Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2354

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 12 1962

Z

SVERZEk’

i
=
Ii

Adviezen

en bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en

pensioencontracten

R. MEES & ZOONEN

ROUERDAM

4

S
S

4.LtVtN)Yt5LUUINiJ%

t
.
‘ ,.,’

8AN

____

K
SCl4′”

lirl
in

S’,

AMSTERDAMSCHE

BANK

vraagt

jonge

economen

leeftijd tot ca. 35 jaar.

ter opleiding voor ,een functie op de hoofdbank in

een der volgende richtingen:

effectenresearch

beleggingsvoorlichting

algemeen
economisch

onderzoekingswerk.

Bij gebleken geschiktheid goede carrière-mogelijk-

heden. Nadere inlichtingen worden na schriftelijk

contact gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amster-

damsche Bank, âfdeling Personeelzakefl, Hérefl-

gracht 595, Amsterdam.

AMSTERDAMSCHE BANK

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdtm-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederi. Boekdrukkerjj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
rëdenen te weigërèn.

r
c

VAN
REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck; ILW.
Lambers;
~
J.
T
inbergen;
J.
R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMSIE VAN ADVIES
VOOR
BELGIË: F. Collin;
J.
E. Martens
Wilmars; J. van
Tichelen;
R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

874

E.-S.B. 12-9-1962

Amerikaanse aapcleelhouders:

meer vrouwen dan mannen

De grote invloed van de vrouwelijke sexe in de Ame-

rikaanse samenleving is niet onbekend. Sociologen spreken

deftig van matriarchaat. Dat er reeds meer vrouwelijke

dan
mannelijke
Amerikaanse aandeelhouders zijn zal even-

wel ook een schokje teweegbrengen bij mannen die geen

reactionaire opvattingen over vrouwelijke ontplooiings-

rechten koesteren.

Deze synthesé van vrouwenemancipatie en bezitsvorming

– hier te lande yells van verschillende politieke onderne-

mingen – werd geregistreerd in een studie van de New

Yorkse effectenbeurs
1)
Daaruit bleek dat begin 1962 van
de volwassen Amerikaanse aandeelbezitters het percen-

tage vrouwen 51 beliep. Overigens betekende dit een kleine

achteruitgang t.o.v. het getal van 52,5 in 1959. Bij hen die

in de periode
1959-1962
de aandeelhoudersstatus verwierven

was de stand vrouwen-mannen:
55,1
tegen 44,9.

Wat zijn de oorzaken van deze meerderheid van de

,,zwakke” sexe? In 1958 beliep het aantal werkende vrouwen

(14 jaar en ouder) niet meer dan 33 pCt. van alle Ame-

rikaanse werkenden
2).
Het aantal werkende mannen is dus
nog tweemaal zo groot. De Amerikaanse publikatie, waar-

aan deze cijfers van werkenden is ontleend, vermeldt een

verwachte samenhang van de vrouwelijke kapitaal-

accumulatie met een belastingwet van 1954 waardoor

echtgenoot en echtgenote ieder vrijstelling verkrijgen van

dividendbelasting tot een bedrag van $
50.
De dreigende

machtsovername door vrouwen lijkt dus nog alleen een

nachtmerrie, één van de vele nachtmerries .die door fiscale

,,Dorknopers” worden veroorzaakt. Een verdere relati-

vering van de vrouwelijke aandeelhoudersfunctie blijkt uit

een studie van het ,,Brookings Institution” in 1952. De

gemiddelde waarde van het aandelenpakket had ni. per

vrouw een lagere waarde dan per man, nl. resp. met

$ 3.461 en $ 4.197. Vermeld moet ook worden het grote getal

van weduwen: één op de zes vrouwelijke aandeelhouders.

Het Amerikaanse aandeelhouderslegioen (van, open

vennootschappen) als geheel schouwend kon een getal-

sterkte van 17.010.000 mannen, vrouwen en kinderen

worden geregistreerd. T.o.v. de 12,5 mln, in 1959 was dit

een groei van ca. 36 pCt. Het groeipercentage van het

Amerikaanse nationaal inkomen in dit tijdvak was wel

aanmerkelijk lager.

Het gemiddelde inkomen van de Amerikaanse aandeel-
bezitter bedroeg begin 1962 $ 8.600 (1959: $ 7.000). Van

1)
,,The exchange” van augustus 1962. Zie ook ,,Trouw” van
28 juli jI.
2)
1960 Handbook on Women Workers, Women’s Bureau
Bulletin No. 275. Uitgave van het U.S. Department of Labor.

‘1.

de gemiddelde ,,newcomer” na 1959 was dit
$
8.400.

De procentuele spreiding van de aandelenbezitters over de

inkomensklassen was begin 1962 als volgt
3)

lager dan

$

5.000

……………….18,4
(12,4)

$

5.000 tot
$

7.500

……………….21,5
(27,8)

$

7.500 tot
$
10.000:

……………….23,7
(27,5)

1

10.000 tot $15.000

……………….
19,5
(22,6)
$15.000 en hoger

……………….

16,9
(
9,7)

De fracties van trekkers van hogere én van
lagere
nominale inkomens werden dus kleiner.

De gemiddelde leeftijd van. de Amerikaanse ,,aandeel-

houdersclub” was begin 1962: 48
(1959:
49). Met een

gemiddelde leeftijd van 39 veroorzaakte de toevoer van

aandeelhouders na 1959 een verjongingsproces. Dit
wordt
gedetailleerd gedemonstreerd door de volgende percen-

tages

):

/

beneden 21 jaren…………………….2,7
(
7,7)
21

tot

34

,
……………………..14,3
(29,6)
35

tot

44

..

………….. . ……….

21,1
(25,3)
45

tot

54

,
……………………..27,0
(25,3)
55

tot

64

,
……………………..19,2
(
8,9)
65 jaar en ouder

-.
.
..

………………

15,7
(
3,2)

Ook in de schoolopleidingssfeer kwamen bij de nieuwe
aatideelhouders de ,,lagere” geledingen procentueel
meer
aan bod
):

3 jaren ,,high school” of lager

………..18,5
(19,6)
4 jaren ,,high school”

:

………..29,7
(34,7)
1-3 jaren ,,college”

………..20,2
(21,5)
4 jaren ,,college” of meer

.
………..31,6
(24,2)

De dominerende positie vn vrouwen bleek eveneens

in een rangschikking naar beroepen
):

Kantoorpersoneel en verkopers …………18,2
(18,8)

Vrije beroepen………………………16,5
(16,1)

Ondernemers, managers en ambtenaren

14,0
(10,8)
Handwerkslieden en meesterknechts

…….
5,7
(
7,5)
Fabrieksarbeiders en andere werklieden

2,7
(
3,8)

Dienstpersoneel……………………..2,6
(
4,6)

Boeren en landarbeiders ………………0,4
(
0,5)
Huisvrouwen en niet werkende vrouwen
. . .

33,6 (35,2)

Niet werkende volwâssen mannen (irici.

gepensioneerden)

………………….6,3
(
2,7)

Volgelingen van de democratiseringsthese zullen wellicht

vergenoegd in de aanwas van aandeelhouders de kleinere

fractie van niet-werkende volwassen mannen waarnemen.

Rotterdam.

N. RIEMEIJTER.

3)
Tussen haakjes die van de ,,newcomers” na 1959.

Blz. Blz.
Amerikaanse aandeelhouders: meer vrouwen dan
door Drs. J. Ph. Wolf met een naschrift van Prof. mannen,
door N. Riemej/er ………………
875
Dr.

W. J. van de

Woest ijne………………
886
Grond genoeg, door Mr. J. A. Fresemôn Gratama.
876
Bedrijfseconomische notities:
Rijnmond,.
door J. Hasper ………………..
.
879

Horeca: een achtergebleven bedrijfstak,
door Dr.
Twee verwante methoden voor aandelenwaar-

M.

C.

Tideman …………..
.
…..
.
……..
882
dering (1),
door Drs. C.

Vlas……………
887

Dumpingbestrjding,
door Drs. E. C. Vossenberg..
885
Mededelingen voor economisten…………….
890
-Prijsvorming in de detailhandel en in de industrie,
Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman..
891

E.-S.B. 12-9-1962

AUTEURSRECHT vooRBEHoUDEN

875

De agrarische produktie neemt, niet alleen in Neder-
land doch in geheel West-Europa, nog steeds sterk toe.

Zeer de vraag is het of de overtollige landbouw- en

veeteeltprodukten, in het bijzonder in Nederland, op

den duur wel zo vlot geëxporteerd kunnen worden;

zulks schijnt inderdaad niet het geval te zijn. Wij

staan dus aan het begin van een overproduktie, die het

best bestreden kan worden door het in ruime mate uit

de produktie nemen van de slechtste gronden en de

(her)ontginningen van niet al te beste en minder ge-

schikte gronden achterwege te laten, althans te tempo-

riseren. Zo geziè’n is er dus bepaald geen schaarste

meer aan cultuurgrond en kan de minder goede grond

zelfs op grote schaal voor andere doeleinden worden

benut.

Grond genoeg.

Toen in het begin der jaren dertig de prijzen van de
agrarische produkten – mede door de s’cherpe buiten-

landse concurrentie en door dumping – een zodanig laag

niveau bereikt hadden, dat vele boeren niet meer
bij
machte

waren het hoofd boven water te houden, bleek overheids-
ingrijpen noodzakelijk. De Landbouwcrisiswet 1932 ging
er mede van uit, dat er in feite toen al méér geproduceerd

werd dan de koopkrachtije vraag op dat moment kon

opvangen. De Staatscommissie Ebels kwam in die tijd

voorts in haar rapport tot de conclusie, dat de toenmalige
,,verhoudingtussen de bodemprijzen, alsmede de verdere
produktiekosten enerzijds en de opbrengst der produkten
• anderzijds als een wanverhouding diende te worden aan-

•gemerkt”. Mede als gevolg van bovenbedoeld rapport

kwam in 1937 de Pachtwet tot stand, die naar verlaging

of in ieder geval naar consolidatie van de pachten streefde.

Bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog geraakte

de nationale landbouw in een geheel andere positie. Ener

zijds vielen de belangrijke graanimporten uit het buiten-

land weg, waardoor onze agrarische produktie op autarkie

nioest worden ingesteld, anderzijds dreigde een enorme

vraag naar voedingsmiddelen – ook door hamsteren –

de nationale economie te ontwrichten. Het sprak eigenlijk

vanzelf, dat uit dien hoofde de landbouwprodukten tot

distributiegoed werden verklaard en voorts wettelijke

maatregelen werden genomen teneinde de grondprijzen en

de pachten
p
het niveau van 1 mei 1940 te bevriezen.

Een en ander overeenkomstig de regeling voor de roerende

goederen en diensten, zoals vastgelegd was in de bekende

Prijsopdrijvings- en Hamsterwet 1939.

Intussen heeft de prijsbeheersing van deze roerende

goederen en diensten het, zij het in steeds minder dringende

vorm, nog uitgehouden tot de ruimere voorziening daar-

mee er
feitelijk
en op enkele lichte uitzonderingen na, een

eind aan maakte. Voordien was ook de prijsbeheersing

van de koopprijzen van huizen reeds geëindigd. Ten aan-

zien van de landbouwgronden en de pachten werd een
minder soepele gang van zaken betracht. Nog in 1953

werd het nodig geacht de
prijsbeheersing
der landbouw-

gronden te continueren, door middel van een nieuwe wet

die de prijzen der gronden op overigens nogal ingewikkelde

en discutabele wijze fixeerde.

De noodzaak van deze van het algemene belei4 Vrij

afwijkende maatregel werd verklaard door de ,,schaarste”

aan landbouwgrond. ,,In Nederland klemt het probleem

van de schaarste aan cultuurgrond. Een probleem dat

gedurende de laatste tientallen jaren zich steeds heviger

heeft laten gelden en waarvan de ernst zich in de komende

decennia in toenemende mate zal doen gelden”
1),
heette

het. Dat het argument van de schaarste aan landbouw-

grond de nodige opgang heeft gevonden, getuigt voorts
wel het recente ,,Wetsvoorstel Vondeling 1962″, dat tot

doel had om de prijsbeheersing van agrarische gronden in

Nederland voorshands te laten voortduren. De heer Von-

deling schreef bij die gelegenheid in de toelichting: ,,De

grond wordt nôg schaarser in Nederland. Bij de agrarische

grondgebruikers doet zich het gebrek aan ruimte bijna

overal gelden. Onder dergelijke omstandigheden zijn aan

een
Vrije
prijsvorming wel zeer grote bezwaren verbonden”.

Blijkens de stemming in de Tweede Kamer over dit ont-

werp (61 voor en 83 tegen) heeft deze gedachtengang nogal

wat aanhangers in den lande. Is zij echter wel juist en op

economisch-realistische gronden verantwoord?

Geen werkelijke schaarste aan
cultuurgrond.

Het feit, dat een gebruiksgoed ,,schaars” is kan op zich

zelf zeker geen aanleiding vormen tot bijzondere wettelijke

maatregelen; schaarste is in principe het kenmerk van elk

economisch goed. Indien derhalve door hen die een nieuwe,

althans een voortgezette prijsbeheersing voorstaan, het

woord ,,schaarste” als argument wordt gebruikt, moet

daarmede iets anders worden bedoeld dan de normale

schaarste in economisch-wetenschappelijke zin! En uit de

gebruikte terminologie zou men inderdaad kunnen af-

leiden dat er in dit geval een schaarste aan cultuurgrond
wordt verondersteld of dreigt die van bijzondere aard is

en die voor de Nederlandse volkshuishouding een cata-

strofe zou kunnen worden.

Wat zijn
echter de feiten?

1. De beschikbare cultuurgrond was omstreeks 1956
ten opzichte van de vooroorlogse jaren reeds met ruim

5
pCt. toegenomen!
2).
En niettegenstaande de hoge eisen

die wegenaanleg, stadsuitbreiding en industrialisatie stellen,

is het agrarisch areaal door inpolderingen, droogleggingen,

Mr. J. H. M. Nas, in Ed. Schuurman en Jordens, no. 138
blz. 5.
,,Herwonnen welvaart”, blz. 183.

876

E.-S.B. 12-9-1962

ontginningen en ruilverkavelingen sindsdien nog steeds

toegenomen.

Hoeveelheid cultuurgrond

4. De veestapel, én in het bijzonder de melkkoeien, en

veeteeltproduktie stegen de laatste decennia zodanig, dat

– zoals algemeen bekend is – bijzondere maatregelen

moestenworden genomen om de meikpias in te dammen.

1956

……………………….
2.306.000 ha
1960

……………………….
2.317.000 ha
Bron:
C.B.S.

2. De landbouwproduktie en de waarde daarvan, waar

onder begrepen de voortbrenging in akkerbouw en veeteelt,

is omstreeks 1950 in vergelijking met de jaren 1947/48

reeds met 60 pCt. gestegen
2);
sindsdien is de produktiviteit

in vele gevallen met nog eens ruim 50 pCt. gestegen.

Land- en iuinbouwproduktie

1950

1

1960

(in mln, gids.)

3.481
6.107
625
1.017
Bruto

produktie

………………………
wo.

akkerbouw

………………………
2.370
2.978
veehouderij

………………………
tuinbouw

………………………
486
1.112
Bron:
C.B.S.

Indexcjjfers
prijzen van landbouwprodukten

(1950 = 100)

1938139
1960161

130
41
69
19
169
20 97

tarwe

……………………………….26
rogge

……………………………….

