Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2353

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 5 1962

WIJNEN UIT ALLE

BINNEN- EN BUITENLANDS WIJNPRODUCERENDE LANDEN

GEDISTILLEERD

/

Uw buitenlandse

relaties
of
voor Uw

privé-
of
zakenreizen

naar het buitenland

Wijnhandel GALL
&
GALL.

Stadhuisplein 25 (naast Corso) Tél. 11 3954
ROTTERDAM

Met Wijnhandel GALL & GALL

bent U thuis beter uit

DE NEDERLANDSE UNIE VAN

SCHADEVERZEKERAARS

vraagt een

ADJUNCT-SECRETARIS

Economen en juristen tot de leeftijd van 35 jaar,

die voor deze functie in aanmerking willen komen,

worden uitgenodigd hun sollicitaties te richten

tot de Algemene Secretaris,
pia
Riouwstraat 163

te ‘s-Gravenhage.

f
j
J

K. C. SLIJK

Schiedamsevest 44 d

Rotterdam-1
Tel.O1O-1191 11(2 lijnen)

e_.dlcefaars In onroerende goederen.

Vertrouwensopdrachten.

Jfjministrati.s voor Verenglng.n

van Eigenaren (Appart.mentenw.t)

..uImiddeIing bij aan- en verkoop
van appartementen (horlxontaiè
verkoop). Specialisten sedert 1951.

• TAXATIES
bij aan- en verkoop,

voor .successieaanglften, enz.


HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanwaag beschikbaar:

“M.A.a. s.v..Ni.uws” . ons maandblad, waarin

AgdmaUg ianfr.kkehijjke aanbiedingen yâlI.dig

omschreven worsl.n
opg.nom.n.

Reisdeviezen

Bagage-

en

ongevallenverzekeringen

R. MEES & ZOONEN

Bankiers .en assurantiemakelaars

ROUERDAM

H

1720 ‘

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitave van
de
Stichting Het
Nederlandsch Economisch
Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Roiterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
;ranco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,— overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Neder!. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

1.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

E

AN REDACTIE: Ch. Glasz;L. M.
Koyck;
en;
3.
L Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
3. E.
Merteus
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. VlefidL

ACCIJNSVRIJE LEVERANTIES

VAN SPIRITUALIN UIT

ONS ENTREPOT VOOR:

846

E.-S.B.
.5-94962

•1

Sociale zekerheid

Dezer dagen heeft cle Minster van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid de S.-E.R. advies gevraagd over het zgn. sociale
zekerheidsbeleid op langere termijn. Om meer dan een reden
mag deze adviesaanvraag aanspraak maken op onze belang-
stelling.
Hoewel men in onze dagen nauwelijks meer principiële
tegenstanders van een sociaal beleid aantreft, bestaan er over,
de grenzen van zulk een beleid nog verschillen van mening.
Verscheidenen onzer achten langzaamaan de grenzen van een
aanvaardbaar stelsel van sociale zekerheid bereikt, hetzij omdat zij vrezen, dat anders het evenwicht tussen sociale
eisen en persoonlijke verantwoordelijkheid wordt doorbroken,
hetzij omdat zij met de beste wil geen mogelijkheden meer
zien de sociale zekerheid op zinvolle wijze nog verder uit te
bouwen.
Anderen menen, dat het eindpunt van de ont{vikkelïng nog
steeds niet is bereikt. Blijkens de adviesaanvraag deelt de
Minister deze opvatting. Hij wil nI. aan het bestaande stelsel
nog toevoegen een volksverzekering voor zgn. zware genees-
– kundige risico’s alsmede een, eventueel ook als volksverzeke-
ring op te zetten, uitkeringsregeling voor gehandicapten. *
Wat de eerstgenoemde voorziening betreft wijst de Minis-
ter erop, dat iedereen in de omstandigheid kan komen te
verkeren, dat hij geneeskundige verzorging wegens langdurige
ziekte of een gebrek van node heeft. ‘Nagenoeg niemand kan
de daaruit voortspruitende lasten zelf dragen, terwijl deze
evenmin op, privaatrechtelijke grondslag verzekerbaar zijn.
Ter verzekering van geldelijke uitkeringen aan gehandi-
capte loontrekkenden zal de in voorbereiding zijnde arbeids-
ongeschiktheidsverzekering uitkomst kunnen bieden Daar-
mede is echter nog geen oplossing verkregen voor gehandi-
capte zelfstandigen alsmede voor degenen die van hun jeugd
af gehandicapt zijn. De Minister suggereert, dat mogelijk
door een uitbreiding van genoemde arbeidsongeschiktheids-
verzekering hiervoor een oplossing kan worden gevonden.
Over de modaliteiten van beide verzekërïngen zal overigens
de S-ER. zich verder moeten uitspreken.
Natuurlijk zijn met deze adviesaanvraag bovenbedoelde
meningsverschillen niet verdwenen. Wel lijkt het waarschijn-
lijk, dat zij velen over deze vraagstukken aan het denken zal
zetten. Voor degenen, die niet rechtstreeks met deze noden
van doen hebben, vallen deze immers gemakkelijk geheel
buiten hun gezichtsveld. Op zijn minst zal de adviesaanvraag
tot een discussie over deze onderwerpen eiden!
Bij het sociale beleid mogen de econoniische aspecten niet
buiten beschouwing worden gelaten. Bij dc invoering van
sociale voorzieningen, bij het daaraan voorafgaande beraad
enz., worden de economische aspecten dan ook steeds be-
trokken. Evenwel was, tot nu toe de aandacht daarbij vaak
slechts gericht op het economische aspect van één bepaalde
maatregel. Meer en meer is de overtuiging gegroeid. dat aldus
geen recht wordt gedaan aan de economische aspecten van
het sociale beleid als geheel.

Belangwekkencl is het daarom, dat de Minister de 5.-ER.
thans niet slechts verzoekt over de twee genoemde sociale
voorzieningen, met inbegrip van de economische zijden daar-
van, te adviseren, maar dit te doen, rekening houdende met
alle sociale verzekeringen die in voorbereiding zijn. Te den-
ken valt bij dit laatste aan de meer genoemde arbeidsonge-
schiktheidsverzekcring alsook aan de algemene ouderdoms-
voorziening, maar eventueel zou mi. ook het kinderbijslag-
vraagstuk in het onderzoek kunnen worden betrokken. Bij deze studie moet in aanmerking worden genomen het-
geen jaarlijks in totaal voor loonkostenverhoging beschikbaar
i,
mci.
te verwachten huurcompensaties, verbeteringen in
primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden enz. Aldus zal
het de 5.-ER. mogelijk worden, zoals de adviesaarivraag zegt,
,,op de meest verantwoorde wijze een oordeel te vormen in-
zake prioriteit en ,,timing” van de verschillende hem voor
advies voorgelegde sociale verzekeringsprojecten”.
Ongetwijfeld is deze aanpak van het vraagstuk van de so-
cale zekerheid in overeenstemming met de eisen die een
eigentijds beleid stelt. Allerwege is ook in de overheidssfeer
van een streven naar grotere planmatigheid sprake. Hierbij
valt niet slechts te denken aan de jaarlijkse en lange termijn-
plannen van het C.P.B., ook industrialisatieplannen, het stre-ven-naar meerjaarlijkse prioriteitenschema’s in het kader van
de begrotingsvoorbereiding enz. kunnen onder ditzelfde
hoofd worden vermeld. Dat thans ook m.b.t. het sociale
beleid deze î.veg wordt opgegaan, kan slechts worden toege-
juicht. Eerst ook met deze bredere doelstelling spreekt de
adviesaanvraag met recht over het lange termijnaspect van.
h& sociale zekerheidsbeleid.
Als een bijzonder economisch aspect van het sociale zeker-
heidsbeleid kan nog de eis worden beschouwd, dat het ver-schil tussen, het verdiende en het vrij beschikbare inkomen
niet te groot mag worden. Op dit punt gaat de adviesaanvraag
niet expliciet in. lnzoverre zij echter vermeldt, dat de over-
heid deel zal blijven nemen in de financiering van de thans
beoogde uitbreiding der sociale verzekering, voor zover deze
tot een vermindering.van overheidsuitgaven leidt, blijkt dit
vraagstuk op zijn minst te zijn onderkend. Gedacht wordt
klaarblijkelijk aan de uitgaven die Rijk, Provinciën en Ge-
meenten zich thans voor krankzinnigenzorg e.d. getroosten.
Hcewel met deze wijze van benadering geen principiële aan-
pak van het vraagstuk van de overheidsdeelneming in dc
sociale verzekering is verkregen, moet het feit zelf van de
overheidsparticipatie tot voldoening aanleiding geven.
Een laatste punt dat vermelding verdient is, dat de advies-
aanvraag de S.-E.R. uitdrukkelijk uitnodigt aandacht te schen-
ken aan de eisen ,,die het streven naar administratieve e’en-
voud in het stelsel der sociale voorzieningen alsmede het stre-ven tot beperking van de uitvoeringskosten stellen”.
Met deze adviesaanvraag wo’rdt de S-ER. geen gemakke-
lijke taak toebedeeld; moge hij tegen deze opgave opgewassen
blijken!
‘s-Gravenhagc.

Drs. L. A. P. VAN DER LEIJ.

Blz.

Sociale zekerheid, door Drs.
L. A. P. van der Leij..847

Loonpolitiek en Parlement: een waarschuwing,

door Drs. J. C. P.
A. van Esci, …………… 848

Ontwapening: welvaart of economische ramp-

spoed?, door Drs.
F. van Puffelen …….. . … 851

Perspectief voor de derde T.H.,
door Drs. J.

Passenier en Drs. R. Ruiter ……. . ……….
855

Mr. Pickwick en de ontwikkelingslanden
door

Mr.
A.M. Sinulders.. ……………………. ..858

Discöuntwarenhuizen ih de yerenigde Staten,

‘door Dr..F. W. C. Bhm. . ………’.. ………..860
..

.

. ..

Blz.

Tngezonden stuk:

Welke ,,prijs” zal Groot-Brittannië betalen?,

door Mr. R. H. Maas niet een ,,aschr,j’t van

Drs. J.
Th. Ac/olfse…………………..862

Boek bes p rek i n g:

‘Dr. H. J. Busé: Dc markteconornie van het

bloembollertbedrijf,
bespr. door
Drs. G.
A.

M.
Kuiper …………………………..
863

Geld: enkapitaalmarktdoor
,
Dr,
C. D. Jongman.. 864

1ecetite publikaties ……….. : :.’.

865

E-S.B.
5-9.1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

847

het systeem van loonvorming beveelt een vrijere loon-

politiek an. Debevoegdheidvan de overheid, preven-

nagenoeg geheel. Dit betekent, dat het Parlement

de Regering niet meer ter verantwoording kan roepen

ov’er loonnolitieke zaken. Het
vrijere
loonbeleid zal

het oog op deze verschuivingen in het beleid, is het

Loonpolitiek en

Parlement:

een waarschuwing

Het advies inzake het systeem van loonvorming
1)
dat

de Sociaal-Economische Raad op 6 juli jI. aan de Regering

heeft uitgebracht, heeft geen al te gunstige pers gehad.

Ook de artikelen die in dit blad tot op het ogenblik van
hét schrijven van deze regelen eraan werden gewijd
2),

waren overwegend in afkeurende bewoordingen gesteld.

Deze kiitiek betrof onder meer het terugdringen van het

preventief toezicht van de overheid. Ook naar
mijn mening

begeven wij ons op een gevaarlijke weg, wanneer de over-

heid haar greep op een van de belangrijkste, zo niet dé

belangrijkste determinant van het sociale produkt en het

nationale inkomen zal verliezen. Dit nu zal gebeuren,

wanneer het meerderheidsstandpunt in het advies van de

S.-E.R. zal worden opgevolgd.

Mogelijkheid van ingrijpen.

Uitgangspunt voor het nieuwe beleid op het stuk der

lonen
,
vormen
halfjaarlijkse
economische rapporten

die de S.-E.R. zal opstellen.
Bij
deze arbeid zullen de uit-

gângspunten voor het sociaal-economische beleid die door

de Regering in overleg met de Staten-Generaal voor een

bepaalde periode
zijn
vastgesteld
mede van invloed zj/n

(blz. 10, cursivering van mij, v. E.). ,,Mede van invloed
zijn” is iets anders dan ,,bindend zijn”. Nu is de S.-E.R.

wel zo vriendelijk in een voorbereidend stadium het oor-

deel van de Regering te aanhoren
3).
Daare’nboven acht

de S.-E.R. het gewenst, dat de Regering steeds
tijdig
be-

kend maakt welke algemene kostenverhogende maat-

regelen zij voor de naaste toekomst (eventueel in de ko-

mende jaren) nastreeft (blz. 11).

1)
Uitgave van de Sociaal-Economische Raad,
1962
no.
8.
* 2)
Dr: W. Hessel: ,,De S.-E.R. over loonvormmg” in E.-S.B.
van
18 juli 1962,
blz.
680-683;
Mr. A. J. R. Mauritz: ,,Over
gewijzigde maatstaven en gedeelde verantwoordelijkheid” in
E.-S.B. van
25 juli 1962,
blz.
700-703;
Prof. Dr. J. Pen: ,,Het
loonadvies van de S.-E.R.: verhulde balsturigheid”
in
E.-S.B.
van 25
juli 1962,
blz.
704-707;
Prof. Dr. J. E. Andriessen: ,,De
S.-E.R. adviseert” in E.-S.B. van 1 augustus
1962,
blz.
720-722;
Prof. Dr. F. J. H. M. van der Ven: ,,Samenwerking van Regering en Stichting van de Arbeid verbroken” in E.-S.B. van 1 augustus
1962,
blz.
723-727.
3)
Gewezen wordt op art.
28
Wet op de Bedrijfsorganisatie.

Ook kan de Regering naar aanleiding van het rapport

van de S.-E.R. overleg plegen met de centrale werknemers-

en werkgeversorganisaties. Alleen indien dit overleg tot

overeenstemming leidt, hebben de uitkomsten ervan voor-

rang boven het halfjaarlijkse economische rapport (blz.

11). Het preventieve overheidstoezicht kan dus alleen in

moeizame onderhandelingen met het bedrijfsleven tot stand

komen. Het overleg kan echter ook mislukken; in dat geval

is er in het geheel geen preventief toezicht.
Een volgende gelegenheid voor de overheid zich te doen

gelden, doet zich voor wanneer zij een loonontwikkeling

waarneemt, die een gevaar vormt voor de verwezenlijking
van de fundamentele doelstellingen van het algemene eco-

nomische beleid (blz: 20). De Regering kan dit pas waar

nemen wanneer nieuwe c.a.o.’s worden getoetst. Dit is nu

juist de situatie zoals deze zich in de afgelopen drie jaren

enige malen heeft voorgedaan en welke een zodanige wrevel

bij het bedrijfsleven heeft opgewekt, dat het als reactie

daarop tot dit advies kwam.

Maar de overheid mag niet meer – zoals tot dusver –

reageren met het geven van een algemene aanwijzing aan

het College van Rijksbemiddelaars.
Zij
kan een loonpauze

van een maand afkondigen. In deze tijd wordt de goed-

keuring van nieuwe c.a.o.’s gestaakt en moet dè Regering

een advies vragen aan de S.-E.R. over de economische
toestand. Dit advies zou zoveel mogelijk dienen aan te
sluiten op een van de normale halfjaarlijkse rapporten,

bij de opstelling waarvan de S.-E.R. reeds kennis kon

hebben van het
afwijkende
overheidsstandpunt en er toen

klaarblijkelijk geen rekening mee heeft gehouden. Het moet

daarom wel twijfelachtig worden genoemd, of dit advies

enige zin heeft. Mogelijk is de maand bedoeld als een af-
koelingsperiode. Is na afloop daarvan geen overeenstem-

ming tot stand gekomen, dan kan de overheid eindelijk

rechtstreeks ingrijpen
door een loonstop af te kondigen of

de maximaal toegestane loonsverhogingen vast te stellen.

Van deze enige mogelijkheid tot rechtstreeks ingrijpen

mag de overheid slechts sporadisch gebruik maken. ,,De

raad wijst er met nadruk op dat een ingrijpen als hier be-

doeld, in het kader van het nieuwe systeem van ‘loon-

vorming als een uitzonderingssituatie moet worden be-

848

E.-S.B. 5-9-1962

schouwd welke zo spoedig mogelijk dient te worden be-

eindigd
…..
In de visie van de raad dient de bevoegdheid

van de overheid om rechtstreeks in de loonvorming in te

grijpen zich dus te beperken tot uitzonderingssituaties”

(blz. 20).

Dit is duidelijke taal, temeer
wanneer men bedenkt, dat

zowel het vaststellen van de beschikbare ruimte als de goed-

keuring van de
nieuwe c.a.o.’s’nagenoeg geheel in één hand

zijn. Het lijkt
niet overdreven te verwachten, dat de overheid

niet met
goed fatsoen vroegtijdig kan
ingrijpen. Een ,uit-

zonderingssituatie” kan zich per definitie nu eenmaal niet

te vaak voordoen. Het zal trouwens voor de overheid niet

aantrekkelijk zijn vaak in te
grijpen, want ze heeft in het

geheel geen zekerheid, dat na opheffing
van de loonstop

of van de globale maatregelen de zaak zich niet opnieuw

zal herhalen.

