei van de niet staalverwerkende

sectoren (chemie, elektronica).

Een factor, welke in de andere richting werkt, wordt

gevormd door een als gevolg van de stijgende welvaart

toenemend gebruik van duurzame consumptiegoederen,

waarin staal is verwerkt. Het verbruik van walserijproduk-

ten door de staalverwerkende industrie in Nederland zou

volgens de commissie van Berkum hiervan slechts een

gedeeltelijke invloed ondergaan, omdat in Nederland

bepaalde duurzame consumptiegoederen niet worden

gefabriceerd.

Met het oog.op de prognoses is uitgegaan van de

basisperiode 1954 t/m 1960 en wel op grond van de ver-

onderstelling, dat deze periode een gehele conjunctuurcyclus

van opgang, terugsiag en herstel van de normale ont-

wikkeling van het staalverbruik zou omvatten.

De studiegroep gaat ervan uit, dat de elasticiteit in

de toekomst een gemiddelde waarde zal hebben van

0,85 met een bovengrens van 0,90 en een benedengrens

van 0,80.

De industriële produktie in 1970 is maximaal en

minimaal geraamd op resp. 239 pCt. en 191 pCt. van de

produktie in 1955. Het gemiddelde is gesteld op 215 pCt.

Uitgaande van het gemiddelde staalverbruik in de
jaren 1954 t/m 1960 (2,63 mln, ton per jaar) en in aan-

merking genomen de hierboven vermelde verwachtingen
ten aanzien van de industriële produktie en de elasticiteit

heeft de commissie van Berkum berekend, dat het staal-

verbruik kan groeien tot gemiddeld 4,8 mln, ton in 1970,

met een bovengrens van 5,2 mln, ton en een beneden-

grens van 4,5 mln, ton. Door
rechtlijnige
logaritmische

interpolatie is voor 1965 een gemiddeld staalverbruik

berekend van 3,8 mln, ton.

Ten aanzien van de door de commissie van Berkum

uitgevoerde berekeningen merken wij het volgende op.

• 1. De keuze van de zgn. basisperiode is voor de uit- «

komsten van de berekeningen van groot belang. De uit-

spraak van de commissie, dat de periode 1954 t/m 1960

een gehele conjunctuurcyclus omvat, kan niet worden
onderschreven. Naar onze mening kan men in het na-

oorlogse economisch leven in ons land niet spreken van

een conjunctuurcyclus, hoogstens van betrekkelijk korte

perioden van stagnatie in de hoogconjunctuur. Het jaar

1958 kan als een dergelijk dieptepunt worden beschouwd.

De jaren, die daarop volgen, geven echter weer een spoedig
herstel te zien van een periode van hoogconjunctuur, welke

reeds jaren aanhoudt.
Het gevolg van de werkwijze van de commissie van

Berkum is, dat een onbevrëdigende aansluiting wordt

verkregen tussen het voor de toekomst geraamde en het

in het verleden geconstateerde feitelijke verbruik. Dit

blijkt duidelijk, wanneer men de drie curven in grafiek 1

van het rapport van de commissie van Berkum, weergeven-

de het verloop van hèt toekomstig ruwstaalverbruik,

terugextrapoleert. Deze drie curven liggen ver boven de

lijn van het werkelijk staalverbruik in de periode 1949-

1953. Zelfs de lijn van het maximale verbruik vertoont nog

een aanzienlijke afwijking naar boven. Naar onze mening

zou het de voorkeur hebben verdiend de periode 1949-

1953 eveneens in de beschouwingen te betrekken.

Zich verplaatsend in de gedachtengang van de com-

missie van Berkum kan men zich vervolgens afvragen,
waarom het juist de zgn. conjunctuurcyclus 1954-1960

moet zijn, welke als basis moet dienen voor ramingen van

het toekomstig staalverbruik. Er zijn conjunctuurcycli

denkbaar, waarin het verband tussen staalverbruik en

industriële produktie anders zal luiden en welke een

betere grondslag vormen voor toekomstramingen.

6

Op grond van het bovenstaande menen wij, dat een

beoordeling van het toekomstig staalverbruik op basis van

de korte periode 1954-1960 als onjuist moet worden be-

schouwd.

Alvorens de resultaten te vermelden van onze eigen

ramingen willen
wij
nog op een principieel punt wijzen.

Het baseren van het toekomstig staalverbruik op één

enkele relatie stuit op ernstige bezwaren, aangezien zich

situaties kunnen gaan voordoen, welke voor een klein

land als het onze aanzienlijk grotere gevolgen hebben dan

voor een groot land. Wij denken bijv. aan de steeds grotere

invloed, welke een succesvolle ontwikkeling van de auto-

industrie in ons land kan hebben op het staalverbruik.

Hetzelfde geldt voor de produktie van andere duurzame

gebrüiksgoederen en machines.

Het oprichten en uitbreiden van dergelijke bedrijven in

ons land zal gemakkelijk leiden to.t een wijziging van het

verband tussen staalverbruik en industriële produktie.

Daarom verdient een prognose in ruimer.verband, zoals de

E.C.E. heeft opgesteld, de voorkeur. In ieder geval kan

niet worden volstaan met het bestuderen van een enkel

verband. Toetsing met andere economische grootheden

is noodzakelijk.

Andere ramingen van het toekomstig Nederlands staal-

verbruik.

Door ons zijn berekeningen uitgevoerd, waarbij het

verband is bepaald tussen het totale ruwstaalverbruik en

het
indexcijfer
der industriële produktie (1953 = 100)

voor de periode 1949-1960. De gevonden regressiever-

gelijking luidde:

S = 0,022P-0,204(R = 0,954)

,

Op basis van een industriële produktie in 1965 van 169

pCt.
10)
ten opzichte van
1955
berekenden wij een gemiddeld

staah’erbruik in eerstgenoemd jaar van 4,18 mln, ton.

Voor 1970 berekenden wij
bij
een industriële produktie

van 218 pCt.
10)
ten opzichte van 1955 een ruwstaalverb?uik

van 5,46 mln, ton.

Teneinde deze uitkomsten te toetsen is door ons een

andere berekening uitgevoerd, waarbij het verband is

vastgesteld tussen het verbruik van ruwstaal per hoofd

der bevolking en het bruto nationaal produkt per hoofd

der bevolking (constante prijzen 1953 = 100). Deze be-

rekeningen werden eveneens uitgevoerd voor de periode

1949-1960.

De gevonden regressievergelijking luidde:

= 2,885 – 101 (R = 0,942)

Op basis van een bruto nationaal produkt per hoofd

der bevolking in 1965 van 132 pCt.
11)
ten opzichte van

1955 berekenden wij voor 1965 een ruwstaalverbruik

per hoofd der bevolking van 329 kg per jaar. Met macht-

neming van een inwonertal in Nederland van 12,29 min.

in 1965 resulteert voor dat jaar een totaal ruwstaalverbruik

van 4,04 mln, ton. Op analoge wijze berekenden wij voor
1970 een totaal ruwstaalverbruik van 5,19 mln, ton.

10)
Ontleend aan Memorandum inzake de omschrijving van de ,,algemene doelstellingen staal” der Gemeenschap”, Publi-katieblad van de Europese Gemeenschappen van
5
april 1962.
1)
Afgeleid uit ramingen omtrent de groei van het bruto
nationaal produkt t.o.v. 1955 in de in noot 10 genoemde publi-
katie en een recente raming van het Centraal Bureau voor de
Statistiek inzake de toekomstige loop der Nederlandse bevol-
king.

Andere onderzoekingen, eveneens vodr de periode

1949-1960, betreffen het verband tussen het totale ruwstaal-

verbruik in Nederland en de bruto investeringen in vaste –

activa van
bedrijven
(constante prijzen,
prijsniveau
1953 =

100). De gevonden regressievergelijking luidde:

S = 0,413 1 + 0,195 (R = 0,948)

Op basis van verwachte bruto investeringen in vaste

activa van bedrijven van 176 pCt. in 1965 ten opzichte van

1955 berekenden
wij
een totaal ruwstaalverbruik van 4,18

mln. ton in 1965. Voor 1970 werd een verbruik berekend

van
5,49
mln, ton.

Andere ramingen van de binnenlandse staalbehoefte

kunnen worden ontleend aan het in noot 10 genoemde

Memorandum van de Hoge Autoriteit van de Europese

Gemeenschap voor Kolen en Staal. In deze publikatie is

een tweetal methoden omschreven.

De eerste methode komt neer op het extrapoleren

van in het verleden waargenomen relaties tussen het staal-

verbruik enerzijds en resp. het indexcijfer der industriële

produktie en het bruto nationaal produkt anderzijds.

