Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2348

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 1 1962

-9
t~
r
gmg&,d

Sinds 1841

Nederlands degelijkste, ‘s werelds grootste

organisatie voor inlichtingen over Krediet-

waardigheid en Moraliteit van bedrijven

Ook voor internationale incasso’s

DUN & BRADSTREET N.V.

Rotterdam4

Amsterdam

Den Haag

Schiekade 189 Keizersgracht 738 Fluw. Burywal 6

223 KANTOREN

EERSTE NEDERLANDSCHE

Adviezen

en bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en

pensioencontracten

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

E
C
0
N OM
1
S
CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 8040. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekenlng
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese
Rfjksdelen
(per zeepost)
f.
29.—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
wordén beëindigd per ultimo van een kalendei jaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

ff

o.

HOTEL

RESTAURANT

,3

tet Witte T)aard”

Groenexoom 243

Rotterdam-Zuid -Tel. 192020

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN JOHAN DE WITTLAAN 50 S-GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351

rCOMMISSIE VAN RDAcrw: Ch. Glasz; LM.Koyck; H.W.Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart.
1
rM
issi
VAN ADVIES VOOR BELGIË:
it
Collin;
J.
E. Mertene
de Wilmars;; J. van Tichelen;
L
Vandeputte; A.
J.
Vlexick.

718

E.-SB. 1-8-1962

Studieduur en studerendement

,,De uitval in het -H.O.-produktieproces blijkt zoals

reeds werd aangetekend bijzonder hoog te zijn

Normaliter zou een bedrijf aan een dergelijke inefficiency

failliet gaan”. Deze woorden van Prof. Wemeisfelder
1)

worden geïllustreerd door een publikatie van het C.B.S. over

studieduur en -rendement van enige studentertgeneraties,
die reeds een elftal jaren in hun studieloopbaan statistisch

worden gevolgd
2).
De publikatie is het voorlopig ver-

volg op een reeds verschenen studie waarin het accent

nog lag op de kandidaatsstudie van deze generaties (met

een waarnemingsperiode van 64 jaar)
3).
Voorlopig: er

worden nog meer afsluitende examens van de geobser-

veerde studenten verwacht.

De tabellen betreffen zes van de dertien faculteiten,

waarover het C.B.S. gegevens publiceerde. Onder studie-
duur wordt begrepen het tijdsverloop tussen de eerste in-

schrijving en het met goed gevolg afgelegde examen. Fac-

toren als militaire dienst en werkstudentschap konden

niet worden geïsoleerd. In tabel 2 worden cumulatieve

rendementen weergegeven. Rendement betekent hier: het

percentage studenten, dat binnen een bepaalde periode

(in tabel 1: 11 jaar) na de eerste inschrijving slaagde voor
het examen, waarop de studie was gericht.

Uit de tabellen blijkt dat het rendement in de faculteit

van de economische wetenschappen 47 pCt. beliep: het
op één na laagste van de 13 faculteiten. Zelfs deze ,,be-

drijfstak” zou delen in Prof. Wemeisfelders hypothetische

universitaire ,,krach”. De psychoiogie is de derde van

de 13 faculteiten die een rendement lager dan 50 pCt.

TABEL 1.

Afsluitend examen, binnen .11 jaar behaald (percentages)

Faculteit
Generatie
1948-1950

100
Percentage

eerst

afge-
legde examen

100

M.
1

V.
Tot.
M.
V.
Tot.

Economische weten-
-‘
schappen
47
73 a)
Technische

Weten-
schappen
54
82
Rechtsgeleerdheid
67
54 62
83
71
79
Polit. en soc. Weten-
schappen
27
21
25
62
53
’59
Landbouwkunde
51
86
Psychologie
49
26
37
85
55
70

scoorde. Opmerkelijk is in .deze ,,Freudiaanse” branche

het toppercentage vrouwelijke studenten bij eerste in-

schrijving (ca.
55
pCt.). Het diplomarendement van deze

vrouwelijke nieuwsgierigheid is gering. De kans an slagen

(voor examens) blijkt het grootst voor aankomende ju-

risten.

Door het voorlopig karakter van de studie is de exacte

gemiddelde studieduur nog .onbekend. Wel kan reeds

worden nagegaan in welk studiejaar het grootste aantal
studenten de studie afsloot. Voor de economi& was dit

hét zevende (met 14 pCt. bijna eenderde van de 47 pCt.),

gevolgd door het achtste en zesde studiejaar (10 en 9 pCt.).

Voor de maatschappijwetenschappen in het algèmeen wa-

ren dit het zesde of het zevende, voor de letteren en tech-
nische wetenschappen het zevende, voor de wiskunde en

natuurwetenschappen het achtste en voor de genees-

TABEL 2.

Percentage geslaagden in de faculteit van eerste inschrijving pér soort exanien, per jaar

Aantal
slud. b)
bij eersle
Soort
.

Geslaagd binnen


jaren

inschrijv.
exam n
e
1
2
1

3
4
5
6
7
8
9
10
II
(abs.)

Economische wetensch
1.327
Prop. a)
39
69 72
73
73
73 73
73
74
74
74
Kand.
.

0
3
17
40
53 59
62
63
64
64
64
Doet.



0
2
II
25
35
41
44 47
Technische wetensch
2.510
Prop.
4
28
48
58
61
64
65 66
66
66
u6
Kand.


t
7
21
36 47
53
56 58
59

%

Ing.
– –

0
3
12
27
40 47
St
54
Rechtsgeleerdheid
918
Kand.
6
50 69
75 78
78 79 79
80 80
80
Doet.

0
1
6
20 40
52
58
62
65 67
Polit. en soc. wetensch
335
Kand.

1
13
26
33
39
42
43 43
43
44
Doet.
– –

0
3
II
IS
21
23
25
27
Landbouwkunde
372
Prop.

33
51
56
58 59 59
59
59 59 59
Kand.
– –
t
22
41
48 52
55 55 55 55
Ing.




1
9
25
37
44
49
51

Betreft alleen de studenten te Rotterdam en Tilburg.
Van de gezamenlijke generaties (in eenzelfde jaar vor het eCrst aan ee.1 Neierlani

iatllin3 v.r wt.ie aapljk o sierw’j; i.1srevt).

I)
,,Kostprijs en marktwaarde van een ingenieur” in
,,E.-S.B.” van 20 juni 1962, blz.
593.

,,Studieduur en -rendement van enige na-oorlogse stu-
dentengeneraties (ingeschreven 1948-1950)” in ,,Mededelin-
gen” no. 7469 van april 1962.

,,Statistiek van het hoger onderwijs. Studierendement
van de kandidaatsstudie van enige na-oorlogse studenten-
generaties (1948-1950)”, Zeist 1958.

kunde het negende jaar. Voor zover is na te gaan boeken
de na-oorlogse generaties na II jaar een lager rendement

t.o.v. die van 1930 e.v. De doctoraalexamens economie

vormen hierop een uitzondering (meer doorgaan na de

kandicjaatsstudie). Het C.B.S. beoogt in een eindrapport

ook aandacht te besteden aan factoren als vooropleiding,
milieu, leeftijd enz., zoals reeds in de kandidaatsstudie
3)

gèschiedde.

Blz

Studieduur en studierendenient …………….719

De S.-E.R. adviseert,
door
Prof.
Dr. J. E. Andriessen
720

Samenwerking van Regering en Stichting van de

Arbeid verbroken,
door
Prof.
Dr. F. J. H. M.

van der Ven ………………………….
723

Blz.

Het beloningssysteem als instrument voor het

ondernemingbeleid,
door Dr. C. A. Buningh..
727

Huursubsidies ‘en doorstroming van huurders,

door Drs. J. C. P. A. van Esch …………..
732

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
733

E.-S.B. 1-8-1962

AUTEURSRBCHT VOORBEHOUDEN

719

De S.E.R. adviseert

Nog maar zelden heeft een regering zo lang moeten

wachten op een advies van de Sociaal-Economische Raad

als op dat inzake de loonvorming en bijna even zelden is

dit geduld beloond met een advies dat zo boven de vraag-

stelling uitgaat. Tot deze eenvoudige constatering moet

men komen als men zich twee dingen voor ogen stelt.

In de eerste plaats vroeg de Staatssecretaris van Sociale

Zaken de S.-E.R. of de
bij
de toetsing van c.a.o.’s gehan-

teerde normen, met name het produktiviteitscriterium per

bedrijfstak, wellicht aanvulling of verbetering zouden be-

hoeven. Het antwoord daarop luidt: er valt niets te ver-

beteren, het produktiviteitscriterium is theoretisch zo on-

juist en valt praktisch zo
moeilijk
te hanteren, dat men het

maar beter geheel kan afschaffen. In de tweede plaats

,stuurde de Staatssecretaris enige tijd later aan de S.-E.R.

ter advies een met noeste ijver bewerkt voorontwerp-

Arbeidsvoorwaardenwet, hetwelk een nieuwe institutionele

opzet van het loonvorniingsproces beoogde. De repliek

daarop is gelijktijdig in het nieuwe advies gegeven doordat

een institutionele opzet wordt geboden, die zo hemels-

breed afwijkt van die van het voorontwerp, dat dit in feite

buiten discussie is gesteld.
Deze twee dingen zoudén de onbevangen buitenstaander

doen vermoeden, dat de overheid bezig is met en filoso-

feert over een systeem van loonvorming dat in het bedrijfs-

leven in geen enkel opzicht leeft. Helemaal juist is dit niet;

wat de overheid
bij
de huidige loonpolitiek wil en doet

heeft
in het bedrijfsleven geleefd, zij het dan enige tijd terug.

Produktiviteit aangelengd met een flinke tik coördinatie

en een klein scheutje rentabiliteit – de in De Quay-shaker

gemixte cocktail Roolvink-De Pous – is bepaald geen

vondst die in de Trèveszaal werd gedaan. Deze mixture

was reeds eerder bekend in de lokaliteiten van de S.-E.R.,

waar deze bewindslieden zich trouwens vroeger ophielden.

In een S.-E.R.-advies van enkele jaren geleden staat dit

allemaal netjes te lezen
1).
Evenmin is de Loonraad uit het

voorontwerp een patent-Roolvink; eertijds werden voor

‘dit soort dingen meerderheden in de S.-E.R. gevonden.

– Terwijl de genoemde bewindslieden dus nog bezig waren

lijnen uit hun eigen S.-E.R.-verleden door te trekken, vol-

trok zich in het bedrijfsleven langzaam de omwenteling.
Het huidige advies, vormt daarvan de weerslag. De toe-
passing van de produktiviteitsnorm acht de Raad teleur-

stellend, iets wat meer voorkomt
bij
de realisatie van eigen

denkbeelden. En wat de Loonraad aangaat, vreest men

blijkbaar de desastreuze gevolgen van een toetsingsorgaan

dat op dezelfde tripartite
wijze
zou worden samengesteld

.als de S.-E.R. zelf.’

– Kortom de Raad wil in het verhaal van de na-oorlogse
loonpolitiek weer eens een bladzijde omslaan. Alvorens

dit met de S.-E.R. te doen, moeten echter eerst nog

enkele woorden
gewijd
worden aan de pagina, waar we

de laatste jaren mee bezig
zijn
geweest.

M

Wat ook van de recente loonpolitiek gezegd mag worden,

men kan moeilijk vèlhouden dat de uitkomsten daarvan

teleurstellend zijn geweest. Kiezen we uit het na-oorlogse

1)
S.-E.R.-advies inzake het vraagstuk van de toekomstige
loonpolitiek,
1955.

‘tijdvak de twee driejaarlijkse peridden, die overeenkomstig

de stand van de conjunctuur de meest uitbundige loo’n-

ontwikkeling te zien hebben gegeven, dan zijn dat de jaren

1955-1957 en 1960-1962, respectievelijk met een totale
stijging van de regelingslonen met 24 pCt. en 19 pCt.
2)

Lijkt het laatste tijdvak het te verliezen van de overbeste-
dingsperiode, de loon- en prijspolitiek Roolvink-De Pous

wint het qua netto-resultaat toch nog als men bedenkt

dat in
1955-1957
de kosten van levensonderhoud met 13

pCt. stegen en in 1960-1962 met naar schatting
5
pCt.

Men vindt een en ander dan ook terug in het tegenwoordig

wel eens al te zeer verguisde cijfer van het werknemers-

aandeel in het nationaal inkomen. Voor de jaren
1955-

1957 bedroeg dit gemiddeld 67,5, terwijl het voor de jaren

1960-1962 rond 70 zal belopen.

Maar in het S.-E.R.-advies wordt over de knikkers niet
gesproken; neen, het is het spel dat niet zou deugen. Met

zijn ingewikkelde aanwijzingen aan het daardoor lastig

wordende College van Rijksbemiddelaars zou de overheid

zich te veel met het loonspel hebben bemoeid en dat dan

bovendien nog aan de hand van onjuiste spelregels (de

produktiviteit). Aldus het hoofdthema van de kritiek:

Deze tussenkomst van de overheid leidt tot onwaarachtig-

heden van tweeërlei aard,
namelijk
contractsverbeteringen

die in wezen niet kloppen met de gestelde normen en

feitelijke lonen die niet overeenstemmen met wat in de

contracten staat. Vooral dit laatste – dus het verschijnsél

van de zwarte lonen – is de vakbeweging een doorn in

het vlees: het maakt de onderhandelaars in de ogen van de

Sleden tot figuranten in een schimmenspel. De inhoud van

het loonzakje toont dat ,,met eigen richting” bepaald wel

eens wat meer valt te bereiken dan wat met zoveel kracht

op de vergadering werd medegedeeld over de nieuwe c.a.o.

Deze bezwaren hebben hun betekenis; in ieder geval

kunnen zij het samenspel bedrijfsleven-overheid op het

gebied van de loonvorming zozeer bemoeilijken dat met
beperkte aanpassingen van het systeem niet kan worden

volstaan. Om die en enkele andere redenen wordt in het

S.-E.R.-advies een nieuwe methodiek voorgesteld, nl. het

verleggen van de primaire
verantwoordelijkheid
van de

loonvorming naar de top van het bedrijfsleven. Men kan

daar meer of minder warm voor lopen, doch ook de’ minder

enthousiasten dienden zich te realiseren dat in de econo-

mische politiek niet duurzaam een beleidsvorm is door te

voeren, die geen voldôende weerklank vindt bij de be-

trokkenen zodat zij zich daaraan trachten te onttrekken.