Het bovenstaande getuigt misschien niet van een groot

vertrouwen in de mogelijkheid van ,,fair play” tussen de

verschillende partijen. Maar hierin sta ik niet alleen. Ook

Prof. Van der Ven is bijv. de mening toegedaan, dat het

stelsel door feitelijke machtsverhoudingen wordt be.

paald
4).
Hij zegt zelfs dat het wel een volledig failliete

boedel moèt zijn, die de Regering tenslotte kan overnemen:

Andere instrumenten.

De beperkte
mogelijkheden
voor een direct overheids-

ingrijpen heb ik enigszins uitvoerig geschetst om te laten
uitkomen, dat de overheid haar loonbeleid als instrument

van economische politiek nagenoeg geheel kan afschrijven.

Dit wordt ook expliciet gesteld in het advies (blz. 19):

,,Hieruit volgt dat het zwaartepunt van het economische

beleid in sterkere mate
bij
andere instrumenten zal dienen

te worden gelegd. In dit verband kunnen worden genoemd

het mededingingsbeleid,
het
monetaire beleid
en het
budget

taire beleid,
waaronder is te verstaan het totale beleid met

betrekking tot de overheidsinkomsten en -uitgaven met

inbegrip van de
fiscale
politiek.
Zoals reeds in paragraaf 3

naar voren gebracht, vormt het door middel van deze

instrumenten zoveel mogelijk mitigeren van conjunctuur-

fluctuaties, een
wezenlijke
voorwaarde voor het slagen van

elk loonbeleid. Dit geldt zeker ook voor het door de raad

wenselijk geachte systeem van loonvorming” (cursivering

van mij, v. E.).

Deze passage is eigenlijk de belangrijkste uit het hele

advies. Hier wordt de Regering de weg gewezen bij
af-

wezigheid van een effectieve loonpolitiek. Onwillekeurig

vraagt men zich bij het lezen van deze zinnen af, of alle

voorstemmers in de S.-E.R. zich gerealiseerd hebben, wat

dit in feite wil zeggen.

Het is gewenst dat
wij
weten wat ons boven het hoofd

hangt
bij
het in
praktijk brengen van het S.-E.R.-advies.

Prof. Pen heeft dit gezien, maar stelt direct de devaluatie

als alternatief
5).
Prof. Andriessen is van mening dat met

de budgettaire en monetaire politiek het gaan buiten de

macro-economische ruimte tot loonsverhoging niet ade-

quaat is te corrigeren.”,,Daarvoor is meer nodig en zeker

niet alleen het door Prof. Pen aangegeven laatste red-

middel van de devaluatie”
6).
Wij
blijven
in het ongewisse,

hoe Prof. Andriessn zich het adequaat corrigeren dan

wél voorstelt.

T.a.p., blz.
726.
T.a.p.,
blz. 706.
T.a.p.,
blz. 721.

Het dreigen met een devaluatie is kennelijk een ,,over-

statement” van Prof. Pen. Devalueren is pas mogelijk

wanneer ons kostenpeil structureel hoger ligt dan het

buitenlandse en een knelpunt is geworden, waarvan de

nadelen algemeen worden gevoeld. Zoiets kan men zien

aankomen en juist omdat de nadelen in de hele volks-

huishouding doorwerken, al de overheid een gewillig oor

vinden bij haar pogingen, het onheil alsnog af te wenden.

Waarmede ik overigens niet wil zeggen, dat een devalu-

atie
altijd
tot elke prijs moet worden voorkomen. De der-
tiger jaren hebben ons wel anders geleerd. Wel is het zo,

dat devalueren door een lid van een gemeenschappelijke

markt geen eenvoudige zaak is. Onze partners zullen een

revaluatie nog wel accepteren, omdat daardoor hun con-

currentiepositie ten opzichte van ons verbetert. Door een

Nederlandse devaluatie zouden zij het echter zijn die erop

achteruit zouden gaan. Het is in zekere zin jammer; dat –

Prof. Pen de devaluatie als stok achter de deur in de dis-

cussie heeft gebracht, want daardoor is de aandacht van
de door de S.-E.R. aanbevolen instrumenten van econo-

mische politiek afgeleid.

Het nieuwe loonsysteem zal in een evenwichtige eco-

nomische situatie waarschijnlijk wel kunnen werken. Het

gaat er echter om hoe het resultaat uitvalt wanneer er in

de nationale economie spanningen optreden. Dat is momen-

teel het geval. De S.-E.R. dringt aan op invoering van het

nieuwe stelsel op korte termijn. Het is dus zaak de ge-

volgen, eveneens op korte termijn, te bezien.

Met Prof. Pen en Prof. Andriessen verwacht ik, dat

invoering op korte termijn tot een beloningsinfiatie kan
leiden. Een krappe arbeidsmarkt en een geringe stijging

van de arbeidsproduktiviteit zijn nu eenmaal op het stuk

van de loonvorming elkaar tegenwerkende krachten. Wan- —

neer de overheid zich aan de door de S.-E.R. verlangde

spelregels wil houden en niet te spoedig zal
ingrijpen
in

het loonvormingsproces, zal zij met andere beleids-

instrumenten
bij
voorbaat gunstige stellingen willen in-

nemen. Want wanneer de beloningsinfiatie zich manifes-

teert, is het te laat om deze andere instrumenten in werking

te stellen.

1. Monetaire politiek.
Door middel van haar monetaire politiek poogt de over

heid het financieren van een looninfiatie onmogelijk te

maken. Dat dit beleid kans van slagen heeft, is voor een

deel te danken aan het gevoerde prijsbeleid
7).
Onder in-

vloed van forse loonstijgingen in
bedrijven
waar de micro-
produktiviteit de macro-produktiviteit overtrof, werden in

bedrijven, waar dit niet het ge\’al was, eveneens grote loon

stijgingen afgedwongen. Financiering van deze zwarte

lonen •kon op korte termijn geschieden uit de lopende

winst of door verhoging van afzetprijzen. Doordat de

overheid tijdens
het loonoverleg kennis kreeg van de ge-

gevens over de micro-produktiviteit, kon zij daarop haar

prijspolitiek afstemmen en zodoende voorkomen, dat prijs-

verhogingen als financieringsbron van een looninfiatie

werden aangewend.

Doch deze verdedigingslinie welke ujteraard niet vol-

maakt was, dient de overheid volgens het S.-E.R. -advies

Zie over de prijspolitiek van de overheid ook: Prof. Dr.
F. Hartog: ,,Prijspeil en prijspolitiek”, in ,,Maatschappij-
belangen” van juli 1962,
blz.
424-429
en Dr. A. Heertje: ,,Prijs-
theorie en prijspolitiek van de overheid” in ,,De Economist”
van april/mei
1962, blz. 321-351.

E.-S.B.
5-9-1962

849

te verlaten (blz. 23). De verklaring inzake het niet-doorbe-

rekenen van loonkostenstijgingen in de prijzen zal komen

te vervallen. Hierdoor wordt een looninfiatie niet meer in

de kiem gësmoord. De S.-E.R. heeft dit wel aangevoeld en

beveelt de Regering minzaam aan door middel van de trits:

monetair, budgettair en mededingingsbeleid een onver-

antwoorde opwaartse ontwikkehng van het algemeen prijs-

peil te voorkomen en wanneer desondanks de prijs-

ontwikkeling uit de hand dreigt te lopen, in te grijpen op
grond van de prijzenwet. Dit laatste advies klinkt vals in
de oren van degene die het misbaar nog hoort nagalmen,

dat het bedrijfsleven maakte toen kortelings werd inge-

grepen in het prijsniveau in de aardappelsector, de horeca-

bedrijven en van melkprodukten.
De mogelijkheid bestaat dat de overheid een nog straf

fer monetair beleid gaat voeren, maar dit lijkt niet zonder

gevaar in de huidige conjunctuurfase. ,,Wanneer men

remmend ingrijpt op of bij het omslagpunt dan versnelt

men de neerwaartse beweging (conjunctuurpolitiek gezien

werkt men dan pro-cyclisch)”
8).

Budget taire plitiek.

De begrotingspolitiek van de overheid heeft een uit-

gaven- en een inkomstenzijde. 1-let huidige Kabinet heeft

met de structurele aanpak wel het uiterste bereikt wat be-

treft het terugdringen van de overheidsuitgaven in de

hoogconjunctuur in een groeiende volkshuishouding. Ver-

scherping van de budgettaire politiek moet dus geschieden

via de inkomstenzijde; hiervan ishet fiscale beleid natuur-

lijk het belangrijkste. Dit heeft de S.-E.R. ook te kennen

gegeven door de fiscale politiek apart te noemen.

Het is niet doenlijk op dit terrein concrete maatregelen

te schilderen die een looninfiatie kunnen beteugelen. Er

zijn vele mogelijkheden denkbaar, waardoor hetzij de

werkgevers, hetzij de werknemers worden getroffen. Het

doelmatigst zou het zijn, indien de overheid het verschil

tussen micro- en macro-produktiviteit bij het individuele

bedrijf zou kunnen wegbelasten. Dit roept echter vele

moeilijk op te lossen problemen op.

Wel moet worden
betwijfeld,
of de leden van de centrale

organisaties erg verheugd zullen zijn over deze fiscale

surprise van de S.-E.R. Immers: ,,Only a masochist enjoys

paying taxes”
9).
Misschien zijn deze eventuele fiscale con-

sequenties mede beslissend geweest voor het afwijzende
standpunt van de ,,liberale” werkgevers die zich niet met

het meerderheidsstandpunt konden verenigen.

Mededingingsbeleid.

Het mededingingsbeleid is nog jong en de kinder-

schoenen nauwelijks te boven. Ongetwijfeld zal in de ko-

mende jaren blijken, of het van grote betekenis gaat wor-

den. Dit zou ook zijn gebeurd zonder de speciale aan-

beveling van de S.-E.R. (blz.
19
en blz. 24). Overigens kan

de Minister van Economische Zaken goede nota nemen

van de bereidheid van de werkgevers ten aanzien van toe-

passing van de prijzenwet en het mededingingsbeleid. Dat

kan hem nog wel eens te pas komen.

Eigenlijk is het een eigenaardige zaak, dat de S.-E.R.

juist het mededingingsbeleid naar voren schuift om het

mogelijk te maken, dat op één markt – waarop de meerder-

heid van de S.-E.R. de marktpartijen vormt – een kartel

Prof. Dr. J. Zijlstra: ,,Praktische problemen bij het uit-
voeren van een anti-cyclische begrotingspolitiek” in Tijdschrift
voor Economie,
1960,
blz. 123.
,,New York Herald Tribune” van
16
juni
1962.

ontstaat, terwijl tevens wordt bepaald, hoe gering de zeggen-

schap van de overheid over dit kartel zal kunnen zijn.

Rol van het Parlement.

De vorenstaande beschouwingen dienen om een voor-
lopige indruk te geven, wat voor gevolgen het in praktijk

brengen van het advies van de S.-E.R. met zich zal brengen.

Men zou kunnen spreken van een heroriëntering van de

economische politiek. Het lijkt vanzelfsprekend dat het

Parlement deze zwenking in het beleid zal moeten goed-

keuren. Niet alzo de S.-E.R.!

Hoewel de S.-E.R. van oordeel is, dat het vraagstuk van

wettelijke vormgeving in eerste aanleg meer op de weg van

de Regering ligt, zal hij gaarne
t.z.t.
over voorstellen tot

een nieuwe wettelijke regeling adviseren (blz.
25,
cursi-

vering van mij, v. E.). Intussen is de S.-E.R. wel van me-
ning dat de feitelijke invoering van het door hem bepleite
systeem niet moet wachten tot het tijdstip dat het Buiten-
gewoon Besluit Arbeidsverhoudingen zal zijn vervangen

door een nieuwe wettelijke regeling (blz. 25). Met nadruk
bepleit de S-ER. invoering
op korte terrnjjn
(blz. 25, cursi-

vering van mij, v. E.).

Tegelijk verwerpt de S.-E.R. in feite het ter advies toe

gezonden voorontwerp van wet inzake een arbeidsvoor-

waardenwet, maar wil de voorbereiding van dit advies,

expliciet gericht op het voorontwerp, voorshands laten

rusten (blz. 6). Een feitelijke invoering’is naar de mening

van’de S.-E.R. mogelijk binnen het bestaande wettelijke

systeem (blz. 25).

Hierdoor wordt aan de Regering dus de mogelijkheid

ontnomen, de nieuwe regeling op korte termijn in een wette-

lijke
virm
te gieten. Het komt erop neer, dat de S.-E.R.

er in feite en
nieuwe arbeiJsvoorwaardenwet
van eigen

makelij zonder tussenkomst van het Parlement
doordruk#.

Ook volgens Prof. Andriessen is het nieuwe voorontwerp

in feite buiten discussie gesteld
10).
De Regering kan later

de inhoud van het ontwerp aanpassen aan de feitelijke

situatie, terwijl er dan voor het Parlement niets andrs

opzit dan dit ongewijzigd goed te keuren. Een en ander

houdt in, dat de S.-E.R. de loonpolitiek bepaalt – ,,We

Happy Few”!
11)
terwijl de Regering en het Parlement

de gevolgen van het S.-E.R.-loonbeleid mogen redresseren.

Aangezien te verwachten is dat de Regering zich bij voor-

baat sterk zal maken tegen een eventuele looninfiatie, is

het zeer goed mogelijk, dat het Parlement over deze cor

rectiemaatregelen moet beslissen, nog voordat er een

arbeidsvoorwaardenwet kan worden ingediend. Het is de

vraag, of de leden van beide Kamers daartoe bereid zullen

zijn. Dit geldt te meer, daar in de nieuwe loonpolitiek deRe-

gering niet meer ter verantwoording kan worden gerQepen

in het Parlement, zoals in de afgelopen jaren herhaalde

malen het geval is geweest.

De in voetnoot 2 genoemde auteurs zijn van mening, dat

waar het bedrijfsleven een andere loonpolitiek wenst, de

Regering aan dit verlangen moet tegemoet komen. Het is

te hopen, dat de Regering het advies van de
S.-E.R.

in al dan niet gewijzigde vorm – zodanig zal uitwerken,

dat het aan de parlementaire goedkeuring kan worden

onderworpen. De suggestii van de S.-E.R. het onderhands

af te doen, dient stellig te worden verworpen.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. C. P. A. VAN ESCH.

is)
T.a.p., blz.
720.
) P. A. Samuelson in ,,The American economie review”
van maart
1962,
blz.
17.

850

E.-S.B. 5-9-1962

In
tegenstelling tot
een
wijd verbreide mening be-
hoeft algehele ontwapening ook voor de rijke Westerse
landen geen economische ramp te worden. Er zijn nog
zoveel onbevredigde behoeften van individuele en collec-
tieve aard dat de vraag bij ontwapening niet zal zijn
of men de vrijgekomen reserves kan inschakelen maar
juist in welke richting men dit zal doen. Een met fan-
tasie en durf hanteren van het wapenarsenaal van de
Keynesiaanse economische politiek plus het geven van
directe opdrachten aan industrieën die het zwaarst
door de ontwapening worden ,,getroffen”, zullen de
verspilling van capaciteit en mankracht tot een minimum
beperken. Voor de centraal geleide economieën is het
omschakelingsprobleem een kwestie van doelmatige
planning van goed gerichte en gecoördineerde op-
drachten aan de industrieën. De
bij
ontwapening vrij-
komende reserves en mankracht, die thans 8 â 9 pCt.
van de wereldproduktie voor hun rekening nemen,
bieden grote mogelijkheden voor de hulp aan onder-
ontwikkelde gebieden. Ontwapening zal tevens de nei-
ging tot autarkie verminderen en een veel effectiever
internationale arbeidsverdeling mogelijk maken. Dit
zal het welvaartseffect van de ontwapening nog ver-
groten. Deze blijde boodschap is vervat in een rapport
over de economische en sociale gevolgen van de ont-
wapening, door een groep deskundigen van Oost en
West en de neutrale landen uitgebracht aan de Ver-
enigde Naties.

Ontwapening:

welvaart of

economische

rampspoed?
Het is werkelijk niet alleen onder, doorgewinterde com-

munisten en mensen met linkse sympathieën dat men de

mening aantreft dat het ,,kapitalistische” Westen de be-

wapening nodig heeft om zijn economie op bevredigend

hoog peil te doen functioneren. Ook onder mensen van

andere richtingen treft men deze mening aan. Men wijst

dan vaak op de Verenigde Staten waar ondanks een voor

vredestijd ongekend grote bewapeningsinspanning toch nog

een naar Europese maatstaven hoog percentage werkloos-

heid heerst en trekt daar dan de conclusie uit dat ont-

wapening de tijden van de jaren dertig met rasse schreden

naderbij zou brengen, niet alleen in de Verenigde Staten,

maar ook in Europa.