Er
zijn
twee verbanden vastgesteld, namelijk lineaire
relaties tussen de variabelen en relaties met constante

elasticiteit (lineaire relaties tussen de logaritmen van de

variabelen). De schattingen voor Nederland voor 1965
variëren van een staalverbruikvan 4,2 mln, ton (relatie

met constante elasticiteit en de industriële produktie als

verklarende variabele) tot 3,7 mln. ton (lineaire relatie

met het bruto nationaal produkt als verklarende variabele).

Het blijkt, dat deze ramingen in het algemeen een goede_

overeenstemming vertonen met de onze vermeld onderde

punteh 1, 2 ‘en 3. De laagste raming van de Hoge Auto-

riteit (3,7 mln, ton) komt overeen met die van de commissie

van Berkum (3,8 mln, ton). Al deze ramingen zijn dus het

resultaat van een globale methode van onderzoek, waarvan

de Hoge Autoriteit in haar reeds genoemde Memorandum

het volgende opmerkt (blz. 740162 van het Memorandum):

,,Deze klassieke methode is in het bijzonder gebruikt bij de
vorige opstelling van de algemene doelstellingen en vormt ook
de gangbare methode bij toepassingen in verschillende landen
van de Gemeenschap. Zij heeft het voordeel gemakkelijk toepas-
baar te zijn en alleen gebruik te maken van de toekomstige
waarde van de variabelen die,op het ogenblik het best bekend
zijn, te weten het bruto nationaal produkt of het indexcijfer
van de industriële produktie. Tegelijkertijd verhindert echter
,het globale karakter van deze methode rekening te houden
met de gevolgen van wijzigingen in de groeipercentages van de
verschillende economische sectoren ten opzichte van elkaar,
evenals met het verschijnsel van de substitutie door andere
produkten of verandering van het staalverbruik per eenheid
van het eindprodukt. Met andere woorden: de methode berust
op de impliciete veronderstelling, dat de ontwikkeling gedurende
de komende jaren zal blijven verlopen langs de lijnen, waar-
langs ze ook in de als basisperiode genomen voorafgaande jaren
is verlopen”.

Deze overwegingen vormden voor de. Hoge Autoriteit

aanleiding een tweede meer gedetailleerde methode van

onderzoek te hanteren. Deze methode komt neer op het

vaststellen van de te verwachten ontwikkeling van de

bedrijvigheid in de verschillende verbruikssectoren om

vervolgens te komen tot een raming van de staalbehoefte.

Zij leidde voor Nederland tot een raming van het ruwstaal-

verbruik van 3,5 mln, ton in 1965. De Hoge Autbriteit

merkt op, dat de op sectoren gebaseerde methode steeds

wat lagere uitkomsten geeft dan de globale methode. Het

verschil is echter nauwelijks significant en men concludeert

dan ook, dat het verschijnsel van verzadiging van de staal-

VI

behoefte in dé periode tot 1965 nog niet scherp aan de

‘ dg treedt. Men komt eveneens tot de gevolgtrekking,

.dat het tot 1965 niet waarschijnlijk lijkt, dat staal in aan-

zieniijké mate door concurrerende produkten zal worden

vervangen, welke conclusie door deskundigen is bevestigd.

Door de op sectoren gebaseerde methode kan men rekening

houden met wijzigingen in de onderlinge verhoudingen

tussen de verschillende sectoren van het economisch leven

en met
substitutieverschijnselen
en wijzigingen, die zich

zullen voordoen in het specifieke staalverbruik. Eveneens

kunnen de gevolgen van veranderingen in de indirecte

‘staaluitvoer in de beschouwingen worden betrokken, om-

dat niet alleen de binnenlandse afzet maar ook de uitvoer

bepalend is voor de bedrijvigheid in de bedrijfstakken. De

op sectoren gebaseerde methode biedt bovendien de mo-

gelijkheid tot het verantwoord verdelen van de totale
• –

staalbehoefte over de verschillende categorieen walserij-

produkten.

Wat betreft de praktische toepassing van de op sectoren

gèbaseerde methode merkt de Hoge Autoriteit op, dat zij

de onderzoeker voor een groot aantal moeilijkheden stelt.

Een verantwoorde toepassing maakt het noodzakelijk te

beschikken over uitgebreid cijfermateriaal zowel ten aan-

zien van de onderscheiding van het economisch leven in

sectoren als ten aanzien van de ontwikkeling in de ver-

werkingstechmeken van staal. Momenteel is de kennis hier-

omtrent nog onzeccr. Zij is dan ook van mening, dat,

hoewel verschillende moeilijkheden reeds zijn opgelost,

er nog overblijven, die in volgende studies onder het oog

moeten worden gezien. Deze studies dienen vooral gericht

1e zijn op de samenhang tussen de omvang van de be-

drijvigheid in de verschillende
bedrijfstakken
en op de

ontwikkeling van het specifieke staalverbruik, hetzij alL

gevolg van zekere technische veranderingen: hetzij als ge-

volg van de veranderingen in de onderlinge verhoudingen

tussen de veischillende produktiegroepen van een bedrijfs-

tak.
,
Of, zoals de Hoge Autoriteit letterlijk zegt, ,,de onder-

t

zoekingen moetén er enerijds op
zijn
gericht het gehele

economische leven in de beschouwing te betrekken en

anderzijds meer op de details in te gaan”. —

Naar onze mening voldoet de methode van onderzoek

van de E.C.E., waarvan
wij
op de blz. 3 t/m
5
een resumé

hebben gegeven beter aan deze eisen dan het onderzoek

van de Hoge Autoriteit, zoals dit uit haar Memorandum

kan worden afgeleid. Dit is dan ook de reden, waarom

wij vooralsnog de voorkeur geven aan de ramingen van

eerstgenoemde instantie.
Hierbij hebben wij voorzichtigheidshalve eveneens over-

wogen, dat de prognoses van de Economic Commission

for Europe ten aanzien van het staalverbruik in de
E.G.K.S.

lager zijn dan die van de Hoge Autoriteit in haar Memo-

randum. De E.C.E. raamt de trendwaarde van dit verbruik

in de periode 1972-1975 op ca. 89,7 mln, ton ruwstaal,
terwijl de Hoge Autoriteit veronderstelt dat de binnen-

landse behoefte van de Gemeenschap in 1970 tussen 95

en 100 mln. ton ruwstaal zal liggen.

Er is eveneens gebleken, dat de globale berekeningen

onder de punten 1, 2, 3 en 4 in hun uitkomsten een goede

overeenstemming vertonen. De aldus verkregen ramingen

stemmen op hun beurt weer goed overeen met de prognoses

van de Economic Commission for Europe. Dit blijkt,

Nanneer we het door deze instantie voor Nederland ge-

raamde ruwstaalverbruik van 6,5 mln. ton in de periode /

1972-1975 als uitgangspunt nemen voor een interpolatie

van het ruwstaalveibiuik in 1965 en 1970. Het totale

verbruik voor deze jaren berekenen wij dan op resp.

4,09 mln. en’5,37 mln, ton.

Op grond, van het bovenstaande en mede in aanmerking

genomen de smalle basis voor de berekening van het ruw-

staalverbruik in Nederland door de commissie van Berkum,

concluderen wij, dat een totaal binnenlands verbruik van

ruwstaal van resp. 4,10 mln, ton in 1965 en van 5,30 mln, ton

ir 1970 aanvaardbare uitgangspunten bieden voor het uit-

voeren van de hiernavolgende gedetailleerde berekeningen.

HOOFDSTUK
ifi.

HET VERWACHTE VERBRUIK VAN WALSERIJPRODUKTEN
IN
DE NAASTE TOEKOMST

In hoofdstuk III van haar rapport heeft de commissie

aanzien van het verbruik van walserijprodukten in Neder-
van Berkum ramingen gemaakt van het verbruik van wal-
land in 1965 en 1970. Deze ramingen zijn gebaseerd op

serjprodukten. Het betreft hier eigen ramingen welke,

zoals zij zelf zegt, het karakter hebben van beredeneerde
TABEL 5.

werkhypothesen, gebaseerd op de kennis en hst inzicit
Verbruik van walserjprodukten in Nederland

van de leden van de commissie.