Dit realiteitsbesef heeft enkele aarzelenden onder de

S.-.E.R.-leden over
,
de, streep getrokken,
zij
het dat op

belangrijke punten door minderheden proviso’s
zijn
aan-

gebracht. Doch daarover straks meer.

Eerst iets over de grote
lijnen
van het voorgestelde

systeem. Het heeft als aantrekkelijke kant dat het in

het bedrijfsleven zelf sterk de macro-economische bewust-

wording kan bevorderen van hetgeen micro-economisch

met de lonen gebeurt. Dit
belangrijke beginsel van een ver-

2)
Met opzet zijn de regelingslonen gekozen om het vdwijt
te ontgaan dat zwarte lonen zijn meegenomen. Voor 1962 is
een bepaald niet te hoog schattingscijfer van 5,7 pCt. gebruikt.

720 ‘-

E.-S.B. 1-8-1962

antwoorde loonvorming kan worden gediend door de half-

jaarlijkse S.-E.R.-rapporten, door de voorgestelde interne

coördinatie en door het inzicht van degenen die zitting

hebben in het toetsingsorgaan, namelijk de’Stichting van

de Arbeid. In ieder geval kan dit een winstpunt vormen

ten opzichte van de huidige praktijk. Immers thans is het

zo dat de overheid periodiek een macro-economische be-

schouwing geeft voor een wat onwillig luisterend bedrijfs

leven. Daarna gaat ieder naar huis, vergeet een en ander

wanneer dat zo te pas komt en de toetsing wordt over-

gelaten aan het College van Rijksbemiddelaars. Dit laatste

heeft onschatbare diensten bewezen bij zijn zorg voor de
opbouw van een aanvaardbare loonstructuur, maar het is

bepaald zwak als het erop aankomt de micro-economische

cijfertjes van de voorgelegde contracten eens op te tellen

tot een macro-economisch totaal.

In het voorgaande werd de lichtzijde van het advies

aangegeven, ni. de oprechte poging om te komen tot een

systeem dat het bedrijfsleven niet alleen meer speelruimte

biedt, maar het ook drukt op de macro-economische con-

sequenties van eigen handelen. Daartegenover is de scha-

duwzijde nogal verhuld in de vrij grote gecompliceerdheid

van de voorgestelde procedure. Want ingewikkeld is deze

procedure zeker, wat men kan .opmaken uit het door Dr.

Hessel zo fraai weergegeven schema
3).
Niet goed komt

echter uit de verf hoe nu precies de afbakening van ver-

antwoordelijkheden terzake van de loon- en prijsvorming

is tussen overheid en bedrijfsleven. In feite stelt het advies

de zaken aldus. De overheid is verantwoordelijk voor de

bekende doelstellingen van de sociaal-economische poli-

tiek en zij beschikt daartoe in eerste aanleg over de in-

strumenten van het budgettaire en monetaire beleid. Het

bedrijfsleven regelt de loon- en
prijsvorming
en draagt

daardoor uiteraard
medeverantwoordelijkheid,
met name

voor de doelstellingen van volledige werkgelegenheid en
prjsstabiiteit. Slechts in uitzonderingsgevallen, nl. als het

bedrijfsleven faalt – wat kan blijken uit de situatie ten

aanzien van de werkgelegenheid, de prijzen, of de betalings-

balans – is de overheid gerechtigd tot ingrijpen in de loon-

en prijsvorming.

Dit
lijkt
een
duidelijke verdeling van verantwoordelijk-
heden en bevoegdheden, maar in feite is dit niet het geval.

De zaak loopt waarschijnlijk goed als de S.-E.R. de macro-

economische ruimte tot loonsverhoging in een bepaalde
periode beperkt tot de te voorziene verbetering van pro-

duktiviteit en ruilvoet. Men zou er dan vrede mee kunnen

hebben dat het bedrijfsleven die ruimte verdeelt naar eigen

goeddunken over de verschillende bedrijfstakken ).

Maar het S.-E.R.-advies kan meer mogelijkheden openen.

Eventuele grote betalingsbalansoverschotten en daarmee al

dan niet gecorreleerde niveauverschillen van lonen en prij-

zen ten opzichte van het buitenland zouden bijvoorbeeld

ook wel eens in de macro-economische loonruimte kunnen

worden betrokken. Men accepteert dan eenvoudig een

Zie ,,E.-S.B.” van 18 juli 1962, blz. 682.
Een kleinst mogelijke minderheid heeft die vrede nog niet
gevonden. Zelfs bij een verantwoord macro-economisch uit-
gangspunt dreigt volgens dit lid van de S.-E.R. het gevaar dat
men wel op grond van allerlei argumenten naar boven gaat
differentiëren, doch te weinig naar beneden. Dit is althans de
differentiatiepraktijk van de laatste jaren. Met de in dit verband
naar voren gebrachte formule zullen wij• de lezers maar niet
lastig vallen.

1

E.-S.B. 1-8-1962

– stukje prijsstijging
en/of saldo-inkrimping op de betalings-

balans – of in andere gevallen wellicht een zekere werk-

loosheid – om bepaalde loonsverhogingen te kunnen

realiseren. De overheid mag daartegen waarschuwen, doch

het bedrijfsleven kan die waarschuwing evengoed in de

wind slaan. Volgens de S.-E.R. is de tijd van ingrijpen

voor de overheid in het laatste geval dan pas gekomen

als het werkelijk gaat mislopen met een van de sociaal-
economische doelstellingen. Ja, zelfs dan is het voor de

overheid niet gemakkelijk om snel op te treden.
Zij
moet

namelijk de omslachtige procedure volgen van het eerst
instellen van een loonpauze en het opnieuw raadplegen

van de S.-E.R.

In dit opzicht miskent het meerderheidsstandpunt de

verantwoordelijkheid van de overheid. Werkgelegenheid,

prijspeil en betalingsbalans
zijn
geen zaken waar het e-

organiseerde bedrijfsleven mee kan experimenteren, ook

al geeft men blijk van verantwoordelijkheidsbesef en aL,

verklaart men zich bereid eventuele schade te accepteren.

Hierbij is het gehele Nederlandse volk in het geding, dus

ook
bijv.
de komende generatie (werkgelegenheid) en de

vergeten groepen rijspeil). Met de budgettaire en mone-

taire politiek is het gaan buiten de hierboven omchreven

ruimte niet adequaat te corrigeren; daarvoor is meer nodig

en zeker niet alleen het door Prof. Penaangegeven laatste

redmiddel van de devaluatie
5).

Misschien is het overschrijden van de macro-ec6no-
mische produktiviteitsruimte (aangevuld met ruilvoet-

correcties) soms gewenst; de overheid kan zich na de

S.-E.R.-berekening daarover uitlaten. Doch acht de over

heid zulks niet verantwoord dan moet
zij
onmiddellijk –

dus preventief – het
bedrijfsleven
een halt kunnen toe-

roepen. Dit kan
bijv.
door het stellen van een maximum

loonstijgingspercentage en het geven van
aanwijzingen
aan
het College van Rijksbemiddelaars, dat onder deze bij-

zondere omstandigheden
zijn
oude taak weer zal moeten

opnemen. Natuurlijk moeten alle kansen tot overleg onder
deze omstandigheden worden uitgebuit, maar als dit over-

leg mislukt, is het niet de overheid die moet afwachten

tot er duidelijke blijken van ontsporing der economie zijn,

doch het bedrijfsleven moet dan opzij gaan. Hier miskent

de meerderheid de positie van de overheid en vandaar dat

een minderheid stelt dat
bedrijfsleven
en overheid welis-

waar in vergaande mate gesprekpartners zijn, maar dat de

overheid als het erop aankomt snel
zijn
wil moet kunnen

doorzetten. Acht men het tijdstip en de aard van het

overheidsoptreden in een dergelijk geval onjuist, dan is

het parlement de plaats waar hierover gediscussieerd kan

worden. –

Betreft het laatstgenoemde minderheidsstandpunt de

positie van de overheid, er is ook een minderheid die het

opneemt voor een blijvende toetsingstaak van het College

van Rijksbemiddelaars. Van deze minderheid kan men in

ieder geval zeggen dat
zij
historisch denkt en wel in twee

opzichten. Allereerst weet
zij
de sinds jaren gebleken loon-

politieke inzichten van het College naar waarde te schatten
en vervolgens blijft zij als bijna enige groep
bij
haar reeds

in het S.-E.R.-advies van
1955
ingenomen standpunt, toen

zij het College ook verdedigde,
zij
het toen tegenover de

dreigende Loonraad. Voor zulk een stellingname kan men
sympathie hebben, bij wat verder doordenken komt echter

Zie ,,E.-S.B.” van 25 juli 1962, blz. 706.

721

de volstrekt onhoudbare positIe van het College In het

voorgestelde systeem naar voren
6).

Tegenwoordig vervult het College zijn toetsende arbeid

uitgaande van
aanwijzingen
van de overheid. Die aan-

wijzingen zijn a.h.w. de vertaalcode, welke bij nauw-

keurige toepassing het resultaat van de toetsingsarbeid kan

doen overeenstemmen met wat de overheid macro-econo-

misch wenst. Zou nu het College in de toekomst die code

zelf moeten gaan opstellen aan de hand yan de ruimte-

berekeningen van de S.-E.R. en zou het zich aldus zelf-

standig een oordeel moeten gaan vormen over de gewenste

mate van loondifferentiatie resp. coördinatie? M.i. is deze

verantwoordelijkheid veel te zwaar. Allereerst pleiten doel-

matigheidsoverwegingen ertegen, want de speciale des-

kundigheid .van het College ligt vooral bij het beoordelen

van de loonstructuur in de afzonderlijke bedrijfstakken en

niet bij het zodanig opbouwen van de contractsverbete-

ringen, dat’ een macro-economisch aanvaardbaar geheel

ontstaat. Boveidien zou een sterk College, dat zonder

rugdekking van de overheid er toch niet voor schroomt

zich
bij
gelegenheid op te stellen tegenover het bedrijfs-

leven, zodanige weerstanden oproepen dat het in het voor

uitzicht gestelde verantwoordelijkheidsbesef van dit be-

drijfsleven er weer door zou kunnen worden uitgehold.

Dit pleit tegen het genoemde minderheidsstandpunt.

Wél is het gewenst, dat het College voortdurend – bijv.
als adviserende instantie – wordt betrokken
bij
het toet-

sende werk van de Stichting, zodat het van alles op de

hoogte is. In arbitragegevallen onder de normale proce-
dure en bij eventueel herstel van de oude taak in de uit-

zonderingsprocedure (zie het schema-Hessel) is het College

van Rijksbemiddelaars dan volledig ingewerkt en kan het

op korte termijn beslissen.

Tenslotte nog een enkel woord over de prjspolitiek.

Het meerderheidsstandpunt gaat ervan uit dat loonvoor-

stellen zeer wel prijsconsequenties kunnen hebben, die dan

echter aan de Minister van Economische Zaken moeten

worden medegedeeld. Zijn eventueel verzet daartegen kân,

doèh behoeft niet in aanmerking te worden genomen.

Gaat het loonvoorstel toch door dan is de Minister natuur-

lijk vrij een prijsmaatregel te treffen. Tegen deze ont-

koppeling van loon- en prijspolitiek verzet zich een minder-

heid, die in beginsel de verklaring van niet-doorberekening

van loonsverhogingen wil handhaven. Achter dit verschil

in praktische aanpak zit een verchil in theoretische visie.

6)
Schrijver dezes moet bekennen dat hij met dit punt in het
verleden wel wat moeite heeft gehad.

De meerderheid denkt in termen van relatieve schaarste

op langere termijn; onder normale omstandigheden kunnen

dan inderdaad de loonsverhogingen in sommige bedrijfs-

takken gepaard gaan met relatieve prijsverhogingen, omdat

elders relatieve prijsverlagingen optreden. De minderheid

beziet de werkelijkheid van vandaag, mist het verschijnsel

van de prijsverlagingen ten ene male en wordt daardoor

huiverig tegenover de zeer nadrukkelijke aandrang tot

prijsverhogingen, ook daar waar deze duidelijk ongewenst

zijn
7
j. Vandaar dat deze minderheid huiverig is om de

slagboom tegenover het eenrichtingsverkeer in lonen en

prijzen zonder meer open te zetten, met slechts de mo-

gelijkheid om deze zo nu en dan eens te laten vallen. De

infiatiedrang in de hoogconjunctuur eist vooralsnog een

wat meer bemoeilijkte passage naar hogere prijzen.

De slotsom van dit alles zou aldus kunnen luiden.

Wanneer de overheid
bij
een optimistische waardering van

de actiefposten uit het S.-E.R.-advies en enige correcties

op dubieuze passiefposten het met het bedrijfsleven als

,,going concern” in de loonpolitiek zou willen wagen,

zou
zij
dit slechts onder één belangrijke voorwaarde kunnen


doen. Die voorwaarde is dat
zij
niet de taak krijgt toe-

bedeeld van een doorgaans wat slaperig college van com-

missarissen, doch veeleer wordt aanvaard in de rol van

een actief gedelegeerd commissaris, die met name kan in-

grijpen zodra de voor uitkering bestemde ruimte te hoog

wordt vastgesteld. Bovendien zullen, wil een déconfiture

vermeden worden, de startvoorwaarden gûnstig moeten

zijn. Wat dit betreft is de S.-E.R. weinig gelukkig met de
lanceringsdata van zijn loondenkbeelden. Het advies van’

1955 kwam aan de vooravond van de overbesteding en het

advies-1962 komt in een tijd, waarin zich al reeds een snelle

kostenstijging heeft voorgedaan. De loonontwikkeling is

daaraan niet vreemd geweest. Bovendien staat binnenkort

nogal wat ruimtebeslag door verbetering van sociale ver-

zekeringen e.d. te wachten. De gunstigste omstandigheden

voor de start van het nieuwe systeem zouden dan ook

verkregen kunnen worden, wanneer eerst enige tijd rust
op het loonfront zou
zijn
bereikt.