Het is jammer dat deze mening oôk onder mensen die

het Westers economisch systeem in de grond van de zaak

niet kwaad vinden, zo sterk is verankerd. Want het be-

zorgt hun een kwaad geweten zodra het om ontwapening

gaat. Zij durven tegenover een tegenstander nog wel te

goeder trouw vol te houden dat het Westen een warme

oorlog echt niet nodig heeft en op ,,economische gronden”

liever zou vermijden (omdat geen enkele ,,duistere mono-

polistische” machtsgroep het er in een komende oorlog

zonder kleerscheuren, laat staan’met winst, zou af brengen)

maar zwijgen beschaamd en verward zodra het om de

koude oorlog gaat. Want zij geloven inderdaad dat het

Westen een koude oorlog en de daarmee gepaard gaande

bewapening nodig heeft als smeerolie voor zijn kwetsbare

economische raderen.

Hoe, onnodig dit kwade geweten is, blijkt uit een kort
geleden verschenen rapport over de ontwapening. Want

dit rapport ovër de economische en sociale consequenties

van de ontwapening, voor de Verenigde Naties samen-

gesteld door deskundigen van Oost en West en de neutrale

landen, rekent definitief af met het fabeltje dat ontwapening

door het Westen moet worden gevreesd. Het rapport

dat de volledige instemming heeft van alle samenstellers,

meent zelfs optimistisch dat, mits de politieke bereidheid

aanwezig is, ontwapening in het Westen met slechts weinig

meer moeite kan worden opgevangen dan in de centraal

geleide economieën.

Het bijzonder lezenswaardige rapport, dat op 16 februari

jl. aan de secretaris-generaal Oe-Thant werd aangeboden,

is opgesteld door een tiental deskundigen, waarvan er

drie afkomstig zijn uit puur communistische landen (de

Sowjet-Unie, Polen en Tsjechoslowakije), drie uit Westerse

landen (Engeland, de Verenigde Staten en Frankrijk) en

vier uit het neutrale kamp (Soedan, India, Pakistan en

Venezuela). Polen was vertegenwoordigd door de ook in

het Westen bekende en gerespecteerde economist Oskar

Lange, die thans voorzitter is van de Poolse Economische

Raad, terwijl voor de Verenigde Staten de eveneens be-

kende economist Leontief zitting had. Men kan ‘dus

moeilijk volhouden dat de commissie van deskundigen

niet representatief zou zijn voor de meningen die op

wetenschappelijk niveau in de elkaar politiek bestrijdende

landen heersen. En dit geeft het rapport, buiten het eigen-

lijke en reeds belangwekkende onderwerp om, een extra

dimensie, omdat er in feite in gesteld wordt dat economische

belangen in politieke tégenstllingen niet (meer) de door

slag behoeven te geven. Alles komt thans aan op de
poli-
tieke
bereidheid elkaar te vinden.

Wat kost de bewapening de wereld?

De huidige bewapening kost de wereld ongeveer $ 120

mrd. per jaar. Dit duizelingwekkende bedrag komt over-

een met 8 9 pCt. van de totale wereldproduktie aan

goederen en diensten. Om de verpletterende indruk van

dit cijfer compleet te maken stellen de deskundigen dat

de bewapeningskosten niet ver af liggen van het totale

inkomen van de onderontwikkelde gebieden, de landen

dus waar zich het grootste deel van de wereldbevolking
bevindten waar ook de grootste materiële ellende wordt

geleden. De bewapeningskosten zijn eveneens vrijwel ge-

lijk aan de totale waarde van de wereldgoederenexport

E.-S.B. 5-9-1962

851

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
1

en maken ongeveer de helft uit van het be-

drag dat jaarlijks door de wereld opzij wordt

gelegd voor uitbreiding en vervanging van

het produktie-apparaat.

De mankracht die door het militaire appa-

raat in beslag wordt genomen is nauwelijks

minder spectaculair. Er zijn op de hele wereld

thans niet minder dan 20 miljoen mensen in

de strijdkrachten opge’nomen. Dit cijfer geeft

echter een onvolledig beeld omdat niet mee

zijn gerekend de arbeidskrachten die inge-

schakeld zijn bij de produktie van goederen of diensten die
direct of indirect verband houden met de bewapening. Telt

men deze
erbij,
dan komt men ruim over de 50 miljoen.

Een leger arbeidskrachten, twaalf maal zo groot als de
totale beroepsbevolking van Nederland houdt zich dus

bezig met het produceren en bemannen van oorlogstuig.

Het doet er bij deze cijfers weinig meer töe dat de des-

kundigen voorzichtigheidshalve stellen dat de cijfers mis-

schien niet volledig zijn. Dat bepaalde militaire uitgaven

mischieiÇ buiten beschouwing moeten worden gelaten om-

dat er ook wel een vredelievend aspect aan te onderkennen

valt of omdat de ,,waarde” van de militaire produktie

moeilijk adequaat te berekenen valt in verband met het

verschil in beloning van civiele en milijaire krachten.

Spreiding militaire
uitgaven en produktie.

Uit een oogp’unt van aanpassing en latere aanwending

van vrijgekomen hulpbronnen is het interessant de spreiding

van de militaire bestedingen over de verschillende landen

na te gaan. De militaire uitgaven in percentages der diverse

nationale inkomens variëren
namelijk
sterk. In een groot

aantal landen beweegt dit percentage zich tussen de één

en vijf, in andere (en dat
zijn
de grotere landen) tussen

de vijf en tien. Van de totale bewapeningsuitgaven van de

wereld wordt 85 pCt. gedaan door een zevental landen:

de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, Engeland, Frankrijk,

China, Canada en West-Duitsland.

De uitgaven zeggen echter nog niet alles over de aan-

passingsproblemen
bij
ontwapening. Een groot aantal lan-

den heeft namelijk nauwelijks enige bewapeningsindustrie

en is wat zijn militaire kracht aangaat aangewezen op de

produktiecapaciteit van een klein aantal industrieel ont-

wikkelde landen Deze laatste produceren dus meer oorlogs-

tuig dan zij voor eigen gebruik nodig hebben en staan bij

ontwapening dus voor grotere problemen dan uit hun

militair budget valt af te leiden. De meeste onderontwik-

kelde gebieden hebben geen eigen bewapeningsindustrie.

Wel hebben zij grote aantallen mensen onder de wapenen.

Zij staan
bij
ontwapening echter niet voor het dubbele

j,robleern van omschakeling van produktiecapaciteit èn

arbeidspotentieel.

De grootste problemen, vooral op korte termijn bezien,

zullen zich daarom in de ontwikkelde landen met een aan-

zienlijke bewapeningsindustrie voordoen. Hoe meer ge-

‘specialiseerd een industrie op de voortbrenging van wapen-

tuig immers is, hoe moeilijker de overschakeling op vredes-

produktie; de toeleveringsbedrijven zullen het in dit op-
zicht al gemakkelijker hebben, terwijl de bedrijfstakken

die de materialen leveren – zoals de ijzer- en staalindustrie

– in technisch opzicht. nauwelijks met moeilijkheden te

kampen zullen krijgen.

852

Aanwending van de
vrijgekomen hulpbronnen: waarvoor?

In hun rapport gaan de deskundigen uit van een on-

middellijke en totale ontwapening, een toestand dus die

hogere eisen aan de aanpassingscapaciteit van de economie

stelt dan die van een geleidelijke ontwapening of een

ontwapening in fasen. Desalniettemin zijn de deskundigen

van mening dat de bezeuing van de
vrijgekomen
pro-

duktiecapaciteit geen groot probleem zal opleveren.
Het
grootste probleem is eerder de richting waarin deze capa-

citeit zal worden aangewend.
Er zijn namelijk nog zoveel

onvervulde wensen, ook in de hoogst ontvikkelde landen,

dat men uit het economische verlanglijstje eerder een priori-

teitenschema zal moeten opstellen dan in wanhoop naar aan-

wending van de vrijgekomen capaciteit zal moeten speuren.

In beginsel’zullen de vrijgekomen reserves in een be-

paalde verhouding moeten worden verdeeld over de vol-

gende ‘mogelijkheden:

opvoering van de consumptie in de private sector;

opvoering van de investeringsactiviteit;

bevordering van de huizenbouw, mede met het oog

op het bijna overal heersende verkrottingsprobleem;

verbetering van de sociale zorg, het wetenschappelijk

onderzoek en het onderwijs;

vergroting van de vrije tijd
door
werktijdverkorting en langere vakanties en

• 6.
vergroting van de hulpverlening aan het buitenland.

Hoe het prioriteitenlijstje eruit zal moeten zien is in

laatste instantie geen economisch probleem; de economist

kan hier slechts als adviseur optreden.

Aanpassing op korte termijn.

Vooral op korte termijn bezien is.de keuze echter niet

geheel Vrij, met name niet in de ontwikkelde landen met

een uitgebreide bewapeningsindustrie. Eën op de produktie

van geschut en raketten gespecialiseerde industrie kan nu

eenmaal niet van de ene op de andere dag bij de woning-

bouw worden ingeschakeld. Evenmin is het mogelijk iedere

beroepsmilitair in korte tijd op te leiden voor een inge-

wikkelde administratieve functie. Daarom ligt het voor

de hand dat landen met een grote oorlogsindustrie in de

eerste tijd na de ontwapening vooral meer duurzame ver-

bruiks- en investeringsgoederen zullen kunnen voort-

brengen – op deze produktie is de oorlogsindustrie het
gemakkelijkst om te schakelen – en pas later meer ge-

wicht aan de overige mogelijkheden kunnen geven.

Juist in verband met deze beginproblemen – die
bij
de

ontwapening het zwaarst zullen wegen – bevelen de des-
kundigen aan dat elkIand een zorgvuldige inventarisatie
zal maken van alle bronnen die nu voor de militaire pro-

duktie worden aangewend. Op grond hiervan kan men dan

programma’s voor actie opstellen. Vooral in de overgangs-

periode acht men zulke programma’s hoog nodig om de

verspilling van de beschikbare ,,militaire” capaciteit tot

een minimum te beperken.

E.-S.B. 5-9-1962

Aanwending: hoe?

Het principe van de bezetting van de vrijgekomen capa-

citeit is voor de centraal geleide en de
Vrije
economieën

gelijk: het gaat erom de militaire vraag te substitueren

door civiele vraag van ongeveer gelijke omvang. De totale

effectieve vraag moet op dat peil worden gehandhaafd,

waarbij alle hulpbronnen worden ingeschakeld.
Voor de centraal geleide economieën is dit een kwestie

van planning: in plaats van opdrachten voor militaire

produktie moeten de autoriteiten nu opdrachten ver-

strekken voor aanvullende civiele produktie. Door de

gedetailleerdheid van deze planning zullen de autoriteiten

er niet alleen vrij gemakkelijk in slagen de ,,vraag” in

haar totaliteit op peil te houden, maar dit eveneens per

sector te doen. In dit opzicht hebben de vrije economieën,

waar slechts een deel van de vraag bestaat uit opdrachten

van de overheid, het moeilijker. In de eerste plaats is het,

gezien de omvang van de te substitueren militaire vraag,

moeilijker de
totale
vraag precies af te stemmen op de

beschikbare produktiecapaciteit. Nog
moeilijker
is het de

vraag per sector
zo op peil te houden dat geen grote capa-

citeitsverspillingen optreden.

Op langere termijn neemt de zwaarte van dit laatste

probleem echter af omdat er dan tevens een aanpassing

van de capaciteit aan de vraag plaatsvindt. Op korte ter-

mijn moet de aanpassing echter voornamelijk van de vraag-

zijde komen. Dit is de reden waarom de deskundigen ge-

loven dat het hanteren van de monetaire en fiscale politiek

– in de breedste zin des woords – alléén niet voldoende
kan zijn. Door het verlagen van
bijv.
de belastingen en

de rentevoet oefent men immers wel invloed op de be-

stedingsmogeljkheden
en de bestedingsneiginj uit, maar

hoe deze invloed precies zal uitwerken heeft men niet in

de hand. Daarom zal, vooral in de overgangsperiode, een

eventueel
achterblijven
van de vraag in verschillende sec-

toren, moeten worden aangevuld met rechtstreekse op-

drachten door de overheid.

Optimisme.

Toch zijn de deskundigen vn mening dat hier geen

onoplosbare problemen behoeven op te treden. Dit opti-

misme is niet alleen gebaseerd op de theoretische mogelijk-

heden van het Keynesiaanse wapenarsenaal. Het is ook

gebaseerd op de ervaringen die na de tweede wereldoorlog,

‘met name in deVerenigde Staten, zijn opgedaan
bij
de

overschakeling van een extreem opgevoerde oorlogs-

economie op een vredeseconomie. Pessimisten over de ge-

volgen van de ontwapening vergeten namelijk maar al te

vaak dat de omschakelingsproblemen na de tweede wereld-

oorlog aanzienlijk groter waren dan die
bij
een ontwape-
ning nu te verwachten zijn. En dat de aanpassing in feite

bijzonder snel en soepel is verlopen.

Het voorbeeld van de Verenigde Staten – een land dat

zelf niet door de oorlog was getroffen – is hier wel spre-

kend. Tegen het einde van de tweede wereldoorlog be-

droeg het militaire budget daar omstreeks 40 pCt. van het

bruto nationaal produkt. Tussen 1945 en 1946 – dus

binnen zeer korte tijd – werden deze uitgaven met maar

liefst 80 pCt. verlaagd, terwijl 9 miljoen man uit de strijd-

krachten werden gedemobiliseerd. Ondanks deze dras-

tische inkrimping van de militaire opdrachten daalde in

deze periode de totale effectieve vraag slechts met de helft

van het bedrag waarmee de militaire uitgaven daalden,

een daling die waarschijnlijk niet veel meer bedroeg dan

te verwachten was door het zich vrijwillig terugtrekken uit

het arbeidspotentieel van ouderen en vrouwen en het

verkorten van de arbeidstijden. De compenserende vraag-

toeneming was voor een deel afkomstig uit de particuliere

investeringen – die met 150 pCt. toenamen – en de

particuliere bestedingen die weliswaar met een lager per

centage maar met een even groot absoluut bedrag stegen.
Daarnaast stegen de overheidsuitgaven voor civiele doel-

einden en de investeringen in het buitenland, terwijl ruime

hulpverlening aan het buitenland eveneens een krachtige

stimulans aan de Amerikaanse economie gaf. De werk-

loosheid bedroeg door dit alles in 1946 slechts 4 pCt. van

de totale arbeidende bevolking, terwijl het beschikbare

inkomen in de particuliere sector nauwelijks daalde.

Natuurlijk was de situatie na de tweede wereldoorlog

niet indentiek aan de huidige. Een exceptioneel gunstige

omstandigheid was de enorme inhaalvraag in de particu-

liere sector in de Verenigde Staten en in het half verwoeste

Europa en de beschikbaarheid van grote liquide reserves
in handen van het publiek. De inhaalvraag verklaart vol-

gens de deskundigen de snelle aanpassing echter slechts

ten dele. Overheidsmaatregelen hebben hier evenzeer toe

bijgedragen. Zo werden belastingen verlaagd, terwijl de

Een zakenman vraagt…

Onze zaken op de Euromarkt ontwikkelen zich zeér gunstig, maar

er heerst een felle concurrentie. Aan grote afnemers moeten wij

daarom nu tegen drie-maands accept verkopen, wat natuurlijk veel
van onze liquiditeit vergt. Hoe zouden wij het best deze leveringen

kunnen financieren?

Een vertrouwde raadsman antwoordt…

Op deze vraag en op de talloze andere vragen, welke zich in het

nationale en internationale handelsverkeer voordoen,, kunnen de

deskundigen van H. Albert de Bary snel het juiste antwoord geven.

Vertrouw ook üw bank-, effecten- en assurantie-zaken toe aan

deze veelzijdig geïnformeerde, ervaren bank – aan….
Handel – Maatschappij H. Albert de Bary & Co. nv. Deviezenbank

Herengracht 450 – Amsterdam-C. – Tel. 221155 – Telex 12029

E.-S.B. 5-9-1962

(1. M.)

853

uitkeringen aan oorlogsveteranen voor hertraining en ver-
dere opleiding sterk werden verhoogd.
De situatie in de Westerse landen is nu radicaal anders:

Hoge inkomens en een hoge spaarquote maken dat de

vraag sterk geprikkeld moet worden (bijv. via reclame)

om de produktiecapaciteit te bezetten. Dit betekent echter

niet dat de lessen van de tweede wereldoorlog onbruikbaar

zijn. Ondanks het verschil in omstandigheden geeft de

snelle aanpassing van na de tweede wereldoorlog een goede

aanwijzing voor het gemak waarmee algehele ontwapening

nu in de Westelijke wereld zou kunnen worden opgevangen.

in tegenstelling tot de 40 pCt. van 1944/45 bedraagt het

militaire budget van de Verenigde Staten thans ,,slechts”
10 pCt. van het totale nationaal inkomen, terwijl dit per-
centage in de Europese landen doorgaans lager is. De op

te wekken compenserende vraag is daarom niet alleen

relatief maar ook absoluut lager dan na de tweede wereld-

oorlog.

Effectiviteit verschillende middelen.

De stimuleringsmiddelen die de Westelijke landèn ter

beschikking staan om die vraag op te wekken zijn niet

allen even effectief. Zo zal een deel van het effect van een

belastingverlaging (evenals van inkomensoverdracht overi-

gens) verloren gaan door een toeneming van de besparingen,

vooral als zij de hogere inkomensklassen ten goede komt.

