Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2338

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 23 1962

Executele

en bewindvoering

Beheer

en administratie

V
£
R
Z
E

z
II All
– — — =
=
. .._I_

.

1
van

vermogens

LIV t N VI
Ei IIE 1! N i

‘qfr
.ANK SC!1

R. MEES & ZOONEN

Baniders en assurantiemakeaars

ROUERDAM

Z
1720

machinebreuk-

verzekering

Voorlichting en service

door een Nederlands bedrijf

met 60 jaar ervaring.

N.V. ALGEMEENE

VUZEIIEEING-MAATSCHAPPU
PROVIDENTIA
AMSTERDAM.C.
HERENGRAOIT 376
TEUFOON 222120

E C 0 NO MIS CH.

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
4260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6J

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (Beljië en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per, ultirno van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

P

O
UssIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasa; L. M. Royk; H.W.Lambers;
.5.
Tinbergen;.5.
R.
Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M.
Slaat.
OMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;.5. E. Mertena
de Wilmars;
J.
van Ticheten; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.


470

E.-S.B. 23-5-1962

– Huurverhoging en woniligbelèid

De meningen zijn verdeeld over de opvatting van de

regering inzake het huur- en woningbeleid, ni. huurverho-

ging en een zwaarder accent op de particuliere bouw in

de vrije sector dan op de woningwetbouw,gepaard gaande

met een afbouw der overheidssubsidies. Naar mijn over-

tuiging is deze politiek in beginsel juist en noodzakelijk

om de volgende redenen.

Reeds in 1958 vroeg de toenmalige Regering-Drees te

dezer zake advies aan de S.-E.R. met de formulering ,,dat

de Regering een wezenlijke verlaging van de op de rijks-

begroting drukkende subsidielast noodzakelijk acht, ten

einde essentiële staatstaken niet op onaanvaardbare wijze
in het gedrang te brengen”. De tegenwoordige regering is

tot stand gekomen o.a. op de overweging, dat het nood-

zakelijk was meet normale omstandigheden op de woning-

markt te scheppen, d.w.z. men zou streven naar terugkeer

tot de not male toestand van rendabele huren in een vrije
woningmarkt, met bevordering van de particuliere bouw

ook voor arbeiderswoningen en goedkope middenstands-

woningen.

Welnu, een en ander wordt thans door Minister Van

Aartsen zoveel mogelijk in de praktijk gerealiseej d, voor

zover de Tweede Kamer hem niet te zeer tegenweikt.

Daarbij wordt wel eens de indruk gewekt dat een gedeelte

der kamerleden meer zijn kracht zoekt in het naar voren

brengen van allerlei op zich zelf missëhien aantrekkelijke

desiderata, dan in praktische aanbevelingen, hoe men het
Utopia ener aantrekkelijke woning voor ieder met weinig

eigen offers kan bereiken, zonder op weg daarheen zijn

collectieve financiële nek te breken.

Wil men dit laatste voorkomen, dan behoort het huur-

niveau – en in verband daarmee de bouwactiviteit –

zich te richten op de reële vraag, d.i. op wat de bevolking
zelve kan en wil betalen voor het wonen enerzijds en wat

daarvoor kan worden aangeboden anderzijds. Dat is het

evenwicht, waarnaar gestreefd moet woiden.

Inzicht in dit probleem van de reële economisch ver-

antwoorde vraag wordt niet goed verkregen door het han-

teren van theoretische begrippen als statistische woning-

tekorten, doch slechts dooi het herstel van een vrije markt.

Zolang men de huren kunstmatig te laag houdt, neemt de

vraag onverantwoord toe. Met het gevolg, dat men het

juiste verzadigingspunt in een vrije markt niet tijdig onder-

kent en zodoende de kiem zaait voor een nieuwe’ çrisis

straks. Terecht heeft de president van De Nederlandsche

Bank in zijn juist verschenen jaarverslag dan ook gesteld,

dat de ‘door de legering voorgestelde huurverhogings-

percentages wel het uiterste minimum zijn om te voor-

komen, dat de afstand tussen het feitelijke huurpeil en

het evenwichtsniveau steeds groter zou worden.

De bouw in de vrije sector verdient veel meer op de

voorgrond gesteld te worden, omdat daarin de vraag naar

woningen op geen enkele wijze kunstmatig geactiveerd

wordt. Er is in deze sector momenteel reeds een zeer be-

hoorlijke vraag en men mag ook niet stellen, dat zulks

alleen de meergegoeden ten goede komt. Immers, voor

zover meergegoeden in die nieuwe, modernere woningen

trekken, komen er bestaande goedkopere woningen vrij,

gelijk ook gebleken is
bij
een onderzoek dat onlangs

werd ingestéld door het Sociologisch Instituut van de

Rijksuniversiteit te Utrecht naar de bewoning van Tuin-
dorp-Oost aldaar. (

VSér de laatste wereldoorlog werd voor 90 pCt. ge-
bouwd in de vrije sector en toen was er een overvloed

aan woonruimte tegen lage prijzen. Zou het dan nu niet

logisch geweest zijn, wanneer men die vrije sector in veel

sterkere mate zijn gang had laten gaan, in plaats van juist

deze sector te beknotten ten faveure van de direct en indi-

rect gesteunde woningwetbouw? Dit lijkt mij dan ook het

zwakke punt in de politiek van Minister Van Aartsen,

nl. dat Z.E. daajtoe, vanwege de sterke maar onvoldoend
gefundeerde drang uit de Tweede Kamer, is overgegaan.

Het gevolg daarvan is, dt nu in mindere mate betere

woningen met meer blijvende economische waarde ge-

bouwd zullen worden dan in verband met de gestegen

welvaart mogelijk was geweest.

Moge het voorts in ons land nooit zover komen, dat

de regering als norm decreteert welk percentage van zijn

inkomen men ten hoogste aan huur mag besteden! Dit

immers zou in de eerste plaats betekenen een ontoelaat-
bre inbreuk op de vrijheid van inkomensbesteding en in
de tweede plaats het peil van de volkshuisvesting in ons

land niet ten goede komen.

Resumerende zou ik dus willen stellen, dat de huur-

en woningpolitiek van de tegenwôordige regering m.i. in

principe juist is, doch dat reële huuraanpassing en be-

vordering van de bouw in de vrije sector niet snel genoeg

gaan om de beste resultaten te verkrijgen voor onze volks-

huishouding in haar geheel en voor de volkshuisvesting
in het bijzonder en dus .voor de snelst mogelijk verant-

woorde oplossing van het woningprobleem.

wassenaar.

Mr. J. WILKENS.

Huurverhoging en woningbeleid,
door Mr. J.
Wilkens

Naderende wisseling van het conjuncturele seizoen,

door Drs. L. Traas……………………..

Spaarbanksparen 1950-1960,
door Drs. A. Pais…

Europese economische samenwerking en haar in-

vloed op de ontwikkelingslanden,
door A. J. M.

van ‘de Laar…………………………..

Europa-bladwijzer No. 15b………………..

Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,
B
.Sc.,
Ps.D …………………. ………..

Blz

Blz.
Ingezonden stuk:

471

Kredietbeperking,
door G. A. IÇoenders… …..
487

Boekbespreking:
472

Dr. W. L. G. S. Hoefnagels: Fiscale invloeden
475

op financiering, rentabiliteit en kostprijs,

bespr. door Drs. E. L. Berg …………..
487

479 Notities:

481

Vakantie in de Verenigde Staten’ …………478

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
487
485

Recente publikaties ……………………..488

E.-S.B. 23-5-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

471

r

,•

,.

-.

S-

.5,

.

.5
.

.

Naderènde- wisseling

S,

.. .. ..

– van het conjuncturele seizoen

Het Jaarverslag van De Nederlandsche Iank

,,Na drie jaren van onafgebroken opgaande conjunctuur
– komt het einde van de periode van expansie onverbiddelijk

naderbij”, aldus de president van De Nederlandsche Bank

in het Jaarverslag over 1961. Weliswaar kan nog niemand

:… met zekerheid zeggen, wanneer het einde precies zal komen

• – ‘:- ,.en in welke vorm het zich zal manifesteren, maar de ver-

schijnselen die zich thans in onze economie openbaren

“zijn toh van dien aard, dat het volgèns Dr. Holtrop hoog-

* nodig is zich te gaan voorbereiden op de periode van

cojisolidatie die met zekerheid op de periode van expansie
gaat volgen.

In hoeverre het inderdaad mogelijk zal zijn te komen

• tot een consolidatie van de in de hausse bereikte resul-

taten en vermeden zal kunnen worden dat in de toekomst

,gedeelteljk de weg terug moet worden afgelegd, zal af-

hangen van de mate waarin ontsporingen kunnen worden

voorkomen. In het Verslag worden twee gevaren gesigna-

– leerd die bij de naderende wisseling van het conjuncturele

seizoen de nationale huishouding bedreigen: het gevaar,

van overbesteding en het gevaar van een verlies van vol-

doende concurrentievermogen met het buitenland. Hoe
groot deze gevaren zijn is thans nog
moeilijk
precies te

zeggen. Alvorens daarop iets nader in te gaan lijkt het

• nuttig eerst enige aandacht te besteden aan enkele punten

-. uit de in het Verslag gegeven analyse van de economische

ôntwikkeling in 1961.

Revaluatie en arbeidstijdverkorting.

De Nederlandse economie werd in ht afgelopen jaar

gekenmerkt door een toeneming van de binnenlandse

conjuncturele spanningen. Vooral een krappe arbeidsmarkt
en de in verschillende sectoren bèreikte volledige bezetting

van de capaciteit waren de oorzaak dat de ‘nationale mid-

delen slechts weinig toenamen. De nationale bestedingen

stegen daarentegen veel sneller, zodat het verschil tussen –

,bide: het saldo op de lopende rekening van de betalings-

,balans, een Vrij gevoelige daling vertoonde.

• -. In menig opzicht
zijn
,deze resultaten teleurstellend te

noemen, vooral indien men ze
vergelijkt
met de uitkomsten

.. ,..

Van het jaar 1955, dat als derde jaar in de vorige conjunc-

-‘ ._tuurcyclus -van 1952 – 1957 een gelijke plaats innam als

1961 in de op de recessie van
1958
gevolgde hausse. In

-‘ het Verslag worden verschillendê factoren genoemd die

.-., vergeleken met
1955
ongunstig hebbën gewerkt. Zo was

met name de krapte op de arbeidsmarkt in 1961 aan-

merkelijk groter dan destijds, terwijl ook de buitenlandse

vraag in het afgelopen jaar wat minder toenam; vermoede-

……
lijk als gevolg van een afneming der expansieve tendenties

in de wereldconjunctuur. Daarnaast moet echter vooral


een belangrijke invloed worden toegekend aan de twee

,,exceptionele schokken” waaraan de nationale huishouding

in 1961 werd blootgesteld, te weten die van’de revaluatie

van de gulden en die van de invoering van de vrije zaterdag.

472

De arbeidstijdverkorting had een niet onaanzienlijke’

kostenverhogende werking. Het is, aldus het Verslag, nim-
mer een punt van twijfel geweest dat de mogelijkheden tot

invoering van de Vrije zaterdag voor zover deze tot een

verhoging van het per arbeidsuur berekende loon zouden

leiden, dienden te worden beoordeeld op basis van de voor

het totaal van loonsverhogingen beschikbare ,,ruimte” en

dat uit dien hoofde ‘gestreefd zou moeten worden naar een

zo geleidelijk inogelijke doorvoering van een kortere ar

beidstijd. Vanwege de krappe arbeidsmarkt is er echter

van dit ideaal weinig terecht gekomen. De werktijdverkor

ting werd ‘al spoedig tot een concurrentiemiddel bij het

aaitrekken van schaarse arbeidskrachten en ‘ondernemers

die hun personeel wensten te behouden konden da
5
ardoor

niet achterblijven. ,,Als een epidemie” verspreidde de werk-

tijdverkoiting zich over het land en aldus ohttond de para-

doxale situatie, dat om eeh schaarste aan arbeiders tegen

te gaan de arbeidstijd werd verkort, waardoor uiteraard

het tekort nog veel groter werd. Vooral als gevolg van de

kortere werktijd nam de produktie per werknemer in de

industrie eerder af dan toe, zodat de verhoging van de

loonsom per
werknemer
op geen enkele wijze wrd ge-

compenseerd en volledig als köstenverhogende factor door-

werkte. Uit de voorlopige realisatiecijfers kan wbrdn af-

geleid dat de stijging van de arbeidskosten in de industrie

ongeveer 64 pCt. beliep. Dit is echter nog een conservatieve

raming; rekening moet worden gehouden met de mogelijk-

heid dat de meer definitieve cijfers een nog grotere stijging

te zien zullen geven. De toeneming van de vraag die uit

de loonsverhogingen resulteerde kon niet meer worden

opgevangen door de binnenlandse produktie en dit leidde

tot stijgende importen en – ondanks een waakzaam prijs-

beleid van de overheid – tot een verhoging van de prijzen.

De revaluatie had een – zij het zeer geringe -, ont-

spannende invloed op de conjunct’uur door een druk op

de export. Belangrijk kon deze ontspannende invloed ech-

ter niet
zijn,
omdat tegenover de druk op de export een’

stimulering van de binnenlandse vraag stond als gevolg
van de daling der importprijzen. Bij de doorvoering der

revaluatie h’ad men vooral het oog gehad op het ver-

minderen van de ,,hardnekkige” betalingsbalansoverschot-

ten van, de laatste jaren om zodoende èen bijdrage te le-

veren tot een herstel van meer evenwichtige internationale

verhoudingen. Deze overschotten werden geacht voort te

spruiten uit een ten opzichte van het buitenland te laag

kostenniveau van de Nederlandse bedrijven, welk verschil”

door een herwaardering van de gulden zou kunnen worden ‘

opgeheven of althans zou kunnen worden verminderd.

Inderdaad daalde het saldo op de betalingsbalans in 1961.

Het overschot, op de lopende rekening liep terug van

ongeveer f. 1,200 mln, in 1960 tot f. 530 mln, in 1961,

terwijl het saldo van de totale rekening verminderde van

bijna f. 1 mrd. tot
minus
f. 329 mln. Het spreekt welhaast

E.-S.B.
23-5-1962


5

nze1f, dat deze daling net intsluitend een

‘gevoI ws vat de Fevaluatie. Ook andere

factoren speelden daarbij een fol.
ni^Anvn-
kIri
in

Het economische en nnetaire beleid.

U I’M 1

Met het budgettatre beleid heeft de over

1

heid in het afgelopen jaar, geen bijdrage tot

_

matiging van de conjuncturele overspanning
kunnen leveren. De uiteaven van de centrale

(1. M.)

overheid namen toe met een percentage dat

de stijging van het nationaal inkomen ruim

overtrof. De conjunctuurstimulerende werking die daarvan

uitging kon slechts ten dele worden gecompenseerd door

een toeneming der belastingmiddelen. Hoewel de stijging

der belastingen dus niet geheel toereikend was ter dek-

king van de toeneming der uitgaven werd de belasting-

druk toch niet onbelangrijk verzwaard, voornamelijk als

gevolg van de vermindering der fiscale investeringsfacili-

teiten in 1960 en de verdere doorwerking van de progressie

in de tarieven der loon- en inkomstenbelasting. PeF

saldo steeg de belastingdruk tot de sedert 1951 niet meer

gekende hoogte van 26 pCt. van het
netto
nationaal

inkomen.