Wassenaar.

J. E. ANDRIESSEN.

7)
In dit opzicht kan de ervaring in het buitenland tot lering
strekken. De recente prjsconflicten tussen overheid en bedrijfs-
leven in de Verenigde Staten enW.-Duitsland betroffen zeker geen
bedrijfstakken, die een redelijke loonsverbetering niet zonder
prijsverhoging konden betalen, doch zij golden sterke bedrijfs-
takken die als ,,wage-leader” optraden. Als dat al zo is, wat
moet men danverwachten van de andere sectoren van het be-
drijfsleven?

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspannig, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel. staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

722

E.-S.B.
1-8-1962

Samenwerking van Règèring’ en

Stichting van de Arbeid verbroken

De betekenis van het jongste S.-E.R.-advies over de

loonvorming, ontdaan van alle franje, is dat de sinds

1945 bestaande samenwerking van regering en bedrijfs-

leven op het gebied der arbeidsvoorwaardenvorming door

de Stichting van de Arbeid is opgezegd. Het is duidelijk,

dat in deze geste een sterk reactie-element zit, dat zich,

zij het onuitgesproken, keert tegen het beleid van het

huidige kabinet. Niettemin heeft de nieuwe stroming een

verdere strekking, in zoverre zij gericht is op een zeer

wezenlijke liberalisering van, het loonbeleid, welke echter

vermoedelijk pas bij het optreden van een njeuw kabinet

in 1963 kan worden geëffectueerd.

Twee facetten van liberalisering.

De bedoelde tendens is reeds langer werkzaam en heeft

al die tijd twee facetten vertoond, die overigens bepaald

niet altijd scherp uit elkaar werden gehouden. Enerzijds

werd gezocht naar een
mogelijkheid
om van een unifor

mistische loonbepaling – indertijd met volledige mede-

werking van de Stichting van de Arbeid ingevoerd – weer
af te komen. In de afgelopen drie jaren is dit gezichtspunt
getransformeerd in de wens om de strakke rationalisering

der maatstaven
bij
de inmiddels ingevoerde gedifferen-

tieerde loonvorming te doen verdwijnen.

Anderzijds werd stelling genomen tegen een stelsel van

loonvorming, dat naar de mening van bepaalde personen

en instanties een te sterk staats-dirigistisch karakter bezat.

Merkwaardig is, dat het huidige kabinet, dat zulk een diri-

gisme geenszins begeerde voort te zetten, nu juist gecon-

fronteerd wordt met voorstellen, die de regeringsinvioed

op de loonvorming verder willen terugdringen dan ooit.

Het eerstgenoemde facet doelt dus op de inhoud van het

loonbeleid, het tweede op het institutionele kader, waar

binnen dat beleid zich voltrekt.

Evenals
bij
vroegere gelegenheden worden de beide

aspecten ook nu weer nauw aan elkaar gekoppeld. De

vraag mag worden gesteld of dat terecht geschiedt.

Natuurlijk is het niet onverschillig voor de praktijk van
een systeem, door wie het wordt uitgevoerd. Dat ,,wie”

slaat dan even goed op karakters als op orgaanstructuren.

Maar is het nu ook zo, dat bij de aanvaarding van een

nieuwe beleidsinhoud noodzakelijk het orgaansysteem

moet worden veranderd? Als dat waar was, zou het voor

de constantheid van de staatsorganisatie, maar ook van

de maatschappelijke organisaties als vakverenigingen en

ondernemingen er maar slecht uitzien.

Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde onder-

werp heeft de S.-E.R. het zich met de beredenering van

de verwevenheid der beide facetten wel erg gemakkelijk

gemaakt. De Raad begint doodeenvoudig met zich aan te

sluiten bij het reeds vroeger ingenomen a priori standpunt,

dat de gedifferentieerde loonvorming en de behoefte het

zwaartepunt van de verantwoordelijkheid voor de loon-

vorming in meerdere mate
bij
het bedrijfsleven te leggen,

intrinsiek met elkaar verbonden zijn. Vervolgens wordt

voor de juistheid van deze stelling slechts aangevoerd, dat

de beoordeling en de waardering van de vele factoren,

waar de loonontwikkeling in feite afhankelijk van is, met

het oog op de concrete loonvaststelling in eerste aanleg het

best door de bedrijfsgenoten ielf kan geschieden.

Waarlijk, een kind kan het in deze tirade gelegen sofisme

doorzien. Niemand heeft immers ooit ontkend, dat de

contractspartijen ,,in eerste instantie” zelf geroepen zijn

om uit te maken, welke lonen in de onderneming of be-

drijfstak noodzakelijk en verantwoord kunnen worden ge-

acht. Wat te
bewijzen
valt, is dat
bij
,een differentiatie-

politiek de Stichting van de Arbeid beter dan enige over-

heidsinstantie geschikt is om ,,in tweed’e instantie”, namelijk

bij de toetsing der contracten aan het maatschappelijk ge-
wente, het verlossende woord te spreken. Verderop in het

advies (aanvang par. 8) leest men dan nog, dat om de

procedure van interne coördinatie met het nodige gezag

te kunnen uitvoeren, het zwaartepunt van het toezicht ook

bij de Stichting van de Arbeid moet worden gelegd. Worden

de zaken hier niet op hun kop gezet, door de eisen van

het officiële toezicht aan die van de interne coördinatie

op te offeren?

Het eerste facet: meer arbitraire maatstaven.

In zijn artikel in dit blad heeft Mr. Mauritz
1)
o.a.

herinnerd aan vroegere denkbeel4en om een differentiatie

in de loonvorming te latên doordringen. Steeds is uien er

in het verleden van uitgegaan, dat zulk een differentiatie
niet tekort zou mogen doen aan de noodzakelijke eis om

ook een onderlinge coördinatie tussen de lonen te hand-

haven. De evenwichtheid tussen differentiatie en coördi-

natie – men mag over het resultaat dan al van mening

verschillen – is evenzeer nagestreefd in de huidige rege-
ringspolitiek. Het thans voorliggende S.-E.R.-advies be-

lijdt ook de wenselijkheid van coördinatie en brengt dit

zelfs tot uitdrukking in een ,,intern” stelsel, dat in werking
wordt gesteld door de organisaties van werkgevers en van

werknemers afzonderlijk – zij het in contact met elkaar

-, maar in ieder geval op een tijdig tijdstip v6ér het af-

sluiten van de contracten. Dat is zonder twijfel een goed

voornemen voor een loffelijk pogen. Men vraagt zich al-

leen af op welke ingrijpende systeemverandeuing de, aan-

vang van zulk een pogen zou moeten wachten.

Bij de voorgestelde eigenlijke, officiële ,,toetsingsproce-

dure” speelt de coördinatie een veel geringere rol. De

organisaties, die het S.-E.R.-advies schragen, hebben blijk-

baar hun bekomst van formuleringen en matigingsformules,

waardoor de coördinatie een al te zeer geobjectiveerde
gestalte zou krijgen. Het moet trouwens gezegd, dat de

coördinatie naar boven in de afgelopen jaren niet dezelfde

erkenning heeft gevonden als de coördinatie naar beneden.

Zij heeft in feite natuurlijk wel plaats gevonden, want het

leven is nu eenmaal sterker dan de leer. Maar dat be-

tekende dan vaak afwijking van het geldende systeem of

althans de aanvaarding van een door de regering gevaarlijk

geachte beleidsmarge. Wanneer de S.-E.R. nu bepleit de

grote mate van eenzijdigheid in de loonmaatstaven (voor-

.1)
Mr. A. J. R. Mauritz: ,,Over gewijzigde maatstaven en
gedeeldeverantwoordelijkheid” in”,,E.-S.B.” vauf 25 juli 1962,
blz: 700 e.v.

E.-S.B. 1-8-1962

72

namelijk de produktiviteit, bij uitzondering de rentabili-

teit) te laten varen, dan is daarmee enerzijds zeker beoogd
ruimer baan te geven aan de differentiatiegedachte, ander-

zijds echter ook de coördinatie naar boven meer systema-
tisch mogelijk te maken voor bedrijfstakken, waarvoor de

produktiviteitsmaatstaf niet kan worden gehanteerd of een
te mager resultaat zou opleveren.

Het gevolg van dit alles kan niet anders zijn dan een

sterkere stijging van de nominale lonen dan tijdens de

drie jaren van differentiële loonpolitiek heeft plaats ge-

vonden. In die periode heeft de produktiviteitsverhoging

immers niet alleen maar de functie’ vervuld van ,,maat-

staf”, maar ook – en misschien wel vooral – van dam

tegen een vloed van ,,niet gemotiveerde” loonstijgingen.

De door de Minister van Economische Zaken gestelde

voorwaarde, dat loonsverhogingen niet in de prijzen mo-

gen worden doorberekend, betekende niet een vreemd

element in het toetsingssysteem, maar hing intrinsiek sa-
men met de hantering van de produktiviteitsmaatstaf. In-

dien men, overeenkomstig het S.-E.R.-advies, nu dit cri-

terium als het praktisch enig bepalende laat vallen, dan

betekent dat meteen, dat het loonbeleid niet meer ge-

koppeld blijft aan het prijsbeleid. Dat is ook hetgeen de

meerderheid van de S.-E.R. uitdrukkelijk schijnt te wensen.

M.
in

Het is intussen onwaarschijnlijk, dat uitsluitend theo-

retisch-economische overwegingen tot deze opvatting zou-

den hebben geleid. De momenteel bestaande praktische

moeilijkheden
zijn
vermoedelijk meer doorslaggevend ge-

weest. Nu met de hoogconjunctuur van de laatste jaren

de temperatuur op de arbeidsmarkt tot boven kookhitte is

opgelopen en vele werkgevers zich niet kunnen weer-

houden door middel van ,,zwarte” lonen stoom af te blazen,

wil een deel van het bedrijfsleven liever vrij zijn van door

de overheid gewenste beperkingen om de legale lonen niet

boven het door de produktiviteitsontwikkeling niet ver-

antwoorde peil te doen stijgen.

Vooral de werknemersorganisaties bevinden zich in een

moeilijk parket, wanneer zij hun leden moeten duidelijk

maken waarom zij nog steeds meewerken aan de matigende

overheidspolitiek en in de collectieve contracten genoegen
nemen met lagere lonen dan vaak in werkelijkheid worden

uitbetaald. Deze ,,onwaarachtigheid” holt de positie van

de vakorganisatie uit en brengt haar er toe de medewerking

aan het tot nog toe heersende stelsel met
zijn
koppeling

van looh- en prijsbeleid op te zeggen.

De vraag mag worden gesteld – zeker wanneer zulk

een invloedrijk college als de S.-E.R. zich tot spreekbuis

van deze visie maakt – in hoeverre het beoogde resultaat

in het kader van een gezond economisch beleid past.

Voorop worde gesteld, dat de klacht, die onder de voor

stellen schuil gaat, zeker niet van redelijkheid ontbloot is.

De aanvankelijk beoogde coördinatie tussen loon- en prijs-

beleid is ongemerkt in een subordinatie veranderd. Het

loonbeleid is in feite de dienstmaagd van het prijsbeleid
geworden. Maakt men het loonbeleid weer
vrij,
dan zal
dat een infiationistische beweging tot gevolg hebben. Wan-

neer die binnen zekere perken blijft, dan behoeft men daar

niet
bij
voorbaat voor terug te schrikken. Welke waar-

borgen biedt evenwel het S.-E.R.-advies, dat de redelijke

grenzen niet zullen worden overschreden? De onbevoor-

oordeelde lezer zal ze bezwaarlijk kunnen ontdekken.

Wanneer hij zich bovendien realiseert, dat het probleem

van de ,,zwarte lonen” de donkeré achtergrond van dit
advies vormt, dan zal hij een zekere ongerustheid niet

kunnen onderdrukken.

Wat is namelijk het geval? De vakorganisaties van werk-

nemers hebben het grootst mogelijke belang
bij
het doen

verdwijnen van de marge tussen de legale en de werkelijke

lonen. Het brengt hen in de verleiding de witkwast ter

hand te nemen en die met een breed gebaar over de zwarte
lonen te halen. Elke schilder is er echter van op de hoogte,

dat wit een moeilijke dekkieur is. Het ligt in de
lijn
der

verwachtingen, dat – zolang de huidige situatie op de

arbeidsnarkt aanhoudt – het zwart weer zal boven-

komen, waardoor de operatie telkens opnieuw moet wor-

den herhaald. Het probleem van de zwarte lonen is name-

lijk een arbeidsmarktprobleem meer dan een loontechnisch

of loonpolitiek probleem. Met loonpolitieke middelen kan

men er wellicht de scherpste kanten aan ontnemen, maar

is het niet op te lossen. In zekere zin kan zelfs worden vol-

gehouden, dat loonpolitiek gesproken een nuttige functie

door een niet-excessieve zwarte loonvorming wordt uit-

geoefend. Toegegeven, dat de marge momenteel te groot

is. Maar daaruit volgt dan ook tevens, dat een actie om ze

geheel te doen verdwijnen tot al te grote verschuivingen zou

leiden, die noodzakelijk ook de ,,witte” lonen weer in be-

weging zoüden brengen.

Men kan er alle begrip voor hebben, dat het georgani-

seerde bedrijfsleven – in dit opzicht is men unaniem –

in de plaats van de rechtlijnige produktiviteitsmaatstaf een

meer arbitraire situatie verlangt, die de mogelijkheid biedt

een aan de omstandigheden van de bedrijven en bedrijfs-

takken aangepast loonbeleid te voeren. Men kan ook be-

grijpen, dat men de zelfstandigheid van het loonbeleid

niet wil laten frustreren door de overweging, dat het loon-

beleid tot geen enkele beweging in het prijsniveau aan-

leiding mag geven. Maar dat hoeft nog niet te betekenen,

dat de produktiviteitsmaatstaf op de rommelzolder moet

worden gezet en de loonbepalende instanties dé ogen

dienen te sluiten voor de eventuele gevolgen van hun mani-

pulaties voor het prijsniveau.