Hetzelfde valt te verwachten van een verlaging van indi-

recte belastingen op goederen met een lage prijselasticiteit.

Het minst effectief voor het instandhouden van de vraag

is het aflossen van staatsschuld omdat van dit geld een

groot deel in de sfeer van de besparingen blijft hangen.

Effectiever in dit opzicht zijn de rechtstreekse bevordering

van investeringen door investeringsfaciliteiten en een ver

laging van de rentevcet.

1-let zal
bij
het opvangen van de vraag meestal gaan

om een combinatie van niaatregelen. Het effect van deze

maatregelen is echter veel beter te voorspellen in hun

totaliteit dan per sector. Daarom zullen vooral in de begin-

fase aanvullende overheidsuitgaven voor civiele doeleinden,

die veel beter ,,gericht” kunnen worden, onmisbaai zijn.

in de loop van de tijd kan men door het manipuleren

van deze additionele uitgaven dan een betere aanpassing

van de capaciteit aan de vraag bewerkstelligen.

H.V. CORNS. SWARTTOVW’s

STUWA0009S MAATSCHAPPIJ

ROTTERDAM

AMSTERDANI-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA

854

De onderontwikkelde gebieden.

In de ontwapening schuilen uiteraard grote mogelijk-

heden voor meer uitgebreide steun aan onderontwikkelde

gebieden. De deskundigen wijden hier veel aandacht aan.

Hoeveel baat deze landen hierbij kunnen hebben laten

de deskundigen zien aan de hand van een aantal veronder-

stellingen over de grootte van de hulp. In de laatste tien.

jaar is het inkomen per hoofd van de bevolking in de

onderontwikkelde landen met niet meer dan 1 â 2 pCt.

per jaar toegenomen, ondanks de toegenomen hulp-

verlening. Voor een deel hang(dit samen met do enorme

groei van de bevolking in deze gebieden, een groei die als
het ware een wedloop met de investeringen houdt.

Als de onderontwikkelde gebieden, zo stellen de deskun-

digen, zelf de helft van de door ontwapening vrijgekomen

deviezenreserves bestemmen voor investeringen in nieuwe

produktiecapaciteit en de ontwikkelde landen hun hulp-

verlening opvoeren tot ongeveer $ 15 mrd. (of iets meer

dan 1 pCt. van hun nationale inkomens) zou de groei van

het inkomen per hoofd verdrievoudigen. Deze 1 pCt. is

wel zeer bescheiden, gezien het hoge percentage (8 tot 9)

dat de ontwikkelde landen thans aan bewapening uitgeven.

Men kan zich daarom voorstellen hoe gunstig het effect

op de achtergebleven gebieden zou zijn als de hulpverlening

niet 1 maar 2 pCt. zou bedragen!

Tussen droom
en daad.

In het rapport komen nog meer onderwerpen ter sprake.
Zo behandelt het rapport de gevolgen van de ontwapening

op de wetenschappelijke en toegepaste research en de ge-

volgen voor de internationale handel. Vooral wat dit

laatste betreft verwachten de deskundigen grote voordelen
voor de civiele produktie, voordelen die het onmiddellijke

effect van de overschakeling van oorlogs- op vredes-

produktie aanmerkelijk versteken. Ontwapening, zo stel-

len zij, zal het internationale wantrouwen zo verminderen

dat een veel effectievere internationale arbeidsverdeling

mogelijk zal zijn. De noodzaak tot militair-strategisch ge-

wenste, maar economisch inefficiënte produktie (bijv. in

de landbouw) zal vérdwijnen, evenals de neiging tot

autarkie.

Hiermee is echter misschien tegelijkertijd een zwak punt

van het rapport bloot gelegd. Een zwak punt nmeljk in

zoverre dat men soms niet aan de indruk kan ontkomen

dat de zegeningen van de ontwapening heel breed worden

uitgemeten, terwijl men over de moeilijkheden wel heel

licht heen stapt. Met een parafrase op Willem Elsschot

zou men kunnen zeggen: tussen droom en daad staan

het parlement en enkele ,,praktische” politici. Met politiek

doeled wij dan niet op de internationale spanningen, maar

op de meer nuchtere, nationale politiek die de economische

mogelijkheden moet realiseren. Hoeveel economische

mogelijkheden worden bijv. nu
al niet verwezenlijkt door

het optreden van pressiegroepen? Het rapport schuift deze

factoren met de ietwat grand-seigneuriale wrevel van de

economist ten opzichte van de praktische politiek ter zijde.

Deze opmerking is overigens niet bedoeld als af brekende

kritiek. Het is goed dat een keur van internationale des-

kundigen eens zegt hoe groot de voordelen van ontwa-

pening zijn en hoe klein de problemen vanuit economisch-

theoretische gezicht’shoek. Vooral goed voor hen die op

dit gebied verouderde ideeën koesteren. Maar de prak-

tische politiek zal er goed aan doen de aanpassingsproble-

men niet te licht op te vatten. Dit kan de verwezenlijking

van de enorme mogelijkheden alleen maar ten goede

komen.

‘s-Gravenhagc.

Drs. F. VAN PUFFELEN.

E,-S.B. 5-9-1962

Perspectief voor, de derde T.H.

Inleiding.

In september 1964 zal Enschede
zijn
eerste studenten

moeten kunnen ontvangen, aldus de laatste mededelingen

van de commissie die met de voorbereiding van deze nieuwe

T.H. is belast. Aanvankelijk was gedacht aan september

1963, doch deze
termijn
is te kort gebleken.

Het is niet verwonderlijk dat
bij
dit project zo’n grote

nadruk wordt gelegd op het tijdstip van de opening: rond

1964 kan een grote studentengolf worden verwacht, die

vooral de technische studierichtingen in het wetenschappe-
lijk
onderwijs
voor belangrijke capaciteitsproblemen zal

plaatsen.
Van grote betekenis
bij
de opzet van een nieuw instituut

als dit, is een indruk te hebben van het aantal studenten

dat men zowel
bij
de opening als in de daarop volgende

jaren kan verwachten. Men kan dan een basisapparatuur

opzetten die in latere jaren overeenkomstig de behoefte

kan worden uitgebreid. In Eindhoven is deze noodzaak

duidelijk geworden, toen reeds kort na de opening het

aantal studenten veel groter bleek dan was voorzien. Als

gevolg hiervan ontstonden
vrij
grote moeilijkheden bij

het opvangen van deze extra aantallen, hetgeen onder meer

wijzigingen in de bouwprogramma’s noodzakelijk maakte.

Deze ervaringen bij de tweede T.H. maken het nu even-

wel
mogelijk
na te gaan op welke effecten men in 1964

kan rekener
bij
de opening van de Twentse hogeschool,

die immers op dezelfde wijze is opgezet. Zijn deze effecten

geanalyseerd dan kunnen ze in verband worden gebracht

met de verwachte aantallen v.h.m.o.-abitutiënten ener-
zijds en de toekomstige vooruitzichten voor ingenieurs

anderzijds. Dan is ook een schatting mogelijk van de

aantallen eerstejaars waaraan
bij
opzet en uitbreiding van

de derde T.H. kan worden gedacht.

In dit artikel is getracht tot een dergelijke schatting te

komen voör de jaren 1964, 1970, 1975 en 1980.

Het effect van Eindhoven.

In een ,,E.-S.B.” artikel, dat ongeveer een half jaar ge-

leden verscheen, hebben
schrijvers
dezes een analyse onder-

nomen van het effect dat de vestiging van de tweede T.H.

heeft gehad op de deelname aan het technisch onderwijs

en de studiekeuze rond Eindhoven en op het aantal studen-

ten aan de T.H. te Delft
1).

Hierbij werd een regionale vergelijking gemaakt van de

percentages der mannelijke b-abituriënten die in 1954,

resp. in 1958, techniek gingen studeren. Rond Eindhoven
was een sterke stijging te zien, die evenwel beperkt bleef

tot een gebied binnen een straal van 30 km. Aangenomen

kon worden dat het. percentage in dit rayon, dat in 1958

techniek kbos, door de vestiging der T.H. was opgelopen

van 16 pCt. tot 31 pCt., hetgeen dus een verdubbeling

betekende.

Verder onderzoek leerde, dat van een verschuiving in de

studiekeuze der eerstejaars praktisch niets was te consta-

teren. Volgens de ramingen zou dit ca. 40 eerstejaars in

techniek extra hebben opgeleverd. De overige eerstejaars

van deze groep b-abituriënten in Eindhoven waren aan

‘)
R. Ruiter en J. Passenier: ,,Het effect van Eindhoven” in
,,E.-S.B.” van 22 nov. 1961.

Delft onttrokken. Deze onttrekking was over een veel

groter gebied zichtbaar dan 30 km iond Eindhoven. De
relatieve afstand tot beide T.H.’s bleek grote invloed te

hebben op de verdeling der eerstejaars (zie ook tabel. 3

hieronder).

De verwachting voor Enschede.

Methode.

Allereerst is een raming nodig voor het aantal
mannelijke

b-abituriënten
dat per provincie in de jaren tot 1980 kan

worden verwacht. In
grafiek 1 zijn de landelijke uitkomsten
van deze raming weergegeven.

GRAFIEK I.

AANTAL MANNELIJKE b-ABITURINTEN

ts

20

10

1950

1955

1960

1965

1970

1975

1980

Daarvoor zijn eerst schattingen gemaakt over het ver-

wachte aantal 12- en 13-jarige jongens tot 1974 per provin-

cie. Vervolgens is het• percentage geraamd dat in deze

jaren van die groep naar het v.h.m.o. zal gaan. Dit ge-

beurde op basis van een regionale analyse, waarin ook het

urbanisatie-aspect een rol speelde. Tenslotte is hieruit

met behulp van veronderstellingen over studie-rendement

en verdeling over schooltypen het aantal abituriënten per

schoolsoort berekend.

Het aantal abituriënten, dat voor onze raming van

belang is, wordt weergegeven in tabel 1.

TABEL 1.

Geraamd aantal manneij/ke b-abituriënten, 1964-1980

Jaar

1

Aantal

1964

7.765
1970

7.900
1975

8.620
1980

9.580

Het
percentage techniek
onder deze abituriënten werd

voor de gehele periode tot 1980 gesteld op 23 pCt. In

grafiek 11
is het verloop van dit percentage van 1950 af

uitgebeeld.

Het aangenomen niveau van 23 pCt. is hoog in ver-

gelijking met dat in de gehele periode 1947-1960 doch

blijft iets beneden de percentages van de laatste jaren.

E.-S.B.
5-9-1962

.

855

GRAFIEK Ir.

PERCENTAGE VAN DE MANNELIJKE b-ABITURIENTEN, DAT TECHNIEK GING STUDEREN

‘5

TABEL 2.

Verwacht aantal eerstejaars techniek (excl. invloed

T.H. Enschede), 1964-1980
e

Jaar

Aantal


25-

20-

15-

10-

1948

1950

1952

1954

1956

1Q59

196(5

Daarbij moet worden opgemerkt, dat in dit percentage

nog geen rekening is gehouden met de lokale stimulering

die de keuze van techniek rond Enschede zal ondergaan

naar analogie van Eindhoven (zie voorgaand hoôfdstukje).

‘ Door dit effect zal het percentage naar schatting met 1

punt worden verhoogd.

Met deze uiteindelijke 24 pCt. zou tot 1980 kunnen

worden voldaan aan de verwachte behoefte aan inge-

nieurs
2).
Ook daarom is het aangenomen niveau accep-

tabel: bij een aanbodsraming op lange termijn bestaat

immers geen aanleiding veel af te wijken van de geraamde

behoefte-ontwikkeling.

Aangezien per provincie verschillen bestaan in de mate

waarin de b-abituriënten techniek gaan studeren moet op

deze uitkomsten nog een correctie worde’n toegepast.

– Hiervoor is uitgegaan van het laatst waargenomen niveau
en aangenomen, dat de toen geldende verschillen tot 1980

onveranderd zullen blijven voortbestaan.

Hierbij moet worden bedacht dat dit alles niet betrek-

king heeft op alle verwachte eerstejaars doch alleen op

jongemannen met een schoolexamen van het v.h.m.o.

Daarnaast moet dus nog worden gerekend met een aantal
lieden die op grond van
staatsexamens of andere bevoegd-

heid techniek gaan sttiideren, alsmede met een (gering)

aantal meisjesstudenten. In de laatste 10 jaren vormde

•deze groep ca. 19 pCt. van de mannelijke eerstejaars

techniek met schoolexamens. Dit opslagpercentage is

ook voor de ramingsperiode aangehouden.

In tabel 2 is het totaal aantal eerstejaars techniek op-

genomen dat uit deze berekeningen resulteert.

Vervolgens is nagegaan hoeveel
extra-studenten. in

techniek
kunnen worden verwacht in het rayon-Enschede

(ook hier gedefinieerd als omgeving binnen een straal

van 30 km). De opzet van de nieuwe T.H. is dezelfde als

die van Eindhoven: men kan er daarom van uitgaan dat

eenzelfde percentage van de b-abituriënten techniek zal

2)
Vergelijk ,,De ontwikkeling van het aantal academici tot
1980″; rapport van de Commissie voor Statistiek van het
Interuniversitair Contactorgaan; Zeist,
1959.

1964

2.110
5970

2.175
1975

2.375
1980

.

2.635

/ kiezen als na 1957 rond Eindhoven werd geconstateerd,
ni. 31 pCt. Daar het verwachte percentage in rayon En-

schede zonder nieuwe T.H. voor 1964 op
15,5
kan worden
geraamd betekent dit ook voor dit rayon een verdubbeling

van het overgangspercentage.

In concreto levert de vestiging van de Twentse hoge-

school bij opening in 1964 volgens deze becijfering jaar

lijks 60 â 70 extra eerstejaars techniek op, in de jaren tot

1980 oplopend tot ca.
85.
Dit betekent na 1970 een jaar

lijkse extra-opbrengst van 40-60 ingenieurs..

Hoe
verdelen
deze eerstejaajs zich na 1964 over de drie
hogescholen? Daarvoor kan worden aangeknoopt
bij
een

tabel die reeds in het eerder aangeduide ,,E.-S.B.” artikel

werd opgenomen:

TABEL 3.

Eerstejaars van de T.H. te Eindhoven in pCt. van het totaal

eerstejaars techniek, naar de
afstand tot
Delft, respectievelijk
1

Eindhoven, 1958

afstand tot Delft

afstand tot Eindhoven

0-30

30-60

60-90

0-150 150km
1
km
1
km
1
km
1 km 1 en meer

0-30 km

87

80
30-60 km

20

51

75
60.90 km
……………..
1

7

13

25

64
90-150km
……………..
1

3

4

8

16
150 km en meer

5

8

Duidelijk blijkt uit deze tabel de invloed van de relatieve

afstand op de verdeling der eerstejaars over de beide

T.H.’s. Voor de raming is er van uitgegaan dat deze in-

vloed niet zal veranderen.

Tabel 3 kan ook toegepast worden voor het denkbeel-

dige geval dat de tweede T.H. niet in Eindhoven maar in

Enschede zou zijn gevestigd. Hierdoor kan een schatting

verkregen worden van de verdeling der eerstejaars uit een

bepaald gebied over Delft en Enschede. Combinatie hier-

van met de bestaande verdeling over Delft en Eindhoven

levert een schatting op. van de verhouding waarin de

eerstejaars zich over de drie T.H.’s zullen verdelen.

Uitkomsten.

In tabel 4 is het resultaat van deze berekeningen opge-

nomen. Naast de raming der eerstejaars is ook die van het

aantal studenten weergegeven
3).

3)
Het ,,effect van Eindhoven” is uitgerekend voor 1 jaar na
opening, nadat een zekere stabilisatie was ingetreden (zie tabel
6). Voor de berekening van de T.H. te Enschede is er van uit-
gegaan dat deze effecten zich direct in het openingsjaar zullen
voordoen.

1!

(1. M.)

856

E.-S.B.
5-9-1962

t

TkBEL 4.

Verwacht aantal eerstejaars resp. totaal studenten aan de

derde T.H., 1964-1980

eerstejaars
alle studenten

250 250 280
1.485
1964

…………………
1970

…………………
310
1.810
1975

………………….
1980

…………………
345
2.100

Men ziet dat het aantal eerstejaars met ca.
5
pCt. per

jaar wordt geacht toe te nemen. Het aantal studenten

groeit uiteraard veel sneller, als gevolg van de accumulatie

van studenten uit voorgaande jaarlichtingen. Eerst tegen

1975 is een volledige studentenbevolking verkregen,

schommelend – zoals bij de Delftse T.H. is te zien –

tussen een 6- en een 7-voud van het aantal eers’tejaars.

Rond 1980 kan dus op ca. 350 eerstejaars worden ge-

rekend. Hierbij moet echter wel in het oog worden ge-

houden dat een verhoging van dit aantal mogelijk kan
zijn, doordat een aantal
Duitse studenten
in het grens-
gebied tegenover Enschede gebruik zal maken van de zo
nabij gelegen mogelijkheid om techniek te studeren.
De drie T.H.’s.

Tabel
5
geeft een overzicht van de verwachte verdeling

van eerstejaars en studenten in techniek over de drie

hogescholen.

TABEL
5.