Ging er dus van het budgettaire beleid geen remmende

invloed uit op de conjunctuur, anders was dit met het

monetaire beleid. Het mohetaire beleid heeft wêl een bij-

drage tot inatiging geleverd. Evenals in 1960 deed de

Schatkist een groter beroep op de kapitaalmarkt dan nodig

was voor de financiering van haar uitgaven. Ook deiagere

ovèrheid volgde deze politiek. Daarnaast werd dQor de

openstelling van de kapitaalmarkt voor emissies van buiten-

landse obligaties een extra afvloeiing van liquiditeiten be-

werkstelligd. Tegenover de niet onaanzienlijke liquiditeits-

onttrekkingen die het gevolg waren van• deze overheids-

maatregelen stond een belangrijke liquiditeitscreatie ten

behoeve van de private sector. Reeds in het eerste kwartaal

van 1961 viel een welhaast explosieve expansie van de

binnenlandse kredietgeving van het bankwezen aan het

bedrijfsleven waar te nemen. De Nederlandsche Bank zag

hierin aanleiding in juni 1961 over te gaan tot invoering

van kredietbeperkende maatregelen.. Een nieuwe krediet-

restrictieve techniek werd daarbij toegepast, volgens welke

de banken verplicht werden bij De Nederlandsche Bank

renteloze deposito’s aan te houden tot een gelijk bedrag

als waarmee hun korte kredietgeving aan de private sector
een zekere limiet zou overtreffen. Voor’ 1961 werd de toe-

gestane kredietexpansie op 1 pCt. per maand gesteld. Bij

de vaststelling van dit percentage was rekening gehouden

met een verwachte toeneming van de reële produktie die

achteraf niet is gerealiseerd. Gezien deze geringe stijging

van de reële produktie moet volgens Dr. Holtrop de

feitelijke kredietexpansie, hoewel deze nimmer de ge-

stelde limiet heeft overschieden, toch te groot worden

geacht. –

Bij de verlenging van de maatregelen in decembet ii.

werd de toelaatbare kredietexpansie dan ook verlaagd tot

4
pCt. per maand. Per saldo gaf de liquiditeitsmassa een

aanwas te zien die juist gelijke tred hield met de stijging

van het nationaal inkomen, zodat de nationale liquiditeits-
quote geen wijziging onderging. Uit een oogpunt van ver-

mindering der conjunctutele spanningen dient, aldus het

Verslag, ‘de omvang van de liquiditeitscreatie wellicht te

worden betreurd. Anderzijds werd echter het verminderen

van de betalingsbalansoverschotten — een van de doel-
einden .van het beleid in 1961 – er juist door bevorderd.

E.-S.B. 23-5-1962

Overbesteding en verlies
aan concurrentievermogen.

*

Na deze sumt+iiere weergave van enkele aspecten van

de ohtwikkeling in 1961, zal nog iets nader worden in-

gegaan op de in de aanvang reeds genoemde gevaren die
volgens de president van de Bank een evenwichtige ont-

wikkeling in de toekomst bedreigen. .

Het gevaar. vaii overbesteding acht Dr. Holtrop minder

groot dan in de jaren 1956 –
1957,
‘ooral omdat de over

heid thans beter lijkt te zijn voorbereid dan destijds. Het;

bestedingsbeleid van de overheid zal in 1962 weliswaar:

geen
bijdrage
van betekenis tot een vermindering van’ de

conjuncturele spanningen kunnen leveren, maar in elk

geval valt een gunstiger iesultaat te verwachten dan in,

het afgelopen jaar, toen de rijksuitgaven juist een conjunc-
tuurstimulerende werking hadden; en dit is reeds een posi-

tief punt. Daarentegen kan van het monetaire beleid weer
-.

– ‘een remmende werking worden verwacht. De overbesteding

door het bedrijfsleven stuit meestal al spoedig op laar

natuurlijke grenzen, de beschikbare liquiditeit en de be-

schikbare kredietruimte. Het zal vooral van het te voeren

monetaire beleid afhangen, of deze grenzen voldoende

worden vernauwd zodat een te sterke expansie, def be- -,

stedingen wordt verhinderd. Hoewel de, liquiditeitsquote

eind 1961. nog relatief groot was, kan men toch wel aan-.

nemen, dat, met name als gevolg van de sindsdien reeds

genomen monetaire maatregelen, van de monetaire politiek

een toenemende invloed op de omvang der bestedingen

zal uitgaan.

Over de ontwikkeling’van de Nederlandse concurrentie-

positie met het buitenland is Dr. Holtrop veel minder

optimistisch. Hij zegt daarover: ,,Daârentegen lijkt het

gevaar voor het verlies van voldoende concurrentie-

vermogen groter dan weleer”. ,,Het is waar dat NederlandS

tot voor kort een duidelijke kostenvoorsprong had; de

stijging van de arbeidskosten, die in ongeveer 14 jaar tijds

gaat plaatsvinden, is echter groter dan ooit te voren, terwijl –

daarentegen het buitenland zich van de gevaren van

kosteninfiatie meer en meer bewust betoont”. De be-

schikbare cijfers geven inderdaad geen aânleiding tot opti-

misme op dit punt. Uit het Verslag blijkt, dat door reva-

luatie en stijging vati de arbeidskosten gezamenlijk, het

kostenpeil van de Nederlandse exportindustrie in 1961 een

verhoging heeft ondergaan van naar schatting 124 pCt. –

Deze stijging overtreft verre de toeneming van de kosten
die in de meeste andere landen heeft plaatsgevonden;met
uitzondering van de Duitse Bondsrepubliek waar een on-
geveer gelijke verhoging werd’ gerealiseeid. Dit is echter

nog niet alles, want in 1962 valt een verdeie stijging te

verwachten. Het Centraal Planbureau -heeft de toeneming

van de loonsom per werknemer in 1962 geraamd op
mini-

maal
6 pCt. (inclusief huurcompensatie) en verwacht dat

daartegenover slechts een produktiviteitsverhoging zal

staan van 2 pCt. Dit betekent dus een verdere
stijging
van

de kosten met ruw genomen nog eens minstens 4 pCt

473

S..
t

,

Of dit alles ertoe zal leiden dat het Nederlandse kostenpeil

over zijn evenwichtspunt ten opzichte van het buitenlandse

heenschiet is op dit ogénblik moeilijk vast te stellen. Het

hangt ervan af, hoe groot de marge ten opzichte van het

buitenland was’ en welk kostenverloop daar .verder zal

plaatsvinden. Over beide punten valt weinig te zeggen:.

de marge is niet exact bepaalbaar en het buitenlandse

kostenverloop moet worden afgewacht. Uiteindelijk zal

de ervaring dus moeten leren in hoeverre de Nederlandse

concurrentiepositie is aangetast en of er eventueel zelfs

,,hardnekkige betalingsbalanstekorten” gaan dreigen. Enige

bezorgdheid lijkt ons echter wel op
zijn
plaats vooral

indien men naast de hierboved gegeven cijfers nog een

drietal andere punten mede in beschouwing neemt.’

In de eerste plaats lijkt het van belang, dat de in het

Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1956 ge-

geven norm voor het jaarlijks te behalen saldo op de

lopènde rekening van de betalingsbalans van f. 600 â f. 650

mln, in het onderhavige Verslag in opwaartse richting is

herzien tot f. 800 mln. Deze herziening was vooral nood-

zakelijk vanwege de sterke groei van het uitgaande kapitaal-

verkeer. Voor de eerstkomende jaren kan volgens het Ver-
slag deze uitgaande structurele kapitaaistroom worden ge-

steld op ongeveer f.
750
mln. Houdt men daarnaast reke-

ning met een ingaande kapitaalstroom van jaarlijks f. 150

mln, en stelt men de met het oog op de trendmatige stijging

-van de binnenlandse liquiditeitsmassa noodzakelijke ver-

sterking van de goud- en deviezenreserves op jaarlijks

f. 200 mln., dan komt men tot de vermelde norm voor

het overschot op de lopende rekening onder de huidige

verhoudingen van f. 800 mln. Daarbij is echter nog niet

inbegrepen de waarschijnlijk onvermijdelijke toeneming

van de kapitaalexport in de vorm van hulpverlening aan

ontwikkelingslanden en de mogelijke voortzetting van uit-

voer van kapitaal door het toelaten van buitenlandse

emissies (f. 500 mln, in 1961).

Een tweede punt van belang voor de beoordeling van

de Nederlandse positie is het feit, dat in het afgelopen

jaar de oplossing voor de internationale betalingsproblema-

tiek nog niet werd bereikt. ,Met name”, zo zegt het Ver-

slag, ,,is geen verandering van betekenis gekomen in de

fundamentele tegenstelling tussen de positie van de Ver-

enigde Staten, als land met een aanzienlijk betalings-

balanstekort en de in de Europese Economische Gemeen

schap verbonden landen, als landengroep met een aan-

zienlijk overschot”. Voor de E.E.G. als geheel bleef het

overschot in het lopende ‘verkeer en in het structurele

kapitaalverkeer in het afgelopen jaar ongeveer gelijk aan

dat in 1960. Dat de goud- en deviezenreserves van deze

landen in 1961 desondanks slechts met $ 1,2 mrd. toe-
namen in plaats van met $ 3,3 mrd. zoals in 1960, was

het gevolg van compenserende financiering in de vorm van

vervroegde schuldaflossingen aan de .Verenigde Staten en

via het I.M.F. geboden bijstand in het bijzonder aan het

Verenigd Koninkrijk. De inspanning die het kost om een

dergelijke omvangrijke over bruggingshulp te mobiliseren

bewijst volgens Dr. Holtrop, hoe volstrekt noodzakelijk

het is, een beleid te voeren dat erop is gericht deze enorme

overschotten en tekorten te voorkomen. De vrijwillige

pariteitsverandering heeft door de ervaringen in 1961 zijns

inziens bepaald, niet aan populariteit gewonnen om als

middel te dienen voor herstel van evenwicht. Dit betekent,

dat men het vooral zal moeten zoeken in maatregelen van

intern economisch en monetair beleid.

Voor de groep van E.E.G.-landen moet hérstel van

evenwicht noodzakelijk met zich brengen een vermindering
van het exportoverschot of wel vermeerdering van d’e netto

kapitaalexport. Maatregelen gericht op dit laatste lijken

niet veelbelovend. Dr. Holtrop acht het twijfelachtig of

er in Europa wel een voldoende besparingsoverschot kan

worden vrijgemaakt om daarop een belangrijk vergrote

export van particulier kapitaal te kunnen baseren. De aan-

passingen zullen dan dus in belangrijke mate moeten

plaatsvinden in het lopende verkeer, via een clifFerentiële

kostenontwikkeling in de verschillende landen. In de

deficitlanden behoren de arbeidskosten per eenheid pro-

dukt een daling te ondergaan en in de landen met een

overschot een stijging. Het is onzes inziens denkbaar, dat

indien dergelijke aahpassingen in het lopende verkeer zou-

den worden gerealiseerd, ‘de concurrentiepositie van Neder-

land verder verslechtert. In dit verband is de opmerking

van Dr. Holtrop van belang, dat het valt te betreuren

,,dat in de aanvaarde beginselen onzer natiônale loon-

politiek aan de eisen van het externe evenwicht geen plaats

is ingeruimd”. Gezien het bovenstaandeljkt het inderdaad

zeer gewenst, dat
bij
dé vaststelling van het loonbeleid de

internationale concurrentiepositie mede in beschouwing

wordt genomen.

Een laatste punt waarop wij de aandacht nog willen

vestigen, is het huurvraagstuk. Het Nederlandse kostenpeil
wordt in vergelijking met het buitenlandse kunstmatig laag

gehouden door de nog steeds te lage huren. De regering

stelt zich thans voor, dé huren met ca. 30 pCt. te verhogen

in 3 fasen van elk 10 â 12 pCt. met een tussenruimte van

telkens twee jaar. In het Verslag wordt er met nadruk

op gewezen dat een huurverhoging met 30 pCt. wellicht

nog te weinig zal zijn om tot een evenwichtig huurpeil

te komen, omdat de bouwkosten hoogstwaarschijnlijk nog

verder zullen oplopen. Voor zover de loonsverhogingen

die de huurverhogingen moeten compenseren niet ten laste

van de beschikbare produktiviteitsruimte zullen worden

gebracht – met de voor de huurverhoging van dit jaar

voorziene compensatie is dit inderdaad niet het geval –

zullen daaruit kostenverhogingen voortvloeien; die de con-
currentiepositie verder verzwakken.

Het geheel overziend kan men zich onzes inziens moeilijk

aan de conclusie onttrekken dat het gevaar van een te

groot verlies aan concurrentievermogen zeker niet denk-
beeldig is en dat een waakzaam en krachtig beleid nood-

zakelijk zal zijn om dit gevaar af te wenden.

Eindhoven.

Drs. L. TRAAS.

(1. M.)

474

E.-S.B. 23-5-1962

De groei van de welvaart in Nederland gedurende de
jaren 1950-1960 heeft tot omvangrijke gezinsbesparin-

gen geleid. Een aanzienlijk gedeelte hiervan is aan het

spaarbankwezen toevertrouwd. In de genoemde periode

is het totale spaartegoed van ruim f. 4 mrd. tot bijna

f. 11 mrd. gestegen. Het is aannemelijk, dat niet de

gehele aanwas van het spaartegoed tot nieuw gevormde

besparingen is te herleiden; het is bijv. waarschijnlijk,

dat spaarrekeningen, m.n. bij de handelsbanken, ook
hebben geprofiteerd van omzetting van reeds geëffec-

tueerde besparingen. Het aandeel in het totale spaar-

tegoed, dat de verschillende spaarinstellingen aanwijzen,
heeft in de beschouwde 11 jaren belangrijke wijzigingen
ondergaan. De groei van het aandeel van de spaar-
afdelingen der handelsbanken is even groot als de daling

van het aandeel van de Rijkspostspaarbank. De boeren-

leenbanken hebben hun positie verbeterd, het aandeel
van de lokale spaarbanken is licht gedaald. De sociale

samenstelling en de groei van het spaarderscorps der

onderscheiden spaarinstellingen lijken ten deze van

fundamenteel belang te
zijn geweest.

Spaarbanksparèii

1950-1960

De omvang
der besparingen.