LiU

Zoals
altijd
ligt de wijsheid niet in uitersten. De pro-

duktiviteitsverhoging kan een nuttige indicatie zijn bij het

loonbeleid op twee voorwaarden. Dè’ eerste is, dat men

aan de geproduceerde en zelfs door het C.B.S. gecontro-

leerde gegevens niet de mathematisch-zekere waarde toe-

kent, die zij te enenmale missen. De tweede is, dat de

produktiviteitsoverweging niet alle plaats voor zich op-

eist, maar ruimte laat voor andere overwegingen, die aan

de algemeen economische omstandigheden, aan bepaalde

sociale situaties of aan het bedrijfseigen karakter zijn ont-

leend. Een volstrekte ontkoppeling van loon- en prijs-

beleid is alleen aanvaardbaar in een abstract economische

bespiegeling. In de werkelijkheid zal de loonbepalende
instantie rekening hebben te houden met implicaties op

het gebied der prijzen, alleen reeds hierom, omdat zij op

hun beurt het loonbeleid zouden kunnen doorkruisen. Het

is echter te veel gevraagd, dat de loonpolitiek geen rimpe-
ling in het prijzenviak tot effect mag hebben.

Wij kunnen in algemene lijn dus wel accoord gaan met

het inzicht van de S.-E.R., dat een wijziging van de inhoud

van het loonbeleid wenselijk is in die zin, dat de normen

minder strak worden geformaliseerd en de toetsende in-

stantie een grotere mate van vrijheid wordt gelaten in haar

724

E.-S.B. 1-8-1962

t.

beleid. Alleen dit kan,
bij
handhaving van enig stelsel van

controle, het bedrijfsleven meer vrijheid verschaffen. De

,mate van vrijheid van het bedrijfsleven is afhankelijk van

die der toetsende instanties. Maar de vraag is, of de soepel-

-heid die eigen is aan een systeem, dat in plaats van één

een meerderheid van beoordelingscriteria erkent, niet zeer

snel zal leiden tot een situatie, waarin de regering zich

genoodzaakt zal zien de teugls zelf weer in handen te

nemen. Het S.-E.R.-advies legt er alle nadruk op, dat dit

slechts
bij
hoge uitzondering mag gebeuren en heeft een
procedure voorgesteld, die het de regering ook wel zeer

moeilijk maakt die stap te doen.

Daarmee is de vraag echter niet uit de wereld geholpen.

Het antwoord, dat de meeste organisaties in het hoofd

schijnen te hebben, geeft van meer zelf bewustheid dan

zelfkennis blijk; het wappert alle bezwaren met een luchtig

gebaar weg: laat het maar aan ons over, dan komt het

best in orde. Hiermee zijn
wij
aangeland
bij het tweede
facet van het liberaliseringsstreven: de oppositie tegen

overheidsbemoeienis met de lonen.

Het tweede facet: andere institutionele vormgeving.

Met betrekking tot dit onderwerp – waarvan de be-

handeling in het advies aanzienlijk meer plaats inneemt

dan de beschouwingen over de loonmaatstaven’ – heeft

het S.-E.R.-advies eigenlijk een wat zonderlinge voor-

geschiedenis. Het gesprek over verschuiving van de ver-

antwoordelijkheid voor het loonbeleid van de overheid

naar het
bedrijfsleven
is met enige onderbrekingen eigenlijk

bij voortduring binnen de Stichting van de Arbeid aan de

gang geweest. Nu het door de publikatie van het Voor-

ontwerp Arbeidsvoorwaardenvorming weer eens op het

officiële vlak gebracht zou moeten worden, heeft men de

werkgroep Schouten, welke aan de S.-E.R. moest prae-

adviseren over de wijziging c.q. aanvulling van de loon-

maatstaven, als voertuig daarvoor gebruikt.

Of dit een elegante werkwijze is geweest moge onbe-

sproken blijven, maar zeker was het geen juiste, want bij

de samenstelling van deze werkgroep was er geen rekening

mee gehouden, dat zij vragen van institutionele aard zou

hebben te behandelen. Het resultaat, dat uit de werkgroep

kwam, was voor zover het de institutionele vormgeving

betreft, dar ook (zij het buiten haar schuld) van tamelijk

amateuristisch jehalte. Onder aanvoering van Dr. Hol-

trop hebben de kroonleden in de plenaire S.-E.R. nog

getracht de
eenzijdigheid
van het uitgedachte stelsel te

redresseren, maar iedereen, die het spel en het daarbij

vereiste tempo kent, zal begrijpen, dat deze poging in een

zo laat stadium maar met matig succes bekroond kon

worden.

Op deze plaats behoeft niet breed te worden uitgeweid

over juridische onverteerbaarheden, als de verlenging van

rechtswege van de
looptijd
van contracten door de rege-

ring en het geven van een algemene aanwijzing aan het

College van Rijksbemiddelaars om zijn wettelijk opge-

dragen taak c.a.o’s goed te keuren of daaraan goedkeuring

te onthouden onder bepaalde voorwaarden door het klak-

keloos zetten van een stempeltje ,,goedgekeurd” te ver

vangen (alles te realiseren zonder voorafgaande wettelijke

regeling), maar wel dient even te worden teruggekomen

op het lichtvaardige denkbeeld, dat de beoordeling van

loonvoorstellen aan de hand van veel soepeler criteria dan

tot nog toe golden in normale gevallen
bij
de Stichting

van de Arbeid zou dienen te berusten.

Het valt niet te ontkennen, dat op zichzelf genomen de

soepelheid bij de organisaties van het bedrijfsleven in de

beste handen is. Wanneei men echter – zoals het S.-E.R.-

advies met voorliefde doet – van, verantwoordelijkheid

spreekt, dan zal toch moeten worden ingezien, dat deze

er op gericht dient te zijn de soepelheid niet al te ver te

drijven, opdat het door de regering te voeren verdere

economische beleid niet volkomen in de war zal worden,

gestuurd. Begrijpelijk is het natuurlijk wel, dat het ver-
langen van het georganiseerde
bedrijfsleven
om zoveel

mogelijk buiten beïnvloeding van de overheid om de lonen

te regelen, momenteel met kracht naar voren komt. V66r
de tweede wereldoorlog bestond deze situatie in ons land

en overal elders in het buitenland bestaat zij – vraag niet

ten koste van wat – nog steeds. De zakelijke motivering

van de voorstellen op dit punt is echter, zoals reeds op-

gemerkt, beneden de intellectuele standing van de S.-E.R.

Veel gespecialiseerd intellect hoeft hier trouwens niet
aan te pastekomen. Gezond verstandis toereikend om te

begrijpen, dat een soepeler maken van de criteria, welke

Eën zakenman vraagt…

Onze Chileense leverancier verlangt een onherroepelijk accre-

ditief, dat de verscheping in zeven maandelijkse termijnen-toestaat.

Hoe kunnen wij dit het voordeligst regelen?

Een vertrouwde raadsman antwoordt…

1′

De kennis en het inzicht, noodzakëlijk om op deze vraag het juiste

antwoord te kunnen geven, staan ook û ten dienste. Voor welk

vraagstuk het nationale of internationale handelsverkeer u ook

stelt… u kunt het in het volste vertrouwen voorleggen aan de

deskundigen van…

Handel – Maatschappij H. Abert de S
áry
& Co. n.v.Devlezenbank

Heren9racht 450 – Amsïerdam.C. – Tel. 22 1155 – Telex 12029

E.-S.B. 1-8-1962

725

bij de loonvorming worden aangelegd, bij een over-

spannen arbeidsmarkt alleen dan niet tot ongelukken be-

hoeft te leiden, wanneer de beoordeling uiteindelijk berust

bij een onafhânkelijke, onpartijdige instantie. Ontbreekt

dat gezonde verstand dan
bij
de meerdeiheid van de

S.-E.R.? Men zal eerder moeten aannemen, dat het ver-

duisterd wordt door wantrouwen. Van het huidige kabinet

had men, behalve differentiatie, meer vrijheid (wat daar-

onder dan ook verstaan moet worden) verwacht. En wat

is er uit de bus gekomen? Een beleid van formules en pape-

rassen, dat zich met alle detailkwesties inlaat. Knellend

voor het bedrijfsleven, en het College van Rijksbemidde-
laars weet ook al niet meer beter. Zo denken vele organi-

satieleiders, en in een zeker fatalisme voegen
zij
er aan

toe, dat men van de overheid niet anders kan verwachten.

Weg daarmee dus, en (sorry hoor) voor alle zekefheid

ook maar een drastische beknotting van de bevoegdheden

van het College.

f1

In de uiteindelijke tekst van het S.-E.R.-advies is ge-

lukkig geschrapt een passage, die in een voorafgaand con-

cept voorkwam; daar werd namelijk in negatief waar:

derende zin gesproken over het College van Rijksbemidde-

laars als een toetsend orgaan, dat in beginsel aan niemand
verantwoording schuldig is. Niettemin heeft Dr. Hessel in

zijn artikel in dit blad gemeend deze zinswending ten be-

hoeve van een polemische passage tegen de ,,liberale werk-

gevers”, die ,,de verantwoordelijkheid niet aandurven”,

nog maar eens te moeten gebruiken. In ruil daarvoor

accepteren
zij
daarvoor een college dat in feite tegenover
niemand verantwoordelijk is”
2).
Dit is demagogie van

de bovenste plank. Bij de rationele constructie van een

institutioneel apparaat gaat het niet om ,,aandurvert”,

maar om ,,aankunnen” van
verantwoordelijkheid.
En het

wezen van verantwoordelijkheid dragen bestaat juist hier-

in, dat men over de inhoud van
zijn
daden tegenover

niemand, alleen tegenover zijn eigen geweten, verantwoor-

ding
heeft af te leggen.

Men versta dit goed. Wil men
bij
de loonvorming niet

terug naar de volstrekte contractsvrjheid van partijen

(hetgeen de voorzitter van de werkgroep eigenlijk voor

ogen gestaan moet hebben en een standpunt is, dat wegens

zijn consequente rechtlijnigheid kan worden gewaardeerd),

doch wenst men uit een oogpunt van algemeen belang een

,,toetsing” te handhaven, dan dient die toetsing te ge-

schieden zoveel mogelijk los van groepsbelangen en van

politieke inzichten. Van betekenis voör een toetsend orgaan

is zeker deskundigheid en – zoveel als dit menselijk be-

staan weet op te brengen – objectiviteit. Maar daarin is

het kernpunt niet gelegen.

1-let toetsen van collectieve arbeidsovereenkomsten is

verwant aan de rechterlijke functie, zeker wanneer de

rekenlineaal wordt opgeborgen en verschillende factoren

in redelijkheid tegen elkaar moeten worden afgewogen.

Daartoe is vereist: distantie, onpartijdigheid, bewustzijn

dat men aan niemand rekenschap schuldig is voor de con-

creet genomen beslissing. Bij alle waardering voor de des-

kundigheid en objectiviteitsdrang van degenen, die deel

uitmaken van de looncommissje van de Stichting van de

Arbeid zal toch gesteld moeten worden, dat
zij
krachtens

2)
Dr. W. Hessel’. ,,De S.-E.R. over loonvorming” in
,,E.-S.B.” van 18 juli 1962, blz. 682.

hun positie deze distantie in elk afzonderlijk geval on-

mogelijk zullen kunnen opbrengen. Wie meent, dat dit

wel het geval is, jaagt een utopie na. Men hoeft niet te

geloven, dat alle voorstemmers in de S.-E.R. dat doen.

Het ,,compromis” kan in de politiek nu eenmaal een zelf-
standig bestaan hebben, los van de kwestie of iedereen in

de verwezenlijking er van gelooft. Maar het feit, dat de

niet-confessionele werkgevers hun ongeloof en onmacht

in dit opzicht hebben beleden, is bepaald geen blijk van

lafheid, – veeleér van moed.

Het oude en het nieuwe stelsel.

Maar, zo zeggen de voorstanders van het nieuwe insti-

tutionele stelsel, wij willen de waardevolle elementen van

het verleden toch behouden: het College van Rijks-

bemiddelaars wordt gehandhaafd voor de moeilijke ge-

vallen, waar een gekwalificeerde meerderheid van de

Stichting van de Arbeid geen raad mee weet, en de regering

kan, als de nood aan de man mocht komen, de touwtjes

weer zelf in handen nemen.

Ja zeker, formeel is het zo. Maar wat zal de werkelijk-

heid te zien geven? De Stichting van de Arbeid, die de

,,verantwoordelijkheid” vpor het beleid voor zich heeft
opgeëist, zal voortdurend aan de verleiding bloot staan

om ,,prestige”-beslissingen te nemen, en zeker wanneer

een aan het Côllege voorgelegde zaak bij haar ter verdere

behandeling terugkomt. En wat het regeringsingrijpen

betreft, men wil het intreden van dit ongewenste stadium

met zoveel waarborgen omgeven, dat het wel een volledig

failliete boedel moet zijn, die de regering tenslotte kan

overnemen. Het voornaamste bezwaar tegen deze ge-

dachtengang is echter wel, dat de polariteiten ,,Stichting –

College” en ,,Stichting – Regering” als scherp tegen-

overgesteld worden gezien, hetgeen met de sedert 1945

gegroeide situatie bepaald niet in overeenstemming is.

De
eenzijdige
antithetische constructie, geboren uit

incidenteel politiek misnoegen, doet geweld aan het be-

ginsel van alle politieke wijsheid, de grote staatsman

Thorbecke zo goed bekend, dat machten binnen de natio-

nale gemeenschap elkaar in evenwicht nioten houden,

maar tevens er op aangelegd om in vrijheid samen te

werken.