28
144

Stro

……………………………….
.
consumptie-aardappelen

…………………

28
146
fabrieksaardappelen

…………………..
suikerbieten

………………………….
27
118
rundvlees

……………………………
27
90 eieren

……………………………….
melk

……………………………….
35
92
Bron:
C.B.S.

3. Terwijl het binnenlands verbruik in de periode 1950-
1960 met nauwelijks 10 pCt. toenam en per hoofd van de

bevolking zelfs ietsdaalde, verdubbelde de uitvoer bijna.

En 1961 trad echter voor het eerst een achteruitgang in;

deze was vooral te wijten aan de stagnatie in de export

van de produkten der veehouderij; dit terwijl de tuinbouw
nog verdere opgang vertoonde.

Binnenlandse consumptie

(per hoofd x 1 kg)

1
brood enz.
1

boter

1

suiker

vlees

1

melk

1950 ..

81

2,7

35,4

34,3

198
1960 ..

71

4,7

41,6

42,6

157

Bron:
Centraal Planbureau.

Bevolking Van Nederland

1950

…………………………..
10.026.773
1960

…………………………..
11.417.254

Uitvoer van agrarische produkten van Nederlandse herkomst

(in mln, gids.)

1950
……………………………………
2.428
1960
…………………………………….
1.860
1961
……………………………………
3.792

Uitvoer van de hoofdgroepen

1959

1

1960

1

1961

Akkerbouw
……………………….
690

664

671
veeteeltprodukten
‘)

…………….
2.098

2,255

2.107
Tuinbouw

…………………….870

942

1

1,014
Bro,,:
C.B.S.

3)
Verreweg het grootste deeÏ van de agrarische uitvoer gaat
naar Europese landen; alleen van de zuivelprodukten gaat ca. een derde, in de vorm van gecondenseerde melk en melkpro-
dukten, naar landen buiten Europa zoals Thailand, Birma,
Venezuelaenz. (Maandblad C.B.S., 1 juli. 1961).

Veestapel

(x 1.000)

1

1938

1

1951

MO

rundve&
…………………..
2.763

2.863

3.228
varkens

…………………..
1.538

1.935

2,934
Bron:
C.B.S.

Veeteeltproduk iie

(in mln. kg
)

.

1938

1949

1960

melk

…………………….
5.325

5.292

6.721

eieren …………………….135

88

324
vlees

…………………….
351

J

269

686
Bros’:
C.B.S.

5.
De moderne hulpmiddelen en vooral de machines

hebben de efficiency van het landbouwbedrijf aanmerkelijk

vergroot. Zo is in de laatste decennia de produktiviteit

van de landbouw in de Verenigde Staten verdrievoudigd
4).

Zo snel is het in Nederland niet gegaan, waarbij men echter

moet bedenken, dat Nederland reeds vôôr de oorlog be-

hoorlijk was gevorderd op het pad der produktiviteits-

verhoging. Intussen blijkt de rationalisatie van onze

boerenbedrijven toch wel uit het feit, dat in toenemende

mate de mankracht wordt overgenomen door de machines.

Een rationalisatie die zich van jaar tot jaar verder doorzet. –

Vaste arbeidskrachten in de landbouw

1947

…………………………….
699.000
1956

…………………………….
560.000
1959

……………………………..
518.000

Bron:
C.B.S

Landbouwmachines

1950

……………………….
551.384 pk
1960

……………………….
1.863.106 pk
Bron:
C
.
B
.
S.

Uit bovenvermelde feiten en in overeenstemming met
de prognoses van het Centraal Planbureau – dat een ver

hoging van de jaarlijkse agrarische produktie van 24 pCt.

aanneemt – kan de conclusie worden getrokken, dat de

produktiviteit en daarmede de resultaten in onze landbouw

in de komende jaren nog aanmerkelijk verder zullen stijgen;

een doel dat overigens de ‘cultuurtechniek en de Cultuur-

technische Dienst met alle macht – en kosten — nastreeft.

De produktie stijgt
sneller
dan het
verbruik.

Hoever deze produktie kan stijgen, hangt van ver-

schillende omstandigheden af. Maar in het algemeen ge-

sproken moet geconstateerd worden, dat de afzet van

landbouwprodukten minder elastisch is dan in vele andere

sectoren. In een welvarende huishouding kan van de ene
op
de andere dag het aantal auto’s of televisietoestellen

verveelvôudigd worden, maar voor het voedselpakket gaat
dit beslist niet!

Het uit de agrarische sector méér geproduceerde zal
tenslotte opgegeten moeten worden; en dat is niet zo’n

eenvoudige zaak. Dit te meer niet nu blijkt, dat de binnen-

landse afzet Vrij constant blijft, iij het dat per hoofd het

verbruik van de ,,luxe” artikelen zoals boter, vlees en

suiker wat toeneemt en dat van-brood en melk wat af-

neemt. Ook valt te verwachten dat het verbruik per per-

4) Prof. Dr. J. Pen in ,,Harmonie en Conflict”, blz. 189.

E.-S.B. 12-9-1962

877

soon van groenten en fruit iiet het stijgen van cie welvaart
wat zal toenemen.

Als vaststaand kan men wel aannemen, dat de produktie-

vermeerdering van 24 pCt. intussen z6 groot is, dat zij

de Vermeerderde birmenlandse vraagstijging, die gesteld

kan worden op 1 pCt. per jaar, ruimschoots overtreft.

Dat meerdere zal dus geëxporteerd moeten worden, zoals

ook uit de exportcijfers blijkt.

Uit het bovenstaande is intussen duidelijk geworden,

dat de verdere ontwikkeling van onze landbouw staat en

valt met de export; en naar mate de E.E.G. vordert, in

het
bijzonder
naar de darbij aangesloten landen.

Geen ongeilmiteerde exportmogelijkheden.

Nu staat het bepaald niet vast, dat deze landen op den

duur afzetgebieden van onze landbouwprodukten met een

ônbeperkte capacitçit zullen blijken. Immers, in de eerste

– plaats zullen de E.E.G.-Ianden, in het bijzonder Frankrijk

– waar de bevolking eerder daalt dan stijgt -, weinig


méér kunnen opnemen dan hun huidig kwantum. Voorts

is het bekend, dat met name in Frankrijk, Duitsland en

Italië de inheemse landbouw ook met sprongen omhoog

schiét en dat ook dââr de produktieverhoging aanmerkelijk

groter is dan de groei der bevolking
5)

Een paar voorbeelden:

1

1950

1

1960.

frankrijk
(X
1.000
ton)

13.850
22.600
13.580
15.080 15.730 17.140

Duitsland
10.280
15.530

granen

……………………………

12.330

suikerbieten

………………………..
melk

……………………………..

melk

…………………………….
14.5
19.480

granen

……………………………
suikerbieten

………………………..6.980

Italig
10.690 11.410
granen

……………………………
4.70
7.360
suikerbieten

………………………..
melk

……………………………..
7.680
10.610

Op grond van een en ander
rijst
de vraag, of en in hoe-

verre de partnerlanden van de E.E.G. nog vele overtollige

produkten van ons zullen kunnen opnemen. Er is onge-

tijfeld reeds grote concurrentie bij de buitenlandse afzet

van agrarische produkten. Het Ministerie van Landbouw

deelt in Landbouwvoorlichting van juli 1962 mede dat de
wereldmarkt voor melk en zuivel reeds een overschotten-

markt is. En uit recente dagbladberichten
blijkt
voorts,

dat Polen en Israël voor eieren reeds onder onze kostprijs
zitten. Gezien voorts de reële mogelijkheden om.melk op

synthetische wijze te bereiden, schijnen de commerciële

mogelijkheden om onze export van veehouderijprodukten

te vergroten niet hoog aangeslagen te mogen worden
6).

Wel
lijkt
er nog ruimte om onze tuinbouwexport aanzienlijk

op te voeren. Het is zelfs niet uitgesloten dat deze pro-

dukten, die praktisch heel weii.ig grond kosten, maar veel
zorg en vakmanschap eisen, op den duur het belangrijkste

exportartikel in de agrarische sectoi kunnen worden. Het

is dan ook zaak juist de tuinbouwgronden te sparen; een

omstandigheid waartegen door vele gemeenten nogal eens

is gezondigd door onbekendheid met de wetkelijke situ-

atie in de agrarische sector.

Agrarische bestemming prevaleert niet meer.

Deze situatie heeft er vermoedelijk reeds toe bijgedragen

5)
Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings op het 45e congres van de
Nederlandsche Bodemkundige Vereeniging: ,,Door technische vindingen stijgt in West-Europa de agrarische produktie onge-eer, tweemaal zo snel als de vraag naar landbouwprodukten”.

878

dat hét beleid in de agrarische sector, zals uit de Kamer-

stukken kan bljken, bezig is te zwenken. Uitiigen hiervan

zijn dat de Minister van Landbouw reeds heeft aan-

gekondigd, dat in principe geen woeste gronden meer

zulleh worden ontgonnen en dat voorts overwogen wordt

om enige slechte cultuurgronden uit de produktie te nemen.

Of deze maatregelen op den duur voldoende zullen zijn

om de dreigende overproduktie van agrarische artikelen

in de E.E.G.-landen in het algemeen en in Nederland in

het bijzonder te bezweren moet worden
betwijfeld.
Doch

geen twijfel
behoeft het feit, dat onze landbouw ni.1 reeds

in een stadium is aangeland, waarbij men zeker niet meer

kan spreken over schaarste van landbouwgrond in die zin,

dat de vaderlandse produktie dringend nôg meer grond

voor bewerking zou behoeven.

Op grond van het bovenstaande schijnt in alle redelijk-

heid de vraag opgeworpen te mogen worden of het niet

gewenst is zich wat nadrukkelijker te bezinnen op in-

krimping van het agrarische areaal. Voorshands schijnen

de standpunten dat geen woeste gronden meer zullen

worden ontgonnen en dat de marginale gronden uit de

produktie zullen worden genomen, weinig meer dan

lyrische ontboezemingen te zijn, zoals de heer De Wit,

secretaris van de Vereniging van Natuurbescherming op-

merkte toen hij in zijn verenigingsblad
7)
protesteerde

tegen het tch voor de ploeg werpen van recreatiegebieden

door de Cultuurtechnische Dienst, in het kader van de

ruilverkaveling. Daar te verwachten valt dat door ratio-

nalisering de produktie nog wel met een derde zal toe-

nemen
8),
terwijl
het
bevolkingscijfer
tot consolidatie

neigt
9)
schijnt de
mogelijkheid
niet uitgesloten, dat een

derde deel van het agrarische areaal op den duur zal

moeten worden prijsgegeven.

Maar âls dat zo is, is een volgende vraag of en in hoe-

verre de uiterst kostbare ruilverkavelingen en (her)ont-

ginning dienen te worden voortgezet, buy. die van de

Komgronden in het riviereiigebied. Zoals bekend, is het

aldaar gereed te maken gebied van zwüe structuur en

meer geschikt voor gras- dan voor bouwland, hetgeen de

melk-waterval die ni al veel te rijkelijk stroomt
10)
nôg

onhanteerbaarder zou maken. Wellicht kunnen deze gron-

den nû en in de toekomst beter een bestemming krijgen

voor wegen, industrieën, wbningen, scholen, bossen en

andere recreatieve en toeristische doelen; dit te meer nu
aan de lopende band uitmuntende gronden uit de droog-

makerjen beschikbaar komen. De Komgronden en ander

min of meer ,,woest” of van slechte structuur zijnd terrein

kunnen in de huidige, vaak
bijzonder
mooie en interes-

sante, toestand wellicht daardoor aanmerkelijk méér tot

de algemene welvaart bijdragen!

‘s.Gravenhage.

Mr. J. A. FRESEMAN GRATAMA.

• Economic Survey of Europe 1960, Chapter III, blz. 32:
,,In 1970 zijn in geheel Europa en over de gehele linie landbouw-
overschotten te verwachten”.
• Een Deens Staatsrapport 1962, besproken in ,,Welt-
wirtschaftliches Aithiv”, 1962,Band 88, Heft 2, blz. 166, komt tot de conclusie, dat er ook voor de landbouwprodukten buiten
de EEG-landen in feite weinig exportmogeljkheden bestaan.
• De ,,Verslagen over de Landbouw”, 1960 en 1961,
spreken reeds over ,,overvoering van de markt” (1960, blz. 180),
,,vermindering van de exportmogelijkheden behalve voor tuin-
bouwprodukten” (1961, blz. 451). Nazomer-nummer 1961, blz. 33.
Zie noot
5.
Dr. G. A. H. Wiebols: ,,De toekomstige bevolkingsgrootté
van Nederland”. Maandschrift C.B.S., juli 1961, blz. 659.
Landbouwvoorlichting 1961, blz. 418: ,,De wereldmarkt
voor melk en zuivel is voor deze produkten in feite reeds een
overschottenmarkt”.

E.-S.B. 12-94962

t
,

Schrijver bespreekt in dit artikel enkele aspecten

van het onlangs ingediende wetsontwerp tot het ,,stellen

van regelen ter bevordering van de coördinatie van

het beleid van de gemeentebe’sturen in het gebied van

de Rijnmond”, t.w. de ruimtelijke ordening, de taak
en werkwijze van het nieuwe openbaar lichaam, de

samenstelling van de raad van Rijnmond, de financiële

regeling en de grenswijzigingen en de de-annexatie.

Wat er in het wetsontwerp vân Rijnmond wordt ge-

maakt ligt naar schrijvers mening ver beneden hetgeen

mocht worden verwacht: Rijnmond is een glanende

auto, waarvan de motor is vervangen door een van

een scooter; alleen met wind en helling mee komt hij

vooruit! Rijnmond verdie.it
een betere kans om zich

voor te bereiden op de toekomst, waarin het Neder-

landse havencomplex in zijn geheel zal toegroeien naar

een nauwer verband met het grotere samenstel van

haven- en industriegebieden in het Europese kader.

Rijnmond

Bij Koninklijke Boodschap van 27 juli 1962 is een wets-

ontwerp ingediend tot het ,,stellen van regelen ter be-

vordering van de coördinatie van het beleid van de ge-

meentebesturen in het gebied van de Rijnmond”. In de

Meniorie van Toelichting wijzen de Ministers van Binnen-

landse Zaken en van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

er o.m. op, dat het havencomplex aan de Nieuwe Waterweg

een omvang heeft aangenomen, die het eigenlijke gebied

van Rotterdam belangrijk overschrijdt. Aan beide zijden
van de rivier zullen de woonsteden, de bediijfsterreinen,

de recreatieve voorzieningefl, de verkeerselementen zich

over een groot gebied uitstrekken. Met Rotterdam als

hoofdcentrum vormt zich aan de Rijnmond een ,,stads-

gewest” van een formaat als ons land tot nog toeniet

heeft gekend. De sterke dynamiek van de havenontwikke-

ling moet zo worden opgevangen – schrijven de Ministers

– dat werken en wonen, natuurbehoud en ontspannings-

mogelijkheden zo goed mogelijk tot hun recht komen,

terwijl ook het verkeers- en vervoerssysteem, dat daarvoor

een der eerste voorwaarden is, slechts als element van de

totale ontwikkeling tot een optimale oplossing kan komen.