In de jaren 1950/m 1960 is in Nederland door de sector

der gezinshuishoudiogen
1)
ruim f. 20 mrd. bespaard. In

die periode is een bedrag van omstreeks f. 6f mrd. naar

de spaar-, boerenleen- èn handelsbanken gevloeid
2).
Het

bij deze instellingen aangehouden spaartegoed bedroeg

ultimo 1960 bijna f. 1 lmrd. Ook het aantal spaarrekeningen

is indrukwekkènd. Per eind 1960 waren dit er bij de Rijks-

postspaarbank, plaatselijke spaarbanken en boerenleen-

banken tezamen ruim 11 mln., d.w.z. bijna evenveel als

Nederland aan inwoners telt. Deze gegevens illustreren

de grote betekenis, welke de spaarinstellingen hebben voor

de bezitsvorming in de Nederlandse volkshuishouding.

Het zou echter onjuist zijn aan deze gegevens al te

optimistische conclusies te ontlenen omtrent de vermogens-

positie van de individuele spaarder. De frequentieverdeling

van de individuele spaartegoeden vertoont namelijk een

grote spreiding. Zo kwamen alleen reeds
bij
Rijkspost-

spaarbank en
lokalé?
spaarbanken eind 1960 24 mln.

iekeningen voor, waarop hettegoed kleiner dan f. .10 was,

terwijl op nog eens 2
3,
mln, rekeningen een spaartegoed

van tussen de f. lOen f. 100 aanwezig was. Van de boven-
vermelde 11 mln, rekeningen representeert dan ook stellig

meer dan de helft geen vermogensreserve van enige -be-

tekenis
3).

Hoewel derhalve schaduwzijden niet ontbreken mag de

ontwikkeling, welke het spaarbankwezen als geheel in de

periode 1950-1960 heeft doorgemaakt, als zeer gunstig

worden gekarakteriseerd. Over omvang en groei van de

middelen, welke in genoemde periode aan de spaar-

instellingen zijn toevertrouwd willen wij in het navolgende

een aantal opmerkingen maken.

Tot deze sector worden ook de bedrijven gerekend, welke
niet de N.V.-vorm bezitten.

Dit bedrag omvat tevens de vergoede rente. Tenzij anders
is aangegeven zijn alle in dit artikel

vermelde cijfermatige ge-
gevens aan publikaties van het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek ontleend.

TABEL t.

Sector gezinshuishoudingen

besparingen bij

aar

beschikbaar

totale

spaar-, boeren-
inkomen

besparingen

leen- en handels-
banken

(mcl.
rente)

(in mln. gid.)

12.117
—675
—45
—269
—69
87
.

278 703
411
1.467
522

1950

……………
1951

…………….13.601

20.40!
2.692
713

1952

……………14.057

21.791
2.254
544

1953

……………15.349
1954

……………17.725

23.206
2.565
363

1955

……………
1956

……………

24.375
3.312
1.027
1957

……………
1958

……………
1959

………….
25.520a) 3.570a)
1.273
1960

……………
28.460
t)
4.590 a)
1.528

a) voorlopig gegeven.

Spaarbanksparen.

Spaarbankbesparingen kunnen geacht worden voor het

overgrote deel betrekking te hebben op de sector der

gezinshuishoudingen. Het probleem der zogeheten on-

eigenlijke besparingen voorlopig terzijde latend kan worden

gesteld, dat er in principe twee bronnen
zijn,
waaruit de

spaarbankbesparingen voortkomen. In de éerste plaats uit

nieuw gevormde gezinsbesparingen. Doch niet alle gelden,

welke op spaarrekening worden geplaatst, vertegenwoor-

digen nieuw gevormde besparingen. Het kan namelijk ook

zijn;dat men te maken heeft met omzetting van vermogens-

bestanddelen. Zo is het buy, denkbaar, dat de provenuen

van verkoop van effecten aan buitenlandse beleggers voor
een deel
bij
spaarinstellingen zijn ondergebracht.

Het behoeft geen betoog, dat zulk een stand van zake.i
ook uit bedrijfseconomisch oogpünt problemen schept. Wij
zullen hierop te dezer plaatse niet nader ingaan en volstaan met
er nog op te wijzen, dat vele in de laatste jaren genomen maat7
regelen ter bevordering van het sparen voor de spaarinstellingen
hoge administratieve lasten met zich brengen. De bijzondere
spaarvormen hadden ultimo 1960 qua bespaard bedrag nog
geen grote betekenis verworven. In het navolgende zullen wij
deze dan ook niet expliciet behandelen.
Zie t.a.v. rendabiliteit der spaarbanken bijv. J. M. E. M. A.
Zonnenberg: ,,Rond de spaargelden: concurrentiestrijd en/of
overleg?” in ,,E.-S.B.” van 9 december 1959.

E.-S.B.
23-5-1962

475

•De attractiviteit van de spaarrekening t.o.v. alternatieve

beleggingsmogeljkheden is een factor van betekenis voor

de omvang van de middelen, welke aan de spaarinstellingen

word,en toevertrouwd. Dat daarbij rendementsoverwe-

gingen een
belangrijke
rol spelen, zal wel zonder meer

duidelijk zijn. Tot op zekere hoogte is er dan ook sprake

van concurrentie tussen spaarbanken en andere beleggings-

mogelijkheden. Maar slechts tot op zekere hoogte. Men

bedenke imners, dat in de persoonlijke vermogensvorming

“zekere stadia kunnen worden aangewezen
4).
Stadia, die

zich van elkaar o.m. onderscheiden door verschillen in

de keuze der beleggingsmogelijkheden. Zo geldt voor grote

groepen, dat bepaalde beleggingsmogelijkheden thans nog

volstrekt buiten de gezichtskring liggen. Voor de grote

massa van de bevolking is in de financiële sector de spaar-
bank veelal het aangewezen hulpmiddel bij de vermogens-

vorming.

De spaarinstellingen, welke momenteel in Nederland

werkzaam zijn, kunnen globaal in drie grote groepen

,vorden ingedeeld, t.w. de plaatselijke spaarbanken, de

boerenleenbanken en de Rijkspostspaarbank. Daarnaast

spelen de spaarafdelingen van de handelsbanken een rol,

die snel in betekenis toeneemt. De grote activiteitvandé

handelsbanken op het terrein van de gezinsbesparingen

dateert eerst van de laatste jaren
5).
Zoals uit de gegevens

van tabel 2en 3 blijkt, hebben de handelsbanken in hoog

,tempo hun aandeel in het totaal der besparingen
bij
spaar-
instellingen weten op te voeren
6).

TABEL 2.

Spaartegoed per einde van het jaar (mci. vergoede rente
)

jaar
1 plaatselijke
1..

spaar- banken

boeren-
1

leen-
banken

1 Rijkspost-
spaarbank
i

1

handels-
banken
1

totaal

(in mln. gld.)

1950
1.246
1

1.580 1.365

1

.
1

4.191
1951
1.236 1.587
1.298

1

.
1

4.121
1952
1.328
1

1.724
1

1.338

1

.
1

4.390
1953
1.504
1

1.886
1.402

1

.’
1

4.792
1954
1.753
.2.060
1.503

1

.
1

5.316
1955
1.996
t

2.302
1

1.697

1

.
1

5.995 1956
2.147
2.480
1.913

1

.
1

6.540
1957
2.124
t

2.703
1

1.956

1

184
1

6.967
1958

.
2.329
1

3.208
2.142

1

309
1

7.988
1959
2.654
1

3.774
1

2.369

488
1

9.285
1960
3.007

1
4.278
1

2.646

1

900

1
10.831

Daar de jaargegevena niet steeds op hetzelfde aantal banken betrekking hebben
komen de mutaties in het spaartegoed niet geheel overeen met het spaar-
verschil, vermeerderd met vergoede rente (zie tabel 1).

Enkele relvante factoren.

De
,bij
de gezamenlijke instellingen bespaarde bedragen

hebben – zoals reeds in het voorgaande is aangegeven –

in de jaren 1950-1960 in de miljarden gelopen. De’funda-

mentele factor achter deze ontwikkeling is de groei van

het beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking ge-

west. Deze groei heeft in de meeste jaren de stijging van

de kosten van levensonderhoud overtroffen. De totale

gezinsbesparingen, welke in 1950 en 1951 nog negatief

waren,
zijn
sedertdien steeds positief geweest. Zij vertonen

Zie bijv. L. Wolkersdorf: ,,Zur ,Frage der Vermögens-bildung in breiten Schichten” in ,,Finanzarchiv”,
1959,
Band
20, Heft 1.


Zie Prof. D: C. Renooy: ,,Structuurveranderingen in het
Nederlandse algeniene bankwezen en de monetaire politiek” in
,,De Economist” van november 1961. De toegenomen verlening
van middellang krediet door de handelsbanken zou de drijfveer
zijn achter het streven d.m.v. het aantrekken van spaargelden
de vaste kern der creditgelden te versterken.


In 1961 is deze tendentie gecontinueerd: de spaarsaldi bij
de algemene banken zijn met meer dan f. 300 mln. toegenornén.

TABEL 3.

Awulel in procenten van liet totale spaartegoed

per ultimo
van het
jaar

plaatselijke spaar-
banken

boeren-
leen-
banken

ij

pos
Rk

t-
apaa
s
rbank hande
S.
banken

30
38


33
30
39
31
1950

…………….

30 39 30
31
39
30
33
39
28

1951

…………….
1952

…………….

33 38
28
33
38
29

1953

…………….
1954

…………….

39
28
3

1955

……………
1956

……………

29
40 27 4
1957

……………30
1958

……………
29
41
26
5
1959

……………
1960

……………
28
40 25
8

N.B. Door afronding is de som der percentages niet steeds = 100.

een
stijgende
trend, die slechts in
1956
– het jaar van de

overbesteding – onderbroken werd (zie tabel 1). In grafiek

A is het verband weergegeven tussen het gemiddelde be-
schikbare inkomen en de gemiddelde besparingen van de

sector gezinshuishoudingen gedurende de beschouwde

periode
7).
De diverse bedragen zijn met behulp van het

indexcijfer voor,het prijspeil van particuliere consumptie
herleid tot guldens met de koopkracht van 1950.

grafiek A
Periode 1950-1960

‘1’


400
3001
200

100
F
150

20

-100

-300

Ygezinsesparingen per hoofd van de bevolking (in gid von 1950)
X= beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking (in gld van 1950
De ontwikkeling van de spaarbankbesparingen volgt

over het algemeen die van de gezinsbesparingen. Het jaar

1957
vormt evenwel een uitzondering: hoewel de gezins-

besparingen t.o.v. het voorgaande jaar stijgen, dalen de

spaarbankbesparingen. De ontwikkeling van de kapitaal-

marktrente is een
belangrijke
verklarende factor ten deze.

Zoals men zich zal herinneren liep deze rente tegen het

eind van- het jaar tot voor Nederlandse verhoudingen on-

gekende hoogte op
8).
De befaamde ,,woningbouwlening”

bijv. heeft stellig middelen aan de spaarbanken onthouden
resp. onttrokken. Bestedingsbeperking en recessie hebben

voor de spaarinstellingen geen ongunstige gevolgen gehad,

integendeel. Aanschaffingen en investeringen, welke anders

wellicht plaats zôuden hebben gevonden, bleven nu achter-

wege. De spaarrekeningen zijn daar wel bij gevarën 9).

Het feit, dat de werkloosheid in deze periode nimmer

Stel de gezinsbesparingen per hoofd der bevolking = Y
en het beschikbaar inkomen per hoofd der bevolking =
X,
dan
geldt voor de jaren 1950-1960 (in gid. van de koopkracht van
1950): Y = 0,44 X – 533 gid. (R = +’0,972).’ Van 1950 tot 1960
is het prijsindexcijfer der particuliere consumptie met rond 30
pCt;’gestegen. Het blijkt niet, dat de spaarbankbesparingen
hieronder hebben geleden.
Zie voor een overzicht van de na-oorlogse ontwikkeling
van dé rente in Nederland, tot 1957: Prof. G. Th. J. Delfgaauw: ,,De interestvoet na de oorlog in Nederland en in enkele andere
landen”, Kwartaaloverzicht van de Amsterdamsche Bank,
1957, IIE.

476

.

E.-S.B. 23-5-1962′

grote vormen heeft aangenomen, is daarbij een positief

punt geweest.

Politieke spanningen hebben in de jaren
vijftig
ook hun

invloed, op de gezinsbestedingen doen gelden. Met name

het Korea-conflict en later de gebeurtenissen rond Suez

en Hongarije kunnen als relevante (negatieve) factoren

voor de ontwikkeling der gezinsbesparingen worden be-

scljouwd. De groei van de. consumptieve kredietverlening

in Nederland heeft geen aanwijsbaar nadelige invloed uit-

geoefend op de omvang der spaarbankbesparingen
10).

De verkoop van binnenlandse effecten aan niet-ingezetenen

is vooral in de jaren
1957-1960
van grote betekenis geweest.

Bij herhaling is het vermoeden geopperd, dat een deel
van de opbrengst op spaarrekeningen, in het bijzonder

bij handelsbanken, zou zijn gestort
11).

Statistische verklaring.

Bij de ‘statistische verklaring van de besparingen bij

spaarinstellingen in de jaren 1950-1960 willen wij in eerste

aanleg van de verklarende variabelen uitgaan, die ook

door K. W. Ponsen
12)
zijn gehanteerd
bij
diens analyse

voor de jaren 1949-1958. D.w.z. ter verklaring van het

spaarverschil (ingelegde minus opgenomen bedragen) bij

plaatselijke spaabanken, boerenleenbanken en Rijks-

postspaarbank zijn de gezinsbesparingen als eerste ân-

afhankelijke variabele genomen. Vervolgens is een maat-

staf ontwikkeld, welke de attractiviteit van alternatieve

beleggingsmogelijkheden weergeeft. Als zodanig ishet ver-
schil bepaald tussen het rendement van 34 pCt. particuliere

obligaties
enerzijds
en een gewogen gemiddelde van de

rentevergoeding door de spaarinstellingen anderzijds. De

gemiddelde inleggerstegoeden zijn hierbij als gewichten

gebruikt.

Stellen
wij
X
1
= het spaarverschil van spaar- en boeren-

leenbanken
(in
mln. gld.)

X
2
= de gezinsbesparingen (in mln. gld.)

X
3
= 100 x het rendementsverschil, als boven

gedefinieerd.

Voor de beschouwde periode vonden
wij
het volgende

verband (zie grafiek B):
x
= 0,185
X2
– 2,633 X
3
+ 364m1n.gld.. .(1)

(0,027)

(1,001)
11123
= 0,943 –

De cori-elatiecoëfficiënt is op een niveau van 1 pCt.

significant. De partiële regressiecoëfficiënten
zijn
significant

op een niveau van resp. 0,1 en
5
pCt. Berekening van het

quotiënt van Von Neumann t.a.v. de restgrootheden toonde

geen autocorrelatie (Q = 2,127). T.a.v. X
1
en X
2
dient

er nog op te worden gewezen, dat beide grootheden een

opgaande trend te zien geven. Gezien de causale samen-

hang tussen X
1
en X
2
menen wij echter niet, dat hierin

0)
De positieve invloed van het achterblijven van agrarische
investeringen op de besparingen
bij
boerenleenbanken is om.
aan de orde gesteld in het november-nummer
1960
van de maan-
delijkse mededelingen van de Coöperatieve Boerenleenbanken Eindhoven. Hier manifesteert zich bijv. de moeilijkheid van het
maken ener scheiding tussen liquide bedrijfsmiddelen en ge-
zinsbesparingen.
10) Zie A. Pais: ,,Consuniptief krediet en sparen in Neder-
land” in ,,E.-S.B.” van 18 en
25
oktober
1961.
11)
Zie bijv. het jaarverslag
1960
van De Nederlandsche Bank,
blz.
72.