,
in 1965 en 1970

Wat betreft de schattingen van het verbruik van walserij-
(x

1.000 ton)

produkten in de E.G.K.S. is de commissie uitgegaan van
Commissie

Onze ramin.
de verdeling der produkten, zoals deze thans is. Hierop
Verschil
van iBerkum

gen

zijn in verband met enige algemene, aan het reeds genoemde
1960

1965j

1970

1965
1

1970

1965

1970
rapport van de E.C.E. ontieende, tendenties wat betreft

de verdeling van het staalverbruik over verbruikende sec-

toren ‘en naar produkten, verschuivingen toegepast. Ver-
Staafstaat, betonstaal, lichte

volgens heeft de commissie de ruwstaalprognose van de

Zware profielen
…………
159

200

225

216

249

16

24

Middelewaar proflelstaal

174

240

300

260

332

20

32

E.C.E. verdeeld over de verschillende walserijprodukt-

profielen
…………….
410

625

soo

675

891

50

91

Baridstaal

128

180

220

193

245

13

25

groepen. Zij concludeert, dat de grootste groei wordt ge-

walsdraad

……………
159

225

280

242

309

17

2

vonden in de sector der platte produkten en binnen de
1.879

1710

1395

1920

1774

210

379
sector der niet-platte produkten in de groep staafstaal en

Dunne plaat en blik
……..
390

610

800

657

891

47

91

Oigeeend3P

lichte profielen.

2440

3.523

4414

3.797

4.908

274

494
Overig staalverbruik

190

281

355

303

392

22

37

De commissie heeft eveneens ramingen opgesteld ten
Totaal staalverbruik
…….
2.630

3.804

4.769

4.100

5.300

296

531

8

ontwikkelingen in het recente verleden, op verwachtingen

van de E.G.K.S. en op overwegingen van kwalitatieve

aard. Er is eveneens rekening gehouden mt de verwachte

spreiding in de groeisnelheid van het verbruik der ver-.

schillende produktgroepen. In tabel
5
op blz. 8 ver-

melden wij de ramingen van de studiegroep van Berkum.

Ter vergelijking vermelden wij onze ramingen op grond
van het door ons berekende ruwstaalverbruik in 1965 en

1970. Hierbij hebben wij de procentuele verdeling over de

diverse groepen walserijprodukten aangehouden, waarvan

de studiegroep uitgaat. –

Uit de tabel blijkt, dat volgens onze berekeningen het

verbruik van walserijprodukten in Nederland in de toe-

komst hoger zal zijn dan volgens de berekeningen van de

commissie van Berkum. Voor 1965 en 1910 zullen de ver-

schillen rèsp. 210.000 en 379.000 ton aan walserijprodukten

bedragen.- Omgerekend op ruwstaalbasis en rekening hou-

dend met een relatief gering overig staalverbruik bedragen

deze verschillen voor beide jaren resp. 296.000 en 531.000
ton. Het bestaan van deze verschillen heeft, mede rekening

houdend met de afzetmogelijkheden van een nieuw staal-

bedrijf in Nederland op de binnenlandse markt, belangrijke

gevolgen voor de conclusies, welke de commissie van

Berkum meende te moeten trekken na confrontatie van

het door haar berekende verbruik met de optimale pro-

duktiecapaciteit van de diverse walserjen. In het volgende

zullen wij hier nader op ingaan.

HOOFDSTUK
IV.

DE CONCURRENTIEPOSITIE EN DE AFZETMOGELIJKHEDEN VAN

EEN NIEUW GEÏNTEGREERD BEDRIJF

In dit hoofdstuk heeft de commissie van Berkum ge-

tracht de afzetmogelijkheden van een nieuw geïntegreerd

bedrijf te ramen op de binnenlandse markt, in derde landen

en in de landen der E.G.K,S.

De binnenlandse markt.
De commissie is van mening, dat de eigen binnenlandse

markt van grote betekenis zal zijn bij de afzet van bepaalde

geprofileerde produkten door een niuw bedrijf. Op grond

van een aantal overwegingen, zoals o.a. de omstandigheid,

dat de handel in geprofileerde produkten bindingen heeft

met buitenlandse bedrijven en dat een nieuwe producent

niet alle gevraagde soorten en maten binnen een bepaalde

produktgroep zal kunnen of willen levereh, zegt de com-

missie, dat een nieuw staalbedrijf in Nederland maximaal

ca. 60 pCt. van de binnenlandse markt voor de verschillende

produkten zal ververen. Op dit percentage v.an 60 zullen

wij later in ons betoog terugkomen.

Export naar derde landen.

De commissie begint met te stellen, dat een nieuw

Nederlands bedrijf, vooral bij ligging aan de kust, voor

de export naar enkele belangrijke bestemmingslanden in
principe in Nederland gunstig is gelegen.
Zij
is evenwel

van mening, dat het niet gewenst is dat de exportafhankelijk-

heid van een dergelijk bedrijf aan de kust te groot zou wor-

den. Het besluit over de oprichting van een dergelijk be-

drjf zou zij derhalve niet willen baseren op een afzet-

patroon, waarin een zeer aanzienlijk percentage export

naar derde landen is opgenomen.

Op grond van het in de periode 1954-1959 geconstateerde

aandeel van de produktie der E.G.K.S.-landen, dat naar
derde landen is geëxporteerd, neemt de commissie aan,

dat ca. 25 pCt. van de produktie van niet-platte walserij-

produkten in Nederland naar derde landen zal kunnen

worden geëxporteerd.

Export naar de landen van de E.G.K.S.

De commissie van Berkum is van mening, dat, wanneer

het nieuwe bedrijf voldoende groot en volgens de momen-

tele stand van de techniek wordt ontworpen, het zeker

in staat zal zijn te concurreren. Het effect op de andere

markten van de E.G.K.S. moet evenwel niet worden over-
schat en wel om de volgende redenen:

Een nieuw
bedrijf
moet bij export naar andere landen
der E.G.K.S. de trânsportkosten overwinnen.

In de andere E.G.K.S.-landen bestaan talrijke en

krachtige nieuwe bedrijven. De oude bedrijven mét een
niet meer optimale techniek zijn in een goedkopere tijd

gebouwd, terwijl de installaties al voor een groot gedeelte

zijn afgeschreven. In de concurrentiestrijd kunnen deze

bedrijven hun differentiële kosten calculeren.

De commissie meent dan ook, dat niet de ,,ver-

dringingskracht” van een nieuw bedrijf een voldoende

grondslag kan vormen voor de afzet in de E.G.K.S.-

landen, maar meer de ,,indringingskracht” op markten,

die een bevredigende groei vertonen en waar bevredigende

winstmarges bestaan. Een goede kwaliteit van het produkt

en een relatief lage kostprijs moeten dit ,,indringen” be-

vorderen. Naar de mening van de commissie bieden de

kenmerken kwaliteit en lage prijs bij de niet-platte produk-

ten niet de beste vooruitzichten en wel omdat

voor deze produkten de kwaliteitseisen minder hoog

zijn dan voor de platte produkten. Voor de kostprijs be-

tekent dit, dat de kostprijzen van de typische Thomas-

staalproducenten maatgevend zijn. De commissie stelt met

het oog hierop vast, dat de kostprijs in een nieuw Lotharings

hoogovenbedrijf in het Minettegebied f. 10 â f. 12 per ton

ruwijzer lager zou zijn dan in een bedrijf aan de Nedër-

landse kust. Uitgaande van hetzelfde staalprocédé (LD/AC)
in de beide bedrijven, bedraagt dit verschil per ton walserij-

produkt eveneens f. 10 â f. 12.

Walserijprodukten uit het Minettegebied, aangevoerd

naar Rotterdam, zouden met inbegripvan vracht een kost-

prijs hebben, die slechts enkele guldens hoger is dan die

van het Nederlandse produkt.

Vervolgens merkt de commissie op, dat zij heeft over-

wogen, dat de buitenlandse producenten in het eigen land

gevestigde markten en relaties hebben. Bovendien hebben

de andere E.G.K.S.-landen voor de meeste van deze pro-s

dukten belangrijke exportoverschotten, zodat in tijden van

minder gunstige conjunctuur de te maken winsten marginaal

zullen zijn. Op grond van bovenstaande argumenten meent

de commissie ,,dat er bij een eventuele produktie van

geprofileerde walserij prödukten voorshands slechtsweinige

en slechts tijdelijke mogelijkheden zouden bestaan voor

export naar andere E.G.K.S.-landen”.

1,

Na haar beschouwingen, die
wij
hier in het kort hebben

weergegeven, gaat de conmiissie van Berkum over tot een

feitelijke benadering van de afzet van walserijprodukten,

door in eerste instantie tegenover elkaar te stellen de om-

vang van het verbruik van elk der walserijprodukten in
Nederland met de hoeveelheden, welke docr moderne,

optimaal bezette walserijen van ieder der produkten worden

gefabriceerd.