Wordt het na twee diametraal tegenover,elkaar staande

voorstellen van de S.-E.R. binnen een
tijdsverloop
van

7 jaren, beide geïnspireerd door het weinig originele en

voor de tegenwoordige samenleving evenmin vruchtbare

denkbeeld dat het, ,,dirigisme van de overheid” moet

worden omgebogen in de richting van ,;vrijheid van het

bedrijfsleven”, niet de hoogste tijd zich eens te bezinnen

op de nuchtere realiteit, zoals die er vandaag aan de dag

uitziet? De critici van het huidige institutionele loon-

vorniingsstelsel kennen, zo mogen wij aannemen, vrij

goed de bijzonder summiere tekst van het Buitengewoon

Besluit Arbeidsverhoudingen. Weten zij echter ook, dat

het’ stelsel in werkelijkheid minder door juridische be-

voegdheden dan door feitelijke machtsverhoudingen wordt

bpaald? Het geeft van oppervlakkigheid blijk, wanneer

het heersende systeem op grond van enkele wetsbepalingen

als een ,,overheidssysteem” wordt gekenmerkt. Wie achter

de formele rèchtsbevoegdheden de werkelijke machts-

verhoudingen weet waar te nemen, ontdekt al heel spoedig

met een ,,gemengd’ systeem te maken te hebben, of anders

gezegd met een ,,evenwichtssysteem”. Het is steeds de

kunst daarin het belang van het bedrijfsleven met het

algemeen belang in eVenwicht te houden.

726

E.-S.B.
1-8-1962

Regering en College staan aan de zijde van het algemeen

belang – althans zoals
zij
dat waarnemen -, dat is duide-

lijk. Daarin zijn beiden het roerend eens. Toch kan er

ook tussen deze overheidsinstanties een zekere spanning

optreden, die aan het ,,evenwichtssysteem” een element van

dualisme erbij verleent. Het College van Rijksbemidde-

laars, dat dichter
bij
het bedrijfsleven staat en dagelijks

met de Stichting van de Arbeid moet samenwerken, is

vaak geneigd het algemeen belang niet te zeer te formali-

seren, maar in concrete gevallen een bedrijfsbelang ook

als een facet van het algemeen belang te beschouwen.

Zo ziet men dan, dat voor de regering de algemene beleids-

regel,
voor het College de incidentele
beleidsbeslissing

het zwaarste kan wegen.

In algemene zin genomen is de werkzaamheid van de

Stichting van de Arbeid natuurlijk ook wel van algemeen

belang. Haar positie is echter principieel een andere dan

die van de overheid. Zij vertegenwoordigt het privaat-

rechtelijke bedrijfsleven en dit feit bepaalt de betrekkelijk
nauwe grenzen, waarbinnen zij verantwoordelijkheid voor

het algemeen belang op zich kan nemen. Zij ervaart steeds

aan den lijve de enorme spanning, die bestaat in het mee-
spelen in het overheidsbeleid en het tevreden houden van

de achterban.

Deze ambivalente situatie van de Stichting in het insti-

tutionele systeem der collectieve arbeidsvoorwaarden-

vorming betekent voor haar een zekere innerlijke zwak-

heid. Naar buiten, en met name tegenover de overheid,

betekent het echter tevens een kracht. Want juist omdat de

Stichting een privaatrechtelijke instelling is en dus niet
gebonden aan aanwijzingen van de regering, kan zij de

regering altijd in een dwangpositie brengen met de be-

dreiging het spel niet verder meer mee te zullen spelen.
Ook het College heeft zeer ernstig met de adviezen van

de Stichting rekening te houden. Het is eigônljk alleen

maar Vrij in zijn beslissing
bij
verdeelde adviezen of wan-

neer een méerderheidsadvies kennelijk onjuist is of gefor

ceerd blijkt te zijn tot stand gekomen.

Door middel van de S.-E.R. heeft de Stichting van de

Arbeid thans wel zeer grondig gebruik gemaakt van zijn

machtspositie t.o.v. de regering: de bereidheid om het spel

‘op basis van de bestaande regels verder mee te spelen is

ingetrokken. Wat dus voor de deur schijnt te staan is de

vervanging van het dualistische systeem van twee ge-

coördineerde machten door een ander dualisme, namelijk

dat van de gescheiden, alternatieve werking van de machten

van overheid en
bedrijfsleven.
Indien dit S.-E.R.-advies

door de meerderheid in de Stichting van de Arbeid onder-

steund blijft, dan zal de regering wel niet anders kiinnen

doen dan de opzegging der samenwerking aanvaarden.

Maar het lijkt wel duidelijk, dat dit of een volgend kabinet

daarvoor conditioneel zal moeten stellen, dat bij alle ver-

soepeling, die reeds wordt aangebracht, ook de procedure

van mogelijke beleidsovernarne door de overheid heel
wat soepeler in zijn werk zal kunnen gaan dan thans is

voorgesteld.

Goirle.

F. J. H. M. VAN DER
VEN.

Het beloningssysteem als instrument

voor het ondernemingsbeleid

Bij een beschouwing van de tegenwoordig zeer ruime

dis van goede publikaties betreffende het personeelsbeleid
in de onderneming zou de oppervlakkige beschouwer wel-

licht de indruk kunnen krijgen, dat het beloningssysteem als

instrument voor het ondernemingsbeleid van secundaire

betekçnis moet worden geacht, dan wel als probleem heeft

afgedaan. Niets is mijns inziens minder waar en ik meen

er dan ook goed aan te doen om deze, m.i. nog altijd zeer

belangrijke, pijler van het ondernemingsbeleid aan een

‘kritische beschouwing te onderwerpen. Opzettelijk spreek
ik hierbij van het ,,beloningssysteem” en niet van loon- of
salarisschalen, daar, naar mijn mening, het loon of salaris

slechts een deel, zij het een belangrijk deel, van de beloning

in een goed gehanteerd beloningssysteern vormt. Wèl zal

ik mij in het volgende hoofdzakelijk beperken tot de

materiële beloningen, hetwelk zeker niet inhoudt, dat ik

de betekenis van de niet-materiële beloningen in de vorm

van schouderklopjes en andere mondelinge of schriftelijke

waarderingsvormen, zou willen ontkennen of kleineren.

Een en ander geldt te sterker, indien ook anderen dan de

geprezene van deze waardering kennis krijgen of kunnen

nemen.
Van een goed beloningssysteem is eerst dan sprake, wan-

neer het de congruentie tussen de individuele doeleinden van

de geëmployeerden en de ondernemingsdoeleinden zoveel
mogelijk bevordert. Al naar gelang van de ondernemings-

doeleinden zal het systeem dan ook moeten variëren. Een

en ander neemt niet weg, dat tocheen aantal, vrij algemeen

geldende, eisen kan worden geformuleerd. De voornaamste

hiervan zijn mijns inziens:

Het beloningssysteem moet concurrerend zijn met

dat van andere bedrijven.

Het beloningssysteem moet zo goed mogelijk uitge-

balanceerd zijn, zowel waar het betreft de verhouding

tussen de componenten van het systeem, als waar het be-

treft de onderlinge verhouding van de beloningen voor de

individuele functies.

Het beloningssysteem moet werken met regelen en

richtlijnen, die voor alle geëmployeerden gelden en waarvan

niet of slechts
bij
zeer hoge uitzondering, wordt afge-

weken.
De vaststelling van het beloningsniveau, behorende

bij elke functie, dient zo objectief mogelijk te geschieden.

Ten aanzien van de vastgestelde beloningsniveaus

en de beoordelingen, die leiden tot de uiteindelijke beloning,

zal een zo groot mogelijke openheid moeten worden nage.

streefd.

Het concurrentie-element tussen de geëmployeerden

zal zoveel mogelijk moeten worden aangemoedigd, zij het,

dat concurrentie met unfaire middelen ook duidelijk zal

moeten worden geweerd en zo nodig bestraft.
Het beloningssysteem moet voldoende flexibel zijn

E.-S.B. 1-8-1962

727

om de beloningen aan te kunnen passen aan de prestaties.
Een en ander houdt tevens in, dat men niet mag schromen

de prestatiebeoordelingen voldoende te differentiëren.

Het beloningssysteem moet aangepast zijn aan de in

de samenleving geldende regels en
bij
evolutie van deze

regels mee-evolueren. Te denken valt buy, aan de aanpas-

sing aan de behoefte
bij
uiteenlopende werknemerscatego-

rieën (geslacht, huwelijkse staat, aantal kinderen).

Het beloningssysteem moet, althans gedurende de

expansieperiode van de employé’s, een
duidelijk
zichtbare

doelstelling, een belofte,’ die
bij
goede prestatie van de

betrokkene kan worden gehonoreerd, inhouden.

Het beloningssysteem moet aldus gestructureerd

zijn, dat ook van het gezin en de naaste omgeving de grootst

mogelijke medewerking aan de ondernemingsdoeleinden

wordt verkregen.

Het systeem moet voldoende ruimte laten voor een

doelmatig gebruik van het verrassingselement, waaraan

ieder mens behoefte heeft.

Het systeem moet, in het gemeenschappelijk belang

van de onderneming en de employé, gericht
zijn
op mini-

malisering van de kosten, die andere instanties, zoals de

fiscus en de institutionele beleggers, voor de door hen bij

gedragen diensten verlangen.

Indien wij de hier gestelde eisen wat nader trachten te

concretiseren, dan blijkt het volgende.

Ad 1.

Voor vele ondernemers is het, vooral in de huidige tijd

van stormachtige loon- en salarisontwikkelingen, bijzoiider

moeilijk, zo niet onmogelijk, om te beoordelen in hoeverre

het gehanteerde beloningsniveau concurrerend is. Toch

is dit een absolute noodzaak om enerzijds ontevredenheid

en antagonisme te
vermijden
en anderzijds een ongemoti-
veerd opdrijven van de
prijs
voor de factor arbeid te ver-

mijden. De grote ondernemingen kunnen de hier gesigna-

leerde leemte enigszins opvullen door overleg tussen hun

personeelsafdelingen. Bedacht dient hierbij echter te wor-

den, dat de ondernemers als concurrenten op de arbeids-

markt een tegengesteld belang hebben. Hun Organisatie

zal dan ook zelden zo hecht zijn als de organisaties van

de aanbieders van arbeid, zij het dat door de toenemende

verschillen tussen de arbeidsvoorwaarden van de aan-

geslotenen ôok deze laatstgenoemde organisatiës tenderen

naar een minder hechte structuur, doordat ook hier be-

langentegenstellingen ontstaan. In de huidige arbeidsmarkt

hebben echter de aanbieders van arbeideen klein stormpje

in de rug. Ik meen dan ook, dat de ondernemer, die ten

aanzien van het concurrentievermogen van zijn belonings-

niveau er prijs op stelt om ,,in de pas” te lopen, er ver-

standig aan doet om een objectieve, zelfstandige deskundige

in te schakelen, die hem ten aanzien van de ontwikkelingen

op dit gebied kan adviseren. Deze heeft het voordeel van

zijn neutraliteit, terwijl
hij
tevens door zijn contacten met

de arbeidsmarkt goed op de hoogte zal blijven van• het

algemeen gebruikelijke beloningsniveau en de meest recente

ontwikkelingen ‘).

Ad 2.

De problemen die optreden bij het uitbalanceren van de

verschillende functies in de onderneming, zijn niet los te

zien van de onder 1 behandelde problematiek. Ook hier

‘) Men zie in dit verband tevens mijn artikelen in ,,Econo-
misch-Statistische Berichten” van 9 en 16 augustus 1961.

speelt namelijk de wet van vraag en aanbod een belangrijke

rol. Bij het opmaken van deze balans zal echter ook aan

andere factoren, zoals de gecompliceerdheid van het werk,

het niveau van de functie en de genoten verantwoordelijk-
heid in de functie, aandacht moeten worden besteed. Voor

iedere onderneming afzonderlijk zal moeten worden be-

paald, welk gewicht aan elk der genoemde factoren moet

worden gehecht. In wezen stuit men hier op het probleem

van de werkclassificatie, dat zowel voor weekloners als

salarisgenietenden dient te worden opgelost. Naar mijn

stellige overtuiging is dit probleem voor de beide genoemde

categorieën simultaan oplosbaar. Het voordeel van een

dergelijke oplossing is, dat alle medewerkers in de «nder-

neming op dezelfde
wijze
en naar dezelfde maatstaven

worden beoordeeld, al dient te worden opgemerkt, dat de

voorschriften, onder andere vervat in collectieve arbeids-

overeenkomsten, de hier bedoelde politiek enigszins kunnen

doorkruisen
1)

Bij het uitbalanceren van de verhouding tussen de corn-

ponenten, waaruit de beloning dient te bestaan, lopen wij
onvermijdelijk enigszins vooruit op enkele andere van de

in de aanhef van dit artikel vermelde punten. De voor-

naamste componenten van de beloning zijn: –

loon en salaris;

tantièmes en winstaandelen;

uitkeringen terzake van ziekte, ongeval, invaliditeit

e.d.;

pensioenregelingen, ouderdomsvoorzieningen, we-

duwen- en wezenpensioenen en uitgesteld loon

of salaris;

vakantieregelingen;

andere secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals :-

– kostenverjoedingen (autovergoedingen, reistoe-

lagen, representatietoelagen);

– statussymbolen (titulatuur, visitekaartjes, auto-

type, kantooroutillage);

– tegemoetkomingen
bij
sport en ontspanning, en

– herinneringen van blijvende aard.

Bij de opzet van een beloningssysteem dient men
al deze

componenten tezamen en in hun onderling verband
te bezien.