12)
,,Factoren van invloed op het inlegoverschot
bij
spaar-
banken” in ,,Vakblad yoor Nederlandse spaarbanken”,
1960,
no. 1.

E.-S.B.
23-5-1962

een bezwaar zou zijn gelegen voor het toekennen van

betek’enis aan de gevonden correlatie.

Grafiek B Stapeldiagram behorend bijvergelijking (1)

10

85x
2

2,633x
3


.
x,

’50 51

52’53’54’55’56’57’58″59 ’60

TABELI.

Gegevens, waarop de correlatieberekeningen zijn gebaseerd

(verklaring van de symbolen in de tekst)

jaar
X,

X.
X,

X.

1

X,
X,

-130
—680
89
20
—130
89
-160
—270
165
20
—160
165
1950

……………
1951
……………
180
90
166
.
.
80
180 166
300 700
87
100
300
87
410
1.470
78
450 410
78
580
2.690
77
500
580
77

1952

.. …………..

390
2.250
146 110
390
146

1953

……………
1954

……………

2.570
224
340
180
222

1955

……………
1956

……………

690
3.310
149
470
800
148
1957

……………80
1958

……………
850
3.570
110
830 1.020
108
1959

……………
1960

……………
840
4.590
122
1.060 1.230
120

N.B. De reeksen van X
1
, X,, X. en X, zijn op tientallen mln. gld. afgerond

De uitverkoop van effecten.

In de jaren 1950-1960 hebben de netto-ontvangsten uit

hoofde van verkoop van binnenlandse effecten aan niet-

ingezetenen ruim f.
5
mrd. bedragen, waarvan ruim f. 4

mrd. in de jaren 1957-1960.’In deze bedragen zijn mede

begrepen omvangrijke emissies van Nederlandse bedrijven

en instanties, welke door buitenlandse kapitaalmarkten

zijn opgenomen. In tabel 4 geéft de reeks der X
4
-waarden

het voor bijzondere transacties e.d. gecorigeerde netto-

bedrag (in mln. gld.) van verkoop van Nederlandse effecten

aan het buitenland
13)

13)
Publikaties van De Nederlandsche Bank maken het voor
de jaren
1957
e.v. mogelijk te scheiden tussen verkoop van effec-
ten in het beursverkeer en overige transacties. Op grond van de
gepubliceerde gegevens is deze tweedeling voor de jaren véôr
1957
niet door te voeren.

477

/

Welke bestemming hebben de middelen gevonden, welke

verkregen zijn op grond van de ,,uitveikoop” van effecten?

Het is niet onwaarschijnlijk, dat een gedeelte ervan in de
consumptieve sfeer is beland. Voorts is het aannemelijk,

dat ten. dele herbelegging in buitenlands materiaal heeft

plaatsgevonden. (Dit geldt dan met name voor de tweede

helft van de beschouwde periode). Daarnaast zijn de aan-

wendingen in de binnenlandse vermogenssfeer van belang.

Zoals reeds is opgemerkt is meermalen de mening uit-

gesproken, dat ook de spaarbanksaldi een positievè invloed

van de effectenuitverkoop hebben ondergaan. Regressie

van X
1
op X
2
, X
3
en X
4
levert echter een volstrekt onbelang-

rijke partiële regressiecoëfficiënt met betrekking tot X
4
op.
Dit resultaat sluit weliswaar niet geheel uit, dat opbrengst

van effecten als bovenbedoeld aan de ,,traditionele” spaar-

instellingen is toegevloeid, doch er is in elk geval niet

uit af te leiden, dat zulks in beduidende mate het geval

is geweest.

Beschouwen wij thans het spaarverschil van de ge-

zamenlijke spaarinstellingen, dus inclusief de spaar-

afdelingen der handelsbanken (in tabel 4 weergegeven door

de reeks X
5
, welke in mln. gld. luidt). Op grond van de

in tabel 4 vermelde gegevens is dan de volgende relatie

te bepalen:

X = 0,160X
2
+ 0,436X
4
– 1,730X + .135 mln. gld.. . . (2)

(0,064)

(0,323)

(1,137)
R5246
= 0,961

X
6
wordt op gelijke wijze als X
3
gedefinieerd, met dit

verschil, dat
bij
de bepaling van het gewogen gemiddelde

Vakantie in de
Verenigde Staten

Het is een bekénd feit, dat de Verenigde Staten

het toerismç naar hun land zoveel mogelijk

trachten te bevorderen. In ,,The Financial Times”

van 10 maart jl. werd de lezers van dit blad o.a.

gewezen op de volgende aantrekkelijke reizen:

Thomas Cook and Son heeft een reis van 31

dagen voor 300 guineas (1 guinea = £ 1/1/—),

waarbij vele centra worden bezocht, zoals New

York, Washington, Richmond en verscheidene

Canadese steden. Frames biedt ongeveer dezelfde

faciliteiten. Cunard organiseert dit jaar reizen

naar New York per Sylvania voor £ 140, mci.

zes of zeven dagen in een hotel te New York.

Deze Atlantische ,,cruises” vallen in april, sep-

tember, oktober en november. In de Ameri-

kaanse steden zullen vele rondritten worden ge-

maakt. Een prachtige boottocht in New York,

rondom Manhattan, kost $ 2,50; deze duurt

2-} uur.

De goedkoopste manier van reizen is per auto-

bus. Het is mogelijk van New York naar San

Francisco te reizen voor ongeveer 27 ,,enkele

reis”. Voor Amerika is en ,,B2″ visum nood-
zakelijk, evenals een certificaat van pokken-

inenting, dat niet ouder is dan drie jaar. De

Amerikaanse autoriteiten zijn zeer punctueel op

dit gebied. De verplichting tot het laten maken

van ,,vingerafdrukken” is evenwel enige tijd ge-

leden afgeschaft.

van de rentevergoeding door de spaarinstellingen ook met

de handelsbanken rekening is gehouden. De correlatie-

coëfficiënt is ook in dit geval significant op een niveau

van 1 pCt. Ten gevolge van intercorrelatie tussen de ver

klarende variabelen is de significantie van de partiële

regressiecoëfficiënten niet zeer groot. De regressiecoëfficiënt

met betrekking tot X
4
, die significant is op een niveau

van omstreeks 20 pCt., kan kennelijk niet
bijster
veel ge-

wicht worden toegekend
(R5
426
= 0,455)
14).
Op grond

van het gehanteerde materiaal moet dan ook geconcludeerd

worden, dat er ten hoogste aanwijzingen zijn die de positieve

samenhang tussen de effectenverkoop naar het buitenland

en de spaarbankbesparingen (met name bij handelsbanken)

lijken te bevestigen, doch dat deze statistisch nauwelijks

significant kunnen worden geacht
15).

De spaarinstellingen.

Na afdus de spaarbankbesparingen in hun totaliteit te

hebben bezien, willen wij nog een enkele opmerkingimaken

betreffende de
afzonderlijke
spaarinstellingen. Zoals ook

uit tabel 2 en 3 kan worden afgeleid hebben zich in de

jaren 1950-1960 voortdurend
wijzigingen
voorgedaan in

de onderlinge krachtsverhouding van de spaarinstellingen.

Wij hebben in het voorgaande gewezen op de snelle groei

van de spaarafdelingen der handelsbanken, welke onge-

twijfeldmede is gestimuleerd door de omzetting van alreeds

bij deze banken aangehouden creditsaldi in spaartegoeden.

Voorts mag het wel aannemelijk worden geacht, dat op-

brengst van effectentransacties met het buitenland op

handelsbankspaarrekeningen is gestort. In hoeverre het

rente-offensief der handelsbanken spaargelden aan de

traditionele spaarinstellingen heeft onttrokken is aan de
hand van de totaalgegevens niet vast te stellen.- Detail-

onderzoek maakt echter wel aannemelijk, dat dit heeft

plaatsgevonden.

Onderlinge verschuivingen in de positie der overige

spaarinstellingen hebben zich in de jaren 1950-1960 even-

eens voorgedaan. Het aandeel van deze spaarbanken in
het totale spaartegoed der traditionele spaarinstellingen

was in 1950 als volgt: plaatselijke spaarbanken 30 pCt.,

boerenleenbanken 38 pCt. en Rijkspostspaarbank 33 pCt.
Eind 1960 waren de overeenkomstige percentages: plaat-
selijke. spaarbanken 30, boerenleenbanken 43, Rijkspost-

spaarbank 27. De lokale spaarbanken hebben derhalve

hun positie weten te handhaven, de boerenleenbanken zijn

sterk vooruitgegaan, de Rijkspostspaarbank is relatief

achteruit gegaan.

De uiteenlopende ontwikkeling in-de jaren vijftig kan

o.i. grotendeels wordèn herleid tot verschillen in samen-

stelling van het spaarderscorps der diverse instellingen

(spaarverthogen), waarbij ook de groei van het aantal

rekeninghouders van belang is (zie tabel
5).
Dit neemt

niet weg, dat ook invloed van betekenis kan zijn uitgegaan

Zowel met betrekking tot vergelijking
(1)
als (2) geeft nadere analyse geen
aanwijzing
voor een ander dan lineair
verband tussen de variabelen.
Een kritiek punt bij de analyse van historische reeksen blijft de kwestie of in de loop van de beschouwde periode de
onderzochte relaties voldoende stabiel zijn geweest om te kunnen rechtvaardigen, dat de betreffende periode in de regressie-analyse
als een geheel wordt behandeld. In het onderhavige geval zou
dit punt bijv. naar voren kunnen worden gebracht i.v.m. de
invloed van de rentedifferenties. Is de rentebewustheid van de Nederlandse spaarder na 1956157 groter geworden? Daarvoor
zijn aanwijzingen. In de bovenstaande analyse is met deze
discontinuïteit geen rekening gehouden.

478

1

E.-S.B. 23-5-1962

van het streven naar uitbreiding van de dienstverlening

aan de spaarders, dat met name bij tal van plaatselijke

spaarbanken en boerenleenbanken valt waar te nemen.

TABEL 5.

Toeneming van het aantal spaarrekeningen t.o.v. liet

voorgaande jaar

(in pCt.)

•a
J ar
plaatselijke
spaarbanken
boeren- leenbanken
Rijkspost-
spaarbank

3
2
2
3
3
4 4
4
3
……….
5
4
4
S
5
4

1951
…………….
1952

…………….

4
6
3

1953

…………….
1954

….
..

3
7
2

1955

…………….
1956

…………….

1958


4
12
2
1957

…………….

3.
9
2
1959

…………….
1960

…………….
5
9

.

Bron:
jaarverslagen der resp. spaarinstellingen.

Bij de boerenleenbanken valt het hoge aanwaspercentage

der nieuwe rekeningen sedeit 1957 op. Het illustreert mede

in welke mate deze instellingen erin geslaagd zijn hun

werkterrein buiten de, strikt agrarische sfeer uit te breiden.

Het feit, dat rond 1957 de boerenleenbanken iets meer

dan de overige spaarinstellingen in staat zijn geweest hun
rentevergoeding aan te passen bij de ontwikkeling van de

kapitaalrnarktrente, kan hieïbij van betekenis zijn geweest.

De gunstige ontwikkeling van de besparingen bij de

boerenleenbanken is waarschijnlijk mede in verband te

brengen met het peil en de wijze van uitbetaling der agra-
rische producentensubsidies
16)
Voorts dient te worden

55)
Het spaarverschil der boerenleenbanken is in 1957 – in
tegesstelling tot R.P.S. en plaatselijke spaarbanken – positief
geweest. Aan de Miljoenennota 1962 ontlenen wij de volgende cijfers betreffende de agrarische producentensubsidies (in mln.
gld.): 1956: 127, 1957: 345, 1958: 469, 1959: 307, 1960: 387.
Zie voorts de studie van J. A.
Q.
Steenweg in de ,,Raiffeisen
Bode”, 1959, no.’6.

gelet op de in noot 9 genoemde factor. Van detraditionele

spaarinstellingen hebben de boerenleenbanken veruit het

hoogste gemiddelde saldotegoed per rekening: eind 1960

ca. f. 1.900; plaatselijke spaarbanken ca. f. 800, Rijks-

postspaarbank ca. f. 500.

De omstandigheid; dat de spaarders
bij
de Rijkspost-
spaarbank voor een relatief groqt deel tot de niet-zelf-

standige beroepsbevolking behoren,is van belang voor de

ontwikkeling van de besparingen bij deze instelling. in de

meeste jareii van de beschouwde periode blijft het totale

spaarvolume
bij
de R.P.S. aanzienlijk ten achter bij dat

van plaatselijke spaarbanken en boerenleenbanken. Slechts

in 1956 komt de R.P.S. wat spaatvolume betteft op de

eerste plaats
17)
De lokale spaarbanken nemen over het

algemeen een positie tussen de boerenleenbanken en de

R.P.S. in
18) –

Samenvattend kan worden gesteld, dat ‘het algemene
beeld, dat de verschillende spaarinstellingen in de jaren

1950-1960 vertonen et een is van trendmatige groei, hetgeen

in grote lijnen de toeneming van de welvaart in ons land

weerspiegelt.

Aristerdam.

Drs. A. PAIS.

Hierin is in de eerste plaats het effect te bespeuren van de
verhoging van het rentegevend maximum bij de R.P.S. Vervol-
gens heeft de gunstiger inkomenssituatie der werknemers een
rol van betekenis gespeeld. Zo steeg het werknemersaandeel in
het nationaal inkomen van 1955 op 1956 van 65,9 tot 67,4 pCt.
(gegevens, ontleend aan het Centraal Economisch Plan 1962).
In de ,,Maandstatistiek van het financiewezen” (CBS.)
worden regelmatig statistieken’ betreffende het spaarbankwezen
gepubliceerd met gegevens aangaande rentevergoeding, omzet
der spaarbanken, omloopfrequentie der spaartegoeden enz. In dit verband zullen wij op deze-aspecten niet nader ingaan.

REcTIFrcATIE

In ons artikel over ,,Het consumptief krediet in
1961″, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 18 april 1962,
staat in de elfde regel van onderen het woord ,,volks-
krediet”. Dit moet zijn ,,geldkrediet”.