Bovendien zal het Nederlandse havencomplex in zijn ge-

heel toegroeien naar een nauwer verband met het grotere

samenstel van haven- en industriegebieden in het Euro-

pese kader. Daarvooi zal nu een bestuurlijke voorziening

voor Rijnmond moeten komen.
,,Eindelijk” zal Rotterdam zuchten. ,,Nu al” kunnen de

Ministers zeggen. Het gelijk is aan beide kanten. Ont-

wikkelingen op bestuursgebied gaan nu eenmaal langzaam

en die op het gebied van handel, scheepvaart en verkeer

snel. Hoé snel moge blijken uit een paar jaartallen.

De eerste plannen om van Pernis uit over de Oüde Maas

te springen kwamenpas na de oorlog op toen de gronden

bij Pernis en Hoogvliet in snel tempo moesten worden

uitgegeven. Daar de vraag naar meer terrein aanhield

kwam geleidelijk de gedachte naar voren het
Botlekgebied

in het havencomplex op te nemen. De éerste paal voor een

nieuwe verkeersbrug, geschikt voor zwaar verkeer en

spoorwegvervoer, werd geslagen op 23 februari 1952. De

brug was nog niet klaar of de eerste grote aanvragen

kwamen al binnen voor een werf, een groot chemisch

bedrijf en voor opslag van erts uit Labrador. Het ging hard

en de internationale gebeurtenissen – waarop een grote
haven vlug moet reageren – noopten tot nieuwe maat-

regelen. De Egyptische kwestie maakte het vraagstuk van

de inhoud van de tankers actueel, waardoor de behoefte

aan zeer grote havenbekkens aan de orde kwam. Tegelijk’

ontstonden de plannen voor een pijplijn ten behoeve van

het olietransport naar Duitsland. Ook daarvoor heeft men

grote tankers nodig. Aangezien de rivier geen-grotere

diepte mocht krijgen moest de verdere expansie wel aan

de zijde van de zee worden gevonden.

Op 11juni 1958 stak de toenmalige Ministej-President

de eerste spa in de grond voor
Europoort;
in 1960 werden
de

nieuwe bekkens met de Nieuwe Waterweg in ver-

binding gebracht; in 1962 staat de Europoort wijd open.

De kanaalverbinding met het binnenland is in uitvoering;

voor buitengaats staan binnenkort grote dingen te wachten.

Het gemeentebestuur van Rotterdam heeft bij de eerste

uitbreiding van het havengebied buiten de gemeente heel

goed beseft, dat bestuursproblemen van bijzondere aard

zouden moeten worden opgelost. Na vele pogingen om

met een aantal gemeenten op gang te komen, heeft het op –

5
juni 1956 een vergadering gehouden met bestuurders
van 26 andere gemeenten, die daarmede het ,,intercom-

munaal overleg inzake de ontwildceling en – bestuurs-

problemen van het Nieuwe Waterweggebied” openden.

Het was de eerste maal dat de besturen van de gemeenten

langs de Waterweg, van geheel Voorne en Putten, een

aantal van IJsselmonde en twee ten oosten van Rotterdam

bijeen kwamen om zich af te vragen hoe bij de behartiging

van een veelheid van belangen tot samenwerking zoü

kunnen worden gekomen. De vergadering besloot het ad-
vies te vragen van de hoogleraren Prins en Simons, die in

1958 voorstelden een openbaar lichaam ,,Rijnmond” te

creëren. Hun concept is onderwerp geweest van talrijke

besprekingen in gemeentelijke kringen van het Rijnmond-

gebied; de gedachte is daarna – zij het met ingrijpende

wijzigingen – overgenomen door de Commissie Nieuwe

Waterweg (Cie. Klaasesz), die door de Minister van Binnen-

landse Zaken was ingesteld. Met zijn ambtgenoot voor

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid heeft die bewindsman

E.-S.B. 12-9-1962

1
t879

het wetsontwerp ingediend, dat hieronder besproken

wordt.

Daar ik over de eerste plannen van Rij nmond reeds

schreef in ,,E.-S.B.” van 27 mei 1959, no. 2185, meen’ik

mij thans tot enkele aspecten te kunnen beperken. Daarvan

noem ik:

de ruimtelijke ordening;

de taak en
werkwijze
van het nieuwe openbaar lichaam;
de samenstelling van de raad van
Rij
nmond;

de iinanciële regeling en

de grenswijzigingen en de de-annexatie.

De ruimtelijke ordening.

Een betrekkelijk groot deel van het ontwerp wordt ge-

wijd aan de procedure, volgens welke de ruimtelijke orde-

ning tot stand moet komen. Voor een buitenstaander ge-

schiedt dit werk in een verwarrende hoeveelheid admini-

stratieve maatregelen als indiening, tervisielegging en vast-

stelling van plannen; van indiening, tervisielegging, wijzi-

ging en goedkeuring van besluiten; termijnen voor beroeps-

schriften en dan wéér tervisieleggingen, beroepstermijnen,

mogelijkheden van herzieningen, afwijkingen enz. Dit is

natuurlijk geen werk meer van de goede burgers van de

streek in wier belang al deze regelingen enzekerheden zijn

..bedoeld. Door hun ingewikkeldheden vormen deze voor-

schriften de beste waarborg dat het werk alleen maar zal

worden verricht door academici: planologen, juristn,

waterstaatsingenieurs en tal van andere hoge ambtenaren,

wier beroep het is problemen aan de hand van statistische

gegevens en nieuwe wetenschappelijke inzichten te be-

handelen. Ook kleine gemeenten hebben tegenwoordig

hun specialisten, die met hun collega’s-specialisten van

provincie, rijk, planologische diensten e.d. overleg plegen.

Dit alles moet dan dienen om de lokale belangen veilig

te stellen tegenover de grote streek- en nationale belangen.

Toen Rotterdam de grote ontwikkeling zag aankomen

heeft het naar directe contacten gezocht en degelijk maar

vlot overleg gewenst. Dan zou de Rijnmondgeest allang

begrepen zijn. Het gehele wetsontwerp is als het ware een
waarschuwing tegen die geest. Hoe het
zij,
wat betreft de

havens en hun verbindingen met het achterland (kanalen,

elektriciteit, water, wegen, spoor enz.) komen deze regelen

(te) laat. Men kan slechts hopen, dat vraagstukkèn be-

treffende de woningbouw, de recreatie en het personen-

vervoer met ruime blik tot oplossing zullen worden ge-
bracht. Wat er met de ruimte zelf geschiedt is van meer

belang dan de nagenoeg tot steriliteit leidende verdere

indeling op papier.

De taak en werkwijze van
het nieuwe openbaar lichaam.

De taak van Rijnrnond zal zijn
richtlijnen
vast te stellen

met betrekking tot de volgende onderwerpen:

de aanleg van havens en de daarbij behorende be-

drijfsterreinen;

de vestiging van bedrijven op deze terreinen;

de industrievestiging;

de woningbouw;
de toepassing van de Woonruimtewet 1947;

de openlucht-recreatie;
de aanleg en verbetering van land- en waterwegen;

oeververindingen;

de verontreiniging van water en lucht (beter ware te

spreken van de ,,zuiverheid” van water eri.lucht zoals

in het ontwerp Prins/Simons was vorgesteld).

De richtlijnen
zijn
bedoeld als prikkeis voor gemeente-

besturen. Zij binden tot niets;
zij
sporen slechts aan iets

te doen of iets na te laten. Richtlijnen hebben dus waarde

als formuleringen van de resultaten van het in de raad van

Rijnmond gevoerde overleg. Stoten de gemeenten zich

daaraan niet en wil Rijnmond verder gaan, dan kan de

raad
aanwijzingen
geven. Gedeputeerde Staten moeten deze

goedkeuren. Tegen elke be3lissing van dat college staat
beroep open op de Kroon, zowèl voor de raad van Rijn-

mond zelf (bij niet-goedkeuring) als voor alle aangesloten

gemeenten. Deze beroepsinstantie is niet aan een termijn

gebonden. Voordat de opvolging van een
richtlijn
door een

rechtsgeldige
aanwijzing
kan worden afgedwongen, kunnen

jaren verstrijken. Voor spoedeisende gevallen geldt een

speciale regeling volgens welke Gedeputeerde Staten, met
wegcijfering van zich zelf(!), een zaak rechtstreeks aan de

Kroon kunnen voorleggen. Maar…. vôôrdat de Kroon

een beslissing kan nemen zullen de in het gebied van

Rijnmond ressortereride gemeenteraden in de gelegenheid

moeten zijn geweest in beroep te komen en zullen de in-

gekomen bezwaren door de Raad van State behandeld

moeten worden. Pas daarna kan een beslissing vallen. En

ook dan is geen termijn voor die beslissing genoemd.
Op z’n vier-en-twintigst zou in de praktijk nog wel eens

erger kunnen blijken te zijn dan op z’n elf-en-dertigst.

Hiertegenover steile men het ontwerp Prins/Simons dat

ervan uit gaat dat zekere taken .– niet betrekking hebbende

op het havenbeheer – onder de nodige waarborgen, door

Rijnmond zelf of onder
zijn
verantwoordelijkheid zullen

worden verricht.

• De Cie. Klaasesz wilde dat niet en de Ministers durven

dat niet aan. Maar daarmee tasten zij hun eigen taak-

omschrijving aan. De aanleg en verbetering van land- en

waterwegen en het maken van oeververbindingen zijn geen

onderwerpen om in ,,richtlijnen” onder te brengen en via

,,aanwijzingen” te doen uitvoeren. En wat moet de raad

van
Rij
nmond —na zijn bemoeiingen met het bestemmings-

en streekplan – nog met
richtlijnen
voor de aanleg van

bedrijfsterreinen, de ,,verontreiniging” van water en lucht?

Rijnmond is daarvoor on-handig. De reus Rijnmond is
eigenlijk een misvorming van een
redelijk
compromis.

Het ontwerp geeft betere waarborgen dat de gang van

zaken zal worden belemmerd dan gestimuleerd.

De samenstelling van de raad van Rijnmoncl.

Over deze samenstelling heerst groot verschil van me-

ning. De hoogleraren Prins en Simons hebben voorgesteld
de raad te doen bestaan uit 45 personen, d.i. het maximum

dat de gemeentewet voor de grootste gemeenten telt, te

kiezen zoals de leden van de gemeenteraden worden ge-

kozen. Volgens hen zouden aan de beraadslagingen deel-

nemen: 27 burgemeesters (althans vertegenwoordigers van

t
.

(1. M.)

880

E.-S.B. 12-9-1962

elke gemeente in het gebied) en zij zou-

den ook een adviserende stem hebben

om te voorkomen dat ook maar één

gemeente, hoe klein ook, haar stem niet

zou kunnen doen horen.

Daarentegen wil de Cie. Klaasesz aan
27 privé-vertegenwoordigers van de ge-

nieenten – elk van de 23 gemeenten t

en Rotterdam 4 – normaal stemrecht

scl
geven om de invloed van de recht-

streeks gekozenen in de raad van Rijn-

Zo

mond te breidelen. Naast die 27 be-

corn

noemden zouden dan
54
gekozenen

naai

moeten zitting nemen, in totaal 81.

De gemeenteraad van Rotterdam

heeft hiertegen twee ernstige bezwaren

ingebracht: 1. dat benoemde afge-

vaardigden van gemeenten in principe

vertegenwoordigers van die gemeenten blijven en 2. dat

het principieel verwerpelijk is dat politiek niet verant-

woordelijke personen op voet van gelijkheid zitting nemen

in een college van door de bevolking van een streek

gekozen vertrouwensmannen.

De Cie. Klaasesz is ervoor bevreesd dat Rotterdam,

dat met 72,8 pCt. van de bevolking van het Rijnmond-

gebied en met een oppervlakte van meer dan de helft van

het gebied, het meeste te zeggen zou hebben. Zij is bang

dat de politieke
partijen,
die de kiezerslijsten opstellen,

zilk een groot aantal Rotterdammers bovenaan zullen

plaaisen dat de raad van Rijnmond een grote meerderheid

van Rotterdamse ingezetenen zal tellen; daarom wil zij,

dat plaatselijke belangenvertegenwoordigers op voêt van

gelijkheid meestemmen. Maar de praktijk zal zijn, dat

iedere kiesvereniging in haar eigen belang rekening zal

moeten houden met het plaatsen van lieden uit alle delen

van de streek zodanig op de lijst, dat het gehele gebied

behoorlijk vertegenwoordigd zal zijn. Als de Cie. Klaasesz

zich wat meer in de
praktijk
had ingedacht, dan had zij

begrepen, dat iedere kiesvereniging zal aansturen op een

zodanige lijstindeling dat ongeveer 50 pCt. van de kandi-

daten van buiten Rotterdam gekozen
zullen worden. Als

de wet de
benoeming
van 23 niet-Rotterdammers gebiedend

voorschrijft, dan zullen zij daarmede bij de opstelling van

de lijsten rekening moeten houden. Voor de partijen en de

achter haar staande kiezers is dit geen aannemelijk spel

meer. Zouden zij de consequentie van deze wettelijke be-

paling willen ontgaan, dan zouden de partijen, tegen hün

zin, meer Rotterdammers op verkiesbare plaatsen moeten
zetten dan zij geoorloofd achten, indien zij in de raad van
Rijnmond een
50/50
verdeling wensen. Dat mag men van

de partijen niet verwachten.

Rotterdam heeft bij het gehele overleg gesteld dat het

geen
bij
dé wet afgedwongen meerderheid wil hebben. Het

heeft genoeg vertrouwen in het kiezerscorps. Niét de Cie.

Klaasesz, niét de Ministers, die schrijven: ,,clat het hebben

van een eigen vertegenwoordiger met een adviserende stem

in de raad van Rijnmond een te zwakke waarborg is”.

Waarborg voor of tegen wat? Dat Rotterdam nu eens

ophoudt -zich

te ontwikkelen? Voor welke denkbare be-

langen van de omliggende gemeenten? Moet het karakter

van de Rijnmondraad worden aangetast omdat de Ministers

zelf geen vertrouwen stellen in de behandeling van be-

zwaarschriften door Gedeputeerde Staten en de Kroon,

de Raad van State gehoord? De bewindslieden vervolgen:

,,Daarom is de voorkeur gegeven aan een stelsel, waarbij
de door de gemeenteraden aangewezen leden op dezelfde

voet als de rechtstreeks gekozenen aan het bestuur van

Rijnmond zullen deelnemcn. Van de benoemde leden wordt

dan echter verwacht, dat zij bereid en in staat
zijn
in voor

komende gevallen de belangen van hun gemeenten te be-

zien in het wijdere verband dat voor een vruchtdragend

bestuur, in dit gebied onontbeerlijk is”. Nu reppen de
Ministers niet meer van waarborgen dat die 4 Rotter-

dammers en 23 burgemeesters bereid en in staat zullen

zijn met wijde blik de eigen belangen achter te stellen, wat

zij, Ministers, voor een vruchtdragend bestuur in dit ge-

bied onontbeerlijk achten.

De fiflanciële regeling.

Het ligt in de bedoeling dat Rijnmond inkomsten zal-

krijgen uit:

een
rijksbijdrage
in de algemene bestuurskosten (inte-

grale vergoeding van wedden en presentiegelden aan
de bestuurders);

retributies (vergoeding van door Rijnmond bewezen

diensten);

vergoeding van kosten, die namens of ten behoeve

van bepaalde gemeenten worden gemaakt, te betalen

door die gemeenten;

een hoofdelijke omslag om het resterende tekort te

dekken.