Alvorens hier op in te gaan, zullen wij de in het boven-

staande gegeven argumenten op hun werkelijke betekenis

toetsen. Daartoe geven
wij
vooraf een opstelling, waarin
voor elk der E.G.K.S.-landen
zijn
vermeld het verbruik,

de produktie en de export van niet-platte walserjprodukten

over de periode 1954-1959.

produkten zal kunnen leveren, waaraan de Nederlandse

markt het meest behoefte heeft, achten
wij
een percentage

van 80 als uitgangspunt alleszins aanvaardbaar.

Export naar derde landen.

Wij hebben reeds geconstateerd, dat de commissie van
Berkum erkent, dat een nieuw Nederlands ijzer- en staal-

bedrijf, speciaal bij ligging aan de kust, voor de uitvoer

naar enkele belangrijke bestemmingslanden in principe

gunstig is gelegen. Zij is dan ook van mening, dat een der-

gelijk bedrijf aan de export naar derde landen zal kunnen
deelnemen, o.a naar de ontwikkelingslanden.
Het is hier de plaats iets te zeggen over de groei van de
staalbehoefte in de ontwikkelingslanden. In een artikel in

TABEL 6.

Verbruik, produktie-uitvoer en export van niet-platte walserijprodukten

(totalen periode 1954-1959)

Zware profielen

Staafstaal en lichte profielen

walsdraad
Export in pCt. van

Export in pCt. van

Export in pCt. van
Verbruik
Produktie

de produktie

Verbruik

Produktie

de produktie

verbruik

Produktie

de produktie
-uitvoer

-uitvoer

x 1 mln.

in pct. van

naar

1

x 1 mln.

-uitvoer

1

naar

ton

in pCt. van

naar

1

x 1 mln,

in pCt. van

naar
verbruik

derde

naar
on

verbruik

derde

naar

ton
verbruik

derde

E.G.K.S.
1 E.G.K.S.

E.G.K.S.

landen

landen

landen

België-Luxemburg

1,91

98,2

45,0

1

21,9

3,37

91,4

54,2

26,0

2,99

92,9

11,2

24,9
Frankrijk mcl. Saar .

5,66

95,0

28,7

1

10,9

15,99

95,1

22,9

10,8

5,82

97,7

11,9

10,6
west-Duitsland

10,15

87,5

17,2

1

6,0

22,22

82,8

13,9

4,9

8,72

84,2

10,3

3,7
Italië

……. . ……..

.2,79

93,5

4,8

1

0

8,13

95,0

,

6,8

0,4

2,52

96,0

4,3

0
Nederland

………….1,18

0

0

1

0

3,20

4,8

30,4

19,4

0,93

41,9

15,6

19,3
E.G.K.S …………..

.21,7

86,2

25,1

j

10,1

52,9

84,2

25,1

11,1

21,0

88,7

10,4

9,8

De binnenlandse markt.

Wij hebben gezien, dat de commissie van Berkum meent;
dat een nieuw Nederlands staalbedrijf maximaal ca. 60 pCt.

van de binnenlandse markt voor diverse produkten zal
kunnen veroveren. Uit haar studie ,blijkt niet, waarom

dit percentage op maximaal 60 is aangehouden. Cijfers
omtrent de hoogte van dit percentage in overige landen

van de E.G.K.S. worden niet gegeven. Dit in tegenstelling

tot de bespreking van de omvang van de export naar derde

landen, waar de commissie wel cijfers heeft vermeld om-

trent de omvang daarvan vanuit de E.G.K.S.

Uit önze tabel blijkt nu, dat in alle landen van de

E.G.K.S. in verreweg het grootste deel van de binnenlandse

behoefte wordt voorzien door de nationale produktie.

Wat betreft de niet-platte produkten bedragen de percen-

tages voor België/Luxemburg,
Frankrijk
(mci.
Saar) en

Italië meer dan 90r en in sonmiige gëvallen
bijna
100. In

West-Duitsland bleek in de periode
1954-1959
ca. 85 pCt.

van het binnenlands verbruik door de eigen produktie te

worden gedekt. Voor Nederland liggen de percentages

aanzienlijk lager, vooral wat betreft de zware profielen en

staafstaal en lichte profielen. Dit wordt verklaard door de

betrekkelijk geringe produktie van niet-platte walserij-

produkten in ons land.

Gezien in het licht van bovenstaande verhoudings-

getallen moet het door de commissie van Berkum aan-

gehouden percentage van 60 als bijzonder laag. worden

beschouwd. Op een langere
termijn
bezien achten wij een

percentage van meer dan 90 van het binnenlands verbruik,

waarin door eigen produktie wordt voorzien, zeer ieker

ook voor Nederland haalbaar. Een land als Italië, waar

de produktiestijging de laatste jaren zeer aanzienlijk is ge-

weest, geeft reeds percentages te zien van resp. 93,
95
en

96.

In aanmerking nemend, dat de Nederlandse markt voor

niet-platte produkten zich in de toekomst aanzienlijk zal

uitbreiden en gelet op de omstandigheid dat een nieuw

bedrijf aan de kust tegen scherp concurrerende prijzen die
,,Stahl und Eisen” van 3
,
augustus 1961
12)
wordt op grond

van gegevens uit de reeds genoemde studie van de E.C.E.

gectncludeerd, dat het verbruik van walserijprodukten in

de ontwikkelingslanden in
1957
meer dan driemaal zo

hoog was als gemiddeld in de jaren 1936-1938. Ondank

het feit, dat de eigen produktie procentueel nog sterker

is gestegen, veitoonde de invoer een’ sterke toeneming.

Behalve voor het dekken van hun behoefte aan walserij-

produkten zijn de ontwikkelingslanden wat betreft hun

staalbehoefte in investeringsgoederen eveneens in sterke

mate van de invoer afhankelijk. Een en ander blijkt uit

onderstaande tabel.

TABEL 7.

Staalverbruik in de ontwikkelingslanden
a)

(x 1 mln, ton ruwstaal)

1

Gemiddelde
1957
1929

1936-1938

abs.

pCt.

aba.

pCt.

abs.

pCt.

Eigen produktie van
– walserijprodukten ,

1,8

12

2,2

17

10,0

28
Invoer van walserij-

Verbruik van walserij-

produkten

…….
..7,2

48

5,8

46

14,6

40

Invoer

van

investe-
produkten
…….
..9,0

60

8,0

63

24,6

68

ringsgoederen

6,0 ,

40

4,6

37

11,4

32

Totaal staalverbruik .

15,0

100

12,6

100

36,0

100

a) Afrika, Zuid- en Midden-Amerika, het Midden Oosten, het Verre’ Oosten
(excl. Japan) en de Europese landen met een staalverbruik van minder dan 100 kg per hoofd. De landen binnen de communistische invloedssfeer zijn
buiten beschouwing gelaten.

De totale invoer van staal is nog steeds aanzienlijk groter

dan de eigen produktie, ondanks een sterke toeneming

van laatstgenoemde. De totale invoer van 26,0 mln. ton

in 1957 komt ongeveer overeen met 9 pCt. van de wereld-

12)
Clemens Suendorf: ,,Der Stahibedarf in defi Entwicklungs-
lândern”.

10

staalproduktie in dat jaar. Uitgedrukt in de produktie van

de E.G.K.S.-landen, Groot-Brittannië, de Verenigde Sta-

ten en Japan, welke landen het grootste gedeelte van de

invoer verzorgen, vormt de invoer ca. 13 pCt.

Een toeneming van de nationale inkomens in de ont-

wikkelingslanden zal het staalverbruik sterk in positieve

zin beïnvloeden, vooral door een stijgend volume van de

investeringen, die daartoe noodzakelijk is.
Schrijver
con-

cludeert dan ook, dat de ontwikkelingslanden, ondanks

een toenemende eigen produktie, nog vele jaren op grote

en nog steeds toenemende staalinvoer in de vorm van

investeringsgoederen en van walserjprodukten zijn

aangewezen.

Ondanks de gunstige perspectieven, die de uitvoer naar

derde landen in de toekomst nog zal bieden, onderschrijvèn

wij de mening van de commissie van Berkum, dat het on-

gewenst is, dat een nieuw bedrijf aan de kust teveel van
de export afhankelijk is. Vandaar dat
wij
het percentage

van 25 van de produktie, dat naar de derde landen kan

worden geëxporteerd, eveneens zullen aanhouden. Een

groter aandeel is niettemin mogelijk.
Wij merken op, dat de commissie van Berkum zelf een

hoger percentage dan 25 niet uitsluit. Dit
blijkt
uit de

noten op de blz. 25 en 30 van haar rapport, waar
zij
zegt,

dat het aannemen van een groter aandeel, buy, tot
1/3
van

de produktie, de conclusies van de commissie omtrent de

mogelijkheden voor de diverse walserjen niet wezenlijk

beïnvloedt.