Europese economische samenwerking

en haar invloed op de ontwikkeliHgslanden

Verslag van het European Seminar van de ISMUN
Onder bovenstaande titel werd van 30 aptil t/m 5 mei

ji. het jaarlijkse European Seminar van de ,,international

Students Movement for the United Nations” (ISMUN)

gehouden in het voormalige Paleis Noordeinde te ‘s-Gra-
venhage. Mede door deelneming van een aantal cursisten

aan het Jnstitute of Social Studies waren niet minder dan

36 landen vertegenwoordigd.

in zijn openingsrede stelde
Dr. S. L. Mansholt,
dat het

probleem van de onderontwikkelde landen in wereldwijd

verband moet worden bezien. Alleen indien dit gebeurt

zullen wij in staat fijn te bepalen wat de houding van de

E.E.G. moet zijn ten aanzien van de verlangens en wensen

van de ontwikkelingslanden, en hôe deze landen in te

passen in het kader van een wereldwijde arbeidsverdeling.

De ,,arme landen” dienen hun exporten te vergroten, ex-

porten die, gegeven de geringe expansiviteit van agrarische

produkten en grondstoffen, in toenemende mate zullen

bestaan uit industriële produkten. Dit zal een structurele

verandering in het wereldhandelspatroon veroorzaken.

Dr. Mansholt lichtte de situatie toe aan de hand van een

recente studie van de V.N. Deze studie schat de import-

behoefte van de ontwikkelingslanden in 1980 op $ 60

mrd. per jaar. Teneinde deze import te financieren wordt

verondersteld dat de huidige internationale financiële hulp

zich parallel aan de stijgende importbehoefte zal ont-

wikkelen. Langs deze weg zal echtei slechts een invoer van

$ 10 nird. kunnen worden gefinancierd. Het probleem rijst

dan hoe de ontwikkelingslanden hun exporten van ca.

$ 19 mrd. tot de benodigde $ 50 mrd., d.i. een toeneming

van ca. 12 pCt. per jaar, kunnen doen stijgen. De agra-

rische export zou slechts 3 pCt. per jaar voor zijn rekening

kunnen nemen. Een mogelijke verdere steun kan uitgaan

E.-S.B. 23-5-1962

.

479

van een toeneming van het verbruik van tropische pro-

dukten in Oost-Europa, de Sowjet-Unie en China.

Een economisch sterk Europa biedt, bij een juiste poli-

tiek, goede mogelijkheden voor de import van industriële

consumptiegoederen naast grondstoffen. Dr. Mansholt

meende dat juist om deze reden de associatie van Engeland

en andere Europese landen van het grootste belang is voor

de ontwikkelingslanden. Teneinde toetreding te veige-

makkelijken zou het gemeenschappelijk buitentarief ver-

lagd moeten worden, met name voor die: goederen die

voor de ontwikkelingslanden de belangrijkste inkomens-

bron vormen. De huidige onderhandelingen zijn gebaseerd

op de specifieke belangen van bedrijfstakken en houden

geen rekening met de toekomstige structuur van de ver-

grote Euromarkt met betrekking tot de behoeften van de

ontwikkelingslanden. Dr. Mansholt voorzag dat de Euro-

pese landbouw, die echter vooral politiek zeer invloedrijk

is, een deel van zijn produktie dient op te offeren. Hoewel

er op agrarische produkten in Europa geen belastingen

‘drukken, zijn erhoge rechten op sommige tropische pro.

• dukten (koffie, thee, tabak). Verlaging van deze rechten

stuit echter op verzet van de geassocieerden die hun târief

• ireferenties willen handhaven. Indien het verlies van de

preferenties wordt gecompenseerd door een stabilisatie-

fonds met lan’ge termijncontracten, ontstaat discriminatie

ten opzichte van Latijns Amerika. Een oplossing kan alleen

gevonden worden door coördinatie met de Verenigde Sta-

ten ten aanzien van deze problematiek. Indien Engeland

toetreedt, en Dr. Mansholt ziet geen alternatief voor Enge-

land in dezen, wordt een mondiale aanpak noodzakelijk.

Prof. Dr. E. de Vries vroeg in zijn referaat de aandacht

voor de menselijke factor in het vraagstuk van de ont-

wikkelingsgebieden. Te dikwijls zijn de hulpprogramma’s

in het verleden mislukt juist door te sterke verwaarlozing

van dit element. De leiders van de ontwikkelingslanden

wensen een snelle sociale structuurwijziging. De Westerse
sociale organisatievormen, zoals men deze ,,leent”, dienen

ter plaatse te worden uitgeprobeerd.

In Azië doet de coöperatiebeweging goed werk tegen

woeker, in Afrika is zij belangrijk voor de marketing van

landbouwprodukten, in Latijns Amerika heeft zij echter

volledig gefaald.

Prof. De Vries stelde dat, vanuit de equator, het Noorden
bezien wordt als een viertal blokken. De Verenigde Staten,

de Sovjet-Unie en Chira ziet men in de ontwikkelingslanden

als monolitisch, terwijl in Europa een enorme diversiteit

te vinden is. Dit biedt kansen, temeer daar de voormalige

koloniën zich niet alleen meet richten op het oude moeder-

land, maai geleidelijk aan hun horizon verbreden.

Spreker stelde voorts dat in het otitwikkelingsproces

bekwame mensen belangrijker zijn dan machines. De tak-

ken van bedrijvigheid rangschikkend in afnemende ge-

schiktheid voor buitenlandse functionarissen kwam Prof.

• De Vries’ tot de volgende schaal: zware industrie, lichte

industri gezondheidszorg, landbouw, onderwijs en sociaal

werk.De training en opleiding van geschoold personeel

op alle niveaus dient dan ook zoveel mogelijk in de onder-

ontwikkelde gebieden zelf te geschieden. Dit is des te klem-

mender voor die activiteiten die de sociale structuur het

meest direct beïnvloeden. –

Mr. M. Janssens van het Achtste Directoraat van de

Europese Gemeenschappen gaf een inventarisatie van de

resultaten van de huidige associatie-overeenkomst. Vooral
het Europees Ontwikkelingsfonds is een groot succes. Tot

op heden zijn 240 projecten goedgekeurd, tot een bedr’ag

van $ 300 mln., waarvai ca. 45 pCt. voor projecten van

sociale aard en eveneens 45 pCt. vab economische aard:

– voornamelijk in transport, landbouw en onderwijs. De

• ontwikkelingshulp ter grootte van $ 4 mrd. per jaar aan

eèn bevolking van 1.250 mln. mensen komt overeen met

een bedrag van $ 3,2perhoofd. Binnen het kader van de

huidige associatie wordt hierop een aanvulling van bijna

– 80 pCt., dit is $ 3 per hoofd van de bevolking, gegeven.

Voor een nieuwe associatie-overeenkomst – in wat voor

vorm dan ook – is reeds een bedrag van $
581
mln. toe-

gezegd voor de komende vijf jaar. Indien de technische
bijstand; naar het voorstel van de Europese Commissie,

op een breder vlak wordt aangevat, is de kapitaalbehoefte

moeilijk te schatten: men hoort bedragen van ca. $ 1.700

mln. Prijsstabilisatie-overeenkomsten zijn beslist nodig. In

de geïndustrialiseerde wereld is er geen land te vinden dat

de agrarische prijzen laat bepalen viade gulden regel van

vraag en aanbod. Terecht stellen de Afrikanen dan ook

de vraag waarom wij deze gulden regel wèl wensen te

handhaven voor de tropische produkten, welker export-

opbrengsten de belangrijkste inkornensbron vormen voor

de ontwikkelingslanden.

Prof. Dr. P. Kuin
leverde kritiek op de welhaast reli-

gieuze atmosfeer waarin de problemen van economische

ontwikkeling dikwijls worden bediscussieerd. Vruchtbare

samenwerking is nodig. Louter weldadigheid dient in veel

gevallen slechts om het eigen onrustige geweten enijs
zins

te sussen. Hij pleitte voor een beter begrip van de Westerse

ondernemer met betrekking tot de moeilijkheden waarin

de leiders der jonge staten verkeren, maar ook omgekeerd

dient z.i. het besef te groeien dat de ontwikkelingslanden

Westerse ,,business-know-how” nodig hebben om hun
eigen industriële• ontwikkeling van de grond te krijen.

Mr. E. H. van Eeghen, voormalig Nederlands consul in

• Tanganyika, bracht zijn reeds medio 1961 gepubliceerde

voorstel’ voor een ,,Mutual Investment Insurance

Cooperation” ter tafel, welk voorstel, misschien mede

dankzij de verschuiving in de Amerikaanse buitenlandse
economische politiek, thans als realistischer bezien werd

dan een jaar geleden. –

De
discussies,
welke, zeker in de economische sectie,

het hoogtepunt van het Seminar vormden, werden geken-

merkt door een sfeer van grote openhartigheid. Het is te
betreuren dat çen deél van de aanwezigen het ontwikke-

lingsvraagstuk nog voonameljk vanuit de filantropische

hoek bekeek. Willen de ontwikkelingslanden zich ooit tot

zelfstandigheid kunnen ontwikkelen, dan is echter vèèr
alles realiteitszin nodig. Het wordt thans tijd dat de pu-

blieke voorlichting in dezen haar emotionele geladenheid

verliest. Structurele veranderingen in het Westen zijn nood-

zakelijk om, zoals Dr. Mansholt ook beklemtoonde, afzet-

ruimte te scheppen voor industriële produkten uit de ont-
wikkelingslanden. Het is tot op heden echter twijfelachtig

of het Westen juist in dit opzicht bereid is belangrijke

concessies te doen. Zolang de Westerse landen zich dit

niet voldoende wensen te realiseren’blijft de gehele inter

nationale bijstand een dualistisch karakter behouden, ten

detrimente van zowel de ontwikkelde als de onderontwik-

kelde landen. In de discussies kwam steeds opnieuw de

vrees naar voren dat de Westerse landen niet willen toe-

staan dat de onderontwikkelde landen zich industrialiseren,

waardoot de toestand van economische afhankelijkheid

permanent dreigt te worden.

Europa-Instituut

A. J.
M. VAN DE LAAR.
Amsterdam,

480

E.-S.B. 23-5-1962

Europa-blidwijzer

t –

No.15b.-

Algemeen.
Ook uit deze bladwijzer blijkt weer hoezeer de E.E.G.

tot een nieuw centrum in wereidpolitiek en economie is

geworden. In de Verenigde Staten echter is de belang-

stelling voor de E.E.G. niet louter praktisch politiek ge-

richt; ook aan de theoretische kant van het integrtieproces

wordt veel aandacht besteed.

Zo is het eerste theoretische
standaardwerk
over. de

Europese economische integratie
(B. Balassa:
The Theory

of Economic Integration, R. D. Irwin, Hornewood III.

1961, XIII + 304 blz.) een Amerikaans werk. Het boek

bevat drie delen, nl. de statica van de economische inte-

gratie, de dynamica en het verband tussen integratie en’

economische politiek. Het deel over de statica geeft meren-

deels bekende stof: handelsschepping versus handeisver-

legging, welvaartseffecten, invloeden op de ruilvoet en de

wisselkoersen, het vraagstuk van de ,,equalisation of factor-

prices” enz. Het wordt beknopt en helder gebracht. In het

tweede deel komt de groeiproblematiek aan de orde; voorts

zijn er twee hoofdstukken waarop ten gevolge van de inte-

gratie internal en external economics zich kunnen doen

gelden en tenslotte wordt ingegaan op de dynamische ir-

vloeden in een gemeenschappelijke markt van de concur-
rentie, de technische vooruitgang e.d. Een en ander wordt

töegelicht met Amerikaans vergelïjkingsmateriaal, bij de

toepassing waarvan bp Europa echter de nodige omzichtig-

heid in acht wordt genomen. Het derde deel over de econo-

mische politiek in eeri geïntegreerde markt weerspiegelt

enigszins het liberaal Amerikaanse denken over economi-
sche politiek. De belastingkant van de openbare financiën

wordt wel behandeld, maar de overheidsuitgaven krijgen

weinig aandacht. Loon- en prijspolitiek zijn taboe voor

Balassa zodat alleen de monetaire politiek overblijft bij de

harmonisatie van het conjunctuurbeleid: een wat mager

instrumentarium. Hoewel dit het standaardwerk is over de

integratie, met een uitgebreide veeltaligd bibliografie, is

het aannemelijk dat ook dit werk vrij snel veroudert t.g.v.

de huidige sterke Europese integratiedynaniiek.
De verwevenheid van Europese en Atlantische proble-

men komt tot uiting in ,,The Anglo-American Predica-

ment; The British Commonwealth, the United States and

European Unity” van
H. C. Allen
(Londen 1960, 241 blz.).

Het boek is bedoeld als een pleidooi voor de vorming yan

een Atlantische Unie, die de westerse democratie en cultuur
zou moeten behoeden voor de dreiging van communistische

overheersing. Allen is geen voorstander van aansluiting

van Engeland bij de E.E.G. en nog minder van ‘een louter

Europese politieke eenheid. Engelands aansluiting bij

continentaal Europa zou een ,,act of desperate folly” zijn,

omdat Engeland dan zijn intieme relatie met de Verenigde

Staten en met het Gemenebest gedeeltelijk zou moeten

prijsgeven. Van Engeland zou derhalve het initiatief voor

een Atlantische Unie moeten uitgaan, waarvan de econo-

mische inhoud zoiets als de ,,great mercantile world

republic” van Adam Smith zou behoren te zijn. Ofschoon

Allens probleem reëel en ook belangrijk is, benadert hij het

jammer genoeg vanuit verouderde denkcategorieën en een

overschatting van de positie van Engeland in de wereld.

Zo komt hij niet toe aan een behandeling van de werkelijke

problematiek van de Atlantische samenwerking.

E.-S.B.
23-5-1962

• Van aanzienlijk meer realiteitszin getuigt
Andrev S/zon-

field
(,,Atlantic Dialogues”, ,,Encounter”, maart 1962;

blz. 58-62), die de houding – en vooral de ideologische
achtergrond daarvan – van resp. de :Britse regering, de.

Kennedy-administratie en de ambtenaren van de Europese

Commissie ten opzichte van Europese eenwording en

Atlantische samenwerking aan een onderzoek onderwerpt:

Tal S’an interessante opmerkingen zijnin dit artikel te

vinden. Shonfield wijst onder meer op de veranderde in-
stelling van de Europese avant-garde ten opzichte van de

Verenigde Staten, en dat niet alleen, ook ten opzichte van
de doeleinden van de Europese eenwording. Volgens hem

komt de nadruk in Brussel steeds meer te liggen op de uit-

breiding van de rechten van de individuele Europeaan

buiten zijn landsgrenzen, en minder op het scheppen van..

een nieuw nationaal centrum.
Hij
citeert een hooggeplaatst

Europees ambtenaar, die op de vraag ,,Are you or areyou

not ainiing at a fully federal system in Europe” antwoordde:

,,We ought not to pre-judge the issue. All that we can say –

for certain is that we are creating a ,,community” a new

thing built up out of a lot of deliberately small decisions

to run our life in common. This may in the end become

an old-style federation. But the first job is to create a fully-
fledged community”.