Men moet hiertoe echter ergens beginnen en het meest

gerede uitgangspunt vormen dan als regel de onder c, d

en e genoemde componenten
2),
daar deze deels wettelijk

geregeld zijn, terwijl, voor zover dit niet het geval is, toch

min of meer als norm erkende gebruiken ten aanzien van

de aard en de omvang van deze componenten ontstaan. Een

concreet voorbeeld van dit laatste verschijnsel vormen de

pensioenvoorzieningeri Een normale, als goed geaccep-

teerde, pensioenvoorziening voorziet tegenwoordig in pen-

sioenrechten variërend van 14 tot 2 pCt. per vol dienstjaar

van het gemiddeld genoten loon of salaris, exclusief tan-

tièmes. De premiebijdrage van de werknemer varieert

hierbij in de meeste gevallen van
331/3
pCt. tot 50 pCt.,

terwijl het weduwenpensioen gebaseerd is op 50 pCt. tot

70 pCt. van het ouderdomspensioen. Het weduwenpensioen

wordt verhoogd met een wezenpensioen, variërend van 10

pCt. tot 15 pCt. van het ouderdomspensioen, waarbij de

som van weduwen- en wezenpensioen als regel wordt be-

2)
Uitgangspunt van mijn beschouwing is de veronderstelling,
dat men los van het bestaande beloningssysteem, allereerst een
,,ideaal” systeem opzet als richtlijn voor de geleidelijke aan-
passing van het bestaande. Gaat men daarentegen uit van het bestaande beloningssysteem, dan blijkt vaak, dat door onvol-
doende doelgerichtheid van de aanpassingsmaatregelen op de
talloze deelgebieden geen optimaal resultaat wordt bereikt.

728

S

E.-S.B. 1-8-1962

perkt tot 80 â 100 pCt. van het ouderdomspensioen.

Vermelding verdient, dat vaak onvoldoende aandacht

wordt besteed aan de mogelijkheden tot het minimaliseren

van de premie door benutting van de meest ruime collec-

tieve grondslag, door het afstemmen van risico’s bij over

lijden en
bij
leven en door het gebruikmaken van de con-

currentie tussen verzekeraars. De vraag rijst, of hier wel

voldoende gebruik wordt gemaakt van adviezen van neu-

trale experts, die niet afhankelijk zijn van één of enkele

assuradeurs.

Indien nu een dergelijke, algemeen als redelijk erkende

pensioenvoorziening is geschapen dan mag worden aan-
genomen, dat hiermede aan het zekerheidsstreven van de

employé en zijn gezin voldoende is tegemoetgekomen.

Bestaat een dergelijke regeling niet, dan dient men erin te

voorzien. Het alternatief namelijk, het compenseren van

de employé in de overige beloningscomponenten, is zelden

doeltreffend. Het betekent als regel slechts uitstel, waarbij

zich dan nog de onaangename verschijnselen voegen, dat

de gegeven compensatie later moeilijk ongedaan is te maken

en de pensioenregeling duurder is geworden.

In dit verband dient voorts nog te worden opgemerkt,

dat in ieder geval zal moeten worden vermeden de geldende

regelingen aan te passen aan individuele eisen, daar dan

in de organisatie algemeen de neiging zal bestaan om zich
op te trekken aan de hoogste eisen op elk deelgebied. Een

• en ander geldt eveneens voor de onder e en f genoemde

componenten. Tevens dient nog te worden opgemerkt, dat

de employé’s en hun gezinnen over de bestaande regelingen

steeds ruimschoots dienen te worden voorgelicht (men

moet de ondernemingsregeling ook ,,verkopen”!), terwijl

uiteraard de evolutie van hetgeen gebruikelijk is, scherp

moeten worden gevolgd.

Wanneer nu de punten c, d en e in ovei eenstemming zijn

gebracht met de wettelijke vereisten en het ,,goede ge-

bruik”, kan men zich vervolgens
mijns
inziens het beste

wenden tot de onder punt f genoemde componenten. Een

doelmatig gebruik van de hier genoemde arbeidsvoorwaar-

den heeft
namelijk
bepaalde voordelen, waarvan ik er

enkele noem:

– Vele van de hier genoemde voordelen voor de

employé hebben een incidenteel karakter en kunnen bij

een minder gespannen arbeidsmarkt gematigd worden.

– De voordelen zijn minder gemakkelijk uit te spelen

bij concurrerende ondernemers.

– De fiscus waardeert deze voordelen in de regel zeer

billijk.

– De voordelen versterken niet zelden de band met de
onderneming. Te denken valt hier bijv. aan: personeels-

obligaties met een meer dan normaal rentetype, die moeten

worden ingeleverd
bij
verbreking van het dienstverband

en geschenken van blijvende waarde.
– De maatregelen kunnen tevens dienen ter verbetering

van de werksfeer (kantoorinrichting), ter vergroting van

het teamverband (sportclub) en tot opleiding en/of training

(buitenlandse en/of studiereizen).

– Een verantwoorde julheid ten aanzien van de hier

genoemde factoren voorkomt antagonisme en/of oneerlijk-

heid. (Een te krappe onkosten- of autovergoeding zal niet

zelden tot een grote vindingrijkheid
bij
het zoeken van

compensatiemogelijkheden leiden).

Ook de hier genoemde secundaire arbeidsvoorwaarden,

die alle tezamen doorgaans slechts een relatief gering be-

drag zullen verlangen, dienen doorlopend doeltreffend te

worden ,,verkocht”, liefst zowel aan de employé als aan

zijn gezin. Wanneer de ondernemer zich aldus een beeld

heeft gevormd van het pakket voorzieningen, dat hij wil
hanteren ten aanzien van de componenten c tot en metf,.

dan kan
hij,
rekening houdend met de
bij
concurrenten

bestaande voorzieningen op deze gebieden en de bij

concurrenten gebruikelijke inkomensniveaus, de inkomens-•

niveaus voor de functies in zijn eigen Organisatie vast-

stellen. Zoals reeds werd betoogd, zal hij er hierbij als regel

verstandig aan doen om neutrale experts te raadplegen.

Deze toch
zijn
beter op de hoogte met de concurrentievoor-

waarden, terwijl tevens de vaststelling van beloningsvoor-

waarden in overleg met neutrale experts het vertrouwen

van de employé’s in de beloningspolitiek van de onder-

neming vergroot.

De aldus vastgestelde functionele inkomensniveaus zijn

gemiddelden, waarop al naar gelang van de individuele

prestaties en de
leeftijd
van de employé, die de functie ver-
vult, variaties dienen te worden aangebracht
3).
Opmerking

verdient, dat zowel de noodzaak tot aanpassing van de

beloning aan de prestaties (zie punt 7), als de eis van het

handhaven van een verrassingselement (zie punt 11) mee-

brengen, dat deze variaties vrij aanzienlijk zijn. Niet onge-

bruikelijk zijn variaties van ca. 10 pCt. ten opzichte van

het gemiddelde omhoog en omlaag naar aanleiding van

variaties in het ,,voortdurend” prestatieniveau
4)
van de

employé’s, resulterend in het periodieke loon of salaris

van ieder der employé’s. Daarenboven is het niet onge-

bruikelijk om ook de extra beloning voor de in de specifieke

periode verrichte pïestaties, die wordt uitgedrukt in een

percentage van het jaarlijks genoten loon of salaris, nog te

doen variëren met ca. 15
t
20 pCt. ten opzichte van het

gemiddelde.

Het voorgaande resumerend, komt het mij aanbevelens-

waardig voor om de invloed van prestaties niet een con-

tinueel karakter’ tot uitdrukking te brengen in het loon- of
salarisniveau, terwijl ik de invloed van incidentele piesta-

ties, zoals onbetaald overwerk en bijzonder gunstige af-

delingsresultaten, wil belonen door een differentiatie in de

toegekende tantièmes en/of winstaandelen. Het behoeft

geen betoog, dat een en ander vââronderstelt, dat men

bereid is om ook minder gunstige beoordelingen af te

geven zowel wat betreft de continuele als de periodieke

prestaties. Doet men dit niet, dan verliest het systeem totaal

zijn betekenis als stimulans.

Het voorgestelde systeem maakt het noodzakelijk, dat

een betrekkelijk hoog percentage van het totale jaar-

inkomen in de vorm van tantième of winstaandeel wordt

uitgekeerd, daar anders de stimulans tot periodieke top-

prestaties (die zeer wel een continueel karakter kunnen

krijgen!) onvoldoende is. Voor die functits, waarvoor men

een relatief hoog tantième onaanvaardbaar acht, is vaak

betalen van overwerk de betere oplossing.

Hoge tantièmes hebben nog een bijkomend voordeel. De

tantième wordt namelijk door het gezin toch altijd min of

meer aangevoeld als een specifieke prestatiebeloning en een

Zie tevens mijn artikelen in ,,Economisch-Statistische
Berichten” van 9 en 16 augustus 1961.
Het ,,voortdurend” prestatieniveau, zoals hier gebruikt,
ziet op de
algemene
functie- en taakvervulling van de employé
en staat los van specifieke, incidentele prestaties, zoals herhaald
overwerk, vervanging van chefs en/of collegae ed. Deze laatste,
incidentele prestaties kunnen mijns inziens ook beter incidenteel
worden beloond, bijv. door een hoog tantiéme. Zou men deze
namelijk in het loon/salaris verwerken, dan geeft men de be-
loning een blijvend karakter, dan wel men creëert teleurstelling
bij volgende verhogingen.

E.-S.B. 1-8-1962

729

min of meer onverwachte meevaller. Een hoog tantième-

niveau zal het gezin (vooral de vrouw!) daardoor gemakke-

lijker bewegen de employé aan te moedigen zich geheel in

te zetten. Ontbreekt deze priklel, dan zal het gezin a con-
trario vaak optreden als een rem op deze totale inzet.

Door de bovengenoemde factoren is een systeem, zoals

hierboven ontwikkeld, vooral van belang voor de beloning
van die functionarissen, wier activiteit moeilijk direct is te

controleren, zoals hoger kader en vertegenwoordigers.

Voor hen is overigens het systeem ook uit anderen hoofde

het meest geschikt, daar het een algemeen aanvaard

principe is, dat de hoogte van het winstaandeel in de totale

inkomenshoogte groter kan
zijn
naarmate een grotere

invloed van de employé bestaat op de ondernemingsresul-

taten. Een en ander is nu, grosso modo, juist voor deze

categorieën het geval.

De wenselijkheid van het vaststellen van en vasthouden

aan uniforme regelen en richtlijnen behoeft eigenlijk nauwe-

lijks te worden aangetoond. Afwijkingen naar boven

hebben vrijwel steeds op betrekkelijk korte termijn on-

tevredenheid
bij
de volgens de regels behandelden ten

gevolge, terwijl afwijkingen naar beneden zeker een soort

zuinigheid is die de wijsheid bedriegt. Een en ander betekent

niet, dat het onjuist zou zijn om employé’s, die op proef

een bepaalde functie vervullen, maar feitelijk nog niet

in de functie gegroeid zijn, tijdelijk volgens de normen

van een lagere groep te belonen. Dit moet dan echter

openlijk met de betrokkene worden uitgesproken (zie ook

punt 9: belofte en doel).

Ook is het beslist niet altijd verwerpelijk om de beloning

van zeer goede krachten, op niet te laiïge
termijn bestemd
voor hogere functies, die echter nog niet open zijn, geleide-

lijk aan op te voeren naar de voor de hogere functie gel-

dende salarisschaal. Indien dit geschiedt, dient men wel

de zekerheid te hebben, dat de functie beschikbaar komt

en dat de betrokkene de functie aan zal kunnen. Ook in

dit geval is openheid gewenst, daar anders de opslagen bij

en
direct na de aanvaarding van de nieuwe functie kunnen
leiden tot teleurstelling en verlies van interesse.

Een enkele maal zal het in het huidige tijdsbestek niet

te vermijden zijn, dat een nieuwe kracht boven de schaal

wordt aangetrokken. In dit geval dient men zich te reali-

seren, dat deze afwijking van de norm geleidelijk aan zal

moeten worden rechtgetrokken. Een en ander kan zeer

teleurstellend zijn voor de nieuwe man. Dit verschijnsel

zal dan ook, zowel wat de frequentie als wat de omvang

betreft zoveel mogelijk beperkt dienen te worden, terwijl

ten aanzien van een dergelijke afwijking zeker open kaart

moet worden gespeeld.

De grootst mogelijke objectiviteit bij de vaststelling van

het functie- en beloningsniveau is yereist om de in de

onderneming werkzamen vertrouwen te geven in het

ondernemingsbeleid op dit gebied. Niets is zo fnuikend

voor het vertrouwen op dit punt als het gevoel, dat men

wordt beloond al naar gelang van de mate, waarin men

klaagt. Het aanpassen van niveaus en beloningen dient dan

ook steeds op initiatief van de onderneming en tijdig te

geschieden. Toegeven aan klachten is, een hoogst enkele

uitzondering (indien bepaalde punten over het hoofd

zijn gezien
bij
de functiewaardering) daargelaten, bijzonder
ongewenst. De houding van de (misschien nog vrij talrijke)

ondernemers, die wachten met een dergelijke aanpassing

tot de nood aan de man komt, moet dan ook als strijdig

met het belang van hun onderneming worden beschouwd.

Om de objectiviteit en het vertrouwen in deze objectiviteit

voldoende te waarborgen, zal het veelal ernstig overweging

verdienen om de functie-analyse gezamenlijk te verrichten
met neutrale adviseurs. In ieder geval zullen
bij
de analyse

van elke functie tenminste twee personen hun medewerking

moeten verlenen, waarvan er één bij de analyse van alle

functies aanwezig dient te zijn om het algemene niveau

te bewaken
5).

Ook de noodzaak tot openheid, die in het bovenstaande

reeds herhaalde malen ter sprake kwam, behoeft nauwelijks

te worden benadrukt
5)•
Heeft men niets te verbergen en is

de sfeer in de onderneming goed, dan kan een grote, zo

niet volledige openheid deze sfeer slechts verder verbeteren.

Wèl dient ervoor te worden gewaarschuwd, dat een plotse-
linge ommezwaai van grote geheimzinnigheid over salaris

sen, lonen en beoordelingen naar een volledige openbaar-

heid zelden aan te bevelen is. In de nieuwe filosofie name-

lijk moeten zowel leiding als ondergeschikten groeien.