Expok naar de landen der E.G.K.S.

Van de redenen, welke de commissie van Berkum noemt,

om het effect van de concurrentie op de andere E.G.K.S.-

markten niet te overschatten, achten wij de sterke positie

van de op goedkope eigen erts gebaseerde bedrijven van

het Minettegebied van betekenis. Niettemin moet het op-

merkelijk worden geacht, dat het juist de Minettebedrijven

zijn, welke het initiatief hebben genomen tot de vestiging

van nieuwe bedrijven in Duinkerken en Gent.

Zwak achten
wij
het argument, dat eeii nieuw bedrijf

aan de kust
bij
export naar andere landen de transport-

kosten moet overwinnen. Dit geldt namelijk voor alle

bedrijven binnen de E.G.K.S. Binnen een aantal landen
der E.G.K.S. zullen de door het produkt af te leggen af-

standen van producent naar verbruiker dikwijls groter zijn

dan de afstand van de Nederlandse kust naar de ver-

bruiker.

Het standpunt, dat andere
bedrijven,
die in een goed-

kopere tijd
zijn gebouwd, en waarvan de installaties reeds

voor een belangrijk gedeelte zijn afgeschreven, in de con-

currentiestrijd hun differentiële kosten kunnen calculeren,

is alleen houdbaar voor een korte periode. Op langere

termijn bezien moeten ook deze bedrijven de integrale

kostprijs in acht nemen, willen zij zich op de duur in stand

houden. Ook voor deze bedrijven geldt, dat,
bij
ver-

vanging van het oude
bedrijf
of onderdelen daarvan door,

nieuwe, met de nieuwste technische ontwikkelingen moet

worden rekening gehouden, hetgeen dus neerkomt op zeer

hoge kapitaaluitgaven. De oudere bedrijven zouden in de-

jaren die voor ons liggen, en welke zich naar alle waar-

schijnlijkheid zullen kenmerken door een op hoog niveau

blijvende activiteit, een onverantwoordelijke politiek voe-

ren, wanneer
zij
geen rekening zouden houden met de

noodzaak tot vervanging. In dez& gedachtengang is alleen

het calculeren van een integrale kostprijs gezond.

Het komt ons dan ook voor, dat de commissie de toe-

komst te zeer beoordeelt naar mogelijk optredende perio-

den van laagconjunctuur.. Dit blijkt eveneens uit het feit,

dat
zij
erop
wijst,
dat de buitenlandse producenten in het

eigen land gevestigde relaties hebben en dat de andere

landen aan bepaalde produkten grote exportoverschotten
hebben, hetgeen inhoudt marginale winsten in
tijden
van

laagconjunctuur.

Wij achten de motivering van de commissie van Berkum

niet overtuigend. Enerzijds wordt erkend; dat een nieuw

bedrijf, mits groot en volgens de laatste stand der techniek

ontworpen, zeker in staat zal
zijn
te concurrerèn, ander-

zijds wordt geconcludeerd, dat er voorshands slechts wei-

nige en slechts tijdelijke mogelijkheden bestaan voor ex-
port naar andere E.G.K.S.-landen.

Uit tabel 6 blijkt, dat in de periode
.1954-1959
ruim

10 pCt. van de produktie van niet-platte walserjprodukten

in de E.G.K.S. binnen dit gebied werd afgezet. Voor België/
Luxemburg bedroeg dit percentage
bijna
25. Van de Neder-

landse produktie van staafstaal en lichte profielen en wals-

draad werd in deze periode
bijna
20 pCt. afgezet binnen

de E.G.K.S.

Opgrond van deze in feite geconstateerde verhoudingen

en medé in aanmerking genomen de groeiende. E.G.K.S.-

markt en de concurrentiemogelijkheden voor een bedrijf

aan de Nederlandse kust, concluderen wij, dat ten minste

20 pCt. van de Nederlandse produktie van niet-platte

walserijprodukten een afzet kan vinden in de andere landen

der E.G.K.S.

Wij keren terug tot de confrontatie, welke de commissie
van Berkum heeft gemaakt tussen de omvang van het ver

bruik per walserjprodukt in Nederland en de omvang van

de produktie, die door moderne optimaal bezette walse-

rijen van elk van deze produkten wordt gemaakt. Wij zullen

de vergelijking beperken tot de niet-platte walserjproduk-

ten. Naast de ramingen van de commissie van Berkum

zullen wij de onze weergeven.

De volgende opstelling gaat aan de conclusies vooraf.

TABEL 8.

Binnenlands ver-
Binnenlands ver-
Gewenste
bruik in 1965
bruik in 1970
capaciteit
Verbruik ruwstalen
eindwal-
blokken
volgens

onze

volgens
)< 1•000 ton
serjen
per jaar
commissie
ra-
commissie
ra-
per jaar
van
Berkum
ming

Berkum
mingi

1
2
3
4

zware profielen
6008800
7008800
200 216
225 249
Middelzware
profielen ..
3008400 3508470
240 260
300 332
Staafstaal en lich-
te profielen
360
420
625
675
800
891
Walsdraad
……
2008300 2308350
225 242
280
309

Op grond van de geconstateerde verhoudin’gen tussen

de capaciteit der walserijen en de afzetmogelijkheden komt

de commissie van Berkum tot een uitspraak omtrent de

uitbreidingsmogelijkheden. Zo wordt ten aanzien van de
groep staafstaal, betonstaal en lichte profielen geconclu-

deerd, dat hier
mogelijkheden
tot uitbreiding van de pro-

duktie bestaan. Tegenover een verbruik van 625.000 ton

in 1965 staat een verwachte produktie
bij
de Demka van

100.000 ton: Wanneer de laatstgenoemde hoeveelheid in

het binnenland wordt afgezet, hetgeen volgens de com-

missie van Berkum de bedoeling is, resteert een markt van

525.000 ton. Aangezien de Nederlandse producent maxi-

11

0

• maal 60 pCt: van de binnenlandse markt kan veroveren,

kan ca. 315.000 ton op deze markt worden afgezet.
De commissie stelt dat alleen een afzet van betekenis is

te verwachten bij een export van geprofileerde produkten
naar derde landen, namelijk maximaal ca. 25 pCt. van de

binnenlandse produktie. Zij bërekent, dat vergroting van

de Nederlandse produktie door oprichting van een nieuwe

staaf-, beton- en lichtprofielstaalwalserij met een capaciteit

van 360.000 ton een export van 120.000 ton mogelijk maakt.

De totale afzet bedraagt dan ca. 435.000 ton in 1965

(315.000 ton in het”binrienland + 120.000 ton export).

Aangezien de afzet de capaciteit van een nieuwe walserij

• overtreft, vindt men de bouw daarvan verantwoord.

De Commissie van Berkum berekent voor 1970 een

afzetmogelijkheid voor staafstaal, betonstaal en lichte pro-

fielen van 620.000 ton. Zij concludeert tot een tweede

walserij, welke dan waarschijnlijk nog onderbelast zou

werken.

Op grond van onze cijfers berekenden wij voor 1965

een afzetmarkt voor staafstaal, betonstaal en lichte profielen

van ca. 840.000 ton ), waarvan ca. 460.000 ton binnen-
land en ca. 380.000 ton export. Wij concluderen hieruit

dat in 1965 twee walserijen voor staafstaal, betonstaal en

lichte profielen verantwoord zijn. Voor 1970 berekendèn wij

en afzetnogeljkheid, waardoor drie nieuwe walserijen in

dat jaar volbezet kunnen werken.

De commissie van Berkum heeft op analoge
wijze
de

toekomstige afzetmogelijkheden voor de anc!ere soorten

walserijprodukten onderzocht. Zij komt daarbij tot be-

paalde conclusies ten aanzien van de bouw van nieuwe

walserijen. Wat de niet-platte produkten betreft zullen wij

deze hieronder weergeven en vergelijken met de onze.

Naast de afzetmogelijkheden voor één nieuwe walserij

voor staaf-, beton- en licht profielstaal, waartoe de com-

missie van Berkum voor 1965 komt, stellen wij dus vast,

dat een tweede walserij eveneens volbezet kan werken.
In 1970 kunnen volgens onze berekeningen drie staaf-,

beton- en licht profielstaalwalserijen volbezet produceren.

Commissie van Berkum

Onze ramingen

1965

1

1970

1965

1

1970

Staaf-, leton- en licht-

prolielstaalwalserij
één
één, tweede
twee
drie
onderbelast
Zwaar profielstaal-
walserij

……….
geen
geen geen
geen

Middeizwaar

profiel-
staalwalserij
geen

..

zeer dubieus
één één

walsdraadwalserij

• .
geen
dubieus
één één

In tegenstelling tot de commissie van Berkum achten

wij in 1965 afzetmogelijkheden aanwezig voor een middel-

zware profielstaalwalserij.