Voor wie zich nog eens nader in de historische aspècten

van het door Shonfield behandelde wil verdiepen, isbij

A. Lutzeyer de Duitse vertaling verschenen van een boek

van
A. Alboneiti:
,,Vorgeschichte der Vereinigten Staaten

von Europa” (1961, 269 blz.).
De auteur van ,,La France de’ant le Marché Commun”,

Georges Elcozy,
heeft ,,in het jaar IV van de Gemeenschap-

pelijke Markt” een boek geschreven, dat
hij
,,L’Europe

des Européens (Parijs 1961, 332 blz.) heeft genoemd. Wie

zou verwachten, dat deze programmatische’titel een aanval

op het ,,Europe des Patries” zou herbergen, komt echter

bedrogen uit, want Elcbzy blijkt.een voorstander van een

Europese confederatie, ofschoon die volgens hem meer een

,,Europe avecles patries” dan een ,,Europe des patries”

zou moeten zijii. Elcozy haalt verder ovee1 overhoop, dat

het niet mogelijk is om zijn gedachtengang in kort bestek

samen te vatten. Zijn boek is meer een journalistiek dan

een wetenschappelijk werk. Het is bovendien een vrucht

van de late bloei van het Franse nationalisme: ,,Aûcune

autre natlon que la France ne serait en mesure de figurer

aussi honorablement dans les Olympiades de l’esprit. Quel

musée dii monde l’emporterait sur le Louvre? Quel homme

de culture pourrait, au XXe siècle, se permettre d’ignorer

l’Ecole de Paris? Quelle nation a obtenu plus de prix Nobel

de littérature?” Het is niet ônwaarschijnlijk, dat de Euro-

pese politiek van Frankrijk op overwegingen als die van

Elcozy steunt.

Toetredings- en associatievraagstukken.
Van
U. W. Kitzinger –
fellow and lecturer in politics

in Oxford — bespraken we in vorige bladwijzers (13a en

14a) twee in het Europa-Archiv verschenen artikelen over

de problematiek van de toetreding van Engeland. Voor

eigen publiek schreef hij een helder voorlichtend boekje:

,,The Challenge of the Common Market” (Oxford 1961,

VIE + 152 blz.). Ok hij gaat uitvoelig in op de historische

481

en ideologische achtergrond van de Europese eenwording,

omdat Engeland daarin steeds geschitterd heeft door af-

zijdigheid en het niet mogelijk zal zijn om met de Zes tot

overeenstemming te komen zonder dat de Engelsen zich

rekenschap geven van de motieven en de geest, die de

opbouw van de Gemeenschappen hebben geleid en bezield.
Hoewe1 Kitzinger de economische argumentering niet ver-

waarloost, legt hij de nadruk op de politieke, en voor En-

geland zelf ook op de psychologische betekenis van aan-

sluiting
bij
de E.E.G. Voor de oplossing van de economi-

sche vraagstukken is per slot van rekening toch ook de

politieke wil een absoluut vereiste. In zijn beknoptheid één

van de beste boeken over Europese problemen die wij ooit

lazen. Een eveneens voortreffelijk en met veel gezond ver-

stand gcs:hreven boekje ôver dezelfde problematiek is

J. Pinders:
,,Britain and the Common Market” (Londen

1961, 134 blz.). Ook hij is van mening, dat Engeland de

kracht van het Europese federalisme heeft onderschat.

Pinder is vooral goed op dreef, waar hij de voor- en nadelen

an soevcreiniteitsoverdracht, zoals in de verdragen van

Fome vo3rzkn, beschrijft. Kitzingers boek krijgt evenwel

tc ch de voorkeur, alleen al omdat het zoveel informatie-

ver is.

Dr. H. Schneider gaat in ,,Aussenpolitik” van januari

1962 (blz. 11-18) nog eens nader in op de ,,E.W.G. Diskus-

sionn in England und im Commonwealth”, die volgens

hem cerst recht na het begin vande onderhandelingen op

gang zijn gekomen. Veel nieuws is in zijn overzicht van

pressiegroepen en hun dceleinden niet te vinden.

Voor een kort overzicht van de ,,Problemen rond de

eentuele toetreding van Engeland tot de Euromarkt” kan

v orden gewezen op wat
Drs. P. H. M. Cremers
daarover

schreef in ,,V.E.V. Berichten” (30 november 1961, blz.

2907-2918 en 15 december 1961, blz. 3039-3063). Ook de

problemen van de E.F.T.A.-landen en het Gemenebest

komen in
zijn
artikel ter sprake, terwijl bij hovendien nog

op de houding van de Verenigde Staten ingaat.

In ,,The New Commonwealth” van september 1961

bespreekt
M. H. Fisher onder de titel: ,,Europe, the credit-

side” (blz.
560-563),
de vèordelen van Engelands toetre-

ding.
Vooral
door de toenemende Britse. kapitaalexport

naar de E.E.G. komen de Gemenebest-landen minder aan

hun trekken, hetgeen mede een oorzaak is voor de afnemen-

de betekenis van de handel binnen het Gemenebest.

In de ,,Rotterdamsche Bank Review”, no. 4, december

1961, geeft
Sir Donald MacDonald
van het Nuffield College
in Oxford, een beschouwing over ,,Britain and the Common

Market”. De economische overwegingen zijn ook volgens

MacDonald niet doorslaggevend. Toetreding van Engeland

betekent niet per se een opheffing van de stagnatie in de

Engelse economische groei in de na-oorlogse perdiode. Ook

binnen de E.E.G. is een relatief achterblijven mogelijk,

hetgeen de Belgische ontwikkeling demonstreert. Ook

zonder toetreding tot de E.E.G. zou Engeland eveneens

een bevredigende ontwikkeling kunnen doorlopen, indien

slechts de noodzakelijke moderniseringen tot stand gebracht

kunnen wbrden: De vraag rijst echter, of bij niet-toetreding

van Engelanli de stimulans tot modernisering niet te traag

zou werken. Maar het probleem moet, volgens MacDonald

in laatste instantie benaderd worden vanuit politieke over

wegingen op lange termijn. De betekenis van het Gemene-

best is hierbij het centrale punt. Een oplossing zou mogelijk

zijn indien een algehele verlaging van het buitentarief tot

stand zou kunnen komen. Uitgaande van de belangen

van de onderontwikkelde gebieden is eveneens een liberale

houding vereist. ,,Trale and aid is now necessary if trade

not aid is ever to become a reality”. Dit impliceert, dat de

rijke landen hun grenzen ook ‘openstellen voor de zich

ontwikkelende niet-Westerse landen.

,,The Commonwealth and Europe” (Londen, september

1960, 606 blz.) is een bijzonder degelijke studie, samenge-

steld door de ,,Economist Intelligence Unit”. Het is de

eerste omvattende analyse van de complexe problematiek

van de Gemenebest-landen met betrekking tot de Europese

integratie. Het boek is te zien als een complement op het

reeds in 1958
,
verschenen deel ,,Britain and Europe”. Het

verwerkte materiaal loopt in het algemeen tot het jaar 1959.

,,Canada, Britain and the Common Market; a Canadian

view” geeft
Roy A. Matihews
in ,,World to-day” (februari

1962, blz. 48-57). Canada’s afwijzende houding is te ver-
klaren door de ernstige structurele economische (en poli-

tieke) moeilijkheden, waar Canada mee. té kampen heeft.

Deze
zijn
het gevolg van het feit, dat Canada sinds geruime
tijd heeft geprobeerd een eigen nationaal bestaan te voeren

naast zijn reusachtige zuiderbuur. Economisch werd tegen

de Amerikaanse invloed gestreden door het handhaven

van nauwe betrekkingen met landen in andere werelddelen,

vooral met het Gemenebest, en het begunstigen van de op-

richting van Canadese ondernemingen, die beschermd

moesten worden. Deze kunstmatigheid van de Canadese

economie heeft ten gevolge gehad, dat de Canadese levens-

standaard 25 tot 30 pCt. lager dan die vân de Verenigde

Staten ligt. De ,,nationale” economische politiek bleek in

de laatste jaren hoe langer hoe moeilijker te voeren: de

invloed van de Ve?enigde Staten nam toch toe, de produk-

tiviteit echter niet, terwijl het werkloosheidspeil zich de

laatste jaren rond de 7 pCt. bleef bewegen. Tegen deze

achtergrond valt Canada’s houding beter te begrijpen: een

vermindering van de uitvoer naar Europa betekent een

verzwakking van de afweerpolitiek tegen de economische
invloed van de Verenigde Staten. Ook het perspectief van

Atlantische economische eenheid geeft Canada’s zorg-

vuldig beschermde industrie weinig soelas. Volgens Mat-

thews zijn structuurhervormingen en juisteen versteviging

van de banden met Amerika de enige uitweg. ‘

in het in de D.D.R. gepubliceerde tijdschrift ,,Deutsche

Aussenpolitik” (december 1961, blz. 1479-1487) geeft
H.
Krolikowski
een beschouwing over ,,Die skandinavischen

Lânder und die E.W.G.”. Volgens Krolikowsky proberen

Frankrijk en vooral Duitsland eerst de N.A.V.O.-staten

Engeland, Denemarken en Noorwegen in de E.E.C. op

te nemen, om al dat gelukt zal zijn, ook de neutrale staten

Zweden, Oostenrijk en Zwitserland in hun netten te ver-

strikken. En waarom gaat het de E.E.G.: ,,Es geht darum

durch das Romabkommen eine Kompletierung und Ver-

starkung des agressiven Nord-Atlantikpaktes zu erreichen.

Es geht weiter dem westdeutschen Finanzkapital, im Bunde

mit den Militaristen, darum, die gewünschte Vormacht-
stellung in West-Europa, ökonomisch und im folgenden

auch politisch und militârisch zu erreichen um dann

ungestört den eigenen Kriegs-und Revancheplanen nach-

geben zu können”. Deze stelling probeert Krolikowsky te

verdedigen o.a. met uit hun verband gelichte citaten van

uitspraken van Erhard en Couve de Murville. In zijn betoog

fungeert het euvele West-Duitsland steeds als een ,,diabolus

ex machina”. Toch zijn de Krolikowskische kronkels inte-
ressant, omdat zij nog eens duidelijk laten zien hoezeer in

de communistische visie op de Europese eenwording de

werkelijkheid wordt gereduceerd tot een abstract systeem

van logisch samenhangende symbolen.

482

1

E.-S.B. 23-5-1962

Tot de werkelijkheid terugkerend, moet ten aanzien van

de Scandinavische problemen allereerst worden gewezen

op twee belangrijke regeringsverklaringen, die in het

,,E.F.T.A.-Bulletin” zijn gepubliceerd (Vol. 11, nr. II,

blz. 3-4 en blz. 4-5), de eerste van de Zweedse regering

,aan de Rikstag, dd.
25
oktober 1961 en de tweede een

uiteenzetting van de leider van de Deense onderhandelings-

delegatie, de Minister van Buitenlandse Zaken, Krag.

Over de problemen van Finland, dat merkwaardigerwijs

door Kroiikowsky niet tot de Scandinavische landen ge-

rekend
blijkt
te worden, schrijft
Dr. A. Roninwi
in ,,Euro-

pâische Wirtschaft”. (,,Finland und die Europaische

integration”, no. 22, 1961, blz.
573-575).
De associatie van

Finland met de E.F.T.A. moet worden gezien als een

middel om een vrdere ombuiging van de Finse handel

naar Rusland, waarop deze ten gevolge van de bepalingen

van het Vredesverdrag yan Parijs van 1947 en met name

die betreffende de herstelbetalingen is georiënteerd ge-

raakt, te voorkomen. Een isolering van Finland ten ge-

volgevan het
mogelijk
uiteenvallen van de E.F.T.A. vormt

een ernstig probleem.

Ook de associatie van Afrikaanse staten blijft een actueel

vraagstuk. De standpunten binnen de Zes beginnen elkaar

te naderen, maar wat er uit de onderhandelingen te voor-
schijn zal komen is nog allerminst zeker. in ,,Afrika” van
februari 1962 (blz. 40-42) schrijft Drs. L. Metzeinaekers

over: ,,De associatie in een nieuw licht”. De Engelse aan-

vrage voor lidmaatschap van de E.E.G. en de nieuwe

initiatieven van de regering Kennedy hebben gemaakt,

dat het probleem van de tariefpreferenties er• heel anders.

is komen uit te zien. Engeland en Frankrijk willen de

preferenties voor hun vroegere koloniën behouden: de

Verenigde Staten stellen voor dat alle tarieven, voorlopig

op vijf tropische produkten, zullen verdwijnen. Voor deze
produkien zouden dan wereldwijde overeenkomsten moe-

ten worden opgesteld, die althans een minimuminkomen

aan de prodiicerende landen zouden garanderen. Ook Dr.

Mansholt heeft zich voor een dergelijke oplossing uitge-

sproken. De associatie is in het E.E.G.-Verdrag opgenomen

in een periode toen men nog niet kon vermoeden, wat die

ene markt van de Zes allemaal zou ontketenen. ,,Wij staan

in feite voor een geheel nieuwe situatie”, aldus Dr. Mans-
holt. Engeland en Frankrijk zullen wel moeite hebben om

zich vân hun semi-kolonialistische mentaliteit te bevrijden,

hetgeen voor Nederland echter geen reden mag zijn om
zich niet met alle kracht achter het Amerikaanse stand-

punt te scharen. Drs. Metzemaekers vergeet in zijn artikel

echter één ding: hoe moeten de nu geassocieerde staten

overtuigd worden van hun belang
bij
deze oplossing. Over-

gangshulp zal deze landen toch wel moeten worden ge-

geven, wil men ze niet van de E.E.G. vervreemden. Er

zijn bovendien van
E.E.G.-zijde reeds te veel toezeggingen

voor een verlenging van de associatie gedaan, dan dat

men onmiddellijk de inderdaad theoretische meest wense-

lijke oplossing zal kunnen doorvoeren.

In het Kwartaalbericht 3/1961 van de Nederlandsche

Handel-Mij. wordt de ,,Kredietvetlening aan ontwikke-

lingslanden” besproken (blz. 3-9). De slechte financiële

positié van de onderontwikkelde gebieden noopt het wes-

teii tot het geven van uitgebreide kredieten ter financiering

van de importen van deze gebieden. De risico’s voor de

individuele ondernemingen zijn te groot, zodat in veel ge-

vallen staats-herverzekeringsfaciliteiten nodig zijn. Het ge-

vaar is acuut dat er een kredietwedloop ontstaat, doordat

door middel van kredietverleningeen conjunctureel wapen

wordt gegeven ter versterking van de eigen economie. Voor

de kredietnemer is er het gevaar van een te snel oplopende

schuldenlast. De bedragen van de netto kapitaalverschaf-

fing aan ontwikkelingslanden zijn zeer aanzienlijk. In de

periode 1956-1959 beliep
zij
in totaal ca. $ 27,5 mrd.

Meer dan- 90 pCt. hiervan was bilaterale hulp en ca. 60

pCt. van het totaal was afkomstig van de overheden.
Nederland neemt met $ 847 mln., de
vijfde
plaats in,,

ruimschoots vc5ér Japan, italië, Canada, België en Zwitser-

land. Het is opvallend, dat het aandeel van de Scandina-

vische landen in de hulpverlening bijzonder gering is.