De hoofdelijke omslag zal niet hoog kunnen zijn omdat

de Ministers Rijnmond – behalve inzake de ruimtelijke

ordening op paier – zo min mogelijk zelf willen laten

handelen. Dat Rotterdam voor deze reus op lemen voeten

het meeste zal betalen is nog het minste wat tegen het

wetsontwerp valt in te brengen
1).

De grenswijzigingen en de de-annexatie.

De Cie. KJaasesz is door de ontelbare moeilijkheden

welke voortspruiten uit de exploitatie van havens op het

grondgebied van andere gemeenten (de heffing van retri-

buties als haven- en kadegelden, voorzieningen op het ge-

bied van de openbare veiligheid en gezondheid en nog zo’n

dertig meer) ervan overtuigd geraakt, dat het Botlekgebied

bij de gemeente Rotterdam moet worden gevoegd evenals

het door het plan-Europoort bestreken gedeelte van de

1)
In dit artikel moesten vele aspecten achterwege blijven,
zoals het voordeel voor het gemeentefonds van agglomeraties in vergelijking tot vergroting van gemeenten door annexaties;
bezwaren
bij
de stemmingen op dezelfde dag – 2 stembussen
per lokaal -, enz.

Hebt U al kennis genomen van ons laatst ver-

ienen tussentijdse overzicht?

niet, vraag dan een exemplaar aan bij Uw bankier of
rnissionair of zend ons een briefkaart met alleen Uw

rn en adres.

N.V. Internationa’e Beeggings Unie ,,Interunie”, Postbué 617, Den Haag

E.-S.B. 12-9-1962

881

gemeente Rozenburg (de westpunt is al lang Rotterdams
territoir). De Cie. wilde in februâi 1960 een beslissing tn

aanzien van de gemeentelijke indeling van Midden-Rozen-

burg liefst naar een later tijdstip verschuiven. De dorps-

kern van Rozenburg zou met de naaste omgeving een af-

zonderlijke gemeente moeten blijven. Hoek van Holland

en Hoogvliet zouden volgens de Cie. aan Rotterdam moe-

ten worden ontnomen om als zelfstandige gemeenten een

bestaan te voeren. De Ministers reppen in de Toelichting

alleen over het Botlekgebied en voegen daaraan toe: voor

het overige kunnen in dit stadium over de door de com-

missie aanbevolen jrenswijzigingen nog geen concrete

mededelingen worden gedaan. Het weglaten van Euro-

poort is een beetje opvallend. Willen de Ministers dat

vraagstuk onder ogen zien bij de uitbreiding van het haven-

complex buiten de kustlijn? Rotterdam mag echter ver-

wachten, dat zowel voor de Botlek als voor het gehele

gebied wordt erkend, dat het hier gaat om één groot zee-

havencomplex, dat slechts centraal kan worden geleid om
tot het hoogste nuttig effect te kunnen komen.

Wat de bestuursmogelijkheden van Hoek van Holland

en Hoogvliet betreft, heeft het de schijn dat Rotterdam

weinig voortvarend is. De rapporten van de verschillende

commissies zijn reeds jaren binnen en een rapport omtrent
mogelijkheden met betrekking tot de binnengemeentelijke

decentralisatie van de hoogleraren Prin’s en Simons is reeds

op 30 november 1960 aan de gemeenteraad toegezonden.

Hoek van Holland is nimmer een afzonderlijke gemeente

geweest; Hoogvliet is nooit meer tot de oude gemeente

van 900 zielen terug te brengen. Rotterdam had allang

kunnen tonen dat binnen de gemeente moderne bestuurs-

vormen worden aanvaard. En dat werkelijk niet in de ver-

wachting dat de bevolking alsdan in de de-annecatie ge-

desïnteresseerd zal zijn.

Wanneer men nieuwe bestuursvormen voorbereidt weet

men dat het gaat om een complex van verschijnselen. De

kleinere gemeenten – met inbegrip van het groeiende

Vlaardingen – beleven een
bloeitijd
waarvan ze een dertig

jaar geleden nog niet hadden kunnen en mogen dromen.

Dit is duidelijk een gevolg van de economische kracht van

Rotterdam. Er is geen sprake van dat Rotterdam op die

grond de gehele streek zou willen annexeren. Die gemeente
kan er zich slechts over verheugen als de andere gemeenten

hun nieuwe taak mede verstaan en behartigen. Men hoort

wel eens: ,,Rotterdam doet maar” waar men zou moeten

constateren: ,,Rotterdam aanvaardt de taak, die de eco-

nomische omstandigheden op zijn weg leggen”. Nederland

zou het Rotterdam euvel kunnen duiden als het deze

nationale plicht had verwaarlood. Geheel Rotterdam –

niet alleen de gemeente – heeft zich opgewerkt tot de

tweede haven van de wereld. Bij verdere consolidatie zal

steeds meer behoefte bestaan aan intercommunaal overleg

en samenwerking. Het karakter van het gebied heeft in

feite en naar bestemming reeds zulke veranderingen

ondergaan, dat het bestuur – in de ruimste zin genomen

– zich moet concentreren op een harmonische ontplooiing.

Rotterdam heeft zelf het initiatief genomen een Rijn-
mond tot stand te brengen en daaraan grote – ook eigen

– bevoegdheden willen overdragen en toekennen. Wat er

van gemaakt wordt ligt ver beneden hetgeen mocht worden

verwacht. Terecht hebben de Ministers het voorstel van

de Cie. Klaasesz om de exploitatie van de havens onder de

bemoeiingen van Rijnmond te brengen, onaanvaardbaar

geacht. Het zou echter verwerpelijk zijn, indien de samen-

stelling van de Rijnmondraad zo geregeld werd, dat het

evenwicht dat door rechtstreekse verkiezingen kan worden

bereikt, verstoord wordt door de benoeming van 27 ver-

tegenwoordigers van belangengroepen.

Hoe extreem de kleine gemeenten in bescherming worden

genomen blijkt wel hieruit, dat tot het uitbreiden van de

taak van Rijnmond tenminste 16 van de 24 gemeenten toe-

stemming moeten verlenen. Aangezien de kleinste 8 ge-
meenten
2)
tezamen op 31 december 1961 9.492 inwoners

telden of 0,93 pCt. van de bewoners van het Rijnmond-

gebied, zal 1 pCt. van de bevolking kunnen tegenhoüden

wat 99 pCt. in het belang van het geheel nodig acht. Rijn-

mond is een glanzende auto, waarvan de motor is ver-

vangen door een van een scooter; alleen met wind en

helling mee komt hij vooruit.

Zouden de Ministers, gekomen aan het slot van hun

Toelichting, het begin nog eens willen overlezen? Daarin

betogen zij, dat de havenontwikkeling voortgang moet

vinden en spreken zij de verwachting uit, dat het Neder-

landse havencomplex in zijn geheel zal toegroeien naar

een nauwer verband met het grotere Europese kader.

Men geve Rijnmond een betere kans om die toekomst

voor te bereiden.

Rotterdam.

J. HASPER.

2)
Zwartewaal, Abbenbroek, Vierpolders, Hekelingen, Heen-
vliet, Geervliet en Zuidiand.

Horeca: een achtergebleven bedrijfstak

Het C.B.S. onderscheidt in de nationale rekeningen ook

bij de dienstverleningen diverse bedrijfsklassen. Onder no.
84 van de ,,International Standard Industrial Classification

of all Economic Activities” worden gegroepeerd de ,,hotels,

café’s, restaurants e.d.” en de ,,overige persoonlijke dien-

sten”. Daar het C.B.S. de afzetgegevens voor deze beide

onderdelen afzonderlijk vermeldt, zijn wij in staat de aan-

dacht te vestigen op de grote structurele verschuivingen

die in de bedrijfstak horeca in de na-oorlogse jaren hebben

plaatsgevonden. Wellicht spreekt een economische ver

handeling over de gang van zaken in de veelsoortige

horecabedrijven de lezer aan, nu dit artikel verschijnt

kort nadat de. Nederlandse vakantiegangers de horeca-

bedrijven veelvuldig met een bezoek hebben vereerd.

Produktie en afzet.

Op grond van gegevens van het C.B.S., aangevuld met
eigen ramingen, is de tabel op blz. 883 samengesteld.

De afzet aan gezinnen maakte in 1948 89 pCt. uit van

de produktie; in 1961 was dit aandeel nog slechts 59 pCt.

Tegenover deze relatieve achteruitgang staat een toeneming

van de export van 2,5 tot 25 pCt., dus een vertienvoudiging

in de hier beschouwde periode van 13 jaar. Dg enorme

ontwikkeling van het grensoverschrjdend personenvervoer

doet hier haar invloed in twee richtingen voelen: toe-

nemende bestedingen van buitenlanders in Nederlandse

horecabedrijven, terwijJ ômgekeerd de consumptie van

Nederlandse gezinnen in de horecabedrijven is verminderd

door het uitgaande vreemdelingenverkeer.

882

.

E.-S.B. 12-9-1962

Produktie en afzet van horecabedrijven, 1948-1961

(in miljoenen guldens)

Afzetcategorieën
Jaar
Produklie
Gezinnen Overheid
Bedrijven
Export a)

1948

..
630
558
15
41 16
1949

..
589
501
10
48 30
1950

..
629 518
11
59
4′
195
1

..
656
511
26
68
51
1952
709
551
24
72
62 1953

..
710
547
22
74
67
1954
785 602
19
77
87
1955
848
625
31
94
98
1956

..
902
659
32
102 110 1957

..
949
685
28
115
121
1958

..
978
663 37 122
156
1959

..
1.020b)
652
40b)
132b)
196b)
1960

..
1.090 b)
663
41 b)
141 b)
245 b)
1961

..
1.155 b)

van
a) Bestedingen

680 b)

buitenlanders

42 b)

in Nederlandse

148 b)

horecabedrijven.

285 b)

b) Eigen
raming.

De beide andere afzetcategorieën, de overheid en de

bedrijven, hebben hun aandeel in de produktie van de

bedrijfstak horeca in genoemde jaren weten te vergroten.

Bij de eerste – een overigens vrij onbelangrijke post –

valt de niveâuverhoging in 1958 op. Bij de tweede categorie

valt een vrij trendmatige stijging waar te nemen; het aan-
deel is hier van
6,5
tot 13 pCt. gestegen, dus verdubbeld.

Prijsontwikkeling.

Het C.B.S. geeft hoeveelheidsind.ices van de consump-

tieve bestedingen in de bedrijfstak horeca. Door deze
indices te delen op de reeks waardecijfers uit de tabel
valt een prjsreeks samen te stellen, die niet alleen van

toepassing is op de consumptieve bestedingen maar waaruit

de prijsontwikkeling voor de gehele bedrijfstak valt op te

maken, omdat moeilijk, onderscheid gemaakt kan worden

in de tariefstelling op dezelfde plaats aan verschillende

personen (Nederlandse particulieren, zakenlieden, buiten-
landers). Het blijkt nu dat op basis 1953 = 100 het horeca-

prijsindexcijfer stijgt van
75
in 1949 tot 130 in 1961.

Weliswaar berust deze prijsreeks op een beperkt aantal

gegevens van het C.B.S., maar zelfs met inachtneming van

een zekere föutenmarge is te constateren, dat deze prijs-

stijging van 73 pCt. aanzienlijk groter is dan die welke
voor de totale consumptie geldt, t.w. 45 pCt. In neven-

staande grafiek zijn de volume-indices voor de produktie,

de consumptie en de uitvoer van horecabedrijven, alsmede

de vergelijkbre macro-economische grootheden, uitgezet.

In de grafiek valt onmiddellijk de bijzonder sterke stij-

ging van de uitvoer door horecabedrijven op. Deze stijging

overtreft zelfs de belangrijke toename van de totale goe-

derenuitvoer. Met betrekking tot de andere categorieën

valt evenwel een achterblijven te .constateren. In het bij-

zonder is dit het geval met de consumptie: het volume-

indexcijfer lag in 1961 4 pCt., beneden het peil van 1953

en zelfs 22 pCt. beneden dat van 1949. Aan de oorzaken

van deze daling zal thans enige aandacht worden ge-

schonken.

De consumptie.

Het is uit het voorgaande wel duidelijk geworden, dat

het de afzet aan particulieren is, waar de oorzaak moet

worden gezocht van het achterblijven van de bedrijfstak

horeca in de na-oorlogse economische groei. De prijs-

stijging heeft een remmende invloed uitgeoefend op de

volurnestijging van de consumptie. Deze prijsstijging is

voor de horecabedrijven aanzienlijk groter geweest dan
voor de totale consumptie. Bij het ondernemen van een

poging, langs econometrische weg de ontwikkeling van de

consumptie in horecabedrijven te verklaren, lag het dus

voor de hand om het volume van de consumptieve be-

1
stedingen in de bedrijfstak horeca te verklaren niet alleen

uit het volume van de totale consumptie maar als tweede

variabele op te voeren de relatieve
prijzen
van horeca ten
opzichte van de totale consumptie. Echter kon op grond

van deze gegevens hier geen significante invloed van de

prijzen worden vastgesteld.

De oorzaak van deze grote
prijsstijging
is o.m. gelegen

in het zeer arbeidsintensieve karakter van de bedrijfstak.

Om de loonquote in de totale bedrijfskosten te drukken,
is automatisering dan ook een aangelegenheid die ruime

aandacht verdient. De ondernemer moet dit middel niet

te vlug van de hand wijzen als zijnde in strijd met de aard

van de
bedrijfstak,
t.w. de persoonlijke dienstverlening,

want de consument raakt ook in de kleinhandel steeds

Produktie, consumptie en uitvoer
van horeca en totaal, 1949 -1961

(1953= 100)

/
320
300
Uitvoer horeca (Eh)

280

260

240

220

200 / Uitvoer van goederen (g)

/
180

160
Produktie van bedrijven (P)

140

/

‘•’ Consumptie horeca (Ch)

Produktie horeca (Ph)

100

Cnsumptie totaal (C)

60 r’eg
52
1949 1951

1953 1955 1957 1959 1961

meer vertrouwd met zelf bediening en verkoop via auto-

maten.

Een tweede factor die invloed heeft uitgeoefend op de

consumptie in horecabclrijven is het sterk toegenomen

televisiebezit dat de consument meer aan huis heeft ge-

bonden. De invloed van de televisie op de consumptie
in

horecabedrijven moet bepaald niet worden onderschat. Zij

blijkt ook uit het sterk toegenomen bier”erbruik in huis
ten nadele van dat in café’s. De televisie kan dan Mede

een conjuncturele oorzaak hebben gehad,
zij
heeft aan-

leiding gegeven tot een structuurverschuiving die in het

algemeen het avondbezoek aan horecabedrijven nadelig

heeft beïnvloed. Ook avondvergaderingen van verenigingen

ondervinden er een verminderde belangstelling door, al
.-S.B, 1-9-1962

883

schijnt er in deze beweging enigszins een vertraging in te

treden.

Een factor van groot belang voor de verklaring van de

daling van de horecaconsumptie in hoeveelheden, is voorts

de vakantiebesteding van de Nederlandse bevolking. Ener-

zjds is het aantal vakantiegangers naar het buitenland

aanzienlijk toegenomen (van 18 pCt. in 1954 tot 24 pCt.

in 1960), anderzijds valt in ds wijze van vakantiebesteding

in eigen land een grote structurele wijziging waar te nemen.
Het logies buiten de horecabedrijven is namelijk aanzienlijk

toegenomen. Wij denken hierbij niet alleen aan de vele

vormen van het kamperen, maar ook aan het ruilen van

huizen en het huren van gemeubileerde kamers zonder

pension
1).
Dat het aandeel van het hotel in logis van de

Nederlandse vakantieganger slechts daalde van 12 tot 11

pCt. in de beide jaren waarover zich de C.B.S.-enquête

uitstrekt (t.w. 1954 en 1960) is te danken aan het sterk

afnemend logies bij familie en kennissen (zie voetnoot).