Voor laatstgenoemd jaar berekenen wij eveneens, dat

een walsdraadwalserij volbezet kan werken

Tenslotte concluderen wij ten aanzien van een walserij

voor zware profielen, dat in geen van beide jaren op een

volledige bezetting van de capaciteit mag worden gerekend.

Een eerste opzet van een nieuw ijzer- en staalbedrijf zal

dus niet met een
dergelijke
walserij moeten beginnen.

Conclusie.

De vier walserijen, waarvoor wij in 1965 zodanige afzet-

mogelijkheden berekenen, dat een produktie ,oP volle –

capaciteit mogelijk is, vergen een verbruik van ruwstalen

blokken van ca. 1,5 mln, ton. Een combinatie van walse-
rijen, waarin de volgens de commissie van Berkum voor

de eerste fase noodzakelijke hoeveelheid ruwstaal van
750.000 ton kan worden verwerkt, is voor dat jaar dus

verantwoord. Zelfs is dit dus het geval met een combinatie

met een grotere verwerkingscapaciteit.

Voor 1970 kan op analoge wijze een ruwstaalverbruik

worden vastgesteld van ca. 2 mln, ton. Een snelle groei

tot een capaciteit van ca. 1,5 mln, ton ruwstaal, welke de

commissie van Berkum noodzakelijk acht, is dus ruim-

schoots mogelijk.

HOOFDSTUK
V.

DE UITBREIDINGSMOGELIJKHEDEN DER BESTAANDE BEDRIJVEN IN NEDERLAND

Op grond van haar doelstelling heeft de commissie van

Berkum in dit hoofdstuk de expansiemogelijkheden onder-

zocht, die in de bestaande staalbedrijven in ons land aan-

wezig zijn. Het betoog in dit hoofdstuk zullen wij in een

aantal punten samenvatten.

1. Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken

N. V.

Het bstaande complex in Ijmuiden heeft nog ruime

uitbreidingsmogelijkheden. De terreinomstandigheden ma-

ken het mogelijk in de toekomst een produktiecapaciteit

te bereiken van
5 â
7 mln, ton ruwstaal. De ruimtelijke

planning in de iJmond laat een groei in een behoorlijk

tempo toe.

Bij
Let uitbreiden van de bedrijven in Ijmuiden kan

gebruik worden gemaakt van latente overcapaciteiten; het

optimum is in ijmuiden nog niet bereikt. Door gebruik

13)
Dus 80 pCt. van het binnenlands verbruik en resp. 25 pCt
en 20 pCt. van de Nederlandse produktie naar derde landen en
de E.G.K.S.

te maken van deze latente overcapaciteiten al na 1962

de produktie met nog 1 mln, ton ruwstaal kunnen worden

uitgebreid tegen .lagere investeringen per ton (f. 500 â
f. 600) dan in een fase van opbouw (f. 900 â f. 1.200).

De produktievergroting kan in kleinere etappes verlopen

dan bij nieuwbouw.

Boven een produktieniveau van ca. 3 mln. ton ruw-

staal per jaar zullen de voordelen van verdere uitbreidingen

te IJmuiden relatief geringer in betekenis worden boven

nieuwbouw elders door de noodzaak van het overschrijden

‘an belangrijke investeringsdrempels, waardoor de inves-

teringen per ton staal in de buurt komen van oie
bij
com-

plete nieuwbouw.

Het bedrijfscomplex van de K.N,H.S. is van de aan-

vang af op groei berekend geweest. De aanwezige outillage

zal de lay-out van de toekomstige uitbreidingen niet zc-

danig beïnvloeden, dat ten opzichte van nieuwbouw ,,auf

der griinen Wiese” hogere kosten van enige
betelçepis

daar het gevolg van zijn.

12

Bij Hoogovens/Breedband zijn uitbreidingen in uit-

voering, welke zullen leideh tot een ruwstaalproduktie van

1,9 mln, ton per jaar medio 1962. De daarvoor nodige

vergroting van de installaties voor de ruwijzer- en ruw-

staalproduktie hebben geleid tot een latente overcapaciteit,

die effectief gemaakt kan worden bij een ruwstaal produktie

van ca. 3 mln, ton.
Door investeringen in de walserjsector zal de relatief

goedkoop effectief te maken hoeveelheid ruwstaal van ca.

1 mln, ton kunnen worden verwerkt tot walserij produkten.

Dit zal in enige etappes geschieden.

De eerste etappe hiervan, waartoe inmiddels is be-

sloten, zal leiden tot een ruwstaalproduktie van ca.
2,45

mln, ton. Voor de verwerking van de ter beschikking

komende hoeveelheid ruwstaal is de bouw noodzakelijk

van een nieuwe blokwalserij van grote capaciteit (ca. .1,5
mln, ton per jaar).

De halifabrikaten uit deze blokwalserij zullen op

grond van een eigen marktanalysë van de K.N.H.S. groten-

deels worden verwerkt tot staaf- en betonstaal. Door het

treffen van speciale voorzieningen kan in deze walserij

een zekere hoeveelheid walsdraad worden gefabriceerd.

De totale produktie van staaf- en betonstaal (mcl. wals-

draad) zal ca. 300:000 ton per jaar belopen. Daarnaast’

zal ongeveer 50.000 ton knuppels per jaar voor verkoop

worden bestemd. Dit investeringsprogramma kan mediô

1964 voltooid zijn.

De vraag wanneer de produktie wordt verhoogd tot

ca. 3 mln, ton ruwstaal kan de directie van de K.N.H.S.

momenteel niet beantwoorden. Zij is evenwel van mening,

dat de relatief goedkoop beschikbaar te stellen hoeveel-

heid ruwstaal van ca. 550.000 ton per jaar ertoe zal leiden

niet te lang te wachten met voortgaande investeringen in

de eindwalserijen. Een gedeelte van dit staal zal misschien

gebruikt worden voor een nieuwe walserij van met-platte

produkten.

Tenslotte heeft de directie van de K.N.H.S. de andere

leden van de commissie van Berkum medegedeeld, dat zij

zich op de hoogte heeft gesteld van de financiële gevolgen

wanneer een gedeelte van genoemde uitbreidingen, nl. de

blokwalserij, de knuppelwalserij en de staaf- en beton-

staalwalserj, niet te IJmuiden wordt ‘gerealiseerd, doch op

Rozenburg. Zij is tot de conclusie gekomen, dat de be-

drijfseconomische en technische nadelen van een dergelijke

,,zijstap” dermate groot zijn, dat zij deze niet voor haar

verantwoording kan nemen.

De commissie van Berkum kan deze conclusie onder-

schrijven.

H. Koninklijke Demka Staalfabrieken N. V.

De huidige produktiecapaciteit bedraagt ca. 200.000

ton ruwstaal, waarvan gietstaal en walserijprodukten wor-

den gefabriceerd. Een gedeelte wordt verkocht als half-

produkt.

Het bedrijf legt zich in toenemende mate toe op de

produktie van kwaliteits- en speciaalstaal.

Een aantal investeringen Voor modernisering en ver-

vanging zal na
,
omstreeks 1966 een produktie ‘mogelijk

maken van ca. 150.000 ton walserijprodukten
(1955/58

gemiddeld 63.000 ton), nl. staafstaal, licht profielstaal en

draad. Een enigszins omvangrijke uitbreiding van de ruw-

staalproduktie is daartoe niet noodzakelijk.

III. N. V. Nederlandsche Kabelfabrieken.

14, In 1960 bedroeg de produktie ruim 200.000 ton
c

– staal. Aan walserijprodukten werd in dat jaar 185.006

ton geproduceerd.

Naar de commissie mededeelt, wil de directie van

de N.K.F. overgaan tot uitbreiding van het bedrijf te.

Alblasserdam. Naast vergroting en verbetering van de be-

zetting der bestaande walserijeri bestâan er plannen tot

de bouw van een moderne middelbandwalserij. Daartoe

is de bouw van een nieuwe blokwalserij en uitbreiding van

de staalproduktie noodzakelijk. Aangezien men het oxy

staalprocédé heeft gekozen, zal begonnen worden met de

produktie van ruwijzer.

Genoemde uitbreidingen zullen leiden tot een totale
produktiemogelijkheid van ca. 600.000 ton ruwstaal. Deze

hoeveelheid zal grotendeels worden verwerkt in produkten

van speciale kwaliteiten. De dan te bereiken volledige

integratie is mogelijk op de terreinbn te Alblasserdam.