Verwachte verdeling van eerstejaars resp. totaal studenten

techniek over de 3 T.H.’s, 1964-1980

1
eerstejaars
alle studenten
Delft
Eind-

1
En-
Delft

1
Eind-
1

En-

1
hoven
schede
hoven
schede

1
(pCI.)
(abs.)
1964

…………
70
19

1′
II
8.300
1
2.135
1

250
1970

…………
1
67
1

20
13
9.7601
2.850
1.485
1975

…………
1

67
1

20

1
13
10.075
3.035
t

1.810
1980

…………
1

67
1

20

1
13
11.155

1
3.300
1

2.100

Het kan levreemding wekken dat de verwachte percen-

tages vocir de eerstejaars, en met name die voor Enschede,

over de gehele periode zo
stabiel
worden veronderstèld.

Men kan namelijk argumenteren, dat
bij
de vestiging van

een nieuwe instelling van wetenschappelijk onderwijs

eerst enige tijd moet verstrijken véér de aanvankelijk

bestaande drempelvrees volledig is verdwenen en het

nieuwe instituut als volwaardige concurrent van de oudere

instituten wordt geaccepteerd. Volgens deze argumentatie

zou in ieder geval voor de eerste jerioden een sterkere

stijging van het Enschedese percentage voor de hand liggen

dan hier is geraamd. –

Om na te gaan of deze gedachtengang kan steunen op

historische gegevens is een achttal faculteiten- gekozen, die

tussen 1900 en 1955 zijd opgericht. Voor de eerste 10 jaar
van hun bestaan is
bij
elk het aantal eerstejaars vergeleken

met het totaal aantal eerstejaars, dat in Nederland de be-

trokken studierichting koos (grafiek III).

De percentages vertonen schnimelingen.
Bij
geen van

alle is echter iets op te merken van een duidelijke stijgings-

tendentie. Toch mag een termijn van 10 jaar wel voldoende

lang worden geacht voor een proces van ingroei, als hier-

boven werd beschreven. Het ziet er dus naar uit dat een

constant percentage, zoals hier is toegepast, wel de beste

E.-S.B, 5-9-1962

GRAFIEK
in.

AANDEEL VAN NIEUWE ÈACULTEITEN IN HET
TOTAAL AANTAL EERSTEJAARS PER STUDIERICHTING

10-

Economie Groninen

c

0

5

0

1957
S
Economie S.U.
3(

2

931

21

.

Economie Tilburg

1936

5 1927

0

2

Geneeskunde Nijmegen

1951

Letteren Nijmegen

15

1923

to

IS

1932
:0

Rechlen Nijmegen

932

2

3

4

5

6

7

8

9

10jaren

benadering geeft voor de relatieve omvang van de derde

T.H. in latere jaren.

Ook de ervaringen met de tweede T.H. in zijn korte

bestaan wijzen in diezelfde richting, zoals in tabel 6 is

af te lezen 4).

TABEL 6.

Percentage eerstejaars in de studierichtingen van de T.H.

te Eindhoven, dat naar deze hogeschool ging, 1957-1961

Electro-
Schei-
Werktuig-
Natuur-
techniek
kunde
bouw
kunde

33
36

27
38
45
32
1957

……………

37
38
37
1958

……………
.
1959

……………
41
39 34
17
1960

……………
1961

……………
43
41 33
36

4) Er wordt nogmaals aan herinnerd dat de omvang van de
T.H. te Enschede mede is berekend op grond van de gevolgen
die
1 jaar na opening
bij
de tweede T.H. konden worden gecon-
stateerd. –

857

In ,,E.-S.B.” van 15
augustus 1962 zijn de

beweegredenen tot Westerse hulpverlening aan ont-

wikkelingslanden ontleèd en is vastgesteld, dat er
eco-

nomische motieven zijn (hoofdgroep II, 2), die kunnen

leiden tot hülpacties. In het rapport
over ,,Samen-

werking met ontwikkelingslanden”, uitgebracht door

de werkgeversverbonden, wordt ook het ,,hulp” motief

of ethisch motief aangehaald en wel in een pleidooi

om o.a. te geraken tot een garantiefonds voor inves-

teringen in ontwikkelingslanden. Nu de regering een

nota heeft toegezegd als antwoord op de vraag van de

werkgevers om een investeringsfonds, is het nuttig
vast te stellen, waaom een dergelijk fonds nodig is

en waarom ondernemers investeren in ontwikkelings-

landen. De auteur,
die in zijn praktijk van bedrijfs-

adviseur dagelijks te maken heeft met overzeese

vestigingen vraagt zich af: Wat zijn in de praktijk

de overwegingen? Het artikel begint met kritiek
en

eindigt met vertrouwen.

Mr. Pickwiek

en de ontwikkelingslanden

of

waarom een garantiefonds voor

Nederlandse ondernemers?

Het hanteren van ethische motieven
bij
het nastreven
van politieke doeleinden is riskant. ,,Muggleton”, zegt

Charles Dickens, ,,is een oud, getrouw stadje, waar een

ijverige verdediging van
Christelijke
beginselen gepaard

gaat met een toegewijde gehechtheid aan commerciële

rechten”. Dit bleek volgens Dickens ,,uit het indienen van

1.420 petities
bij
de Houses of Parliament tegen het voort-

zetten van negerslavernij in de Verenigde Staten, en een

even groot aantal tegen overheidsbemoeienis met het fac-

torijsysteem inEngeland”. Dat de mensonwaarcligheid van

het factorjsysteem, waarbij kinderen van 12 jaar in nauwe

mijnschachten 14 uur per dag werkten, de negerslavernij in

onmenseljkheid overtrof, ontging de Muggletonners, maar

niet Charles Dickens, die Mr. Pickwick hierover een sar

castische observatie in de mond legde
1).

Een dergelijke verwarring van ethische en commerëiële

motieven dreigt ook in de discussie over hulp aan ont-

wikkelingslanden naar aanleiding van het rapport ,,Samen-

werking met ontwikkelingslanden”, ruim een jaar geleden

uitgebracht door de werkgeversverbonden. Het hoofd-

motief in dit rapport was: een verzoek aan de regering

om een fonds in te stellen, dat garanties geeft
bij
inves-

teringen in ontwikkelingslanden.

Er zijn in deze discussie twee begrippen, welke. zorg-

vuldig gescheiden moeten worden, wil men ooit tot een

bevredigende besluitvorming komen. Deze begrippen ‘zijn

enerzijds ,,hulp” en anderzijds ,,garantie voor inves-

1)
Charles Dickens: ,,The Pickwick Club”, Hoofdstuk
7

teringen”. Allereerst mag gewezen worden op het gevaar

van het gebruiken van het woord ,,hulp”, hulp aan ,,ont-

wikkelingslanden” en ,,technische hulp”. Het woord

,,hulp” heeft het karakter van een éénzijdige prestatie,

éénzijdig van de kant van de hulpbiedende.
Bij
het in-

stellen van een garantiefonds gaat het om zuiver zakelijke

activiteiten, als investeren met het oogmerk van rendement

en het uitvoeren van werken tegen betaling, dus om..

wederzijdse prestaties
2).

Het hier genoemde rapport van de Nederlandse Ver-

bonden van Werkgevers, waarvan het anderhalf jaar oude

stof wordt weggeblazen in eiikele recente jaarverslagen

van Nederlandse bedrijven
3),
schiep al enige verwarring

in dit opzicht. In deze nota werd een morele verantwoor-

delijkheid gebruikt als één van de argumenten voor het

tot stand brengen van o.a. een garantiefonds en een ont-

wikkelingsfonds. Het komt er in het rapport op neer, dat

de werkgevers de overheid vragen om hen
bij
te staan in

het dragen van typische ondernemersrisico’s
.4)
De vraag

Zie buy.: ,,Ontwikkelingshulp in de praktijk” in ,,Elseviers
Weekblad”. Zo bijv. de spreker voor de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel: ,,Het particuliere bedrijfs-
leven doet reeds veel aan hulpverlening”, zoals geciteerd in
,,De
Tijd”
van 14juni1962. ,,De praktijk van de hulp aan de
ontwikkelingslanden”, blz. 458 van ,,De Onderneming”, juli
1962.
Jaarverslag Amsterdamse Ballast Mij.,,blz. 7; jaarverslag
Verenigde Machine Fabrieken, blz. 12. – Zie ,,Het Financieele Dagblad” van 1 maart 1961 en 3
maart 1961: ,,Belangrijke Nota” door Mr. A. M. Smulders.

(vervolg van blz. 857)
Een volkomen andere ontwikkeling is natuurlijk te ver-

wachten als er institutionele veranderingen plaats hebben,

bijv. door uitbreiding van het
aantal studierichtingen.

Neemt men aan dat de T.H.’s te Eindhoven en Enschede

naast werktuigbouw, elektrotechniek en scheikunde niet
meer studierichtingen zullen opnemen dan natuurkunde,

wiskunde en weg- en waterbouw, dan zouden, gezien het

aantal studenten in deze afdelingen, de schattingen voor

beide
T.H.’s
met 50 pCt. moeten worden verhoogd. Voor

de T.H. te Eindhoven zou dan in 1980 op 5.000 studenten

gerekend moeten worden en voordie in Enschede op 3.000.

Met deze laatste ramingen behoeft waarschijnlijk nog

geen rekening te wcirden gehouden
bij
de planning van

gebouwen, maar wel bij de reservering van de’
terreinen.

Hierop kunnen immers steeds zwaardere claims van anderen

worden verwacht.
J. PASSENTER.
‘s-Gravenhage.

R. RUITER.

858

E.-S.B.
5-9-1962

is dus, of overheidsfondsen hieraan besteed moeten

worden en of de bestaande faciliteiten in Nederland, bijv.

door de Herstelbank en de Nederlandse Credietverzekering

Maatschappij gegeven, niet genoeg zijn.

Verschillende publikaties vergelijken de garantiefacili-

teiten, welke Duitse en Amerikaanse ondernemers in

ontwikkelingslanden hebben, met de ômstandigheden,

waaronder Nederlandse ondernemers moeten werken in

die gebieden. Een vergelijking met de faciliteiten door

andere ,,ontwikkelde” regeringen gegeven, gaat niet op.

Een paard met zilveren hoeven is nog niet minder dan

een koe met zilveren horens, alleen omdat het paard geen

zilveren horens heeft. Zo is
bijv.
de voorsprong, die de

Nederlandse ondernemer heeft op fiscaal gebied tegenover

vele van
zijn
buitenlandse concurrenten niet gering. Wie

bijv. in een ontwikkelingsiand op grond van bijzondere
maatregelen aldaar
vrijgesteld
is van vennootschaps-

belasting, zal hier in Nederland over die vrjgestelde winst

niet worden belast. Er
zijn
niet veel landen, die op een

dergelijke regeling kunnen bogen. Een Nederlands zaken-

man behoeft slechts de schermutselingen tussen de Ameri-

kaanse Minister Dilon en• de Amerikaanse ondernemers

te volgen om te concluderen, dat hij op fiscaal gebied

zeker niet slechter af zal zijn dan Amerikaanse collega’s.

Als de huidige wetsontwerpen wet worden.

De motieven zijn economisch, niet ethisch.

De Nederlandse werkgevers
blijven
vragen, ook in hun

officiële organen;
zij
herinneren de overheid aan de morele

waarden, betrokken
bij
deze kwestie van investeringen in

ontwikkelingslanden. In éénzelfde alinea wordt het minis-

terieel verzet tegen de suggesties van de werkgevers ge-

steld tegenover de parlementaire aandrang om de ont-

wikkelingshulp groots aan te pakken
5).
Alsof groot-

scheepse hulp gelijk te stellen is met garantiefondsen en
exportkredieten aan Nederlandse industrieën. Dat de in-
vesteringen door Nederlandse bedrijven in jonge landen

zouden toenemen door het inwilligen van de wensen van

de werkgeversverbonden is nog steeds niet duidelijk ge-

maakt. Er
zijn
nuchtere economische redenen om aan

overzeese investeringen te beginnen: het handhaven van
een exportmarkt, maatregelen van de buitenlandse rege-

ringen, bijv. bestaande uit verhoging van invoerrechten,

concurrentie ter plaatse, verkrjgbaarheid van grond-

stoffen, expansie zonder meer -,,omdat anderen het doen”

en de mogelijkheid van bijzonder grote winsten
6),
of zo-

als een ondernemer

het kort maar krachtig uitdrukte:

,,Als wij in zo’n moeilijk overzees land niet het dubbele

kunnen verdienen van hetgeen wij hier verdienen, be-

ginnen wij er niet aan”.

Om met het laatste motief te beginnen: het is een alles-

zins eerzaam motief en er is weiiig meer op te zeggen

dan dat het bestaat en zwaar weegt. Een grote winst-

verwachting gaat doorgaans ook gepaard met een groot

ondernemersrisico. Moet de overheid delen in dit risico?
7).

Alleen als de Duitse, Amerikaanse en andere concurrenten

zodanige superieure steun van hun regeringen krijgen, dat

de
strijd
voor de Nederlandse ondernemer ongelijk wordt

en dât is nog niet duidelijk aangetoond.

Het op één na laatst genoemde motief hangt samen met

de werking van de modewetten in de wereld van inter-

nationale investeringen. In bepaalde na-oorlogse perioden

,,De Katholieke Werkgever” van
16
mei
1962,
blz.
283.
,,Foreign Investment and Taxation” van E. R. T. Barlow
en Ira T. Wender.

zijn bepaalde landen als investeringsgebied in de mode
8).

Er is een’ periode geweest: Nederlanders naar Mexico,

Duitsers naar Brazilië, Amerikanen naar Europa en naar

men verwacht breekt de periode Europeanen naar de

Verenigde Staten gán. Eigenlijk hebben ook geen van de

andere, motieven iets uit te staan met ,,hulp” aan ont-

wikkelingslanden.

Vergelijking met andere landen gaat niet op.

Een andere reden, waarom een
vergelijking
met andere

landen niet opgaat, is, dat in de grote-mogendheden-landen,
waar wèl een garantieregeling voor dergelijke investeringen

bestaat, wereldpolitieke motieven een rol spelen, welke

voor ons landje niet gelden. Het totale bedrag aan inves-

teringen, waarvoor Amerikaânse ondernemers garanties

hebben gevraagd, is $ 2,35 mrd. Het totale bedrag aan

investeringen, waarvoor garanties
zijn
toegewezen, is

$ 767,8 mln., d.i. ongeveer één derde. Vertraging ont-

stond, doordat de regeringen van de respectieve ontwikke-

lingslanden zelf soms niet bereid waren de garanties mede

te ondertekenen.

Als argument vöor het verlenen van overheidsgarantie

blijft er het gevaar van onrechtmatige overheidsdaden,

onteigening, verbod van het overmaken van winsten en

verbod van het repatriëren van kapitaal. Werkelijke on-

rechtmatigheden ten opzichte van Nederlandse particu-

liere industrieën komen maar weinig voor, tenzij in geval

van een algemene politieke omwenteling, die de hele struc-

tuur van het land wijzigt. Hiervan zijn voorbeelden: Indo-

nesië en Cuba. Dergelijke risico’s kunnen afschrikwekkend

zijn voor zelfs de moedigste ondernemers, maar of hiervoor

algemene
garantieregelingen zijn
te ontwerpen, is zeer te

betwijfelen. De garantie zal van project tot project moeten

worden bezien en hierbij zullen de normale cômmerciële

maatstaven moeten worden aangelegd. Door ethische mo-

tieven aan te halen in een pleidooi voor overheidsgaranties

schieten de ondernemers hun doel voorbjj.

Hoe gelukkig zullen de ondernemers zijn met éen garantie-

toewijzing?

Laten
wij
eens “veronderstellen, dat het de werkgevers

lukt om een garantiefonds door de overheid opgericht te
krijgen. De aanvragers van een garantie zouden dan met

geschatte
winstcijfers
ter tafel moeten komen. De overheid

zal namelijk willen weten, wat voor soort prèjecten zij

garandeert. In het geval van het stadje Muggleton had
één petitie op den duur succes: de negerslavernij in de

Verenigde Staten werd afgeschaft, maar de andere petitie

niet: de overheid bemoeide zich wèl met het ,,factorij-

systeem”, greep in op het privé-terrein van de ondernemers;

de kinderarbeid werd afgeschaft.

Gelukkig
zijn
er
bij
de huidige Nederlandse ondernemers
geen wantoestanden als de kinderarbeid, waarmee de over-

heid zich zou moeten bemoeien. Het is evenwel nog maar

de vraag of zij, die nu aandringen op overheidsgarantie,

R. Beeckmans de Westmeerbeek, S. J. in ,,Streven”, jaar-
gang XIV, blz.
527
e.v. in een overigens zeer verhelderend artikel,
waarin hij ook wijst op het gevaar van het woord ,,hulp” in dit
verband, maar vindt dat het investeren in riskante ontwikkelings-
gebieden terecht ,,hulp” genoemd mag worden, vergeet, dat
tegenover grotere risico’s grotere winstkansen kunnen staan.
Het nemen van grotere risico’s in ontwikkelingslanden zonder
verder bijzondere garanties te eisen, behoeft daarom niet edel-
moedig en het predicaat ,,hulp” waardig te zijn.
Zie ook ,,U.S. Manufacturing Investment” door Grommers
en Gordon.