De invloed van de deviezenuitgaven voor reisverkeer is

zo groot dat deze in een correlatieberekening een zeer

acceptabele verklarende variabele bleek te
zijn.
Deze

deviezenuitgaven werden om een volume-index te berekenen

gedefleerd met de prijzen voor consumptiegoederen in de

landen van de O.E.S.O., omdat ongeveer 90 pCt. van de

bestedingen- van Nederlanders voor reisverkeer in het

buitenland in deze landen plaatsvindt. Weliswaar be-

helzen deze devieenuitgaven ook bestedingen voor zaken-.

reizen, maar de particuliere consumptie beslaat ongeveer
3/4 gedeelte en is dus belangrijk genoeg om daaruit een

rechtstreekse benadering van de vakantiebesteding bij

Nederlandse horecabedrijven te verklaren. De gevonden

relatie (hoeveelheden per hoofd van de bevolking) was

Ii,

1,685 c – 0,528 r – IS

R

0,956
cr = 16 pCt.

= 1,980
= 1,731
o
= 14 pCt.
—0,588

h

consumptie in horecabedrijven; c = totale consumptie; r = deviezen.
uitgaven voor reisverkeer.

Dezelfde correlatieberekening, uitgevoerd in procentuele

mutaties, had het volgende resultaat:

h = 1,258 c – 0,190 r – 2,9

R = 0,893
0 = 22 pCI.

0 = 43 pCt.

p = 2,95

De elasticiteit ten opzichte van het totale verbruik blijkt

vrij hoog te liggen (1,7 resp. 1,3), maar er zijn verschillende

negatieve invloeden, zoals het reisverkeer naar het buiten-

land. De vrij hoge negatieve constante (3 pCt. in de tweede

berekening) wijst op andere remmende factoren (toch het

sterk gestegen prijspeil?).

Conclusie.

De daling in volume van de particuliere bestedingen in

horecabedrijven is de belangrijkste oorzaak van het nau-

welijks delen in de welvaartsstijging door deze bedrijfstak.

Immers, de totale produktie van de horecabedrijven kon

gedurende de jaren 1948-1961 slechts met 15 pCt. .toe-
nemen (en dan nog slechts dank
zij
de
exportstijging
van

445 pCt.1). De totale produktie van bedrijven steeg in de-

zelfde periode daarentegen met niet minder dan 82 pCt.

Langs econooietrische weg kon het teruglopen van het

consumptievolume der particuliere bestedingen bevredigend

worden verklaard uit de ontwikkeling van het internatio-

nale reisverkeer. De groei van het uitgaande vreemdelingen-‘

verkeer kan uiteraard niet worden tegengehouden door de

bedrijfstak ‘horeca, maar wèl kan een grotere rationalisatie

in de bedrijfsvoering invloed, uitoefenen. Dit is, o.i. het

grte wapen dat horeca-ondernemers moeten hanteren om

de .consumptieve bestedingen in hun bedrijfstak op te

voeten. Wij denken hierbij aan vermindering van de zeer

kostbare persoonlijke dienstverlening en aan invoe’r-ing van

zelf bediening en automaten. De consument vraagt hier
om en vooral de jongeren vinden het aantrekkelijk, zelf

hun gerechten uit te zoeken en op te dienen. Alleen langs

die weg heeft o.i. de
bedrijfstak
horeca kans in de toekomst

een evenredig deel van de welvaartsstijging te verkrijgen.

Voorschoten.

Dr. M.’ C. TIDEMAN.

1)
in mijn proefschrift ,,De economische betekenis van het
vreemdelinenverkeer voor Nederland”,’Mouton & Co,, ‘s-Gra-
venhage
1960,
berekende ik op blz.
48
een globaal percentage
van 36
voor al het logies van buitenlanders in
1958
buiten
hotel, pension, jeugdherberg of kampeerbedrijf. Het logies van
vakantiegangers bij verwanten daalt echter vrij sterk: van 1954 op 1960
van
53
tot
40
pCt.

(AtLv.)
,..

Ukunt Uw beleggingsrisico verdelen

ôver ruim 200 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer -risico nemen d.n nodig is?

Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig

geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen 15 de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

ondernèmi ngen’

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

84

E.-S.B. 12-9-1962

D umpingbestrj ding

In zijn op verzoek van de Volkerenbond verrichte

theoretische onderzoek van het dunipingverschijnsel defi-

nieert Jacob Viner de dumping als de verkoop voor export

tegen lagere prijzen dan op dezelfde tijd en onder dezelfde

cmstandigheden aan kopers voor de binnenlandse markt

worden berekend. Bij het ontbreken van een binnenlandse

markt komt de
vergelijking
met de verkoopprijzen naar

een andere buitenlandse markt in aanmerking
1).

De anti-dumpingbepalingen van de G.A.T.T. moeten

als een indirecte voortzetting van de acties van de Volkeren-

bond worden gezien en noemen,
bij
ontbreken van de

beide vermelde
mogelijkheden,
als derde en laatste cri-

terium voor het vaststellen van dumping de levering tegen

lagere prijzen dan de produktiekosten. Indien door de

dumping ernstige shade wordt toegebracht zijn de lid-

staten gerechtigd jegens elkaar anti-dumpingheffingen in

te stellen die niet groter mogen
zijn
dan het geconstateerde

verschil.

De binding aan het recht tot anti-dumpingheffingen aan

de drie – te bewijzen – afwijkingén van de ,,normale”

waarde sluit dus het betrekken van de eigen binnenlandse

çrijs in het invoerende land hierbij uit. Ook de tegenwoor

dig met de ongelukkige term ,,Sccial dumping” aangeduide

lage leverprjzen van lid-staten met een inadequaat loon-

peil kunnen niet met heffingen worden bestreden.

Uit een op grond van een enquête onder de lid-staten

verrichte analytische studie van de G.A.T.T.
2)
blijkt dat

alle desbetreffende wetgevingen die ouder zijn dan het
bewuste G.A.T.T.-artikel (,,Artikel Vi”) toch in wezen

van dezelfde definities van de normale (of ,,fair”) waarde

uitgaan en dat de landen die nadien tot een eigen anti-

dumping-wetgeving zijn overgegaan zich hierbij vrijwel

letterlijk aan de G.A.T.T.-definities hebben gehouden.
Uit dè analyse blijkt verder o.a. dat het uiterst spaar-

zame :gebruik dat vah de wettelijke bevoegdheden tot het

instellen van heffingen is gemaakt voornamelijk geweten

moet worden aan de dikwijls in een zeer nauw keurslijf

gedwongen bewijslast,die aan de benadeelden is opgelegd

en aan de traagheid van de procedure. Slechts daar waar

om fiscale redenén reeds zowel de leverprjs als de binnen-

landse prijs van het leverende land op de douanefacturen

moeten worden vermeld is er een redelijke kans op een

ongecompliceerde en snelle, dus doeltreffende wijze van

heffen.. Waar dit niet het geval is heeft men gegrepen naar

het met de G.A.T.T.-bepalingen strjdige middel van

,,redelijke”- en ,,minimum”prjzen of stelde men een-

voudigweg een onveranderlijk bedrag per eenheid van

hoeveelheid vast. Een niet te meten winst van de bestaande

wettelijke mogelijkheden en de daarop genomen incidentele

acties om tot heffingen te komen is natuurlijk wel de

preventieve en repressieve werking ervan.

De in de laatste jaren tot stand gekomen
wettelijke
be-
palingen voor het instellen van heffingen sluiten aan bij

de G.A.T.T.-definities of vermijden iedere begrips-

Jacob Viner: ,,A memorandum on dumping
1926″,
uitgave
Volkerenbond.


,,Anti-dumping and countervailing duties”, G.A.T.T.-
uitgave
1958.

omschrijving. Slechts het kersverse Oostenrijkse ,,Anti-

dumpinggesetz”
3)
noemt naast de te nemen maatregelen

tegen de dumping in G.A.T.T.-stijl tevens de mogelijke

maatregelen ter verhindering van invoeren tegen buiten-

gewoon lage prijzen als zodanig. Deze ,,Niederigpreis-

einfuhr” wordt geacht aanwezig te zijn indien de prijs lager

is dan die welke voor dezelfde of soortgelijke goederen in

de landen met een loonniveau, ongeveer gelijk aan het

Oostenrijkse, geldt.

Heeft de overheid eenmaal erkend dat tegen de invoer-

prijs van een bepaald produkt verdenkingen van onder-

bieding bestaan, dan rust verder op haar de plicht de na-

dien gedane aangiften ten invoer achteraf op te lage

prijzen te onderzoeken. Het is overigens duidelijk dat dit

stelsel voor de importeur grote onzekerheden inhoudt.

De huidige en wellicht toekomstige E.E.G.-landen, alle

G.A.T.T.-leden, zullen zich wellicht in een nabije toekomst
in engej verband met het dumpingvraagstuk geconfronteerd

zien. De onderlinge dumping schijnt door de verdrags-
bepalingen voldoende betrreden te kunnen worden. De

bepaling dat uitgevoerde goederen steeds onbelemmerd

moeten kunnen worden ingevoerd in het land van uitvoer

is reeds in 1960 gevolgd door een verordening over de

technische modaliteiten hiervan.

Na afloop van de overgangsperiode echter moet ook de.

gemeenschappelijke handelspolitiek tegenover derde lan-

den, waaronder die t.a.v. de te nemen maatregelen in geval
van dumping, gegrond zijn op eenvormige beginselen.

Conformeert men zich wat dit laatste betreft aan de

bepalingen van de G.A.T.T. dan lijkt een bescherming

via heffingen tegen invoeren uit de ‘,,low-wage countries”

niet tot de mogelijkheden te behoren. Er
zijn
overigens

afnwijzingen dat de afstand van de Japanse lonen tot die
in de Westerse wereld steeds geringer zal worden en dat

de problemen van de invoer uit de onderontwikkelde ge-

bieden op een meer verstandelijke
wijze
zullen kunnen

worden opgelost.

De moeilijkheden zullen zich dan ook wel çoncentreren

op de gezamenlijke en eenvormige afweer tegen prijs-

onderbiedingen uit het communistische blok. Weliswaar
moeten de mogelijkheden en
waarschijnlijkheid
van een

groot economisch offensief van deze zijde niet worden

overschat
4)
doch het economisch potentieel der com-

munistische landen is groot genoeg om op geselecteerde

terreinen in de Westerse economie, indien die niet op haar

hoede is, grote vernielingen aan te richten.

Niet alleen kan, met behulp van de schatkist, door het

desbetreffende staatsorgaan ieder goed in iedere hoeveel-

heid tegen elke prijs naar het buitenland worden geleverd,

doch reeds het prjzenstelsel als zodanig, in geen enkele
relatie staande tot het buitenlandse, houdt door zijn met

de arbeidswaarde- en meerwaardetheorie verklaarde relatief

te lage prjsvaststellingen voor grondstoffen en half-

Bundesgesetz vom
23. Mai
1962
gegen ,,Schdigungen der
inlândischen Wirtschaft durch Einfuhr von Waren
zu
wirt-
schaftlich nicht gerechtfertigten Preisen”.
Vgl. Alec Nove: ,,The sovjet economy”,
1961.
Alec Nove en Desmond Donelly: ,,Trade with Com-
munist Countries”,
1960.

E.-S.B. 12-9-1962

.

885

fabrikaten het gevaar van onderbieding in, ook zonder

dat er van kwade wil sprake behoeft te zijn
5),

De G.A.T.T. heeft terecht erkend dat de toepassing van

haar anti-dumpingbepalingen t.o.v. een land met staats-

handel (het lid Tsjechoslowakije) waarin de
prijzen
op

een andere basis dan op de produktiekosten worden vast-

gésteld, zeer moeilijk zal gaan.

Er zal voor een communitaire E.E.G. anti-dumping-

politiek weinig anders overblijven dan aan de bekende

normen nog toe te voegen dat dumping uit een corn-

munistisch land wordt geacht plaats te vinden indien de

levering geschiedt tegen een prijs die lager is dan die welke

geldt voor een gelijk of soortgelijk goed in een land met

een economie waarin de prijzen gebaseerd zijn op de

produktiekosten.
5)
Zie 4. Bovendien: ,,Politische Oekonomie”, Berlin
1961.

‘s-Gravenhage.

Drs. E. C. v0s5ENBERG.

Prijsvorming in de detailhandel en in de industrie
Enige prijstheoretische opmerkingen
n.a.v. het artikel van Prof. Dr. W. J. vande Wo’stijne,

,,Commerciële economie, toegepast op de politiek in de detailhandel”
1).

In het vierde dee
1
van zijn artikelenserie over prijsvorming

behandelt Prof. Van de Woestijne het verschil tussen de
prijspolitiek van handelsbedrijven en die van industriële

bedrijven. De formule p = –j- V
2)
kan volgens Prof.

Van de Woestijne voor de industriële prijspolitiek betekenis

hebben, als men kijkt naar de kosten, die op de lange duur

variabel zijn (V”). Hij komt dan tot de formule

p =V”, waarbij ,,al naar gelang men een grotere

periode overziet” aan V” een waarde gegeven moet worden

die de gemiddelde kosten bij volledige aanpassing meer

nadert. Industriële aanbieders, die niet voldoende voor-

uitzien, nemen hierdoor hun periode te kort en nemen bij-

gevolg als uitgangspunt voor hun prijspolitiek niet V”

maar V’ (= kosten die op korte termijn variabel zijn)
3).

Er dreigt hier het door Prof. Hennipman gesignaleerde

gevaar, de korte en de lange termijn
bij
prjspolitieke

– overwegingen te verwarren met de Marshalliaanse korte

en lange periode
4).
Zowel in de korte periode, dus
bij
ge-

deeltelijke aanpassing, als in de lange periode, waarbij dus

alle of bijna alle factoren variabel zijn, kan men kort-

zichtig tewerk gaan of kan men zich laten leiden door over-

wegingen waarbij een langere, tijdsduur in ogenschouw’

wordt genomen. De aanpassingsperioden hebben geen

direct verband met de gewone of ,,klokketijd”. Ook

Machiup waarschuwt voor de misvatting, de lange periode

lang te noemen omdat capaciteitsveranderingen veel tijd

vergen
5).

Aan de andere kant is er natuurlijk wel een indirecte

relatie tussen de aanpassingsperioden en de tijd. Zo. zal
er des te eerder tot capaciteitswijzigingen worden over-

gegaan, naarmate men de omstandigheden, die tot het over-

wegen hiervan hebben geleid, van langere duur acht te

zijn.

Prof. Van de Woestijne
wijst
er op, dat fabrikanten die

i) In ,,E.-S.B.” van
2
mei
1962.
Zie ook het artikel van Prof. Van de Woestijne in ,,E.-S.B.”
van
28
juni
1961.
In ,,E.-S.B.” van
2
mei
1962, blz. 407.
Prof. Dr. P. Hennipman, ,,Enkele opmerkingen over winst-
maximering op korte en op lange termijn”. (M.A.B.,
1959
no. 11).
6)
F. Machiup, ,,The Economics of Sellers’ Competition”
(Baltimore
1952), blz. 40.

terecht een verre horizon hebben zich tegen kortzichtige

collega’s beschermen door d.m.v. kostencalculatieschema’s,

tot een werkzame concurrentie te komen. Dit moet ver

hinderen, dat in plaats van de variabele kosten op lange

termijn (V”), die op korte termijn (V’) als basis voor de

prijsvorming worden genomen
6).