Bij de O.E.C.D. is het tweede deel verschenen van de

studie: ,,Taxation systems applicable to investments in the

overseas countries associated with member countries of

O.E.E.C. as at 31 December 1959″ (1961, 165 blz.). Er is

geen poging gedaan de verdiensten van de verschillende

systemen te beoordelen. Het is slechts de bedoeling ge-

weest feitelijke informaties te geven over de belasting-

systemen, die van toepassing
zijn
op investeringen in de
betrokken landen. Aandacht wordt o.a. besteed aan be-

lastingen en ândere fiscale heffingen met betrekking tot

de vestiging van ondernemingen, tot de bedrijfsactiviteiten

en winsten en tot het inkomen van ondernemers en inves:

teerders. in het
bijzonder
van belang zijn de fiscale maat-
regelen ter stimulering van investeringen.

Voor een beoordeling van de economische merites van

de associatie van Griekenland is een publikatie van de

,,European League for economic cooperation”: ,,The

developing countries of Europe and European integration”

(september 1961, 13 blz.) van belang. Na er de aândacht

op te hebben gevestigd, dat deze landen (Spanje, Portugal,

Griekenland, Turkije en Zuid-Italië) zich zelf reeds aan-

zienlijke inspanningen hebben getroost om hun econo-
mische positie te verbeteren, wordt nagegaan hoe door

verdere samenwerking deze landen. gesteund kunnen wor-

den. Het meest- effectief zou toenemende handel met de

ontwikkelde landen in Europa zijn. In landen met hoge

koopkracht dient begrepen te worden, dat hun eigen

markten voor exporten van de ontwikkelingslanden moeten

worden opengesteld zonder er direct op te staan dat hun

produkten ook vrije toegang krijgen tot de betrokken

markten. Weliswaar zijn de lonen in deze landen laag,

maar dat-wordt gecompenseerd door en lagere produkti-

viteit. Eenzijdige ararische ontwikkeling voor Zuid-

Europa wordt afgewezen. Aansluiting
bij
de Westeuropese

markten wordt aanbevolen om deze landen in staat te

stellen industrieën te ontwikkelen die op den duur kunnen

concurreren met de huidige Westeuropese. Nadruk wordt

voorts gelegd op de bevordering van het toerisme en ruime
financiële en technische samenwerking.

E.E.G.

De Nederlandse Overzee- Bank heeft een aardige bro-

chure het licht doen zien: ,,West-Europa en de Euromarkt”
(december 1961, 20 blz.). De belangrijkste ontwikkelingen

van een aantal macro-economische grootheden worden

geschetst en geïllustreerd met enkele cijfers.

Ineen ,,Report on Western Europe” van december 196 1-
januari 1962 geeft de Chase Manhattan Bank de ,,Business

Outlook for 1962″. De Bank meent, dat de expansie in

1962, na verscheidene maanden van aarzeling, zich zal

voortzetten op een iets lager niveau. Voorlopige schat-

tingen wijzen erop, dat de industriële produktie binnen de
E.E.G. in 1961 met 6-7 pCt. toenam, tegen een toeneming

van 12 pCt. in 1960. Het brutô nationaal produkt in con-

E.-S.B. 23-5-1962

.

.

483

stante prijzen nam met ca. 54 pCt., tegen 7 pCt. in 1960
toe. Voor 1962 wordt de toeneming geschat op 4-5 pCt.

in de E.E.G., in Engeland iets lager. De, vertraging van

het Europees economisch groeitempo werd laat in de

herfst merkbaar, voornamelijk in de kapitaalgoederen-

industrie. Het investeringsoiveau blijft daar toch hoog,

omdat de krappe arbeidsmarkt dwingt tot de invoering

van arbeidbesparende machines en uitrusting. De parti-

culiere consumptie neemt gestadig toe als gevolg van de

hogere lonen. Voor de jaren zestig zou de E.E.G. voor de

groei een soortgelijke betekenis kunnen hebben als de

inhaalvraag in de jaren vijftig. De marktvergroting maakt

het mogelijk in versneld tempo de nieuwe technieken van

produktendistributie en marketing in toepassing te brengen.

De groei zal echter niet zo snel kunnen
zijn
als in de jaren

vijftig. In het grootste deel van Europa heeft men het

niveau van volledige werkgelegenheid bereikt, hetgeen ten-

– deert tot loonstijgingen die de produktiviteit te boven

gaan. Als gevolg van de concurrentie krimpen de winst-

marges in. De mogelijkheden voor interne financiering

nemen hierdoor af en de kapitaalmarkt wint daardoor aan
betekenis. De verwachtingen voor 1962 zijn dat het reeël

bruto nationaal produkt zal toenemen met 51-64 pCt. in

Italië, 44-54 pCt. in Frankrijk, 4-5 pCt. in Duitsland,

3-4 pCt. in Nederland en België en 2-3 pet. in het Enge-

land, ten opzichte van 1961. Een belangrijke factor

hierbij zal zijn het economisch hetstel in de Verenigde

Staten, waardoor de exportkansen voor Europa groter

worden.

Beniamino Olivi
geeft in het ,,Europ-Archiv” (25 janu-

ari 1962, blz. 41-48) onder de titel: ,,Italiens Weg in den

• Gemeinsamen Markt” een overzicht van de economische

ontwikkeling van Italië in de afgelopen honderd jaar,

d.w.z. sinds de politieke eenwording.

In het ,,Europa-Archiv” van 25 januari 1962 (D 29 –

D 40) is een aantal belangrijke documtenten gepubliceerd

met betrekking tot ,,Die Weiterführung der Europa-poli-

tik”.

Landbouw.

J. A. Baggern?an
bespreekt in ,,Europische Wirtschaft”

(,,Sozialistische Agrarpolitik”, 1961, no. 21, blz 520-521)

een polemiek, die tussen Dr. Mansholt en Kleber Lousteau,

voormalig Frans Minister van Landbouw, is gevoerd over

de vraag: ,,Tot hoever moet de E.E.G. in het kader van

een gemeenschappelijke landbouwpolitiek zeifverzorging

nastreven?”._ Mansholt
verwijt
Lousteau, dat deze voor

agrarische autonomie pleit en zich daarbij op de geest

van het Verdrag van Rome beroept. Lousteau neemt aan,

dat de E.E.G.- haar zelfverzorgingsgraad met 20 pCt. kan

verhogen. Mansholt is daarentegen van mening, dat slechts

een stijging met 14 pCt. in aanmerking komt. Verder

merkt Mansholt op dat de E.E.G. met het oog op haar

economische structuur voor de verdere ontplooiing van

haar industrie op export aangewezen is, zodat men bij alle

handelspolitieke beraadslagingen er aan denken moet in-

voermogelijkheden te laten bestaan. Vele handelspartners

van de E.E.G. zijn door hun bijzondere structuur aan-

gewezen op de export van landbouwprodukten. Later stelt

Lousteau, dat hij niet voor autarkie gepleit heeft, maar

dat hij het wel noodzakelijk acht te streven naar on-

afhankelijkheid op het gebied van de levensmiddelen-

voorziening. Dit behoeft, meent Lousteau, nog niet te

betekenen dat de E.E.G. voor de voedingsmiddelen autar-

kisch wordt. Lousteau rekent met de mogelijkheid van

484

een versterkte uitvoer van landbouwprodukten naar ont-

wikkelingslanden Mnsholt echter meent, dat men hiermee

zeer voorzichtig moet
zijn,
opdat men niet, onder het mom

van hulpverlening, zijn eigen landbouwproblemen op de

ontwikkelingslanden afwentelt. In het algemeen stelt Mans-

holt met nadruk dat in het belang van de Europese agra-

rische bevolking een pragmatische en voorzichtige land-
bouwpolitiek bedreven moet worden, want slechts dan is

het te vermijden, dat de produktie meer toeneemt dan het

verbruik. Behalve de algemene situatie moet ook de ver-

houding van vraag en aanbod voor de afzonderlijke land-

bouwprodukten worden onderzocht. Het verbruik van

verschillende produkten ontwikkelt zich op zeer verschil-

lende wijze. Derhalve waarschuwt Mansholt voor de op-

vatting als zou de oplossing der problemen van de gemeen-

schappelijke agrarische politiek aan de hand van globale

berekeningen
mogelijk
zijn.

Van de hand van
Dr. H. E. Günther
is in ,,Europuiische

Wirtschaft” (1961, no. 23, blz. 587-592) een at’tikel ver-

schenen onder de titel: ,,Der Richtpreis als agrarpolitisches

Mittel zur Marktregulierung”. De door de Commissie

vodrgestelde richtprijzen worden aan een onderzoek onder-

wôrpen, waarbij de schrijver en passant de vormen en

mogelijkheden van de mde verschillende landen toegepaste

landbouwpolitiek er
bij
haalt. Na aldus in een schier on-

ontwarbaar kluwen te zijn geraakt, concludeert hij dat de

ervaringen met de richtprjzen deels ongunstig zijh, vooral

voor Duitsland. Het Duitse verzet tegen het Europese

landbouwbeleid wordt aldus min of meer gerechtvaardigd.

R. Juri
schrijft in de ,,Agrarpolitische Revue” (november-

december 1961, blz. 67-80) over ,,Die Landwirtschaft und

die Europâische Wirtschaftsintegration, die Annâherung
zwischen E.W.G. und -E.F.T.A. und die Konkurrenz auf
dem europaischen Agrarmarkt”. De schrijver neemt, met

een beroep op noodsituaties als bijv. oorlog, stelling tegen

de opvatting, dat de E.E.G. in geval van aanbodtekorten

de invoer zou moeten verhogen. Met een autarkische

E.E.G.-politiek zou niet alleen de E.E.G. maar ook de

buiten-Europese agrarische exportlanden een dienst worden

bewezen, aangezien hun ruilvoet aan het verslechteren is,

zodat zij met een inkrimping van hun produktie gebaat

zouden zijn. Juri vraagt zich echter niet af, èf die landen

wel minder
kunnen
gaan producren. Dat maakt
zijn
be-

toog tot een onwerkelijke constructie.

In ,,Europâische Wirtschaft” (no. 3, 1962) wordt,een

begin gemaakt met een serie artikelen, bevattende analyses

van en commentaren op de recente landbouwbesluiten
van de E.E.G. Hierop zullen wij in een volgende blad-

wijzer terugkomen.

W.E.U.

Er wordt overwogen of het voortbestâan van de WE.U.

na de aansluiting van Engeland bij de E.E.G. nog wel zin

heeft. Het behoeft daarom geen verbazing te wekken, dat

de Parlementaire Vergadering van deze organisatie, waar

van een van de nuttigste functies het bieden van een con-

tactmogelijkheid tussen Engelse parlementariërs en hun

collega’s uit het Europa van de Zes was, zich uitvoerig

met de Engelse toetredingsonderhandelingen heeft bezig-

gehouden. Het resultaat daarvan – een van de aanbe-

velingen van de zevende zitting (11-15 december 1961)
van deze Vergadering – is gepubliceerd in het ,,Europa-

Archiv” van 10 januari 1962 (D 12 t/m D 17).

EUROPA.INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

E.-S.B. 23-5-1962

Surinaamsé kanttekeningen
(Eerste kwartaal 1962)

In de loop van het eerste kwartaal van een jaar komen

gewoonlijk de gegevens beschikbaar over het voorafgaande

jaar. Ditmaal bevestigen de – voorlopige – cijfers van

het A.BS. de vermoedens welke in de vorige Kantteke-

ningen werden geuit, t.w. dat er in het midden van 1961

een zekere conjunctuuromslag plaatsvond. De buitenlandse

handel ontwikkelde zich als volgt:


Uitvoer
1

Invoer
(in S!. 1.000)

39.073
49.764
43.410
52,191
Eerste halfjaar 1960

…………………
Tweede

,,

1960

…………………
40.571
52.039
Eerste

,,

1961

…………………
Tweede

,,

1961

…………………
37.076
49.100

(afgerond)

De jaarcijfers voor de uitvoer van de belangrijkste

artikelen geven het volgende beeld te zien:

Uitvoer
(iii
Sf.
1.000)
1960 1 1961

Bauxiet
……………………………………
63.890
3.736
3.459
Landbouwprodukten
………………………….
3.725
1.408
Veeteelt en visserjprodukten

…………………..
544
471
4.306
4.985

Gepetde rijst

…………………………………

Overige houtprodukten
………………………..

..66.316

1.310 1.226

..

655

Triplex en spaanplaten

………………………..

.
422
Balata…………………………………….745
..

99
Heren- en jongenskteding

……………………..446
Overige Surinaamse produkten

………………….61
Wederuitvoer

……………………………….
1.294
..
832
Totaal

………………………………….
82.483
77.447

De daling van de uitvoer is
vrijwel
geheèl te wijten aan

de verminderde expot van bauxiet en landbouwprodukten.

De eerste vindt zijn oorzaak in de daling van de ,,stockpile”-

aankopen in de Verenigde Staten. De laatste in het weg-

vallen van de padi (gabah)-export naar Venezuela en de

sterke achteruitgang van de uitvoer van citrusfruit, suiker

en cacao. De oorzaak daarvan is tweeledig: de droogte

en een daling van het prijspeil. De koffie-uitvoer kon zich,

naar waarde, herstellen van
Sf.
254.000 tot
Sf.
361.000,

hetgeen slechts mogelijk bleek door het afstoten van de

oogst van 1960 tegen prijzen welke thans voor de wereld-

markt geldig zijn, doch volgens opgave van de planters

verliesgevend zijn voor de produktie in Suriname. Tijdens

de aanpassingsmoeilijkheden wisten planters in Brits

Guyana een deel van de markt in Noorwegen, de tradi-

tionele afzetmarkt voor Liberia-koffie, in handen te

krijgen.

– De uitvoer van spaanplaten bleek zich ondanks het

door de Verenigde Staten uitgevaardigde feitelijke em-

bargo gunstig te ontwikkelen. De juist aangevangen recht-

streekse scheepsverbinding Paramaribo-Sydney van de

Boomerang Line zal deze ontwikkeling positief beïnvloeden,

gezien de reeds bereikte verkoopresultaten ondanks de

kostbare verscheping via Europa. De balata-uitvoer liep

enigszins terug; volgens de exporteurs kan in 1962 een

verdere teruggang worden verwacht, daar de ontwikkeling

van de kunststoffenindustrie het gebruik van balata zo-

danig heeft beperkt, dat thans rekening moet worden ge-
houden met een definitieve ondergang van deze bedrijfs-

tak, welke sedert ruim een halve eeuw aan enkele honderden

personen in Suriname een tamelijk wisselend inkomen

heeft verschaft.

De invoer, over het gehele jaar genomen, bleef bijna

gelijk aan die in 1960. Gerekend over de vier halfjaarlijkse
perioden van 1960 en 1961 vinden wij echter het volgende

verloop (in mln.
Sf.):
49,8;
52,2;
52,0 en 49,1. Hier was

dus in het tweede halfjaar van 1960 de piek bereikt: De

daling gedurende het tweede halfjaar van 1961 kan aan

twee factoren worden toegeschreven en wel ten eerste aan

het doorwerken van de ingestelde invoerverboden – van

enkele agrarische consumptie-artikelen (de gedetailleerde

cijfers hierover
zijn
nog niet gepubliceerd, doch de waarde

hiervan kan op ongeveer
Sf.
0,5 mln, worden geschat en

voor het eerste halfjaar van 1962 op
Sf
0,75 mln.) en ten

tweede aan het teruglopen van de invoer van investerings-

goederen, hetgeen blijkt uit onderstaande tabel.