E.-S.B. 5-9-1962

859′

blij zullen
zijn
met de uit die garanties noodzakelijk voort-

vloeiende overheidsbemoeienis.

Bovendien mag worden verwacht, dat de overzeese in-

vesteringen op den duur los gezien zullen worden van

politieke en zedelijke aspecten, zoals
bijv.
de verheffing

van de levensstandaard van arme landen, en zullen worden

beschouwd als nieuwe markten zonder meer, aan de ver-

overing waarvan de Nederlandse industrie
moet
deelnemen,

wil zij niet verstikken in de steeds meer complexe en moei-

zamer te bewerken Nederlandse markt waar de bekwaam-

heid van de Nederlandse ondernemers minder tot zijn

recht komt dan in vele ontwikkelingslanden. –

De urgentie van een garantieregeling voor overzeese

vestigingen wordt niet minder door het wegvallen van het

ethisch motief, maar het verzoek, gebaseerd op uitsluitend
economische gronden, verkrjgt een reëler basis en zal van-

uit het oogpunt van regeringsbeleid, waarbij ,,ieder het zijne”

moet toebedeeld worden, geen voorrang mogen krijgen

boven het verzoek van ondernemers in andere branches

Naarden, juli 1962.

Mr. A. M. SMULDERS.

– Discountwarenhuizen in de Verenigde Staten

De discountwinkels in de Verenigde Staten, zijn een

si
5
ectâculair verschijnsel. Er zijn er omstreeks 4.000 met

een omzet van ca. $ 4 mrd. per jaar, of ongeveer 4 pCt.

van de totale detailhandelsonizet (auto’s, benzine, voedsel
en de omzet van horecabedrijven niet medegerekend). Zij

spelen een
aanmerkelijke
rol
bij
de afzet van harde duur-

zame gebruiksartikelen en een bescheidener rol bij de af-

zet van zachte gebruiksartikelen, drogisterij-artikelen en

voedingsmiddelen. Bovendien vormen zij een merkwaardig

verschijnsel door hun snelle evolutie: in één decennium

ontwikkelden
zij
zich van vliegende winkels in zijstraten

tot complete’ warenhuizen op goede stand. Het meest

dominerende type is het in de laatste jaren ontstane grote

discountwarenhuis. Daarvan zijn er nu honderden in de

Verenigde Staten.
Een discountwarenhuis moet men zich indenken als een
gebouw met een vloeroppervlak van een werkelijk waren-

huis, bijv. 10.000 m
2
, waarin een groot assortiment van

in massa vervaardigde standaard-artikelen, in hoofdzaak

van bekende merken, ten verkoop wordt aangeboden. De

basis bestaat uit harde duurzame gebruiksgoederen voor

de massamarkt, daarnaast ook uit andere massa-artikelen.

De omzet van een dergelijk warenhuis ligt tussen $
5
en

$ 10 mln. Deze grote omzet is een gevolg van de koop-

kracht van de Amerikaan. Binnen het kopersareaal van

zo’n winkel – een kring met een straal van een half uur

gaans, wat in de Verenigde Staten veelal wil zeggen een

half uur
autorijden
inclusief parkeren – bestaat inderdaad
een enorme massamarkt voor tal van artikelen. De markt

voor één zo’n winkel is wellicht nog groter dan de gehele

Nederlandse markt. Van die totale markt vangt de dis-

counter natuurlijk slechts een deel, maar dat kan al een

grote en snelle omzet voor allerlei artikelen opleveren.

Hierdoor kan de discounter met verhoudingsgewijs lage

marges uitkomen.

In discountwarenhuizen wordt van alles verkocht, als
het maar in grote hoeveelheden vervaardigde industrie-

produkten betreft, waarvoor een massamarkt bestaat. Wij

zullen het gehele assortiment-hier niet opsommen. Radio’s,

t.v.’s en huishoudelijke apparaten nemen er slechts een

bescheiden plaats in, wellicht 10 pCt. van de omzet.

Trouwens, deze artikelen kan men als massa-typen tegen-

wooidig bijna overal bij de grote speciaalzaken en de

warenhuizen voor nagenoeg gelijke prijs
verkrijgen.
Voorts

natuurlijk ook camera’s, horloges en juwelen. Briljanten

ringen van ca. $ 200 zijn bijv. een groot artikel met enorme’

860

omzetten.
Wij
doen verder een willekeurige greep: golf-

clubs, bedden, speelgoed, auto-onderdelen, kinderkleding,

tapijten, gereedschappen, herenschoenen, kosmetica, gram-

mofoonplaten, buitenboordmotoren, boeken, ochtend-

jurken. Voor zover een discountwarenhuis in een woon-

wijk ligt – vaak liggen zij in voorsteden
bij
wijze van

,,shopping center” – behoren tot het assortiment als

regel ook voedingsmiddelen en bevat het een apotheek

en een opticiënsafdeling.

Van alle artikelen is de keus beperkt tot massafabrikaten,

en in hoofdzaak tot de zeer bekende merken. De klant

koopt er op basis van prijsvergelijking, hetgeen dus alleen

goed mogelijk is als de goederen identiek zijn met die in

andere winkels. Minder gangbare typen, zoals mode-

artikelen en artikelen die aan de smaak van slechts weinigen

béantwoorden, zal men er dus niet vinden.

Discountwarenhuizen verlenen de noodzakelijke service,

zoals
bijv.
installaties en reparatie van technisch ingewik-
kelde artikelen,
zij
laten bezorgen en verlenen ook wel

krediet, maar dat wordt de klant afzonderlijk in rekening

gebracht. De prijzen zijn namelijk gebaseerd op ,,cash-

and-carry”. Het aantal verkopers wordt zo laag mogelijk

gehouden. Er is bijgevolg veel zeifbediening; verkoop-

gesprekken zijn kort. De discountwarenhuizen zijn Vrij

gunstig gelegen, meestal in de
buitenwijken
met goede

parkeergelegenheid. Zij zijn behoorlijk doch sober inge-

richt; zij hebben betrekkelijk smalle gangpaden, veelal

airconditioning en roltrappen en een doelmatige, tamelijk

schelle, verlichting.

Het prijsverschil tussen discountwinkels en gewone win-

kels in drukke centra beloopt voor dezelfde artikelen om-

streeks
5
pCt. In de gewone winkels vindt de consument

evenwel minder veelgevraagde variëteiten en artikelen,

waarvoor de prijzen aanmerkelijk hoger liggen. Daar krijgt
hij ook meer service, zoals bijv. zichtzendingen, en kan hij

eventueel kopen op rekening zonder extra kosten. Gewone

winkels zijn voorts vaak wat luxeuzer, in die zin dat men

er meer op zijn gemak kan kopen omdat het er niet zo

vol is en het winkelpersoneel meer tijd heeft voor de klant.

De ontwikkelingsgeschiedenis is leerrjk. Na de Korea-

tijd kwamen in de Verenigde Staten veel bokswinkels op,

waar bijv. radio’s, t.v.’s, koelkasten e.d. van bekende mer-

ken
bij
gelegenheid met hoge ,,korting” werden verkocht.

E.-S.B.
5-9-1962

De korting bedroeg veelal’20 â 25 pCt. Hogere kortingen
schijnen door het publiek niet te worden vertrouwd; men

denkt dan
bij
de neus te worden genomen met de ge-

memoreerde door de fabrikant vastgestelde verkoopprijs

of met de kwaliteit van de goederen. Inderdaad waren

veel van die goederen overjarig of bijna overjarig, wat

overigens niet wilde zeggen dat zij daarom wezenlijk min-

der goed waren dan meer recente modellen. De boks-

winkels konden ontstaan, doordat fabrikanten en han-
delaren overtollige voorraden hadden, die zij tegen de

normale prijs en langs de normale kanalen niet
tijdig
aan

het publiek konden spuien. Via surplushandelaren kwamen

die voorraden soms in handen van discountwinkeliers in

andere streken van het land. Voor die handelaren bestaat

zelfs een speciale naam:
zij
worden ,,transshippers” ge-

noemd.

Veel van die eerste discountwinkels hadden het karakter

van vliegende winkels. De discounters opënden een winkel

in een goedkope buurt en adverteerden met aanlokkelijke

prijzen om klanten uit de stad naar zich toe te trekken.

Op den duur is dit evenwel ruïneus. Als een slimme con-

current zich een paar huizen verder yestigt, niet adverteert,

maar zijn goederen nog een paar dollars lager prijst, pikt

hij de klandizie in. Trouwens, het kan nooit lonen te

adverteren om alleen maar koopjesjagers als gelegenheids-

klanten aan te lokken. Kopers trekt men nog naar zich

toe zolang de overige handel het been, erg stijf houdt,

maar als die zich een beetje verweert door wat soepeler

te zijn met kortingen en inruilcondities, zijn korting-

advertenties niet in staat voldoende kopers naar zo’n dis-

countwinkel te trekken. Nog afgezien van de geringé

effectiviteit van zulke advertenties zijn
zij
zelfs in strijd

met het grondbeginsel van discountverkoop, ni. minimale

,,overhead”-kosten. –

Tal
,
van discounters zijn door deze wijze van zaken

doen gesneuveld. Velen waren daarmee begonnen zonder

dat zij zich bewust waren van het basisbeginsel van de

detailhandel, t.w. dat een winkel slechts bestaansrecht

heeft als de kopers spontaan binnenkomen om er iets van

hun gading te zoeken. Dat is een kwestie van ligging,

assortiment en reputatie. De bekwamen onder de dis-

counters hebben dat van de aanvang af in het oog gehouden.

In plaats van geld aan adverteren te besteden, hadden zij

wat over voor huur van een winkel op een betere stand

met meer passanten en voor enige uitbreiding van hun

assortiment. Zij onderkenden dus de betekenis van spon-

taan winkelbezoek; de klant werd eerlijk behandeld, in

geval de verkoëhte goederen gebreken vertoonden weraen

deze voor deugdelijke exemplaren geruild. Zo bouwden

zij een kring van tevreden kopers op, die hen recomman-

deerden en ook uit zichzelf weer terugkwamen.

De goede discounters gingen van drie basisbeginselen

uit:

– opbouwen van een reputatie door het aanbieden van

artikelen van deugdelijke kwaliteit tegen de laagste prijs

en correcte behandeling van de klant, doch zonder franje;

– voortdurend uitbreidingen van het assortiment, op-

dat de kopers uit zichzelf terugkomen;

– voortdurend opschuiven naar een voor het kopend

publiek gunstiger gelegen punt, om ook de kopers te

trèkken die niet bereid zijn een grote omweg te maken

voot een discountwinkel.

Kortom, er vond een stelselmatige ontwikkeling naar

een normaal winkeltype plaats, met als enig verschil met

de traditionele winkels een beperkte keus in standaard-

kwaliteiten en een lagere marge daarop dan de gemiddelde

‘ detailhandeismarge. De discounter heeft voor duurzame

goederen eigenlijk dezelfde beginselen ingevoerd als waarop

de supermarket vôor levensmiddelen is gebaseerd, t.w. eei

winkel op een voor de consument gunstig gelegen plaats

met een basisassortiment van massa-gebruiksartikelen die

snel omlopen en met matige marges, aangevuld met een

beperkt aantal artikelen die voor het gerief van de klanten

wenselijk zijn.

Iil

Deze gehele ontwikkeling heeft zich in één decennium

voltrokken. De apotheose is thans bereikt. De bekende

discounter Korvette, tien -jaar geleden nog een kleine dis-

counter in een zijstraat, heeft naast al
zijn
andere recente

vestigingen zojuist op Fifth Avenue in New York op

werkelijk eerste stand een warenhuis met acht verdiepingen

geopend. De naam discountwarenhuis heeft hij laten val-

len; hij noemt dit warenhuis nu een ,,promotional depart-,.

ment store”, waar ,,low margin mass merchandising”

wordt toegepast. Woolworth is 5ok begonnen met de op-

richting van discountwarénhuizen; elke maand wordt er

één geopend; de jaaromzet van elk warenhuis is gepland

op $
7 â
10 mln.

Door de geschetste ontwikkeling zijn de kosten van de

discountwarenhuizen aanzienlijk opgelopen (betere stand,

royaler huisvesting, meer tegemoetkoming aan wensen

van het publiek). Ook de assortimentsuitbreiding, waar-

door mede artikelen met lagere omzetsnelheid dan de

vlotst doorstromende goederen wor’den verkocht, heeft

hiertoe bijgedragen. Wij zouden kunnen zeggen, dat hun

marges nu dooreengenomen tegen de 25 pCt. bedragen,

terwijl de marges van traditionele winkels voor dezelfde

goederen gemidde’d omstreeks 30 ‘pCt. bedragen.- Zeer

globaal gesproken is het margeverschil dus ca. 5 pCt.,

maar daarvoor krijgt de koper in een traditionele winkel

zoals gezegd meer keuze, meer gemak en meer service.

Zo komt, al zoekende en tastende, wel ergens een even-

wicht tot stand tussen massawinkels en meer op de indi-

viduele klant afgestemde winkels. Er bestaat een grens

(!.
M.)

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED

VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

MEER DAN 335 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

E.-S.B.
5-9-1962.

861

voor de expansiemogelijkheid van discountwinkels. Zij

kunnen namelijk alleen bestaan, waar een grote gecon-

centreerde vraag naar in massa vervaardigde duurzame

goederen aanwezig is.

Discountwarenhuizen zijn niet de enige die tegen lage

marges verkopen. Een veel grotere hoeveelheid goederen

wordt door de normale handel tegen discountprijzen ver

kocht. Dit geldt bijv. sterk voor radio’s, t.v.’s, huishou-

delijke apparaten, camera’s. Men zegt altijd dat discount-

winkels slechts de boven water uitstekende top zijn van

de ijsberg, die het discountverschijnsel in werkelijkheid is.

Ook de gewone handel geeft in de Verenigde Staten voor

tal van artikelen openlijke oLverkapte discounts.

Voor de artikelen welke in de discountwinkels worden

verkocht, is de verticale prijsbinding dus doorbroken. Op

dit punt is het o.i. wenselijk een hier te lande.bij sommigen –

heersend misverstand recht te zetten. In de Verenigde

Staten bestaat voor veel artikelen een effectieve hand-

having van de nagenoeg uniforme publieksprijs. Als de

fabrikant realistische handelsmarges vaststelt en geen over-

dreven kwantumkortingen en omzetbonussen toekent en

zijn wederverkopers niet overmatig bevoorraadt, worden

de door hem vastgestelde of aanbevolen publieksprijzen

wel gehandhaafd. Voor artikelen waarvan de fabrikant

de
prijzen
heeft vrijgelaten vertonen de feitelijke publieks-

prijzen aanvankelijk een chaotisch beeld, maar op den

duur ontstaat toch een tamelijk uniform niveau. De be-

langrijkste vraag voor de fabrikant is, of hij die ontwikke-

ling zèlf in ordelijke banen zal leiden dan wel of hij dit

maar aan de detailhandel zal overlaten. Voor de fabrikanten

van merkartikelen speelt daarbij een rol de overweging,

dat zij ervoor moeten zorgen dat hun produkten in publieks-

prijs niet sterk worden onderboden door ,,eigen merken”

van detaillisten.

De geschetste Amerikaanse ontwikkeling -moeten wij

zien als een uitvloeisel van de ,,affiuent society”. Als in

een land – radio’s, t.v. ‘s, huishoudelijke apparaten, motor-

grasmaaiers, filmcamera’s, briljanten ringen, bontmantels

enz. artikelei’i zijn
die door de grote massa der consumenten

worden gekocht (wat in de Verenigde Staten het geval is)

en die grote massa bovendien een gestandaardiseerde

smaak heeft (wat daar ook in opvallende mate zo is), is

het niet alleen
mogelijk
die artikelen op grote schaal te

fabriceren, maar is het ook
mogelijk
die ,,als een broodje

voor de bakker” te verkopen. Zo ver zijn wij in Nederland

nog lang niet. Het

is zeer- wel
mogelijk,
dat onze detail-

handel – die de Amerikaanse ontwikkeling nauwlettend

gadeslaat – via de gebruikelijke distributiekanalen voor

daarvoor in aanmerking komende duurzame, artikelen

,,low margin mass merchandising” zal gaan toepassen,

doch tav. de margepolitiek wellicht toch in samenwerking

met de fabrikanten. De waarschijnlijkheid van een tamelijk

ordelijke ontwikkeling in dezen is groot, omdat in ons

land vele officiële distributiemarges op belangrijke merk-

artikelen bescheidener zijn dan in de Verenigde Staten.

Laren.

Dr. F. W. C. BLOM.

INGEZONDEN STUK

Welke ,,prijs” zal Groot -Brittannië betalen?

Mr. H. H. Maas te Brussel schrjjft ons:

De beschouwing: Welke ,,prijs” zal G?oot-Brittannië

betalen? in ,,E.-S.B.” van 8 augustusjl. noopt tot tenminste

een korte opmerking. Daarin wordt gezegd: ,,De Franse

ideeën omtrent een E.E.G. prjspolitiek zijn bekend. Zeer

onlangs hebben de ex-minister Baumgartner en de minister

van Landbouw Pisani hieromtrent geen twijfel laten be-

staan met te stelleh dat het E.E.G.-prijsniveau zal moeten

komen te liggen op het (hoge) Franse peil”.