Op grond van de reserve, die aanwezig is, kan de

produktie later nog eens met 200.000 ton ruwstaal worden

uitgebreid.

Conclusie.

Confrontatie van de op grond van de afzet berekende
produktiemogelijkheden voor diverse walserijen met de

fabricageprogramma’s, welke volgens de commissie van
Berkum door de bestaande Nedçrlandse staalindustrieën

züllen worden opgezet, leert, dat de expansieprogramma’s

van deze bedrijven de mogelijkheid om reeds in’ 1965 tot

een verantwoorde combinatie van walserjen te kofnen_

waarin aanvankelijk minstens 750.000 ton ruwstaal wordt

verwerkt, niet aantast.

De opstelling van een nieuwe walserij voor staaf- en

betonstaal, welke de K.N.H.S. medio 1964 denkt te hebben

geëffectueerd, laat immers in 1965 nog voldoende afzet-

mogelijkheden over voor een tweëde walserij van deze

profielen.

De uitbreiding van de walsdraadproduktie in Nederland

door uitvoering van de programma’s van de bestaande

ondernemingen zal de resterende afzetmogelijkheden voor

één nieuwe walsdraadwalserij in een nieuw bedrijf niet

beneden de capaciteitsgrens brengen, aangezien een voort-

gaande stijging van de’afzetmogelijkheden voor dit pro:

dukt is te verwachten. –

Wij zagm bovenlin, dat in 1965 het opstellen van cei

walserij vor midiekware profielen reeds verantwoord is.

Het bestaan van een latente overcapaciteit
bij
de

K.N.H.S. en de N.K.F. van resp. 550.000 en 200.000 ton
ruwstaal zal de groei van een nieuw bedrijf evenmin be-

moeilijken, aangezien in 1970 reeds een derde walserij yoor

staafstaal en lichte profielen verantwoord is. Tegenover

de nening van de K.N.H.S., dat het niet onwaarschijnlijk

is dat een gedeelte van de reservecapaciieit van 550.000

ton ruwstaal zal worden bestemd voor een nieuwe walserij

in de niet-platte sector, stellen wij de mogelijkheden, die

uitbreiding van de produktie van platte produkten dan

kan bieden.
Uit onze berekeningen is
namelijk
gebleken, dat in 1970

een zodanige markt voor dikke plaat zal bestaan, dat een

nieuwe walserij voor dit produkt volbezet kan werken.

Benutting van de reservecapaciteit van 550.000 ton ruw-

staal door de K.N.H.S. voor de produktie van staafstaal

en lichte profielen in een derde eindwalserij van die naam

maakt het eën nieuw bedrijf mogelijk zijn produktie uit

te breiden door het opstellen van een walserij voor dikke

plaat. Gaat de K.N.H.S. eventueel tot dit laatste over,

dan kan een nieuw bedrijf o’vergaan tot het opnemen van

13

een tweede staaf- en profielstaalwalserij in zijn produktie-

proces.

Welk alternatief ook zal worden gekozen, in beide ge-

vallen zal een snelle groei van een nieuw
bedrijf
tot min-

stens 1,5 mln, ton ruwstaalcapaciteit mogelijk zijn.
Wij stellen vast,’ dat voor bandstaal eveneens perspec-

tieven bestaan. Voor
1965
en 1970 berekenden
wij
afzet-

mogelijkheden voor resp. één en twee nieuwe walserijen

voor bandstaal. Er zal dus een markt bestaan voor band-

staal, verkregen uit een nieuwe middelbandwalserij van

de N.K.F. en door het overlangs knippen van breedband

door de
K.N.H.S.

HOOFDSTUK
VI.

ONDERZOEK NAAR ENIGE VESTIGINGSPLAATSFACTOREN

In dit hoofdstuk heeft de commissie van Berkum ge-

tracht een analyse te maken van de verschillen in kostprijs,

die uit enkele kostprjsfactoren voortvloeien in verband

iiet de vestigingsplaats. De vestigingsplaatsen, waarop de

vergelijking betrekking heeft, betreffen: Midden-Limburg

aan de Maas, Deifziji, Kreekrak, Rozenburg, Sloe en

Terneuzen.

Transport.

De veronderstellingen zijn:

alle in Nederland gesitueerde bedrijven betrekken hun

cokes en bries uit Limburg;

het bedrijf in Midden-Limburg exporteert naar derde

landen via Rotterdam;

dekustbedrijven verschepen 50 pCt. van de export

naar .derde landen met lijnschepen in de dichtstbijzijnde

grote haven; 50 pCt. gaat door middel van kustvaarders

via eigen havens.

De commissie van Berkum berekende, dat het grootste

transportvoordeel op Rozenburg ligt, nl. f.
4,15
per ton

eindprodukt vergeleken met een bedrijf in Midden-Lim-

burg.

De commissie merkt op, dat de veronderstelling van de

aankoop van Nederlandse cokes belangrijk is. Zij acht

het moèilijk prognoses te maken omtrent de prijsverhou-

ding Nederlandse cokeskolen – geïmporteerdecokeskolen.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de vraag hoe de afzet-

mogelijkheden van het cokesovengas, mede gezien de

vraagprijs, op de verschillende vestigingsplaatsen zullen

zijn. Deze alternatieven zijn dodr de commissie dan ook

buiten beschouwing gelaten.

Wij vragen ons af, welke betekenis aan de geconstateerde

prijsverschillen per ton eindprodukt moet wörden toe-

gekend, gezien de bovengenoemde werkwijze. Wij missen

node een meer gedetailleerde berekening ten aanzien van

het vervoer van het erts van de’ kust naar het bedrijf. Uit

de berekeningen van de commissie blijken, zoals kan wor-

den verwacht, de kustbedrijven
duidelijk
in het voordeel

te zijn. Geniet Rozenburg niet een extra voordeel op grond

van het feit, dat een eventueel op te richten
bedrijf
aldaar

direct zijn ertsen kan betrekken via een in de onmiddellijke

nabijheid liggend overslagbedrijf, waardoor het voorraad-

houden op Rozenburg goedkoper kan zijn?

Personeelsvoorziening.

Onder dit hoofd worden meer gedetailleerde berekeningen

in het
bijzonder
gemist. Dit geldt niet slechts de kosten

voor werving, migratie en woningbouw, maar vooral de
ramingen van de noodzakelijke migratie van elders naar
de omgeving van het
bedrijf.
Op dit punt spelen zoveel

factoren een rol, dat men niet zal kunnen ontkomen aan

het stellen van enkele alternatieven, die betrekking moeten

hebben op het ter plaatse te verwachten aanbod van arbeid

op grond van geboorte-overschotten, de groei van de

werkgelegenheid in andere
bedrijfstakken
en het vrijkomen

van arbeidskrachten uit de landbouw. Confrontatie van

het ter plaatse aanwezige aanbod van arbeid met de vraag

zal, in verband met de omvang en het tempo der te creëren

woongelegenheid in de omgeving van het
bedrijf,
moeten
leiden tot het aangeven van enkele alternatieven wat be-

treft migratie en forensisme. –

De ontwikkeling in de IJmond-Noord is een sprekend

voorbeeld van d& snelle veranderingen die kunnen op-
treden. Ten
tijde
van het uitkomen vn het Ontwerp-

Streekplan voor dit gebied werd gerekend op een ruw

staalproduktie
bij
de K.N.H.S. van 2 mln. ton, te bereiken

in 1980 met een aantal van 20.000 werknemers, die voor

bijna 100 pCt. in de IJmond-Noord zouden wonen. Naar
de K.N.H.S. later hebben medegedeeld zal een gedachte

toekomstige produktie van
5 â
7 mln. ton ruwstaal per

jaar een aantal werknemers vergen van 30.000 â 35.000.

De K.N.H.S. verwacht, dat 50 pCt. hiervan in de IJmond-

Noord woonachtig zal zijn. De overige 50 pCt. werknemers

zullen moeten pendelen, voornamelijk uit Noord-Kenne-

merland, terwijl een lange pendel (meer dan 2 uur) voor

5 pCt. van de werknemers noodzakelijk wordt geacht.

Gegeven bovenstaande argumentatie menen wij, dat

het noemen van een enkel cijfer over de noodzakelijke

migratie naar de omgeving van elk bedrijf, onvoldoende

de mogelijkheden weergeeft. Aan een dergelijk
cijfer
als

basis voor kostenramingen kan dan ook geen betekenis

worden toegekend.

Energie.

Keuzemogelijkheden zijn hier (bij een geïntegreerd be-
drijf zonder eigen cokesproduktie):

energie-opwekking in een eigen kleine centrale, die

op hoogovengas werkt en gekoppeld is aan het landelijk

net;

het verkopen van hoogovengas aan een openbare

nutscentrale in de omgeving en het betrekken van elek-

triciteit van deze centrale.