Een industriële aanbieder kan in vet schillendë opzichten

kortzichtig tewerk gaan. Als het gaat om een te lage calcu-.

lering van’ de kosten, kan kortzichtigheid alleen betrekking

hebben op onvoldoende rekening houden met de noodzaak

van, al dan niet identieke, vervanging van de duurzame

produktiemiddelen. Anders gezegd betekent dit, dat niet

wordt gelet op de door Prof. Van de Woestijne gestelde

eis, dat behalve p = — V, de gemiddelde totale kosten

door de prijs worden gedekt > C + VQ)
7)

In de industrie zullen, zoals Prof. Van de. Woestijne

uiteenzet, overwegingen van lange termijn vaker dan in

de handel een rol spelen. Zo zal de problematiek van

winstmaximering op korte versus op lange termijn een

belangrijke plaats innemen, waarbij veelal de keuze zal

vallen op het laatstgenoemde. Het inzicht, dat
bij
de prijs-

politiek in de industrie in meerdere mate, een lange tijds-

duur wordt overzien dan bij die in de handel, mag er echter

niet toe leiden dat men in zijn analyse
bij
de industrie

gebruik maakt van long run-kostenfuncties en
bij
de handel

van short run-kostenfuncties. Dit zou ni. neerkomen op

de aan het begin van dit artikel behandelde verwarring.

De kostenfuncties in de lange aanpassingsperiode, met

name de long run-grenskosten, zijn medebepalend voor

de keuze van de bedrjfsomvang. Bij iedere gekozen capa-

citeit zijn het de daarbij behorende short run-kostenfuncties,

die relevant zijn. De long run-kostenfuncties hebben tot

op zekere hoogte geen zelfstandig bestaan. In dit verband
kan gewezen worden op de, misschien wat te stellige, uit-

spraak van Krelle: ,,Wir haben es bei der Preistheorie mit

kurzfristigen Kostenkurven zu tun”
8).

Welk deel van de kosten variabel is, hangt uiteraard af
van de
tijdsduur,
waarin de produktiefactoren gevariëerd

T.a.p.,
blz. 406/407.
In ,,E.-S.B.” van
28
juni
1961, blz. 646.
W. Krelle, ,,Preistheorie” (Tübingen, Zürich
1961),
blz.
76.

886′

E.-S.B. 12-9-1962

.,
kunnen worden. Hoe langer. de tijd waarvoor men zijn

aanbiedingsprijs wil laten gelden is, hoe relatief groter is

ook het deel, dat de variabele kosten in de voor de be-

treffende situatie relevante korte aanpassingsperiode uit-

maken van de totale kosten. Deze tijdsduur is ook in de

industrie praktisch nooit zo lang, dat er niet een bepaalde
capaciteit is, die een bron van vaste kosten vormt
9).
Wat

het kostenaspect van de formule p =— V betreft, zijn

er dus tussen de handel en de industrie geen principiële

verschillen aati te wijzen.

Dat deze formule zo weinig kan bijdragen tot de ver-

klaring van de feitelijke prijsvorming in de industrie, kan,

zoals Prof. Van de Woestijne betoogt, verklaard worden

uit de omstandigheid, dat ,,de afzetelasticiteit voor de

praktische politiek in hoge mate onbepaald is”
io)
Een

verdere verklaring is te halen uit het feit, dat vele indus-

triële aanbieders hun winst willen maximeren op een ter-

mijn, die langer is dan de tijdsduur, waarvoor hun aan-

biedingsprjzen geldigheid hebben, m.a.w. bewust een prijs-

politiek voeren waarop de formule niet van toepassing is.

Uit dit artikel moge blijken, dat men hieruit niet de con-

clusie kan trekken, dat de waarde van de formule kan

worden vergroot door haar over te brengen van de korte

naar de lange aanpassingsperiode.

Wanneer men capaciteitswijzigingen in
zijn
prijspolitiek

gaat betrekken, treedt hier overigens een complicatie op.

Zoals Prof. Van de
Woestijne
opmerkt, wordt de genoemde

formule iets ingewikkelder bij niet-lineaire kosten-

functies
11).
Dit zou dus ook het geval zijn, wanneer men

haar zou willen toepassen op de long run. Al heerst er in

de literatuur meningsverschil, over de oorzaken van

het dalende verloop en de precieze vorm van de planning-

curve, het staat vast, dat de long run-gemiddelde kosten,

althans tot een bepaald punt, afnemen. In haar eenvoudige

vorm zou de formule nog gedeeltelijk van toepassing ge-

acht kunnen worden, als men, zoals bijv. Wiles
12),
er van

uitgaat, dat de planningcurve vanaf een bepaald punt een

constant verloop heeft. Neemt men echter, zoals de meesten

doen, een U-vorm aan, dan zou de formule helemaal niet

in ongewijzigde vorm kunnen gelden. Dit zou echter be-

tekenen dat zij niet meer gebruikt kan worden ter ver-

Zie ook T. Scitovsky, ,,Welfare and Com;etition” (Londori
1961),
blz.
303
en
304.
In ,,E.-S.B.” van
2
mei
1962,
blz.
407.
In ,,E.-S.B.” van
2
mei
1962, blz. 406.
P. J. D. Wiles, ,,Price, Cost andOutput”
(1961),
blz.
213
e.v.

klaring van gelijk blijvende prijzen, resp. winstoslagen

bij bepaalde veranderingen van de vraag, een voordeel dat

zij wel biedt
bij
de gebruikelijke toepassing
13)

Bitthoven.

Drs, J. Ph. WOLFF.

Zie bijv. Prof. Dr. J. E. Andriessen, ,,De ontwikkeling
van de moderne prjstheorie” (Leiden
1955),
blz.
220, 221.
NASCHRIFT

Terecht stelt Drs. Wolf dat er wat het kostenaspect

betreft geen
principiële
verschillen tussen handel en indus-

trie bestaan, althans niet voor zoverre het de formulè

= — V betreft. Dit volgt trouwens tit de afleiding,

die wij gegeven hebben. Daarin wordt nI. wel van de

winstmaximalisatie uitgegaan, welke zowel op handel als

industrie toepasselijk is, maar er wordt expliciei noch

impliciet van het technologische verschil tussen handel en

industrie gebruik gemaakt.

Het zijn dan ook vooral praktische verschillen die deze

formule voor de industrie veelal onbruikbaar maken.

Een van deze is de onbepaaidheid van de periode waar- –

voor men de formule wil gebruiken. Wij möeten hier

onderscheiden tussen 4 perioden, ni.:

de, veelal onbekende periode, waarvoor de
prijs-
zetting
plaats heeft;

de veelal onbekende, maar zeer lange periode, die

de ondernemer
bij
zijn
winstmaximalisering
in het oog be-
hoort te houden;

de periode waarin
vervanging
van het produktie-
apparaat mogelijk is;
de periode die de ondernemer
feitelijk
overziet. Nu

gaat het in dit geval om een vraag van prijszetting.

Hierbij doet zich de complicatie voor dat de prijs in een
volgende periode in feite niet onafhankelijk van die van

een vorige periode kan worden opgesteld en dat de prijs-

zettingen in de reeks van prjszettingsperioden tot een

winstmaximering over de som van deze perioden . moet

plaats hebben.

De verschillende perioden a tot en met c zijn dus niet

onderling onafhankelijk. Dit alles maakt de formule voor

de industrie minder bruikbaar en dus behelpen
wij
ons

met uit te gaan van de integrale kosten, welke dan als

basis
voor de aânbiedingsprijs moeten dienen, zonder dat

evenwel deze theorie aangeeft hoe
wij
van deze basis tot

de aanbiedingsprjs moeten komen.

Amsterdam.

W. 1. v. d. WOE5TIJNC,

Twee verwante methoden voor aandelenwaardering

(1)

Aandelenwaardering
1).
De belegger die met beide benen op de grond staat zal,

althans in effectenzaken, helderziendheid buiten beschou-

wing laten. Niettemin zal hij van tijd tot tijd verzuchten:

1)
Bij het schrijven van ditartikel heb ik een dankbaar ge-
bruik gemaakt van enkele opmerkingen van Drs. H. G. Brink-
man, docent Wiskunde aan de Economische Faculteit van de
R.U. te Groningen.

,,Als ik vooruit geweten had, dat .. . ., dan had ik nu. . . . ”
De maximaal bereikbare resultaten, d.w.z. de resultaten bij

helderziendheid, zijn voor de belegger een wenkend pers-
pectief.
Bij
het streven hiernaar hanteert vrijwel iedere

belegger bepaalde criteria. Hij vertrouwt erop dat deze

zodanig zijn, dat hij zijn toekomst als belegger met meer

gerustheid tegemoet kan zien. Vrijwel iedere belegger over-

legt, alvorens hij belegt.

De. methoden voor overleg kunnen globaal in twee

E.-S.B. 12-9-1962

887

groepn ingedeeld worden, nl. beoordeling van de tech-

nische positie van een aandeel èn aandelenwaardering,

waarbij men het verband tussen het winstvermogen van

een
bedrijf
en de koers van de aandelen van dit bedrijf

analyseert. in het ,,Value Line Investment Survey” (het

V.L.I.S.), waarvan Arnold Bernhard de
geestelijke
vader
is, streeft men naar aandelenwaardering. Men tracht zo
goed mogelijk schattingen te maken met betrekking tot

een aantal beleggingseigenîchappen van een”grcep :aan

delen. Deze eigenschappen worden bepaald door een aantal

onzekere factoren. Door het maken van schattingen tracht

inen deze onzekerheden te verminderen. Maakt men ge-

bruik van deze in het V.L.I.S. vermelde schattingen dan

mag men niet verwachten alleen maar goede resultaten

te bereiken. Men mag hoogstens verwachten zijn kansen

op goede resultaten te veibetèren.

In dit eerste artikel zal ik trachten in grote lijnen dui-

delijk te maken op welke
wijze
men ‘aandelen kan waar-

deren met behulp van de in het V.L.i.S. verschafte ge-

gevens. Acht men deze methode aanvaardbaar, dan is het

dus op theoretische gronden niet uitgesloten dat men

‘goede resultaten verkrijgt. In een tweede artikel zal ik

nader ingaan op de in de
praktijk
behaalde resultaten.

Verder zal ik in dat artikel de V.L.I.S.-methode vergelijken

met de methode van fondsenanalyse, die sinds kort in het

weekblad Beleggers-Belangen wordt toegepast. Deze me-

thode vertoont namelijk grote overeenkomst met die van

het Value Line Investment Survey
2)
.
/

De V.L.I.S.-methode in grote
lijn.

Men streeft er in het V.L.LS. dus naar om schattingen

te maken met betrekking tot een aantal beleggingseigen-
schappen van aandelen. Deze eigenschappen zijn: kwali-

teit, rendement, koersverwachting op korte termijn en
koersverwachting op lange termijn. Op basis van
,
deze

schattingen bepaalt men
waarderingscijfers
voor de ver-

schillende eigenschappen. Deze waarderingscijfers worden
samengevat tot een efficiëntie-indexcijfer.

In deze schattingen dient men geen exacte prognose te

zien, maar een hulpmiddel om de 1.000 aandelen, waar-

voor men deze, schattingen maakt, te rangschikken. In

deze poging tot rangschikking ligt de eigenlijke kern van

de V.L.I.S.-methode. Men probeert niet, te voorspellen,

dat bijv. de koers van aandeel A over ongeveer twaalf

maanden 15 pCt gestegen zal zijn en die van aandeel

B 26 pCt. Men probeert alleen vast te stellen welk aandeel

van deze twee vermoedelijk het meest zal
stijgen.
Men

schat voor ieder aandeel een rangcijfer met betrekldng

tot ieder van de vier eigenschappen.

Omdat het natuurlijk twijfelachtig is of het aandeel met

het rangcijfer 549 inderdaad beter is dan dat met rang-

cijfer
548
of slechter dan het aandeel met rangcijfer
550,

distantieert men zich van deze kleine verschillen door de
aandelen na rangschikking in
5
even grote groepen in te

delen. De groep met de hoogste
rangcijfers
valt in klasse 1

en zo verder tot en met klasse V. De aandelen uit klasse 1

krijgen yoor de betrokken beleggingseigenschap het waar-

deringscijfer 10, die uit de volgende klassen resp. de waar-

deringscijfers 8, 6, 4 en 2. In feite komt de bepaling van

2)
In de aanvankelij’ke opzet van’ dit artikel had ik meer in
het algemeen een beschouwing willen wijden aan de toepas-
singsmogelijkheden van de V.L.T.S.-methode met betrekking tot
Nederlandse aandelen. Nu er echter een verwante methode
voor Nederlandse aandelen is geïntroduceerd, lijkt het
mij
nteressanter deze aan een nader onderzoek te onderwerpen.

het waarderingscijfer er dus op neer, dat men de aandelen

klasseert als uitstekend, goed normaal (gemiddeld), matig

of slecht voor de vier eigenschappen. Voor het aandeel

Kon. Olie kan men in het V.L.I.S. bijv. de volgende waar-

deringscijfers vinden: kwaliteit 8, rendement 6, koers-

verwachting op korte termijn
4,
koèrsverwachting op lange

termijn 8.
Men, zou
bij
het nemen van een beleggingsbeslissing

natuurlijk naar één beleggingseigenschap kunnen kijken.

Dit acht men in het V.L.I.S.
,
niet juist en mijns inziens

terecht. Immers, stel: een belegger is vooral.geïnteresseerd

in aandelen met ,een hoog rendement. Zou hij nu alleen

naar het waarderingscijfer voor het rendement kijken, dan

loopt hij de kans, ,dat
zijn
hoge rendement gepaard zal

gaan met een belangrijke koersdaling. In het V.L.I.S. gaat

men er daarom van uit, dat alle vier eigenschappen van

belang zijn. Uiteraard zal de betekenis van deze eigen-

schappen niet voor iedere belegger gelijk zijn. De belegger,

die van de
waarderingscijfers
van het V.L.I..S. gebruik

wil maken, wordt daarom geadviseerd de vier beleggings-

eigenschappen in volgorde van belangrijkheid le rang-

schikken. Deze volgorde wordt bepaald door de beleggings-

politieke doleinden,’welke de belegger zich heeft gesteld.

Het efficiëntie-indexcijfer wordt berekend door het waar-

deringscijfer van de
belangrijkste
eigenschap te vermenig-

vuldigen met 4, dat van de daaropvolgende met 3 en die

van de daaropvolgenden resp. met 2 en 1. Deze produkten

worden tenslotte gesommeerd. De zo berekende efficiëntie-

indexcijfers kunnen alle even waarden tussen 20 en 100

a’annëmen. Stel bij wijze van voorbeeld, dat voor iemand

de volgorde van belangrijkheid van de eigenschappen is:

koersverwachting op lange termijn, kwaliteit, koers-

verwachting op korte termijn en rendement. Voor deze

belegger is het efficiëntie-indexcijfer van de aandelen Kon.

Olie: 4×8 + 3×8 + 2×4 + 1×6 = 70.