Ik meende te weten dat althans voor granen – en

daarom gaat het hier in de eerste plaats – het Franse

prijsniveau het laagste was van de Zes
1),
Indien de be-

wering van de heer Adolfse juist is dat Frankrijk streeft

naar een Europees prijspeil gelijk aan het Franse dan is

zijn beschouwing op dit punt toch wel wat erg simplistisch

gesteld.

1)
Zie ook P.B. 1962, blz. 1280.

NASCHRiFT

Het korte bestëk, waarin ik mijn artikel moest passen

en waarin buiten een bespreking van de onderhandelingen

tussen Groot-Brittannië en de E.E.G. noodzakelijkerwijs

het gecompliceerde vraagstuk van de landbouw moest

worden aangeroerd, heeft mij hier en daar tot vereen-

voudigingen verleid. In een aantal woorden heb ik willen

zeggen, dat de Franse graanprjs relatief hoog is vergeleken

bij de Britse importprjs voor granen (lees: wereldmarkt-

prijs).

Omtrent een E.E.G. prjspolitiek voor landbouwproduk-

ten tasten wij op het ogenblik nog in het duister. Welis-

waar heeft Dr. S. L. Mansholt, vice-voorzitter van de

Europese Commissie zich reeds wel in die zin uitgelaten,

dat hij weinig heil verwacht van een politiek van
hoge

prijzen. Belangrijk is ook te weten, dat de vergrote E.E.G.

straks voor een aantal belangrijke landbouwprodukten de

grootste importeur ter wereld zal zijn. Vandaar dat het

E.E.G.-prijsniveau bepalend zal worden voor het niveau

van de prijs voor die produkten op de wereldmarkt.
Onlangs zijn, zoals bekend, van Franse zijde bij monde

van de heren Baumgartner en Pisani voorstellen gedaan

om te komen tot mondiale regelingen inzake prijs, produk-

tie, afzet enz. van een aantal landbouwprodukten. Uit

nadere gegevens, die hierover beschikbaar zijn gekomen

blijkt dat de Fransen voor een eventuele wereldgraan-

regeling een -prijs hebben voorgesteld van 235 $cts per

bushel. Deze prijs ligt aanzienlijk hoger dan die volgens
de Internationale Tarwe Overeenkomst, die ligt op resp.

162 $cts/bu en 202 $cts/bu. –

‘s-Gravenhage.

DRS. J. Th. ÂDOLFSE.

862

E.-S.B.
5-9-1962

Dr. H. J. Busé: De marktecunomie t’an liet bloe,nbollc’n-

bedrijf.
N. V. U itgeversmij. De Gelderlander, Nijmegen

1962, 336 blz., f. 10.

Op 11 mei jl. behaalde de heer Busé, 72 jaar oud, niet

deze dissertatie de graad van doctor in de economische

wetenschappen aan de Gemeentelijke Universiteit van Am-

sterdam. 1-Jet is niet de eerste maal, dat de bloembol

onderwerp van een promotie is. In 1933 promoveerde

Dr. A. J. Verhage op het proefschrift ,,De handel in bloem-

bollen”. Genoemd jaar is ook om een andere reden mar-

kant voor het bloembollenvak. Als gevolg van de on-

gunstige economische omstandigheden ontstonden toen

de teeltvergunningen.

Het proefschrift van Dr. Busé vingt aan niet een uiteen-

zetting van de techniek van de teelt en de verhandeling van

het produkt. Dit deel is met grote didactische vaardigheid

geschreven. Daarna volgt een geschiedkundig overzicht,

dat voor de periode nâ 1933 uitmondt in een uitvoerige

weergave van de destijds getroffen saneringsmaatregelen.

Enige bladzijden worden gewijd aan de bloembollen-

teelt in het buitenland. Hetgeen hij over deze teelt in

Japan en de export vanuit dit land mededeelt is vat zwak
te noemen. Het geeft de indruk, dat vanuit een bedreigde

positie ongemotiveerde uitlatingen gelanceerd worden,

waaruit beduchtheid spreekt. Deze vage opmerkingen

hadden beter achterwege kunnen blijven.

Vervolgens snijdt Busé een onderwerp aan, dat de ge-

moederen van tuinbouweconomen danig bezig kan

houden, nI. de vraag of de bloenibollenkraam wel of niet

een duurzaam produktiemiddel is. Deze kraam omvat

de van een oogst afgescheiden bollen, die men weer zal

uitplanten om in het volgend seizoen opnieuw een oogst

te hebben. De vraag is belangrijk in verband met het toe-

rekenen van de kosten van de kraam aan de produktie.

Beschouwt men deze als een duûrzaam produktiemiddel

dan dienen elk jaar afschrijvingen toegepast te worden.

Busé laat omtrent zijn opvattingen niemand in het onzekere:

hij concludeert, dat de’bloembollenkraam geen duurzaani

produktiemiddel is, maar een voorraad grondstoffen,

omdat naar
zijn
mening de kraam niet voldoet aan 2 crite-

ria, t.w. duurzaamheid en ondeelbaarheid.

Nu is de inhoud van beide begrippen een kwestie van het

arbitrair leggen van grenzen. Lettende op de continuïteits-

eis voor de individuele onderneming kan men bijv. be-

redeneren, dat voorraden grondstoffen duurzaam zijn.

Een derde criterium, dat Dr. Busé ‘niet noemt, dat men
kan hanteren om een scheidslijn te leggen tussen duur-

zame en niet duurzame produktiemiddelen is het verschil

in aanwending: actieve of passieve aanwending. Op dit

punt kan men niet de bollen uit de kraam twee kanten op.

Men kan de bloembol als een actief produktiemiddel

zien, omdat hij door zijn biologische activiteit nieuwe

bollen voortbrengt.
Anderzijds
kan men stellen, dat de

uitgeplante bol tezamen met nieuw-gevormde stoffen is

opgegaan in de voortgebrachte bollen. Hierin ligt een

overeenkomst met grondstoffen, die in het eindprodukt

passief opgaan.

Overwegingen van praktische aard moeten
rn.i.
aan-

geven welke opvatting het best hanteerbaar is. Ik kan mij

wel aansluiten
bij
de visie van de schrijver om de kraam

te zien als een voorraad grondstoffen. De gedachten gaan

dan sterk in de richting van het begrip ijzeren voorraad.

Uitgaande van een gelijkblijvende bedrjfsgrootte zou men

de kraam dan steeds voor een vaste waarde op de balans

kunnen opnemen. Busé geeft er de voorkeur aan dezé

waarde aan te passen aan de werkelijke waarde. Deze jaar-

lijkse herwaardering roept natuurlijk weer de nodige’

problemen op. Waardeveranderingen als gevolg van prijs-
wijzigingen wil Busé op een reserverekening boeken.

Een andere kwestie, waar de schrijver
bij
herhaling op

terugkomt, betreft de teelt van bloembollen op zgn. neven-

bedrijven.
Hij
is sterk gekant tegen deze teelt op bedrijven,

die in feite land- en tuinbduwbedrijven zijn. Ook de teelt

van bollen door winkeliers en beambten op een lapje grond

vindt bij heni geen genade. Niettemin blijkt uit staatjes

op blz. 140 en 141, dat het hier een
belangrijke
groepering

betreft.
Zij
omvat 2/3 deel van alle bedrijven en bijna

1/3 deel van het totale beteelde areaal.

Dr. Busé betoogt, dat deze telers niet in staat
zijn
zich

met fundamentele beleidskwesties, w.o. vooral het rea-

geren op wijzigingen in de vraag, diepgaand bezig te

houden. Men kan hier terecht een vraagteken plaatsen.

Deze paratlellisatie komt op land- en tuinbouwbedrjven
veelvuldig voor. De bollenteelt vormt op deze bedrijven

een belangrijke bron van inkomsten. Dat boeren en tuin-

ders zich niet intensief met de vraagstukken rond deze

rendabele teelt zouden bezighouden wordt door de feiten

niet ondersteund.

Eerder iser m.i. reden om bezorgd te zijn over een andere

groep telers, die de
schrijver
wel volwaardig acht, nI. de

kleine telers, die voor 100 pCt. in het vak zitten, maar
minder dan 1 ha grond bezitten. Deze groep, die bijna
1/4 deel van het totale areaal beteelt, omvat 1.303 be-

drijven met een gemiddeldé bedrijfsgrootte van 70,2 a.
Volgens door het Landbouw-Economisch Instituut op-

gestelde normen voor de arbeidsbehoefte biedt een opper-

vlakte kleiner dan 1 ha niet voldoende emplooi voor één

volwaardige arbeidskracht.

Tekenend is hier de opmerking van Busé op blz. 135,

dat ,,te diep rapen”, dat is het aantasten van de bollen-

kraamom een grotere opbrengst te verkrijgen, een belang-

rijke oorzaak is van het mislukken van ‘ele kleine bollen-

ondernemingen. Dit verschijnsel komt meer voor dan men
dppervlakkig zou menen. Ik heb de indruk, dat de gunstige

prijzen van de afgelopen jaren juist bij deze groep veel

tekortkomingen versluieren. De zgn. nevenbedrijven

hebben nog het voordeel van inkomsten uit andere teelten,

zij hebben daardoor ruimére besparingsmogèlijkheden voor

bedrijfsverbeteringen, w.o. de bloembollenteelt.

De produkten van de bloembollenteelt worden voor een

zeer belangrijk deel in het buitenland afgezet. Dr. Busé

geeft dan ook een uitvoerige beschrijving van de functies

en organisatie van de exporterende handel. Ook bespreekt

hij in het kort enige financieringsvraagstukken, die zich

zowel bij de teler als
bij
de exporteur voordoen.

Bij de bespreking van het bloembollenbeleid krijgt de

in 1933 ingevoerde en thans nog van kracht zijnde teelt-

beperking de volle aandacht. De uitwerking van de van

overheidswege genomen teeltrestrictieve maatregelen aan-
gevuld met minimumprijzen wordt door Busé overwegend

negatief beoordeeld. Hij meent, dat vrij werkende krachten

E.-S.B. 5-9-1962

863 –

een betere oplossing zouaen hebben gegeven. Hij geeft

toe, dat deze zienswijze niet te bewijzen valt. Naar mijn

mening laat de schrijver in dit verband te weinig licht

vallen op twee facetten, die voor een beoordeling van groot

belang zijn. In de eerste plaats verkeerde de overheid te

dien tijde in de onmogelijkheid om de duur van de depressie

te schatten. Deze periode is langer geweest dan in het alge-

meen verwacht werd. Vandaar dat de’maatregelen sterk

het karakter hadden van een loodsen door een korte peri-

ode van neergang. Het beleid was er meer op gericht om

uitbreiding te voorkomen dan om inkrimping van het

areaal te bewerkstelligen. In de tweede plaats heeft de

‘overheid zich mede laten leiden door opvattingen en in-

zichten, die onder vakgenoten leefden. Door de grote aan-

drang van de ondernemers werden de minimumprijzen te

hoog vastgeteld, waardoor de, achteraf noodzakelijk ge-

bleken, inkrimping bemoeilijktwerd. Ook zou men dienen

te bedenken, dat er in deze jaren veel beroering is geweest

over de noodzakelijkheid en de
wijze
van
ingrijpen.
Door

de lange duur van de depressie hëeft men niet kunnen voor-

komen, evenmin als dit in andere takken van bedrijvigheid

het geval is geweest, dat velen gedupeerd werden en ten-

slotte hun
bedrijven
moesten opgeven.

Schrijver behandelt voorts de taak en de werkwijze van

het Produktschap voor Siergewassen.

In het laatste hoofdstuk komen prijsvorming en prijs-

beleid aan de orde. De uiteenzettingen inzake de prijs-
vorming doen wat simplistisch aan. Het is een onnauw-

keurigheid, dat in de gegeven grafieken elastisch verlopende

vaagcurven voorkomen, terwijl de schrijver stelt, dat over

een betrekkelijk korte periode de totale vraag, d.i. inclusief

de vraag van de exporteurs, inelastisch is.

Bij de bespreking van het prijsbeleid gaat Dr. Busé in

op de minimumprijsvaststelling uit 1933, alsmede op de

denkbeelden, die zich hieromtrent inmiddels hebben ge-

vormd. Busé komt tot de conclusie, dat de binnenlandse

minimumprijs beneden de kosten van de marginale onder

nemer moet worden vastgesield Als deze
prijs
gelijk

zou
zijn
aan de kosten van de marginale onderneming

zouden, doordat de marktprijs in jaren van kleine oogsten
bovèn het minimum zal uitkomen, op de duur alle onder-
nemers een hoger inkomen krijgen dan zonder minimum-

prijzen het geval zou zijn geweest. De gemiddeld verhoogde

prijs stimuleert de concurrentie buiten de bedrijfstak, waar

door de positie van het vak bijv. door buitenlanders kan

worden verzwakt.

Tenslotte wijdt Busé nog enige bladzijden aan de werking

van het Bloembollensurplusfonds, dat eveneens een kiid

uit de depressiejaren is.

Alles bijeengenomen lijkt het mij, dat Busé’s studie vooi

het bloembollenvak een belang’rijk geschrift is geworden.

Wat lang niet altijd van een proefschrift gezegd kan worden

geldt hier: bij het vak betrokkenen en belangstellenden

kan lezing worden aanbevolen.

‘s-Gravenhage.

Drs. G. A. M. KUIPER.

Geldmarkt.

Onveranderd blijft de geldruimte de markt beheersen.

Wel is het saldo der banken bij De Nederlandsche Bank

van de recordstand boven f. 1 mrd: op 6 en 13 augustus

tot het peil van f. 779 mln. op 27 augustus gezakt, doch

bij het beoordelen van dit cijfer moet men in aanmerking
nemen, dat de kasreserveperioden van 23juli tot 22 ugus-

tus en die tot 22 september zijn samengevoegd. In eerst-

génoemd, tijdvak hebben de banken een overschot kunnen

kweken,’ dat het sedert 22 augustus bestaande overschot

nog vergroot.

De overvloed aan middelen heeft onder de Nederlandse

omstandigheden het bekende effect op de discontomarkt

gehad, nI. weinig transacties. Door interventie van De

Nederlandsche Bank op de valutamarkt hebben zich

echter in de afgelopen weken mogelijkheden in het buiten-‘
land geopend. De Bank is
namelijk
bereid contante dollars

te verkopen tegen een aanmerkelijk lagere prijs dan de

officiële verkoopprijs en treedt zo nu en dan op als koop-
ster van termijndollars. Het een houdt met het ander ver-

band. Aankoop door de banken van kassadollars leidt

vrijwel steeds tot verkoop van dollars op termijn met

het doel het koersrisico te dekken. Dit heeft weer tot ge-

volg dat de marge tussn contante en termijndollars de

neiging heeft op te lopen en aangezien deze marge in af-

trek moet worden gebracht van het renteverschil tussen

de Nederlandse en de buitenlandse markten, zou een een
;

zijdige verkoop van contante dollars door De Neder-

landsche Bank spoedig een bestaand voordelig verschil

wegvagen. Door als koopster van termijndollars op te

treden, wordt deze ontwikkeling voorkomen. Wanneer de

termijntransacties tot afwikkeling komen en de banken
dus de door De Nederlandsche Bank gekochte termijn-

dollars moeten leveren, zal deze factor de markt doen

verruimen. De verkoop van contante dollars thans heeft

uiteraard een v’rkrappende invloed.

De dollars worden voornamelijk gebruikt voor plaatsing

op termijndeposito’s in diverse landen, meestal op de

korte termijn. Er is hier dus sprake van transacties op de

Eurodollarmarkt.

Kapitaalmr rkt.

De Bvnk voor Nederlandsche Gemeenten heeft een

bijdrage tot verlevendiging van de emissiemarkt gegeven
door f. 50 mln.
4+
pCt. 30-jarige obligaties aan te bieden.

Dit is, afgescheiden van de rentespaarbrieven, de tweede

uitgifte van deze bank, die 1 juli ji. een balanstotaal van
bijna f.
7,5
mrd. toonde. Het prospectus stelt tevens in

staat iets te weten te komen omtrent de activiteit van de

bank op de markt der onderhandse leningen. In 1961 steeg

het bedrag der opgenomen leningen met f. 324 mln., waar-

tegenover het bedrag der uitstaande obligatieleningen met

f. 99 mln, toenam. In het lopende jaar tot 1 juli is de

totale activiteit wel verminderd, doch de openbare emissie

heeft tot nu toe een grotere bijdrage tot de financiering

geleverd dan de onderhandse markt. Het uitstaand bedrag’
aan obligaties steeg met f. 116 mln., dat der onderhandse

leningen slechts met f. 86 mln.