De energiefactor leidt niet tot kostprijsverschillen, wan-

neer de prijs voor elektriciteit 4 cent of hoger is. Is deze

prijs lager, dan heeft Midden-Limburg een kostprijsvoor-

deel.

Beschikking over terrein en de kosten daarvan.

De commissie van Berkum beschikte over onvoldoende
gegevens over de vestigingsplaatsen Sloe, Kreekrak, Delf-

ziji en Terneuzen, zodat daarvoor geen kostprijsverschillen

zijn vermeld.

De verwervingskosten voôr een terrein (400 ha) in

Midden-Limburg aan de Maas worden geschat op f. 12

mln. De
huurprijs
van een terrein op Rozenburg (ca.

350
ha) wordt gesteld op f. 1 per m
2

Per ton eindprodukt komt de commissie van Berkum

14

tot lagere grondkosten in Midden-Limburg ten opzichte

van Rozenburg van resp. f.
4,50
(bij 650.000 ton eind-
produkt) en
f.
2,50
(bij
1,3 mln, ton eindprodukt).
Wij merken naar aanleiding van deze vergelijking op,
dat een prijs van f. 3 per m
2
in Midden-Limburg ons bij

zonder laag voorkomt.
Wij
vragen ons â, of de huurprijs
van f. 1 per in
2
op Rozenburg vaststaat. Bovendien komt

•het ons voor, dat ten aanzien van het bebouwde en on-

bebouwde gedeelte een aanmerkelijk prijsverschil mogelijk

schijnt.

Wat betreft de invloed van de terreingesteldheid op de

bouwkosten raamt de commissie van Berkum een on-

gunstig kostprjsverschil van f 2,50 (waarvan f. 0,80 door

lopend) voor Rozenburg ten opzichte van Midden-Limburg.

Ten aanzien van laatstgenoemd gebied is voorlopig aan-

genomen, dat dezelfde gunstige omstandigheden aanwezig

zijn als in IJmuiden.

Conclusie.

Tenslotte vermeldt de commissie van Berkum de uit-
komsten van de berekeningen in een tabel. Ten aanzien

van het totale kostprijsverschil wordt alleen een ver-

gelijking gemaakt tussen Midden-Limburg en Rozenburg,

welke resulteert in een nadelig kostprjsverschil van f. 2,05

per ton eindprodukt voor Rozenburg.

Door gebrek aan gegevens zijn voor de andere vestigings-

plaatsen geen totaalcijfers vermeld.

De uitspraak van de commissie van Berkum, dat het

verkregen beeld op voorlopige berekeningen berust en nog

fragmentarisch is, kunnen wij volledig onderschrijven. Zij

is inderdaad, zoals de commissie het uitdrukt, een eerste
poging tot een kwantitatieve benadering, maar zij is niet

voldoende om een inzicht te geven in de vestigingsvoordelen

van een ijzer- en staalbedrijf aan diep vaarwater. Daarvoor

zijn de verstrekte gegevens te summier en onvolledig.

Daar de commissie het niet opportuun achtte om voor

deze studie informaties buiten de eigen kring in te winne

moest ze zelf constateren, dat het niet gelukt is de ver-

gelijking in allè opzichten rond te
krijgen.
Dat haar be-

nadering het voordeel zou hebben, dat een overzicht van

de relatieve betekenis van de voornaamste vestigings-

plaatsfactoren mogelijk wordt, mist dan ook elke grond.

EINDOORDEEL

Wij achten in 1965 ruimschoots de
mogelijkheid
aan-

wezig om voor een ruwstaalproduktie, die aan de eerste

fase van een nieuw modern geintegreerd massastaalbedrijf

inherent wordt geacht, voldoende afzet te vinden in de

vorm van walserijprodukten. Een dergelijk bedrijf zal

binnen enkele jaren kunnen groeien tot een produktie-
capaciteit van tenminste 1,5 mln, ton ruwstaal per jaar.

De studiegroep van Berkum komt tot. een áan de onze

tegengestelde conclusie. Gezien de omvang van dit artikel

achten wij het nuttig samenvattend de factorën aan te

geven, welke ten grondslag liggen aan deze afwijkende eind-

conclusies.
Zij
betreffen:

Het toekomstig staal verbruik in Nederland.

Op grond van een drietal eigen statistische onderzoekin-
gen, welke in hun uitkomsten een goede overeenstemming
vertonen met die uit overeenkomstige studies van de Hoge

Autoriteit en met die uit een methodisch ander onderzoek

van de Economic Commission – for Europe, concluderen

wij tot een hoger toekomstig staalverbruik in Nederland

dan waartoe de commissie van Berkum komt op basis

van een enkelvoudige relatie tussen staalverbruik en indus-

triële produktie.

De afzetmogeljjkheden op de Nederlandse markt.

De studiegroep van Berkum is van mening, dat een

nieuw Nederlands staalbedrijf maximaal ca. 60 pCt. van

de binnenlandse markt voor de diverse produkten zal

kunnen veroveren. –

De studiegroep geeft niet aan waat’op dit getal berust.

Cijfers omtrent de hoogte van die percentages in overige

landen van de E.G.K.S. worden niet gegeven. Dit in

tegenstelling tot de bespreking van de omvang van de

export naar derde landen, waar de groep wel
cijfers
heeft

vermeld omtrent de omvang daarvan vanuit de E.G.K.S.

Op groid nu van de
feitelijke
verhoudingen ten deze
in de landen van de E.G.K.S., mede in aanmerking ne-

rnende,dat de Nederlandse markt voor niet-platte walserij-

produkten zich in de toekomst aanzienlijk zal uitbreiden
en gelet op de omstandigheid, dat een nieuw bedrijf aan

de kust tegen scherp concurrerende prijzen die produkten

zal kunnen leveren, waaraan de Nederlandse markt be-

hoefte heeft, is door ons gesteld, dat een inheemse pro-

ducent 80 pCt. van de Nederlandse markt ka’n veroveren.

De afzetmogeljjkheden in het buitenland.

De studiegroep van Berkum neemt aan, dat ca. 25 pCt.

van de produktie van niet-platte walserijprodukten in

Nederland naar derde landen zal kunnen worden ge-

exporteerd. Dit verhoudingsgetal is door ons eveneens

aangehouden. Een groter aandeel achten
wij
evenwel haal-

baar.
Blijkens
haar rapport sluit de commissie een der-

gelijke mogelijkheid tot bijv.
1/3
van de produktie niet uit.

Op grond van een aantal argumenten meent de com-

missie van Berkum, dat er
bij
een eventueIe produktie van

geprofileerde walserijprodukten voorshands slechts weinige

en slechts tijdelijke mogelijkheden zouden bestaan voor
export naar andere E.G.K.S.-landen..

Wij hebben deze conclusie van de commissie van Berkum

niet overtuigend gevonden, aangezien dezë tegelijkertijd

erkent, dat een nieuw bedrijf, mits groot en volgens de
laatste stand der techniek ontworpen, zeker in staat zal

zijn te concurreren.
Op basis van de in feite geconstateerde verhoudingen in

de E.G.K.S. en in Nederland, vanuit welk land de af-

gelopen jaren
bijna
20 pCt. van de produktie van staaf-

staal en lichte profielen en walsdraad werd verkocht naar

de andere E.G.K.S.-Ianden en mede in aanmerking ge-

nomen de groeiende
E.G.K.S.-markt
en de concurrentie-

mogelijkheden voor een bedrijf aan de Nederlandse kust

concluderen
wij,
dat ten minste 20 pCt. van de Nederlandse

produktie van niet-platte walserijprodukten in de toekomst

een afzet kan vinden in de andere landen van de E.G.K.S.

15

/

Na oppervlakkige beschouwing kan de indruk bestaan,

dat een geconstateerde afwijking in een onderdeel in ver-

dat de onder 1, 2 en 3 behandelde elementen aTzonderlijk

sterkte mate doorwerkt in de andere pnderdelen en dus

niet tot belangrijke afwijkingen leiden. Dit zou
bijv.
het

op de eindconclusies, klemt de eis van gefundeerde ver-

geval kunnen zijn bij de onder 1 besproken ramingen van

onderstellingen nog meer. Naar onze mening is door de

het toekomstig staalverbruik in Nederland. Aangezien

commissie van Berkum niet aan deze eis voldaan.

echter de gevolgde methodiek van onderzoek zodanig is,

Amersfoort.

Drs. W. C. KROFT.

/

.=

/
1

16

p

»/

Auteur