In het algemeen zal het wenselijk blijken om naast de

efficiëntie-indexcijfers nog andere selectienormen te han-

teren. Men pretendeert geen feilloos systeem gegeven te

hebben (een bescheidenheid die het V.L.I.S. naar mijn

mening siert). Men kan deze andere selectienormen zelf

vaststellen. De grote hoeveelheid gegevens die in het

V.L.I. S. wordt gepubliceerd, naast de waarderingscijfers,

biedt daartoe ruimschoots de gelegenheid. Men kan deze

andere selectienormen uiteraard ook ontlenen aan de ad-

viezen van zijn bank of comn’lissionair. Het is niet nood-

zakelijk andere selectienormen op te stellen. Men kan zich

ook verlaten op de voorselectie, die in het V.L.I.S. zelf

gegeven wordt in de vorm van de ,,Best Buy List”. Men

kan zich zelfs alle moeite besparen en de Supervised

Account, een soort modelportefeuille, op de voet volgen.

De efficiëntie-indexcijfers.

Wiskundig bezien kan men zeggen, dat Arnold Bernhard

er
bij
de opstelling van de V.L.I.S.-methode van uit is

gegaan, dat de beleggingseigenschappen van aandelen niet
meetbaar of niet exact meetbaar zijn, evenmin in voldoend

betrouwbare mate rangschikbaar, maar wel classificeerbaar.

Immers, op basis van een rangschikking van de aandelen

voor een bepaalde eigenschap worden de aandelen,in klas-

sen ingedeeld. Tussen twee aandelen, welke met betrekldng
tot een,bepaalde eigenschap in verschillende klassen vallen,

bestaat in dit opzicht dus slechts een ongelijkheidsrelatie.

Is bijv. het waarderingscijfer voor kwaliteit van het ene

aandeel 8 en dat van het andere 4, dan kunnen we slechts

constateren, dat het eerste aandeel kwalitatief hoger aan-

888

E.-S.B. 12-9-1962

geslagen wordt dan het tweede. We mogen niet zeggen,

dat het eerste tweemaal zo goed is als het tweede. Hebben

we nu nog eén derde aandeel met het waarderingscijfer 6

voor deze eigenschap, dan kunnen we de aandelen rang-
schikken op grond van de ongelijkheidsrelatie 8 > 6 > 4.

In plaats van 8, 6, 4 had men evengoed kunnen nemen

A, B, C en de daarbij behorende ongelijkheidsrelatie

A > B > C.

Ook de rangschikking van de beleggingseigenschappen

zelf in volgorde van belangrijkheid in het kader van be-

paalde beleggingspolitieke doeleinden geeft slechts aan,
dat de ene beleggingseigenschap belangrijker is dan een

andere en niet in welke mate er een verschil in belangrijk-

heid bestaat. De keuze van de waarderingscijfers voor de

klassen per eigenschap en van de coefficiënten voor de

eigenschappen zelf is dus, afgezien van de ongelijkheids-

relaties, volkomen willekeurig. .Het werken met cijfers

in plaats van met letters heeft echter het voordeel, dat

de ongelijkheidsrelaties direct
duidelijk
zijn.

Bij de berekening van het efficiëntie-indexcijfer gaat men

de waarderingscijfers. met de coëfficiënten 4, 3, 2 en 1

vermenigvuldigen en deze produkten sommeren. De hoogte
van deze som, het efficiëntie-indexcijfer, wordt beschouwd

als een maatstaf voor de geschiktheid van een aandeel

in het kader van bepaalde beleggingspolitieke doeleinden.

Aangezien de hoogten van de waarderingscijfers en van

de coëfficiënten 4, 3, 2 en 1 willekeurig zijn gekozen (af

gezien dus van de oneljkheidsrelaties), zijn de uitkomsten

van deze algebraïsche bewerkingen ook willekeurig. Dit

is met een voorbeeld eenvoudig aan te tonen.

Stel men heeft twee aandelen A en B met resp. als waar-

deringscijfers, in volgorde van belangrijkheid van de eigen-

schappen: 6, 4, 8, 8 en 10, 2, 4, 6. Gebruikt men nu de

coëfficiënten 4, 3, 2 en 1, dan vindt men voor de efficiëntie-

indexcijfers in beide gevallen 60. Neemt men echter de

wegingscoëfficiënten 16, 8, 4, 2 dan krijgt men resp. 176

en 204. Neemt men 9, 8, 7, 6 dan krijgt men 190 en 170.

Zou men de aandelen op grond van de gevonden efficiëntie-

indexcijfers met elkaar vergelijken om de geschiktheid

(gezien de vastgestelde beleggingspolitieke doeleinden) te

bepalen, dan zou men resp. vinden: geschiktheid A =

geschiktheid B, geschiktheid A < geschiktheid B en ge-

schiktheid A > geschiktheid B. Zou men de aandelen

echter eigenschap voor eigenschap met elkaar vergelijken

dan zien we dat met betrekking tot de eerste en belang-

rjkst geachte eigenschap geldt: geschiktheid A < geschikt-

heid B en dat met betrekking tot de overige eigenschappen

geldt: geschiktheid A > geschiktheid B.

Aan de hand van de ongelijkheidsrelaties per eigenschap

is dus geen conclusie te trekken met betrekking tot de

geschiktheid van de aandelen, aangezien de aandelen on-

vergelijkbaar blijken
te zijn. Een conclusie zou alleen ge-

trokken kunnen worden, als we zouden weten in welke

,na’e
het ene aandeel van het andere verschilt voor ieder

der eigenschappen en in welke
mate
de ene eigenschap

belangrijker is dan de andere. Deze ,,maten van verschil”

zijn echter niet bekend en kinnen trouwens niet of niet

voldoende exact bekend zijn’.

In een groot aantal gevallen is het wèl mogelijk om op
basis van de aan de waarderingscijfers ten grondslag lig-

gende ongelijkheidsrelaties tot een conclusie te komen met

betrekking tot de geschiktheid van een aandeel in het kader

van bepaalde beleggingspolitieke doeleinden. Nemen we

bijv. de aandelen met de waarderingscijfers 10, 8, 8, 6

en 10, 8, 6, 6 dan zal het duidelijk zijn dat het eerste aan-

deel geschikter is dan het tweeae. Bij deze vérgelijkbare

aandelen zullen de te berekenen efficiëntie-indexcijfers al-

tijd verschillen, welke coefficiënten men ook kiest om de

onderlinge ongelijkheden tussen de eigenschappen uit te

drukken. Echter in deze gevallen heeft de berekening van

efficiëntie-indexcijfers weinig zin, omdat men op een een-

voudiger en directer
wijze
tot een goede conclusie kan

komen.

Zouden met de coëfficiënten 4, 3, 2, 1 onvergeljkbare

aandelen
altijd
dezélfde indexcijfers hebben, zoals in het

boven gegeven voorbeeld, dan zouden er tegen het gebruik

van de efficiëntie-indexcijfers, op grond van overwegingen

van doelmatigheid, geen ernstige bezwaren bestaan. Dit

blijkt echter, zoals we aan het volgende voorbeeld kunnen

zien, geen regel te zijn. De aandelen C (10, 10, .10, 6) en

D (10, 6, 10, 10) zijn onvergelijkbaar, terwijl ze verschil-

lende efficiëntie-indexcijfers hebben, namelijk resp. 96 en 88.

Met betrekking tot de volgens de V.L.I.S.-methode be-

rekende efficiëntie-indexcijfers constateren we dus:
dat
gelijke
indexcijfers voorkomen bij volkomen ge-
lijke of onvergelijkbare aandelen;
dat ongelijke indexcijfers voorkomen zowel bij ver-

gelijkbare
als
bij onvergelijkbare aandelen.

De efflciëntie-indexcijfers blijken theoretisch onjuist be-

rekend te worden en praktisch niet doelmatig te zijn. De

waarderingscijfers zelf blijven nog over als hulpmiddel

bij het nemen van beleggingsbeslissingen. Âangenomen

dat deze op een theoretisch aanvaardbare wijze bepaald

worden en praktisch bruikbaar zijn (hetgeen ik nog hoop

aan te tonen) zou men de waarderingscijfers als volgt

kunnen gebruiken:

Stel bepaalde minimumeisen voor de hoogte van de

waarderingscijfers per eigenschap vast. (Deze eisen zullen

lager zijn naarmate men een eigenschap van minder be-

tekenis acht).

Maak aan de hand van deze minimumeisen een voor-

selectie uit de aandelen, waarvoor waarderingscijfers ge-

publiceerd worden.

Neem uitgaande van deze voorselectie en verder ge-

bruik makende van andere gegevens of adviezen een be-

legging’sbeslissing.

De waarderingscijfers.

Eerst rangschikt men de aandelen (op basis van een

rangcijfer voor ieder aandeel) zodanig, dat de plaats van
een aandeel in deze rangschikking aangeeft ten opzichte

van welke van de overige aandelen men voor dit ‘aandeel

een gunstiger of een minder gunstig resultaaf verwacht

met betrekking tot een bepaalde eigenschap. Vervolgens

deelt men de aandelen op basis van deze rangschikking

in in vijf klassen, welke ieder evenveel aandelen bevatten.

Beginnende bij de klasse met de beste vooruitzichten en

eindigende met de klasse met de slechtste vooruitzichten,
krijgen de aandelen in deze klassen de waarderingscijfers
10, 8, 6, 4 en 2.

In het V.L,I.S. worden 1.000 aandelen op deze wijze

gewaardeerd. Gezien de vele onzekere factoren welke van

invloed zijn op de resultaten met betrekking tot de ver-
schillende eigenschappen zal het duidelijk zijn, dat aan

kleine plaatsverschillen in de rangschikking niet veel be-

tekenis kan worden gehecht. Theoretisch bezien is er

daarom geen bezwaar tegen, dat men van een rangschik-

king overstapt op een classificatie op basis van deze rang

shikking.

De bepaling van het aantal klassen is een kwestie van

E.-S.B. 12-9-1962

989

doïmatigheid. Een minimumeis uit een oogpunt van doel-

matigheid is, dat tussen de gemiddelde resultaten per

klasse dezelfde ongelijkheidsrelaties bestaan als tussen
de bij die klassen behorende waarderingscijfers. Bij de

bespreking van de resultaten per klasse in het slotartikel

zal blijken, dat de gemaakte klasse-indelingen voor de

eigenschappen: koersvefwachting op korte termijn, kwa-

liteit en rendement, aan de gestelde minimumeis voldoen.

De klasse-indeling voor de koersverwachting op lange

termijn zal te veel klassen blijken té bevatten.

De bepaljng van de waarderingscijfers zal overigens pas

dan theoretisch aanvaardbaar zijn, als de
rangcijfers
waarop
dezebepaling berust, op een theoretisch aanvaardbare wijze

tot stand komen.

Bij de berekening van de rangcijfers voor de kwaliteit

en de koersverwachting op korte termijn heeft men gebruik

geniaakt van statistische hulpmiddelen, met name van de

correlatierekening. Men heeft dus nagegaan welk func-

tioneel verband er bestaat tussen een te bepalen factor

en een aantal bépalende grootheden.

Bij het rangcijfer voor de kwaliteit
zijn
de bepalende

grootheden het groeicijfer en het stabiliteitscijfer. Het

groeicijfer geeft een indruk van de groei van het dividend

en de winst èn de stabiliteit van deze groei. Het stabiliteits-

cijfer geeft een indruk van de stabiliteit van de koersont-

wikkeling. Om het functionele verband te kunnen bepalen

heeft men eerst voor 45 aandelen een a priori-kwaliteits-

indeling gemaakt. Men heeft deze aandelen zo gekozen,

dat de indeling weinig tegenspraak zal ontmoeten. Voor

deze
45
aandelen heeft men een functioneel verband be-

paald tussen het groeicijfer en het stabiiteitscijfer èn een

aan ieder van deze aandelen (op basis van de a priori

gemaakte indeling) toegekend cijfer. Dit verband heeft

men gebruikt om voor alle overige aandelen het rang-

cijfer voor de kwaliteit te bepalen. Het op grond van dit

rangcijfer voor ieder aandeel te bepalen waarderingscijfer

wordt geacht
bij
benadering weer te geven de mate van

risico welke men loopt
bij
belegging in het betrokken aan-

deel.

Bij de berekening van het rangcijfer voor de koers-

ontwikkeling op korte termijn heeft men de correlatie-

rekening toegepast om na te gaan op welke wijze de koers

de eerstvolgende twaalf maanden bepaald wordt door de

geschatte winst en het geschatte dividend voor die periode


-en de gemiddelde koers in de afgelopen twaalf maanden.

Men heeft dit functionele verband bepaald voor ieder

van de.
vijf
kwaliteitsklassen afzonderlijk. Het eigenlijke

rangcijfer zelf wordt bepaald met behulp van de gemiddelde

koers in de afgelopen twaalf maanden, de kemiddelde

koers in de afgelopen tien weken en de geschatte koers in

de eerstvolgende twaalf maanden.
Het
rangcijfer
voor het rendement is het geschatte

rendement in de eerstvolgende twaalf maanden. Dit ge-

schatte rendement wordt bepaald door het geschatte. divi-

dend voor die periode te delen door de huidige koers.

Hoe men dit dividend precies schat wordt niet nader uit-

eengezet. In beginsel moet het
mogelijk
worden geacht

om aan de hand van de gepubliceerde financiële gegevens

een redelijk betrouwbare schatting voor dit dividend te

maken.

Het rangcijfer voor de koersverwachting op lange. ter-

mijn is de verhouding tussen de mogelijke koers over 3

â e
5
jaar en de huidige koers. De koers over 3 â S jaar

wordt geschat met behulp van een schatting voor de omzet

in die periode, voor de winstmarge, voor het gedeelte

an de winst dat waarschijnlijk zal worden uitgekeerd,

het geschatte rendement en de geschatte koers/winst-

verhouding. Bij deze laatste twee schattingen houdt men

rekening met de trendmatige ontwikkeling van beide

grootheden. –

In grote lijnen lijken mij de gevolgde methoden
bij
de

berekeningen van de rangcijfers theoretisch bezien wel

aanvaardbaar, hoewel ik met betrekking tot verschillende

details wel enige kritiek heb. In het algemeen komt deze

kritiek hier op neer, dat het vooral bij aandelenwaardering

gevaarlijk is om ervan uit te gaan, dat relaties welke voor

bepaalde perioden of voor bepaalde aandelen
bij
benade-

ring geldig
zijn,
ook te gebruiken zijn voor andere perioden

of andere aandelen.

Resumerend kom ik voor de V.L.I.S.-methode tot de

volgende conclusies:

De waarderingscijfers komen op een zodanige wijze

tot stand, dat hun praktische bruikbaarheid, als hulp-

middel
bij
het nemen van beleggingsbeslissingen, niet bij
voorbaat uitgesloten is te achten.

Voor het gebruik van de waarderingscijfers voor de

verschillende eigenschappen is het gewenst deze eigen-

schappen te rangschikken naar hun belangrijkheid op

basis van vooraf vastgestelde beleggingspolitieke doel-

einden.

De waarderingscijfers en de rangschikking van de

beleggingseigenschappen kunnen niet in één
cijfer,
het

efflciëntie-indexcijfer, worden samengevat.

Nu ik in grote lijnen aangegeven heb welke methoden

men in het y.LJS. toepast en adviseert voor het waar

deren, rijst de vraag: wat
zijn
de resultaten welke men op

basis van de gegeven waarderingscijfers kan behalen. Op

deze vraag wil ik in het slotartikel nader ingaan. In dat

artikel wil ik tevens de methode van de Bel-Bel-fondsen-

analyse bespreken.