Met het zetten van de eerste schreden moet men echter

mijns inziens vooral niet te lang wachten, terwijl de gehele

aanpassing zelfs in bijzonder moeilijke gevallen in 3 tot
5
jaar gerealiseerd kan worden.
Ten aanzien van toekomstige ontwikkelingskansen voor

de employé (zie ook punt
9)
is als regel grotere voorzichtig-

heid geboden. Nog slechts vage, doch reeds wel uitgespro-

ken gedachten worden op dit gebied niet zelden als toe-

zeggingen begrepen met alle onaangename gevolgen van

dien, wanneer deze later door organisatorishe redenen of

onvoldoende geschiktheid van de employé niet kunnen

worden gehonoreerd. Toezeggingen op dit gebied dienen

derhalve te worden bewaard tot het ogenblik is aange-
broken, dat volledige zekerheid over de te volgen weg

bestaat.

Concurrentie tussen employé’s onderling wordt niet

zelden verworpen als leidend tot ,,ellebogenwerk”, ,,gebrek

aan teamgeest” e.d. Persoonlijk deel ik deze mening

beslist niet. Vooral in grotere organisaties zie ik de onder-

linge concurrentie als één van de meest geschikte midde-

len om de mensen in de onderneming te dwingen zich

volkomen in te zetten, hetwelk de produktiviteit en creati-

viteit van de organisatie ten zeerste ten goede komt.

Bovendien meen ik, dat ieder gezond mens een flinke

rivaliteit (in gunstige zin) nodig heeft om tot zelfvervulling
te komen. Men meet in het algemeen immers zijn welstand

en belangrijkheid niet af in absolute, maar in relatieve zin.

Het is de taak van de bedrijfsleiding om excessen
bij
de

genoemde concurrentie te voorkomen. Zo zal de bedrijfs-

leiding aanmerkingen op en bedenkingen tegen collegae,

ook al zijn deze terecht, ten stelligste moeten afkeuren,

zolang de betrokkene niet eerst zelf zijn uiterste best heeft
gedaan om met zijn collega in het reine te komen. Ook zal

men ervoor moeten zorgdragen (wat niet altijd eenvoudig

is) om het bewijzen van persoonlijke ,,lippendienst” en

,,naar de mond praterj” te ontmoedigen.

De hier genoemde concurrentie zal mijns inziens het best

5)
Zie
mijn
artikelen in ,,Economisch-Statistische Berichten”
van
9
en 16 augustus 1961.

730

E.-S.B. 1-8-1962

tot haar recht komen, indien men de beloningsschalen en

beloningen vrjgeeft. Dat wil zeggen, dat men de employé

het recht geeft om desgewenst zijn loon of salaris aan

anderen mede te delen. Wil hij dit niet, dan zal men hem

zeker niet moeten dwingen. In wezen zal men in de meeste

organisaties overigens met een dergelijke, het vertrouwen

versterkende stap, slechts de bestaande situatie legaliseren.

In verband met het hier besproken concurrentie-element

verdient tevens nog vermelding, dat op dit gebied ook niet-

financiële middelen, zoals lofprijzingen in bijeenkomsten

of bedrjfscourant, diploma’s en waarderingscertificaten

en gepubliceerde beloningen van

vaak symbolische be-

tekenis, een grote rol kunnen spelen. Deze versterken

voorts vaak ten zeerste de band met het bedrijf. Wij mogen

niet vergeten, dat met het toenemen van de progressie in

de belastingen de gevoeligheid voor andere dan geldelijke

onderscheidingsvormen toeneemt.

Ad 7
en 8.

De hier genoemde punten werden in het bovenstaande

(zie o.a. onder 2) reeds Vrij diepgaand behandeld. Een

voorbeeld van aanpassing van het beloningssysteem aan

de in de samenleving geldende regels vindt men hier te

lande onder andere in de stijging van het inkomen met de

toename van de leeftijd bij gelijkblijvende functie en

prestatie. Een en ander steunt op de enigszins patriarchale

instelling van onze maatschappij, alsmede op de veelal

toenemende behoeften op hogere leeftijd (onder andete

veroorzaakt door de opvoeding van de kinderen). Zonder

op de voor- en nadelen van dit systeem Verder in te gaan

(beide
zijn
ongetwijfeld aanwezig!) meen ik te kunnen
constateren, dat de hier genoemde gewoonte de laatste

tijd enigszins af brokkelt in navolging Van de usance in de

Verenigde Staten. Het hier aangeroerde probleem is van

grote algemene maatschappelijke betekenis en verdient

zeker in brede kring, vooral Van sociologen en maat-

schappij-psychologen, de aandacht. –

Ad 9.

Op de doelstelling, de belofte, werd reeds op diverse
plaatsen ingegaan. Het komt mij echter juist voor, erop

te wijzen, dat deze doelstelling zeker niet altijd (bij voor-

keur zelfs niet!) buiten de op het moment vervulde functie
behoeft te liggen. Allereerst namelijk kan bij een goed ge-

hanteerd beloningssysteem een aanzienlijke groei binnen

de functie (door het stijgen van de prestatie en de leeftijd)

worden gerealiseerd en bovendien kan, hetzij door groei

van de afdeling, hetzij door groei-van de onderneming,

de functie zelf groeien. Een doelmatig en eerlijk voor-

lichten van de employé’s ten aanzien van deze mogelijk-

heden kan leiden tot een grote mate van harmonie tussen

het ondernemingsdoel en het private doel van de mede-

werkers.

Ad 10 en 11.

Om de steun van het gezin en de naaste omgeving te

verkrijgen zullen het beloningssysteem en de ondernemings-

politiek enerzijds een voldoende gevoel van veiligheid

moeten bieden en anderzijds voldoende ruimte moeten

laten voor beloning naar prestatie en voor onverwachte

meevallers. Naast de grote betekenis van de pensioenrege-

ling en tantièmes voor deze doeleinden, die reeds ter sprake

kwamen, kan worden gewezen op het grote belang van klei-

ne geschenken met St. Nicolaas, Kerstmis e.d., mits deze

voldoende worden afgewisseld, alsmede op de betekenis

van sport- en ontspanningsverenigingen en contactavonden.

Ad 12.

Enige problemen, waarbij het zaak is, specjale aandacht

te geven aan de minimalisering van de kosten, zijn reeds

even aangestipt, toen ik de secundaire arbeidsvoorwaarden

en de problematiek betreffende de pensioenfondsen aan-

sneed. Nog niet behandeld werd bijv. de mogelijkheid om
in overleg met de werknemers een gedeelte van hun inko-

men te verschuiven naar latere datum. Na de pensionering

zal men namelijk als regel een lager inkomen genieten,

zodat men op deze wijze de progressie matigt. Persoonlijk

meen ik, dat van deze mogelijkheid zeer onvoldoende ge-

bruik wordt gemaakt. Zelfs wordt een en ander, ,mijns

inziens ten onrechte, door enige ondernemingen sterk

ontmoedigd.

Besluit men de genoemde maatregel wel te nemen, dan

moet men er uiteraard voor oppassen niet in een fiscale val-

strik te belanden. Overleg met belastingdeskundigen en

mogelijk zelfs met de inspecteur van belastingen verdient

ten zeerste aanbeveling. Mijn persoonlijke ervaring is

overigens, dat fiscale voorlichting aan employé’s (op elk

niveau) bijzonder veel goodwill voor de onderneming

kweekt. Hetzelfde geldt ten aanzien van voorlichting op

verzekeringsgebied.

Het vorenstaande resumerend meen ik dat het onder-

nemingsbelang een méér systematische benadering van het

beloningsbeleid in de meeste ondernemingen vergt. Sociale

motieven, die ik in het voorgaande opzettelijk heb ont-

weken, kunnen deze noodzaak uitsluitend versterken.

Utrecht.

Dr.
C. A. BUNTNGH.
D E M K A

KONINKLIJKE DEMKA STAALFABRIEKEN N.V.

UTRECHT

Ø
4

0

vraagt voor haar afdeling Administratie een

ASSISTENT

voor de interne controle.

Ø

Vereiste

0
middelbare of gelijkwaardige school-
opleiding en praktijkdiploma Boek-

Ø

houden.

0

Het bezit van het diploma S.P.D.
strekt tot aanbeveling, terwijl zij die.

Ø

voor het diploma S.P.D. studeren

0.
eveneens gelieven te solliciteren.

Ø

Mondelinge sollicitatie dagelijks (behalve za-
terdags) van 9.00-12.00 uur en van 14.00-16.00

0,
uur, bij de afdeling Personeelszaken, t-laven-
weg 7 te Utrecht.

0

Ø

Schriftelijke sollicitaties met volledige inlich-
tingen omtrent persoon, opleiding en erva-
ring te richten onder rtr. 62-60, aan de afde-
ling Personeelszaken, Postbus 2013 te Utrecht.

0

E.-S.B. 1-8-1962

731

Huursubsidies •en doorstroming van huurders

Advies gevraagd.

Het feit dat zeventien jaar na de oorlog in een tijd van

een steeds toenemende gespreide welvaart het woning-

probleem nog niet is opgelost, dwingt voortdurend tot

nadenken en tot het zoeken naar de steen der wijzen. Dit

blijkt onder meer uit de niet-aflatende stroom artikelen,

ook in dit tijdschrift.

Er is
altijd
wel eeh of andere gebeurtenis of ontwikkeling

in het beleid, welke tot kritiek of nieuwe ideeën aanleiding

geeft. Wat mij tot het schrijven van deze regelen heeft

gebracht is een mededeling van de Minister van Volks-

huisvesting en
Bouwnijverheid
in de Memorie van Ant-


woord aan de Eerste Kamer op de begroting van zijn

departement. Daarin kondigt de Minister
namelijk
aan

dat
hij
de voorlopige raad voor de volkshuisvesting om

advies heeft gevraagd over de vraag, hoe kan worden

bevorderd dat woningwetwoningen zoveel mogelijk worden

bewoond door arbeidersgezinnen of daarmee
gelijk
te

stellen groepen van de bevolking.

Nu kan men de mening zijn toegedaan, dat de Minister

rijkelijk laat op deze gedachte is gekomen. Maar men mag

toch wel aannemen dat ook voordat de voorlopige raad

voor de volkshuisvesting was gecreëerd, men op het minis-

terie zijn gedachten al eens over deze materie heeft laten

gaan. Hoe dit ook zij, het is verheugend dat naar buiten
blijkt, dat er op dit stuk aan een meningsvorming wordt

gewerkt.

Huursubsidie.

Het huidige woningprobleem wordt voor een deel ver-

oorzaakt door het feit dat de verkeerde mensen in de ver-

keerde woningen huizen. Pas wanneer de aanwezige

woningvoorraad op optimale wijze is verdeeld, zou de

stand van zaken kunnen worden opgemaakt en het res-

terende tekort als ,,woningnood” kunnen worden be-

stempeld.

Om tot deze optimale verdeling te komen, is er een

doorstroming nodig en juist daarop stagneert de zaak.

Vooral is dit het geval in de sector van de woningvet-

woningen. Deze woningen zijn voor de minder-draag-

krachtigen bestemd en nog altijd
behoren de meeste mensen

tot deze categorie. Daarom betaalt de huurder van een

woningwetwoning een gesubsidieerde huur.

Nu huizen er in vele woningwetwoningen mensen met

relatief te hoge inkomens. Ten onrechte ontvangen deze

ook de huursubsidie, want zij zouden heel goed als koper
of als huurder in de vrije sector terecht kunnen.

Inkomensgrens.

Er is een eenvoudige maatregel denkbaar welke deze

doorstroming van de woningwetsector naar de vrije sector

zou opwekken. Deze maatregel zou hieruit kunnen be-

staan, dat aan huurders die een inkomen boven een be-

paalde grens
(bijv.
de welstandsgrens van de sociale ver-

zekeringen, gecorrigeerd naar kindertal) genieten, de huur

subsidie wordt ontnomen. De belastingadministratie zou

een verklaring kunnen afgeven, dat het inkomen van deze

huurder in het afgelopen belastingjaar onder of boven de

vastgestelde grens heeft gelegen. Indien het inkomen onder

de grens lag, geeft de verklaring de huurder recht op de

gesubsidieerde huur en de verhuurder ontvangt tegen in-
levering ervan de huursubsidie van de overheid. Elk jaar

zou een dergelijke verklaring moeten worden overlegd
1).

Voordelen.

De Minister zou door een dergelijke maatregel vele

vliegen in één klap slaan.

In de eerste plaats zou de subsidielast onmiddellijk op

drastische
wijze
worden verkleind. Dit is een van de doel-
stellingen van het huidige Kabinet.

Vervolgens
drijft
de ongesubsidieerde huur de draag-

krachtigen uit de woningwetsector, waardoor
zij
vragers

in de
vrije
sector worden. Ook de relatieve vergroting van

de vrije sector staat in het programma van het Kabinet.
Tegenover deze grotere vraag in de vrije sector zou een
groter aanbod ontstaan, want:

In de derde plaats zouden er woningwetwoningën voor

de minder-draagkrachtigen vrij komen. Dit zou betekenen,

dat de nieuwbouw in deze sector zou kunnen worden in-

gekrompen, wat ruimte voor de
vrije
sector zou betekenen.

Dit zou pas mogelijk zijn, indien de doorstroming een

feit zou zijn. Wel zou de subsidielast weer toenemen,

naargelang er doorstroming ontstaat. Maar men zou dan

tenminste de zekerheid hebben dat de subsidie dôelmatig

wordt besteed. Slechts in het extreme geval dat alle huur

ders met inkomens boven de vastgestelde grens uit de

woningwetsector zouden zijn vertrokken, zou de omvang

van de huursubsidies even groot zijn als deze momenteel

is. In dat geval zou er evenwel sprake zijn van een meer

optimale verdeling van de woningwetwoningen. Bovendien

zou, zoals hierboven reeds gezegd, bouwcapaciteit vrij

komen voor de vrije sector.