In de verslagperiode kwam ook naar voren, dat de

invloed van het buitenland op de Nederlandse kapitaal-

markt is veranderd. Dat de transacties in buitenlandse

effecten van f. 324 mln, in de eerste helft van 1961 tot

f. 102 mln, in de overeenkomstige periode van het lopend

jaar terugvielen, moet grotendeels aan de staking van

emissies van buitenlandse guldensobligaties op onze markt

worden toegeschreven. De omvang van de transacties in

binnenlandse effecten is licht toegenomen (van f. 148 mln.

naar f. 427, mln.), doch wanneer men bedenkt dat hierin

de buitenlandse inschrijvingen op de Philips-emissie ver-

864

E.-S.B.
5-9-1962

borgen zijn, kan men concluderen, dat in het beursverkeer

de uitverkoop van Nederlandse fondsen naar het buiten-

land tot een eind is gekomen en dat er waarschijnlijk sprake

is geweest van een terugkoop op bescheiden schaal.
De concentratiebeweging heeft in de verslagweek sterke

impulsen ondervonden van de berichten over het samen-

gaan van de groep Koninidijke Zout en de Sikkens-groep.

Andere overwegingefi liggen ten grondslag aan het bod

van de Friesch-Groningsche Hypotheekbank op de aan-

delen Woon- en Winkelhuizen en weer anders ligt het

t.a.v. de voorgenomen samenwerking tussen Hotel Kras-

napolsky en Hotel Polen. Resultaat is echter in alle ge-

vallen het ontstaan van grotere eenheden en dat kan weer

de gang van zaken op de kapitaalmarkt gaan beïnvloeden.

Indexcjjters aandelen.

27 dec.

H. & L.

24 aug.

31
aug. (1953

100)

1961

1962

1962

1962

Algemeen ……………….410

431-316

343

340
Intern,
concerns ………….
566

594-420

456

450
Industrie

………………366

396-302

331

331
Scheepvaart …………….184

186-134

142

143
Banken …………………253

270-221

239

240 Handel cce. …………….

160

171

132

142

143

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum ………….f. 126,70

f. 141.50 t’. 140,30
Philips G.B………………f. 246,10

f. 157,50 F. 154,10
Unilever ……………….f. 189,70

.

t’. 137

f. 133,90
Robeco …………………f. 252,50

f. 208

f. 206
Hoogovens, nrc. ………..

776

5544

553
A.K,U. …………………

404’f

364

363
Kon, Zout-Ketjen, n.r.c…….
1.070

735114

721
Zwanenberg-Organon ……..1.024

880

876
Interunie ……………….t’. 228

f. 182

f. 180
Amsterd.
Bank …………..
396

3751

373

New York
Dow Jones Industrials ……..731

614

609

Stand en woonstijl

De prioriteit van het wonen

Ver-

zuurde Oostenrijkerj

Liberalen en liberalen.

Prof Dr. J. Pen: Harmonie en
conflict.
Uitgeverij De

Bezige
Bij
(kwadraatpocket), Amsterdam 1962, 232

blz., f. 6,50.

Voor de maatschappijbesthouwing, aldus de auteur,

staat de dosering van harmonie en conflict centraal, en

die dosering blijft schemerig als men zich toelegt op het

begrijpen van specifieke conflicten zonder meer. Zijn
boek

beoogt een bijdrage te leveren tot het begiip van de do-

sering, en daartoe een overzicht te geven van een aantal

der belangrijkste
controversen, met een accent op het

economische.
. ,

De 18 hoofdstukken betreffen: Een verwarde maat-

schappij

De grote harmonie

Rijk en arm

Grond-

eigenaren tegen pachters en ondernemers

Kapitaal

tegen arbeid

Vakbonden tegen het publiek

Werk-

nemers tegen elkaar; De standenstaat van de toekomst

(appendix)

Ondernemers tegen elkaar

Grote bedrijven

tegen kleine

Ondernemers tegen technici

Onder-

nemers tegen afnemers; Twee moderne utopieën (appendix)


Spaarders, investeerders en consumenten

Bankier

en speculanten tegen het publiek

Pressiegroepen tegen

de schatkist

De schâtkist tegen de belastingbetalers

De landbouw tegen de anderen

De managers tegen de

samenleving

De harmonie van de groei.

Rentestand.

m
~
q\q
u
I

____
Lang!. staatsobl. a) ……….4.12

4,32

4,29
o~m
u
xi

Aand.: internationalen a)

2,83 b)

3,29
lokalen a) …….. …

3,55 b)

3,87
Disconto driemaands achatkist-

.

op

papier ……………….l’/

F
B
ur
ten

1
1
/
1/,
gemeester en wethouders roepen .sollici_1

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

voor de betrekking van

19 december.

C. D. JONGMAN.

organisatie-deskundige

RECENTE PUBLIKATIES

Prof Dr. J. Pen: Het aardige van de economie.
Aula-

boeken, Utrecht/Antwerpen 1962,
253
blz., f.
2,25.

Een samenbundeling van opstellen van de bekende

auteur. Uit de inhoud:

Financiën en economische zaken:.
Het aardige van de


economie

Economische wetenschap en economisch

leven: de verkleining van een afstand

Vijfentwintig jaar

Keynesiaanse economie

Kapitalistische ondergang als
Russische fobie

Wordt er wel genoeg gespaard? De

impasse der gemeentefinanciën

Het geval-Parkinson

Die vreemde Veblen

De pr’oduktie als mythe

Over de

maatschappelijke
,
betekenis van de reclame

De fasen

van de groeit

Sociale zaken, landbouw en volkshuisvesting:
De deter-

minanten van de inkomensverdeling: een formule ten be-

hoeve van de praktijk

Verschraling en oververzadiging

in de loontheorie

De toekomst van de inkomensver-

deling

Intellectuelenspiegel De noodtoestand der

intellectuelen

De lage inkomens in de middenstand

Deelt de middenstand in de welvaart?

Werkclassificatie


Het pachtbeleid: controversen en compromissen

De te benoemen functionaris zal onder alge-
mene leiding van de economisch adviseur der
Gemeente richting en leiding moeten geven

aan de bij enkele gemeentelijke takken van
dienst te treffen maatregelen voor de invoering
van tariefsystemen en daarbij coördinerend
en stimulerend optreden.

Gegadigden voor deze belangrijke staffunctie
dienen te beschikken over een grote kennis
van en ervaring op het gebied van arbeids-
technische- en organisatorische vraagstukken.’

Zij moeten iereid zijn zich aan een psycholo-
gisch onderzoek te onderwerpen.

Leeftijd tenminste 35 jaar.

Rang en salaris nader overeen te komeri

De Verplaatsingskostenregeling is van toe-
passing.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en
wethouders en te adresseren aan dechef van


het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
stadhuis, Rotterdam.

Inzending binnen 14 dagen onder no. 570.

E.-S.B.
5-9-1962


1

865

Bij de
Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken te Amsterdam

kan worden geplaatst een

HOOFDAMBTEHAAR

in de rang van

ADMINISTRATEUR

Deze staffunctionaris zal optreden als hoofd van de adminis-
tratieve sector, omvattende ± 400 ambtenaren, en de
directeur van de dienst als zakelijk manager terzijde staan.

Gegadigden dienen, naast een brede algemene ontwikkeling,
te beschikken over uitgebreide praktische en theoretische
kennis op bedrijfseconomisch en organisatorisch gebied.

Zij moeten bereid zijn zich aan een psychologisch onderzoek
te onderwerpen:

Leeftijd niet jonger dan 35 jaar.

Salarisgrenzen fl1.454,– f. 16.722,—. Aanstelling boven
het minimum-salaris, afhankelijk van ervaring en bekwaam-
heid, is mogelijk.

Kindertoelage, verplaatsingskosten, bijdrage in ziektekosten
enz. volgens Gemeentelijke regelingen.

Sollicitaties onder No. D 606 binnen 14 dagen na plaatsing
van deze advertentie in te zenden bij de Directeur der Gem.
– Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Ainsterdam-C.

Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

Belangrijke chemische onderne-

ming met méerdere industrie-

en handelsvestigingen roept sol-

licitanten op voor de functie van

STAFHEBEWERKER

voor bedrijfseconomische vraagstukken.

Gezocht wordt een medewerker

met grondige bedrijfseconomi-

sche kennis en ruime ervaring

op het gebied van organisatie-

problemen, efficiency-onder-

zoek, arbeidsanalyse en voor-

en nacalculatie, die t.z.t. in staat

zal zijn de huidige chef van de

bedrijfseconomische afdeling

op te volgen.

Geboden wordt een interessante

functie alsmede een goede sala-
riëring en gunstige arbeidsvoof

waarden.

Zij, die belangstelling hebben

voor deze functie worden uitge-

nodigd hun sollicitaties met ver-

melding van uitvoerige inlich-

tingen te zenden onder no.

E.-S.B. 45-1, postbus 42, Schie-

dam.

866

deze wegwijzer, specIaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
j

wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder ce hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e ‘Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vrag

enrubriek, ad- viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek.,goarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schièdam.

111111111

E.-S.B.
5-9-1962

JAARBEURS UTRECHT

10-18 SEPTEMBER 1962

De beurs is geopend van 9-6uur.

Zondag.. gesloten.

• Toegangsprijs f3.-.

*

• •

Catal.ogus f 2.50.

Voordelige gecombineerde rei8-

en entreebiljetten verkrijgbaar

aan de stations.

E.-S.B. 5-9-1962.

.

867

Een sneilf
tijd

vereist
snel-kopie

kelijke indruk maken! Hier-
– – —

bij wordt slechts én soort
DALCOPY-papier gebruikt.

Opleiding tot Belastingconsulent

De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
organiseert mondelinge cursussen in AMSTERDAM,
ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT, DEVENTER.
GRONINGEN en eventueel elders
0.1v.
Inspecteurs van
‘s Rijks belastingen.
M delbare Schoolopleiding of gelijkwaardlge ontwik-
keling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen
van sollicitanten
voor
leidende

functies. Het aantal
reacties,
dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instell?ng is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circulertl

ti-

AMSTERDAMSCHE

BANK

vraagt

Eenvoudigebediening. Uwerkt
in daglicht. Geen installatie-
kosten – wel volledige service.
Een ,,kantoormeubel” dat
past bj/ elk interieur.

jonge

economen

en

juristen

die na een 2-jarige opleiding op de Hoofdbank te

Amsterdam in aanmerking wensen te komen voor

een leidinggevende functie op een onzer bij-

kantoren.

Nadere inlichtingen worden na schriftelijk contact

gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amsterdamsche

Bank, afdeling Personeelzaken, Herengracht 595,

Amsterdam.

cm
1

V

NEDERLANDSCHE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN
TELEFOON (02955) 2600-4951
AMSTERDAMSCHE BANK

868

E.-S.B. 5-9-1962

/

Eilandgebied_Curaçao

Bij de
Dienst
Economische Zaken
en Welvaartszorg van het Eilandgebied Curaçao
kunnen worden geplaatst:

i. Een algemeen administratief en financieel geschoolde kracht

2.
Een econoom

Inhoud van
functie
1:

Bevordering van de uitvoering van het tienjarenontwikkelingsplan van Curaçao; aanpassing van
dit plan aan gewijzigde omstandigheden; daarmede verbandhoudende algemeen administratieve

werkzaamheden alsmede behandeling van financiële aangelegenheden, exploitaties, begrotingen
en toelichtingen en toezicht op de financiële administratie van het ontwikkelingsplan.

Eisen van functie 1:

Middelbare schoolopleiding, gemeentefinanciën of Staatspraktijkdiploma boekhouden of gelijk-

waardige opleiding; ervaring zowel in de algeme n administratieve als in de financiële sector,

bij voorkeur bij de overheid in middelgrote of grote gemeente; interesse voor economische pro-

blemen; goede redactie.

Inhoud van functie 2:

Verzorging van aangelegenheden met betrekking tot de economische ontplooiing; in het bijzonder

bevordering van de industrialisatie in het praktische vlak.

Eisen van functie 2:

Middelbare schoolopleiding, wetenschappelijke economische vorming, liefst aan economische

hogeschool. Beheersing van de Engelse taal in woord en schrift; door ervaring in de praktijk

vertrouwd met bovenvermelde werkzaamheden.

Indienstneming vindt plaats op arbeidscontract voor de duur van 4 jaar. Afhankelijk van ont-

wikkeling en ervaring vindt inpassing plaats binnen het raam van de hieronder vermelde aanvangs-

inkomens, terwijl na indiensttreding om de 2 jaar periodieke verhogingen worden toegekend.

Voor de ongehuwden bedragen deze verhogingen ± f. 420,— per jaar en voor de gehuwden

±
f.
540,—
per jaar.

Inkomen inclusief
toeslagen per jaar:

aanvang

maximum

voor een ongehuwde ……………………N.A. f. 9.264,—/11.376,— N.A. f. 12.768,-

voor een gehuwde zonder kinderen…………N.A. f. 12.072,—/14.808,— N.A. f. 16.464,-

vobr een gehuwde met meer dan twee kinderen N.A. f. 12.888,—/15.636,— N.A. f. 17.328,-

Kindertoelage voor elk kind beneden 18 jaren N.A. f. 300,— per jaar.

Uit-
en terugzendingsvoorwaarden:

Aan uitrustingskosten wordt vergoed aan: ongehuwden f. 1.500,—; gehuwden f. 3.000,—.
De jaarlijkse vakantie bedraagt 12 werkdagen per jaar. Bij beëindiging van het dienstverband na

4 jaar bestaat daarnaast aanspraak op:

een maand salaris voor elk vol dienstjaar, alsmede een tegemoetkoming terzake van kosten van

verandering van woonplaats, welke bedraagt voor:
ongehuwden f. 1.250,—; gehuwden: twee maanden inkomen tot -een maximum van f. 2.500,—.

Vrije overtocht van Nederland naar Curaçao v.v., 66k voor de gezinsleden, met een door het

Eilandgebied aan te wijzen vervoermiddel. –

Alle hierboven aangegeven bedragen zijn uitgedrukt in Nederlands Antilliaans courant. –

Üitvoerige met de hand geschreven sollicitatiebrieven binnen 14 dagen na verschijning van deze

advertentie per luchtpost toe te zenden aan het Hoofd van de Dienst Economische Zaken en

Welvaartszorg, Scharlooweg 140, Curaçao. – –

Het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao,

De Wnd. Gezaghebber,

De Secretaris,

E. J. MORKOS-

0. R.
A. BEAUJON

E.-S.B. 5-9-1962 –

869 -.

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederjand:
Herengracht 475, Amsterdam-C.
tel. 221322
‘S
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

.meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering

Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!

__ –

J
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

$

UITGIFTE VAN

f
50.000.000.—
41/2
pCt. 30-jarige Obligaties 1962

(Tweede lening)

$

Grootte der stukken: nominaal
f1000.—
en
f500.—.

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schutdregisterinschrijvingen, groot tenminstenominaal 000.000,—, wörden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

DONDERDAG 6 SEPTEMBER 1962

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN
99112
pCt.

$

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V..

Lippmann, Rosenthal
& Co.

R. Mees & Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.

«

* I

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V

H. Oyens &
Zonen N.V.

Pierson, Heidring
&
Pierson

Hope
&
Co.

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 29 augustus 1962.

Dooreenleverbaarheid met de obligaties van de bij het prospectus d.d. 17 mei 1962

geëmitteerde
4’I2
pCt. obligatielening
1962
zal worden aangevraagd.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s.ravenhage, 29 augustus 1962.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

870

E.-S.B. 5-9-1962

11

een voorbeeld van geslâagde industrialisatie

Succes kweekt succes. Dat zich sinds 1959 in de
elf Friese industrialisatie-kernen reeds 100, nieuwe
bedrijven vestigden, is mede te danken aan het
feit, dat oudere bedrijven reeds een ‘industrieel
klimaat’ te voorschijn riepen. Het is prettig te beginnen in een gebied waar elke
nieuwe onderneming een warm welkom wordt toegeroepen en waar men begrip heeft voor de

g

roblemen van ieder nieuw lid van de Friese ‘in-
ustriële gemeenschap. ..

Wie als ondernemer het, industriële leven van Fries.. land komt versterken en verrijken, kan verzekerd zijn van algemene nedewerking.

De ondernem:er die vooruit kijkt, kijkt naar
Friesland.’

,.

Dit zijn
de 11
kernen: Bergum – Dokkum -•Drachten – Harlingen – l-leerenveen – Koot-
stertille (gem. Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Wolvega.

Friesland kunt u bouwen

Inlichtingen; de lnduetrlalisatie.raad der Frlaee Kernen, Sophialaan t, Leeuwarden, tel. (05100) 28144-28145.

E.-S.B. 5-9-1961

871

..


S’•

.,
/

..

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING
VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.


1UIL

waar. u

__

heengaat
S..

e
gaat
met u meel

thans in 3 modellen:
.

-.

S
.4
ICI
minifan,
de handige

zalcdicteermachlne
Attache
voor dictaat
1,
OfluerWegO op

an oor,

van 8ons,.

die

dank
zij
werking
Speciaal
voor ononder-

.opbatterijen,
broken opname tot5uur

autoac:of1
Hifi
ook voor, perfecte

muziekopname
:1

••
L
(totl2000Hz)

.

Vraag
prospectus

-,
iitikantoorrnacIiines
lijf;

en vermeld a.u.b. het

model waarin u belang

steR.

ROTTERDAM, Goudsesingel 108, tel. (010) 120196
.
AMSTERDAM, Keizersgracht 480, tel.
(020) 33898
.
HENGELO.
Enschedesestraat 39, tel.
(05400)
8565

872
‘E-SB;’
5-94962

Auteur