Haren (Or.).

Drs. C. VLAS.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Opleiding voor statistisch analist

Binnenkort zal de cursus Statistisch Analist weer aan-

vangen. De opleiding voor statistisch analist bestaat uit

twee delen, t.w. een deel dat opleidt voor het Algemeen

Gedeelte van het examen en een voor het Technologisch

of Economisch Toepassingsgebied daarvan. De cursus

voor het Algemeen Gedeelte en die voor het Technologisch

Toepassingsgebied worden gegeven door de Nederlandse

Stichting voor Statistiek te ‘s-Gravenhage; de cursus Eco-

nomisch Toepassingsgebiéd wordt gegeven door de Stich-

ting Opleidingen Statistiek te Rotterdam. De cursus Alge-

meen Gedeelte vangt eind oktober van dit jaar aan; de

cursussen Technologisch en Economisch Toepassings-

gebied zullen in oktober 1963 een aanvang nemen. De
Nederlandse Stichting voor Statistiek, Bankaplein 1 a,

‘s-Gravenhage, tel. (070) 55
02 00, verstrekt op verzoek

gaarne een uitvoerige folder.

890

E.-S.B. 12-9-1962

N.V. TWEKA TRICOTFABRIEKEN – GELDROP

vraagt een

BEDRIJFS-

ADMINISTRATEUR

Gedach t wordt aan een middelbaar gevormde medewerker:

• mei t administratieve of bedrijfseconomische opleiding

• me’ tbelangstelling zowel voor het bedrijfsgebeuren als voor de

infc )rmatieverschaffïng aan Directie, Bedrijfsleiding en Afdelings-

che s

• mei t grote mate van zelfstandigheid

• bij voorkeur in bezit van S.P.D.

• leef tijd ± 28 jaar

Brievenaan debirectie, onder yermelding van ref. SE.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde iMaandstaat op 31 augustus 1962

Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal
………
/

60.500.000,

geldieningen

.
.1

103.i70.353,20
Reserve
………..
46.500.000,-
Nederlands

.
Deposito’s

op

Termijn,,

760.137.059.81
Schatkistpapier
.

414.700.000,-
Crediteuren
…….

842.290.427,35
Ander

Overheidspapier,,

136.128.015,56
Geaccepteerde ‘Wissels ,,

332.132,67
Wissels

………

17.815.477,90
Door Derden
Bankiers in Binnen- en
Geaccepteerd

•,,

58.229,43
Buitenland
……
233.630.072,07
Overlopende

SaldI en
Effecten, Syndicaten en
Andere Rekeningen,,

53.898.356,47
Waarden
…….
74.330.555,35

Prolongaties en Voor-
schotten tegen

Effecten,,

62.436.141,01
Debiteuren

………
709.612.349.07
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..,,

6.893.241,57
Gebouwen
……….

5.000.000,-

f 1.763.716.205,73
f1.763.716.205,73

891

/

Geidmarkt.

De verwachte daling van het
heeft zich blijkens de weeksta
inderdaad voltrokken. Al heeft 1
hier en daar de aandacht getrok
zo uitzonderlijk als op het eerste
jaren wat gewend geraakt aan e
doch als wij wat verder teruggaan,
zijn er herhaaldelijk perioden
geweest,waarin de staatsrekening
het nulpunt naderde en soms
zelfs bereikte. In de kasprogno-
ses, die het Ministerie van Finan-
ciën geregeld maakt, zal de
thans aan de gang zijnde ont-
wikkeling zéker zijn voorzien,
doch in het licht van de komen-
de bëlastingbetalingen ook zijn
geaccepteerd. De daling heeft
de benodigde middelen opge-
leverd voor de financiering van
de bankpapierexpansie, die in
de verslagweek al weer de om-
gekeerde richting is ingeslagen.
Hoewel de gecombineerde
balanscijfers der representatieve
handelsbanken geen exact ant-
woord kunnen geven op de
vraag hoe uit de monetaire ge-zichtshoek de kredietverlening der banken aan de private sec-
tor zich ontwikkelt, mag’ toch
wel uit enkele posten, waar-
onder in het bijzonder de post.
,,kredietverlening aan anderen
in ,,rekening-courant”, de con-
clusie worden getrokken, dat de
monetair relevante kredieten in
juli zijn teruggelopen. Dit zou
meebrengen, dat de overschrij-
ding van de norm der huidige
kredietcontroleregeling sterk is
beperkt, hetgeen weer tot ge-
volg zou hebben, dat de speciale
deposito’s met ingang van 15
september sterk verminderd zou-
den worden. Juist in de periode
dus, dat de drainering uit hoofde
van de belastingbetaling een
aanvang neemt, hetgeen een
welkome verruimende factor
voor de geldmarkt betekent.

Kapitaalmarkt.

Dat de emissie der Bank voor
Nederlandsche Gemeenten suc-
ces zou hebben was te voorzien.
Een belangrijke factor vormt de
rente-ontwikkeling op de kapi-
taalmarkt. Na omstreeks half
februari een dieptepunt te heb-
ben bereikt – het gemiddelde
effectieve rendement van lang-
lopende staatsleningen stond
toen op 4 pCt. – is de rentevoet
geleidelijk naar 4,54 pCt. opge-
lopen, een stand die eind juni
werd bereikt. De intrede van het
tweede halfjaar 1962 bracht te-
vens een omslag in de rente-
ontwikkeling. Aanvankelijk in
juli nog aarzelend, brokkelde de rente daarna toch zeer duidelijk
af, waardoor op 6 september
4,28 pCt., dus
114
pCt. minder
dan de hoogste stand, kon.
wordeii berekend.

E.-S.B. 12-9-1962
saldo van ‘s Rijks Schatkist
tt, opgemaakt 3 september,
et lage cijfer van f. 124 mln.
een, dit peil is toch geenszins
ezicht lijkt. Wij zijn de laatste
m
rijkelijk
gevulde Schatkist,

Uit dit verloop mag voorzichtig worden geconcludeerd,
dat in de verhouding nationale middelen en nationale beste-
dingen, dus ook in de lopende rekening van de betalings– balans in het tweede halfjaar t.o.v. het eerste halfjaar een
wijziging is gekomen. De overbestedingsdreiging die rond de
jaarwisseling en nog enige maanden daarna duidelijk aanwezig
is geweest, zou dan voorlopig verdwenen zijn.

Een nieuwe betekenis van de letters BB kan aan de bestaande
worden toegevoegd nu Bensdorp en Blooker het voorbeeld –
van de tientallen andere ondernemingen die zijn gaan samen- –
werken gaan volgen.

Indeicijfers aandelen.

27 dec.
(1953 = 100)

1961

Algemeen
……………….
410
Intern. concerns
…………..
566
Industrie

………………
366
Scheepvaart
…………….
184
Banken
…………………
253
Handel cnz.

…………….

160

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
Philips G.B
………………
f. 246,10 Unilever
……………….
f. 189,70
Robeco
…………………
f. 252,50
Hoogovens, n.r.c
…………
776
A.K.0. …………………

404’/ Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070

H.
&
L.
31 aug. 7 sept.
31 aug.
7sept.
1962 1962
1962 1962 1962

431 —316
340
341
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 876

878
594-420
450
449
Interunie

……………….
f. 228
f. 180
f. 179,50
396-302
331
334
Amsterd. Bank

…………..
396
373
371
186-134
143 143
270

221
240 240
New York.
171

132 143
145′
Dow Jones Industrials
……..
731
609
601

Rentestand.
LangL’staatsobl. a)

……….
4,12 4,29
4,28
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
.
3,31
11140,30
f. 141,20
lokalen a)

………..
3,55 b)
.
3,90
f 154.10
f.
154
Disconto driemaands schatkist-
f. 133,90
f. 131,20
papier
1’/,
l’/,
f.206
f.206

553
5534
363 363+
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
721
724
19 december.
C. D. JONGMAN.

ADVERTEREN

kost geld

*

NIET adverteren

kost veel

meer geld

!

!AARBANK TE ROTTERDAM.

Ter uitbreiding van de directie zoekt de Spaarbank te Rotterdam een

ADJUNCT

DIRECTEUR

die voorshands in het bijzonder met de beleggingen en de
public relations zal worden belast. Gedacht wordt aan iemand van 35 tot 45 jaar met ervaring op beleggings-
gel,ied. Sollicitaties, welke zeer discreet behandeld zullen
worden, dienen een volledige levensloop, personalia en
referenties te bevatten en gericht te worden aan het
Bestuur van de SPAARBANK TE ROTTERDAM, Postbus 1005.

GEMEENTE HEERLEN

S

Bij de Inspectie Gemeente-Financiën vaceert de be-

trekking van

Inspecteur

(hoofd van de dienst)

Eisen: 1. Accountantsdiploma (NIVA/AGA) of

2. Akte M.O. Boekhouden dan wel S.P.D.,

beide in combinatie met het diploma Ge-
meente Financiën. Ervaring -in een over-

eenkômstige overheidsfunctie strekt tot

aanbeveling. –

Salaris: al naar gelang ervaring en bekwaamheid van

min.
f
1.126,50 tot max.
f
1.414,50 per

– maand. Deze bedragen zijn excl., de huur-

compensatie ên de 4 pCt. vakantietoelage.
Verplaatsingskosten- en ziektekostenregeling

van toepassing.

Sollicitaties, vergezeld van een recente pasfoto, in te

zenden aan Burgemeester en Wethouders binnen 14
dagen nâ het verschijnenvan dit blad.

Het beheer

van

pensioenfondsen

Beheerders van pensioenfondsen dragen

een grote verantwoordélijkheid. Hun

taak wordt aanmerkelijk verlicht indien

zij gebruik maken van de adviezen van

ons gespecialiseerde

Bureau voor Pensioenfondsen

0

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raad(man
892

E.-S.B. 12-9-1962

év
….

:.
/
T

OFANOflM

VERKOOPASSOCÎ4T/E ENCICEM/J N. V. – 1-/ERENGRACI-IT 507 – AMSTERDAM — TEL. 38531 (5 LIJNEN)

Er ontbreekt nog.
e’n
specialist aan

Uw bedrijf….

Gén onderneming met oog voor verantwoorde bedrijfs-

voering zal het belang van specialisten willen ontkennen.

Toch missen vele ondernemingen de hulp van een econo-

misch-pensioenadviseur, die terzake van alle facetten op
zijn gebied deskundig is.

Een feit is, dat in de premie voor de pensioenregeling een

marge voor een tussenpersoon ingecalculeerd is. De verzeke-

ringnemer heeft het – geidswaardige – recht, de economisch.

pensioenadviseur als tussenpersoon aan te wijzen.

Door deze aanwijzing ontvangen de belanghebbenden die

voortdurende,juridisch- en economisch-deskundige bijstand
waarop zij recht hebben.

Fa,A, O.Beuthvan Wickevoort Crommelin

Economische Pensioenadviseurs
Rubensstraat 89 – Amsterdam-Z.

Tel. 020-725410

* ,,De weg uit de pensioendoolhof” is op aanvraag gratis
voor directies of fondsbesturen verkrijgbaar.

‘eERZEE
Q

É
IIIIIIIIuIuIIIII

z

IIIIIIuIIIuIjIII

661161161(666166

BANK
sc
,%t

1
N.V. Levensverzekering-Maatschappij

1

HAV Bank

gevestigd te Schiedam

1

UITGIFTE VAN

F. 1.125.000,— AANDELEN

I

in stukken van F. 1.000.- op naam, waarop verplicht te
storten 20%, ten volle delende in de winst over hetboek-
jaar 1962 en volgende boekjaren

TOT DE KOERS VAN 100%

De inschrijving op bovengenoemde aandelen, uitsluitend
voor houders van aandelen, zal openstaan tot

VRIJDAG, 21 SEPTEMBER 1962

des namiddags 4 uur, ten kantore van

de heren
R. MEES
&
ZOONEN
te Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Schiedam

de heren HOPE & CO
te Amsterdam

de heren
BEELS & CO.

DE CLERCQ
&
BOON
HARTSI NCK
te Amserdam

op de voorwaarden van het prospectus dd. 6 september
1962.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren, alsmede – tot
een beperkt aantal – exemplaren van de statuten en van
het laatste jaarverslag zijn bij de inschrijvingskantoren
verkrijgbaar.

Schiedam, 7 september 1962
De Directie

Maak gebruik van
de
rubriek

,.,VACATU RES”

voor
het
oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat
deze
annonces

ten
gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

L
NMB-BELEGGINGSBOEKJES

vormen voor de zakenman én
voor de particulier eeh goede
en veilige belegging van-(tijde-
lijk) vrijkomende middelen.

[ERSOONLIJKE LENINGEN

daarentegen bieden een goede
mogelijkheid gelden te verkrij-
gen welke nodig zijn voor aan-
schaffingen in de particuliere
sfeer.

Vraagt inlichtingen bij een van de
148 vestigingen in Nederland
vande –

NEDERLANDSCHE
MIDDENSTANDSBANK N.V.

2

Hoofdkantoor: Amsterdam, Herengracht 580

894

E.-S.B. 12-9-1962

ddgl
o~
/

Wat kluit U daarvan genieten! U wordt ertoè
lii
staat gesteld door

de honorering van Uwa.rbeld.Uw werkkraeht is eenkostbaar bezit!

Arbeidsongeschiktheid door ongeval of ziekte, doör welke oorzaak.

ook, kan iedereen treffen.
I)e
Vlta’pol1s heeft hierin voorzien:

Niet alleen een zekér gestelde uitkering o de door ü bepaalde

einddatuin, maar daarnaast 66k een uitkering bij overlijden door

ziekte of ongeval en bovendien de volledige som extra bij blijvende

arbeidsongeschiktheid.

Denk hierover eens na en laat U uitvoerig
voorlichteni
Het iS
een

zekerheid van enorm belang
1
voor
u
en degenen dle op
t
Zijn

aangewezen.

r
“VITA” Levensverzekering- Maatschappij to ZUrich

Kantoor voor Nederland:

Alexanderstraat2l’a-Gravenhage tol. (070) 18 4780*

E.-S.B. 12-9-1962

895

r

Instelling van

onderlinge

VERENIGINGEN

voor

er
ing
VERZEKERING
EN DIENSTVERLENING

1
behoeve van het bedrijfsleven.

kosten

verzekering tegen oorlogsscha-

de, stormschade en andere risi-


dragen

ERAND-RISICO

brand- en bedrijfsschadeverze•
1r.

betekent
kerrng van industriele en andere

objecten
ç

VERVOER-RISICO:

transportverzekering van goe

derenzendingen in binnen- en

buitenland

WET-RISICO:
besparen

bedrijfs wa verzekering,motor•

rijtuigverzekering,
ongevallent

verzekering
voor inzittenden van

automobielen

r
PENSIOEN-RISICO:

collectieve ouderdoms, wedu

wen, wezen

en

invaliditeits-

verzekering
r

VERENIGING

VOOR CENTRAtE

ELEKTRONISCHE
U

r ADMINISTRATIE

loon, voorraad, debiteurenad-

ministratie, facturering enz met

Geniet de voordel:: van a:::Iwting bij deze

vereniginge
:•

BOS EN LOMMERPLANTSOEN1 AMSTERDAM•WS TEL. 134971- POSTBUS 8400

896

E.-S.B. 12-9-1962

Auteur