In de vierde plaats zou de Minister dan pas met kracht

van argumenten in het Parlement een Vergroting van de

vrije sector kunnen verdedigen. Zolang er geen door

stroming plaatsvindt, zal de Tweede Kamer zich hier

tegen terecht blijven verzetten. In een artikeltje ,,Huur

verhoging en woningbeleid”
2)
heeft Mr. J. Wilkens te

kennen gegeven, dat hij niet begrijpt waarom de Tweede

Kamer de Minister tegenwerkt in zijn pogingen, terug te

keren tot de normale toestand van rendabele huren in

een
vrije
woningmarkt. Het bovenstaande zal hem de

reden daarvan duidelijk kunnen maken. Misschien zal de

heer Wilkens de door mij voorgestelde maatregel een in-

breuk op de vrijheid van inkomensbesteding vinden, maar

hij zal toch niet kunnen beweren dat het ontnemen van een

subsidie aan iemand die er geen recht op heeft, onrecht-

vaardig is.

‘s-Gravenhage.

Drs. 1., C. P. A. VAN ESCH.
2)
In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 1 juli
1962
heeft C. P. A. Bakker een stelsel voorgesteld, waarin een huur-
der van een woningwetwoning die op grond van zijn inkomen
niet in een woningwetwoning thuis hoort, via een inkomens-
bijtelling een hogere aanslag in de inkomstenbelasting krijgt.
Deze oplossing komt mij minder juist voor, omdat men de
fiscus niet met een dergelijke taak moet belasten. Het toekennen
van huursubsidies geschiedt immers ook niet via de fiscus.
Het ontnemen van deze subsidies dient op dezelfde wijze te
gebeuren als het verlenen, ni. via de huurprijs.
2)
In ,,Economisch-Statistische Berichten” van
23
mei
1962,
blz. 471.
732

E.-S.B. 1-8-1962

Celdmarkt.

Reeds enige weken hebben de banken door afdracht

van valuta aan De Nederlandsche Bank haar guldens-

liquiditeiten vergroot en daarbij bijgedragen tot een ruimere

geldmarkt. In de verslagweek is een tweede bron gaan

werken, nI. de Schatkist, waarbij de kwartaaluitkering aan

de gemeenten ten bedrage van omstreeks f. 400 mln. de
belangrijkste factor is geweest. De rentetarieven hebben
op de verruiming duidelijk gereageerd. Nadat op 12 juli

de daggeidrente reeds van 2 pCt. op 1/
4
pCt. was gebracht,

volgde
25
juli een verdere aanpassing aan de markt-

omstandigheden door een verlaging tot 1+ pCt. De Agent

van het Ministeie van Financiën benutte onmiddellijk de
kans tot vermindêring van de
rijksuitgaven
door het dis-

conto van de over de toonbank beschikbare schatkist-

promessen, die in september a.s. vervallen met
1
1.
pCt. tot

2 pCt. te verlagen en de oktober-1 963 biljetten voortaan

tegen 218 pCt. i.p.v. 21 pCt. te gaan afgeven.

Met het oog op steun aan de dollar en zonder twijfel

in nauwe samenwerking met de ,,Federal Reserve” heeft

de Bank reeds 19 en 20juli en daarna iiihet begin van de

verslagweek driemaandsdol-

lars gekocht. In de regel leiden

zodanige transacties tot aan-

koop van contante dollars

door de termijndollars ver-

kopende banken. Wel bestaat

de laatste tijd een ruim aan-

bod van kassadollars, doch

toch heeft De Nederlandsche

Bank enkele dagen, toen de

koers boven het onderste in-

terventiepunt lag, contante

dollars afgegeven. Per saldo

echter zal de Centrale Bank

meer hebben gekocht dan ver-

kocht. Doel van de interventie

is vermindering van het ter-

mijndisagio van de Amen-

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

kaanse munteenheid, hetgeen het binnenstromen van dollars

beperkt. De flitsen van de persconferentie uitgezonden via

Telstar, waarin, wellicht toevallig, president Kennedy een

vraag over de positie van de dollar beantwoordde, deed

de contante koers in de loop van de verslagweek oplopen,

waardoor de binnenlandse geldmarkt geen invloed van

buiten meer ondervond.

Kapitaalmarkt.

Het lopende nieuws over de kapitaalmarkt is uiterst

schaars, hetgeen gelegenheid biedt de aandacht te vestigen

op een recent .onderzoek van het C.B.S. over de hypo-

thekenmarkt. Over de omvang van deze markt vorden

geregeld cijfers gepubliceerd, zodat men bijv. de ontwik-

keling van de nieuw gesloten leningen nauwkeurig kan

volgen. De cijfers van doorhalingen van afgeloste leningen

in de hypotheekregisters zijn echter niet betrouwbaar, zo-
dat het totaal der uitstaande hypothecaire leningen even-

min bekend was. Het desbetreffende
cijfer
is veel te hoog.

Door een steekproef te nemen en de resultaten

hiervan

op de totaalcijfers toe te passen, krijgt men een benadering

van de openstaande inschrijvingen.

Eind 1958 stond aan gewone hypotheken uit f. 9 mrd.,

eind 1961 f. 12,4 mrd. Voor krediethypotheken waren de

staffunctionaris

ter assistentie van de reistechnische

directeur.
Gezocht wordt naar een dynamische figuur van hoogstens
35 jaar, met een middelbare opleiding, kennis van de
moderne talen, een sterk begrip voor Organisatie en In-
dien mogelijk kennis van het reiswezen.

Een ervaren

medewerker

= Neder!andsche Reisvereeniging,
in ons land de grootste
en
veelzijdigste
organisatie voor privé- en gezelschapsreizen en
vakanties in binnen-
en
buitenland.

Het Centraal Bureau vraagt een

*
ter assistentie van het hoofd van de

administratie.

Indien

Uw telefoonnummer
in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

Opleiding:

minstens SPD of MO Handeiswetenschappen of daaraan
gelijkwaardig.
Bekendheid met ponskaartenadministratie strekt tot aan-
beveling. Taken op het gebied van administratieve organi-
satie en analyse van bedrijfsresultaten.
Leeftijd tot 35 jaar.
Wij bieden o.a.:

gunstige salarisvoorwaarderi, pensioen. en vakantieregeling.
aantrekkelijke vakantie- en reisfaciliteiten.

Schriftelijke sollicitaties worden gaarne in gewacht bij de Afd. Personeels-
zaken

Zeestraat 98

104
. Den
Haag.

E.-S.B. 1-8-1962

733

(T

Geen urenlang nauwgezet
overtypen van Uw stukken,
dus ook geen missiagen, geen
gevlekte of vaak onleesbare
duplo’s, triplo’s enz. en
evenmin tijdnood! Maar wél
werkbesparing, snelheid en
efficientie!
Het DALCOPY-apparaat
maakt direkte kopieën in
onbeperkte aantallen van al
Uw waardepapieren (ook
van foto’s). Ongeacht inkt-
soort, kleur of vergeling
vervaardigt U haarscherpe
kopieën, die tevens een za-
kelijke.indruk maken! Hier-
bij wordt slechts één soort
DALCOPY-papier gebruikt.

jt
I.

Eenvoudigebediening. Uwerkt
in daglicht. Geen installatie-
kosten – wel volledige service.
Een ,,kantoormeubel” dat
past bj/ elk interieur.

bedragen f. 2,2 rnrd. en f. 3,7 rnrd. Het percentage afgeloste,

niet doorgehaalde hypotheken bleek voor de krediet-

hypotheken nogal wat hoger te liggen dan voor de ge-
wone. Hoofdoorzaak hiervan is mi. dat iemand, die als
Een snelle tijd

vereist snel-kopie

dekking van een bankkrediet en krediethypotheek geeft,

bij aflossing minder reden tot doorhaling heeft, omdat,

wanneer men later opnieuw van de ingeruimde krediet-

flmiet gebruik maakt, de nog bestaande
inschrijving,
zon-

der kbsten, weer als dekking kan worden gebruikt.

Indexcijfers aandelen 27 dec.
H.
&
L.
20 juli
27 juli
(1953
=
100)
1961
1962 1962
1962
Algemeen

……………….
410
431

316
342
342
Intern, concerns

………….
566
594- 420
457
459
Industrie

………………
366 396

302 326
324
Scheepvaart

…………….
184
186- 134
144
141
Banken
…………………
253
270 – 221
234
232
Handel enz.

……………
.
160
lii – 132
143
142

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 126,70
F. 130,50
f.
136
Philips G.B
………………
984+
.
f.

161,10
f. 160,70
Unilever

……………….
f. 189,70
f. 144,20
f.
142,20
Robeco

…………………
f. 252.50
f.
200
f.
201
Hoogovens, n.r.c.

.. . ……..
776
564
563’f,
A.K.0.

……………. .. …
404’/
367
362’1
4

Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070 750
740
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 882 888
Interunie

……………….
f. 228
f.
175,50
f.

176
Amsterd. Bank

…………..
396 368 365
1
1,

New York.
Dow Jonës Industriala
……..
731
577
585

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

…. ……
4,12
4,50
4,47
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
.
3,34
lokalen a)

………..
3,55 b)
.
3,89
Disconto driemaanda schatkist-
papier

……………….
l’/
2
11
8

2
1
1
8

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.

De Leidse Universiteit roept sollicitanten op voor de
functie van een academisch georiënteerd, resp. gevormd

STATISTICUS

die belast zal worden met zelfstandig statistisch werk,
mede

verband houdende met het ontwikkelingsplan van
de universiteit, (o.a. studentenstatistiek, statistische voor-
bereiding van voorzieningen op gebied van personeel,
financiën en ruimte).

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen bin-
nen 10 dagen na het verschijnen van dit blad te richten
aan de Secretaris van de Universiteit, Rapenburg 73,
Leiden.

al

Y

NEDERLANDSCHE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN
TELEFOON (02955) 2600-4951

Bij de
Directie van de Voedselvoorziening van het Minis-
terie van Landbouw en Visserij
kunnen enkele

ECONOMENLITRAINEES

met als aanvangsrang: adjunct-referendaris worden ge-
plaatst.

Gegadigden dienen een academische economische studie
te hebben voltooid, dan wel een eindweegs te zijn ge-
vorderd.

Zij moeten bereid zijn zich aan een psychologisch onder

zoek te onderwerpèn.

Eigenh. geschr. soli, onder no. 2-778/7188 (in linkerbo-
venhoek env. en brief) aan het Bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den
Haag.

– 734

E.-S.B. 1-8-1962

ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS

De
Pensioenraad
vraagt voor zijn
afdeling Beleggingen

een

MEDEWERKER

bekend met het effectenvak en/of de geld- en disconto-

markt. Bij voorkeur in het bezit van een diploma middel-

baar of voorbereidend hoger onderwijs. Bèurs- en bank-

ervaring strekt tot aanbeveling. Salarisgrenzen
f
S 15,-

tot
f
711,— in de rang van commies. Bij gebleken be-

kwaamheid is plaatsing in hogere functie en rang mogelijk.

Soil. binnen 14 dagen na verschijning van dit blad onder
no. 2-157817188 (in linker bovenhoek van brief en env.)

te zenden aan het bureau Personeelsvoorziening :van de

Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.

Maak gebruik van
de
rubriek

• ,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat
deze
annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar
het
niet circuleert t

D..HUDIG’&ÇO

Ao.
1825

MAKELAARS INASSURANTIN

ROTTERDAM

Telefoon
(010) 130800

Wijnhaven 23

Telex 21103
Postbus
518

VAN DER
HOOP,
OFFERS
&
ZOON

Ao.
1807

BAN’ KIER
S

ROTTERDAM

Telefoon 11
4620
Westersingel
88
,

Telex 22199

Postbus 502

CompEete

IoonadmnIstratIe

voor alle bedrijven

y

• Loonspecificaties

• Per man per weék cumulatieve totalen

• Cuniulatieve loonverdeling naar kosten-

soort en -plaats

• Loonlijsten per week met cumulatieve

•Iournaalposten

• Jaarverzamelloonlijsten

• Geld gevuld in de loonzakjes

(volledig verzekerd)

O Verzending door
.
geheel Nederland

• Volledige aanpassing aan de eisen

van uw bedrijf

y

N.V. tnstituut voor

Electronische Administratie

Glashaven IOA, Tel. (010) 125751-127843

POSTBUS 1288 – ROTfERDAM

GEMEENTE ZAANDAM

Gevraagd wordt een

FUNCTIONARIS

die belast zal worden met de leiding van de Gemeentelijke
Havendienst en tevens met de bevordering van de indus-
trialisatiebelangen, in het bijzonder van die, welke ver

band houden met de ontwikkeling van het Noordzeeka-
naalgebied.

In aanmerking komen personen met een academische

opleiding in de economie of een andere studierichting,
omvattende mede de studie in de economie.

Bekendheid met het scheepvaartbedrijf strekt tot aanbe-
veling. Candidaten dienen voorts in staat te zijn om in
samenwerking met andere gemeenten deel te nemen aan
het overleg, dat met velerlei overheidsinstanties en par

ticulieren terzake moet worden gevoerd.
Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties v66r 15 séptember 1962 te zenden aan
Burgemeéster n Wethouders van Zaandam.

E.-S.B. 1-8-1962

735

XTIM ]L-

0

Instélling van onderlingé VEREMGINGEN voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

ten behoeve van het bedrijfsleven.

MOLEST-RISICO:

1

verzekering tegen oor!ogsscha

1

de stormschade en andere risi

cos.

BRAND -RISICO

brand en bedrijfsschadeverze.

kering van industriële en andere

objecten

VERVOER-RISICO:

transportverzekering van goe
derenzendingen in binnen- en

buitenland.

WET-RISICO:

bedrijfs-w.a.-verzekering, motor.

rijtuigverzekering, ongevallen-

verzekering voorinzittenden van

automobielen.

• 1!
PENSIOEN-RISICO:

collectieve ouderdoms, wedu

wen, wezen en invaliditeits-

verzekering.

Onderling

kosten

dragen

betekent

kosten

besparen

VERENIGING

VOOR CENTRALE

ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE

(C.E.A.):

loon-, voorraad-, debiteurénad-

ministratie, facturering enz. met

behulp vat elektronische appa-

ratuur.

Geniet de voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAMW. TEL, 134971- POSTBUS 8400

736

E.-S.B. 1-8-1962

Auteur