Invoer
(in mln.
Sf.)
/
1960
1961

8,0
Grond- en hulpstoffen

………………………..
.
0,2
1
32,0
.
5,1

Brandstoffen en smeermiddeten
.
………………….7,6

Consumptiegoederen

…………………………
30,6 30,9
Garens en weefsels

…………………………..5,4

Personenauto’s en nsotorrijwielen

……………….
3,8

..

3,6
Investeringsgoederers

…………………………
24,3
..
..

21,5
Totaal

………………………………….
102,0
..
101,0

Het op peil blijven van de investeringsactiviteit is voor

de economische situatie van Suriname een eerste vereiste. –

Het valt derhalve te betreuren dat de troebelen in het

buurland Brits Guyana in februari hun repercussies blijken

te hebben, zowel bij de lokale middenstand als bij poten-

tiële investeerders buiten het Koninkrijk, die veelal nauwe-
lijks het verschil kennen tussen de drie Guyana’s en boven-

dien huiverig zijn voor de politieke onrust in andere delen
van het Caraïbische gebied.

Temeer nu Van Gelder & Zone& om commerciële

redeneh – het pinuspulpproject stopzette, is het van groot

belang voor het land, dat de aangekondigde uitbreiding

van het Tienjarenplan en de toegezegde hulp uit E.E.G.-

fondsen spoedig werkelijkheid zullen worden, daar er

anders een hiaat zal komen in de economische ontwikke-

ling. En een dergelijk hiaat zal een ongustig effect hebben

op in uitvoering zijnde projecten. Prof. Dr. J. Tinbergen,

adviseur van de regering, bezocht het land in het begin

van dit jaar ter voorbereiding van een adviesrapport. Het

valt te hopen dat dit rapport zal bijdragen tot uitbreiding

van de planactiviteiten. –

De weekbalansen van de Centrale Bank gevén weinig

reden tot opmerkingen:

23-12-1961
1

27-3-1962
(in Sf 1.000)

Debet:
Goud
……………………………
23.026
22.980
7.170
7.466
418 310
487
7
1.962
1.946

960
1.068

Buitenlandse valuta

…………………..
R. -C.vanderden

………………………

Credit:

R. -C. van den Lande

…………………..
Beleggingen

…………………………..
Diversen

……………………………..

Bankbiljetten in omloop

……………

22.661
21.712
Binnen!. R. -C. saldi
………………..
3.484
3.720
6.050

..

6.050
Kapitaal

+

reserves

…………………
Buitenl. R. -C. saldi

…………………..
tIl

..

129
Diversen

………………………….
1.7 17
2.166
Balanstotaal
………………………
1

34.023

E.-S.B. 23-5-1962

.

485

Na’ar district gerekend vinden wij de volgende verdeling:
De liquiditeitspositie van het Land daalde, volgens de

,,Financiële en Monetaire Kwartaalstatistiek” van het

A.B.S., per 31 december 1961 tot
Sf.
1.441.000, het laagste

punt sedert jaren.

Aantal bedrijven

1
Oppervlakte
District

1

1
Middel +

Dwerg

Klein

Groot

1
(Totaal in ha)

Landbouwtelling.

Aansluitende aan de wereldlandbouwtelling 1960 werd

.in november 1959 de ,,Tweede Landbouwtelling Suriname”

gehouden. De resultaten hiervan werden gepubliceerd in

de in februari 1962 verschenen uitgave van het Ministerie

van Landbouw, Veeteelt en Visserij: ,,Suriname in Cijfers,
no 16″. In het voorwoord wordt aangetekend, dat de eerste

telling in 1953154 wel enige gegevens verschafte, doch dat

deze slechts beperkt bruikbaar waren zodat zij nimmer

werden gepubliceerd. In feite is dit dus de eerste publikatie

op dit terrein. Geconstateerd kan worden, dat deze publi-

katie vooral voor landbouweconomen een groot aantal

belangrijke gegevens bevat.

Teneinde een algemeen beeld te geven worden hieronder

enkele tabellen samengetrokken weergegeven. Daarbij is

voor zover mogelijk de gebruikte indeling naar bedrijfs-

grootte uitgebreid met het begrip middengroot bedrijf.

De gepubliceerde cijfers zijn namelijk gerubriceerd naar

de volgende drie bedrjfsgrootten: dwergbedrijf (tot 0,48

ha), kleinbedrijf (van 0,48 ha tot 20 ha) en grootbedrjf

(daarbovet). Dezerzijds wordt die laatste groep te groot en

te onoverzichtelijk geacht, temeer daar hier in grote lijnen

duidelijk sprake is van twee bedrjfstypen en wel het over

wegend Hindustaanse grote middenstandsbedrijf (20 ha

tot 100 ha) en de overwegend in Nederlandse handen zijnde

ondernemingslandbouw (boven 100 ‘ha).

Landbouwbedrjven naar grootte en landaard

bedrjfschool
(1 = aantal bedrijven; 11
=
oppervlakte in ha)

Creool

Hindustaan Indonesiër
~
Overije a)

Totaal
Bedrijf


i

1
1

1

11

1

IE

T

11

T

11

Dwerg
.

127

40

319

93

686

208 12

4 1.144

345
Klein
. .
1.584 5.579 7.470 30.357 5.477 9.944 164

715 14.695 46.595 Midden

46 1.639

232 7.562

10

382 26 1.259

314 10.842
Groot
.

22 8.026

26 9.864

1

515 3729.645

86 48.050
Totaal
1
1
7I
15.284j 8.047j47.8761
6.174111.049!
239131.623116.239110S.832

a) ,,Overig” omvat overwegend bedrijven
met
Euroesc bedrijfshoofden.

Omvang huishouding en gebruik
arbeidskrachten

Totaal aantal Totaal aantal

Aantal be-
Bedrijf

Aantal

inwonende

vaste arbeids-

drijven met

familieleden

krachten

losse krachten
Dwerg

1.144

4.911

1.573

280
Klein

14.695

84.360

33.690

7.684
Midden
.

314

2.580

1.485

207
Groot

86

.

488

2.228

73
Totaal
. . . .
1

16.239

.
92.339

1

38.976

8.244

Voor een onderzoek naar de arbeidsgelegenheid in de

landbouw zou het wenselijk zijn, wanneer
bij
een volgende

telling ook het aantal losse krachten zou worden ge-

publiceerd, gerangschikt naar het aantal weken .dat zij per

kalenderjaar in dienst waren. Van de 16.239 bedrijven

zijn er 16.154, dus 99 pCt., in particuliere handen, 23 van

het Gourvernement, 19 van een cultuurmaatschappij en

43 hebben een andere beheersvorm (o.a. stichting). Naar

oppervlakte ligt de verhouding geheel anders, en wel in

totaal 68 pCt., 3 pCt., 19 pCt. en 10 pCt. Het komt hierop

neer dat 36 cultuurmaatschappijen en stichtingen bijna

30 pCt. van het totale landbouwareaal in beheer hebben.

Suriname
413
7.225
146
36.934
Comme-
wijne
384 2.621
65
28.734
Nickerie
159
2.346
40
21.049
Saramacca
27.
1.697
128
13.776
Coronie
..
73
619
13
3.656
Marowijne
24
110
3
1.298
Paramaribo
64
77
5
385
Totaal

. . .
1.144
1

14.695
1

400
1

105.832

Uit deze tabel
blijkt
dat de grootste bedrijven in de

districten Commewijne en Nickerie voorkomen.

Tenslotte
zijn
uit de gepubliceerde gegevens voor het

economisch onderzoek van belang de aantallen en soorten
der gebouwde opstallen:

Aant.
woon-
Schuren
Stallen
Kippen- Opstal-

bedr.
huizen
hokken
e

Dwergbedrijven
1.144 1.162
83
295 596
266
15.883
5.365
6.957
9.239
4.803
Klein-

…………..14.695
.
595
191
256
250
132
Middel-

…………314
Groot-

…………
.86
706
139
49
59
67
Totaal ………….
1

16.239 18.346
5.778

1

7.13
10.148
1

5.268

De boveigenoemde cijfers zijn er slechts enkele van de

vele die kunnen worden gedestilleerd uit het 117 blad-
zijden tellende boekwerk, dat inderdaad een schat van

gegevens inhoudt. Zo wordt,o.a. geconstateerd, dat 5.002
van de 16.239 bedrijven hun produkten niet verkopen, en

derhalve uitsluitend voor zelfverzorging dienen; 11.093

bedrijven hebben geen mogelijkheid van transport van

verkoopprodukten, terwijl er van 365 bedrijven wordt op-

gegeven dat
zij
wèl transport hebben
….
te voet (waarvan

133 eigen vervoer!!). Het valt te hopen, dat deze landbouw-

telling regelmatig zal worden herhaald, want eerst dan

krijgt zij de volledig gewenste waarde. Dit is vooral van

belang in het licht van het feit, dat na de volkstelling van

1950 die van 1960 niét werd gehouden en er nog steeds

geen beslissing is genomen of en wanneer &en volgende

volkstelling zal worden gehouden.

Werkgelegenheid.

Naar aanleiding van de publikatie van de Landbouw-

telling werd in het Bulletin van de Kamer van Koophandel

en Fabrieken een berekening gemaakt van de werkgelegen-

heid in het land.
Bij
gebrek aan volkstellingsgegevens

moest op vele gebieden worden gewerkt met schattingen

om enigszins een beeld te krijgen van de sociaal-econo-

mische situatie. In honderdtallen afgerond luidt deze be-
rekening als volgt:

Landbouw ……………………39.000 werkzame personen
Bedrijven en beroepen …………..29.700
Landsdienaren

………………..12.000
Huishoudelijk

………………..5.600
Totaal………………………86.300
.&rbeidsreserve

………………..3.700
Totaal potentieel ………………90.000, alle werkkrachten van
15 jaar en ouder.

op
grond hiervan zou dus de arbeidsreserve 4 pCt.

bedragen van het potentieel, dus niet abnormaal hoog.

Deze werklozen worden echter vrijwel uitsluitend aan-

getroffen in de stad Paramaribo of naaste omgeving, het-

geen zou wijzen op een minder gunstig gevolg van de

grote trek naar de stad gedurende de laatste 20 jaren.

Paramaribo, april 1962.

G. C. A.
MULDER, B.5c., Pa. D.

E-S.B. 23-5-1962
ê
486

INGEZONDEN STUK

KREDLETBEPERKING

De heer G. A. Koenders te St. Michielsgestel schrijft ons:

Drs. A. J. Dam vestigt in zijn artikel onder boven-

staande titel in ,,E.-S.B.” van 4 april 1962 de aandacht

op de wenselijkheid van grotere differentiatie in de krediet-

beperking ten behoeve van het klein- en middenbedrijf,

dat gezien vroegere ervaringen, onevenredig zwaar zal

worden getroffen. Eenzelfde discriminatie bestaat t.a.v. de

banken die aan de kredietbeperking
zijn
onderworpen.

In het jaarverslag van de Zuidhollandse Bank wordt

opgemerkt dat ,,de kleinere en middelgrote banken in de

praktische uitoefening nodeloos worden belemmerd, terwijl

de kredietverlening door deze banken, gezien de totaliteit

van het bankwezen, vrij irrelevant genoemd mag worden”.

Men heeft van vele zijden beldemtoond dat de meer-

vormigheid van het bankwezen nodig is,
terwijl
door de

kleinere en particuliere banken speciale taken worden ver-

vuld. Het lijkt dan onrechtvaardig t.a.v. deze banken een-

zelfde maatstaf aan te leggen als de grote banken, die

toch een geheel ander groeiproces hebben doorlopen.

De Nederlandsche Middenstandbank neemt in deze

wel een heel bijzondere plaats in. Het stellen van de basis-

periode op een meer gunstig tijdstip in hun groeicyclus

zou hiervoor een oplossing bieden. Naar verluidt wordt de

last van de renteloze deposito’s voor het grootste gedeelte

gedragen door een vijftal middelgrote banken, die aldus
het offer brengen op het altaar van het monetaire even-

wicht, waar 4 grote banken een totaal aan kredieten ver-
lenen dat de rest van het bankwezen verre overtreft.

In dit verband wil ik mij gaarne aansluiten
bij
de sug-

gestie van Drs. Dam om een meer selectieve controle toe

te passen. Dit zou met’het oog op de wel gewenste inves-

teringsdoeleinden, maar thans gevaarlijk zijnde consumptie-

kredieten, een juist sluitstuk betekenen van het beleid van

De Nederlandsche Bank.

BOEKBESLREKING

Dr. W.’L. G. S. Hoefnagels: Fiscale invloeden op finan-

ciering, rentabiliteit en kostprijs.
Bedrijfseconomische

Monografleën XXXII, H. E. Stenfert Kroese N.V.,

Leiden 1961, 131 blz., f. 12,50.

De ondernemer dient bij zijn beslissingen de invloed van

de belastingheffing in te calculeren. Meikwaardig genoeg

heeft deze waarheid meer aandacht gekregen van be-

lastingdeskundigen en macro-economisten dan van be-

drijfseconomen. Hoefnagels heeft de bedrijfseconomische
literatuur op dit punt aangevuld met een boekje, waarin de

invloed van de fiscale afschrijvingen en de investerings-

aftrek op financiering, rentabiliteit en kostprijs ter sprake

wordt gebracht.

De opzet van de studie is nagenoeg geheel praktisch:

aan de hand van eenvoudige cijfervoorbeelden wordt na-

gegaan hoe ver de fiscale afschrijvingen van de bedrijfs-

economische afwijken en welke invloed deze afwijking

heeft op bijv. de financiering van de investering waarom

het gaat. Zo wordt ook de invloed van de investerings-

aftrek op de rentabiliteit van de investering berekend,

en zo meer. Als bedrijfseconomische theorieën worden,
als keus uit vele mogelijkheden, de vervangingswaarde-

leer eti de gulden-is-guldenleer ten tonele gevoerd.

Dat de cijfervoorbeelden – actueel voor 1959 – een

overdreven voorstelling geven van de invloed van de ver-

vroegde afschrjving en de investeringsaftrek, omdat beide

regelingen intussen belangrijk
zijn
beperkt, acht Hoef-

nagels niet bezwaarlijk; hij wil niet meer dan het effect

van deze fiscale maatregelen op enkele strategische be-

drijfseconomische grootheden aantonen en illustreren. In
dat opzicht onderscheiden de laatste acht bladzijden zich

van de voorafgaande. Daar vindt men een wat zwaar-

wichtige bespreking van de vraag, of belasting van schijn-

winsten in de vervangingswaardeleer tot de kosten be-

hoort of valt onder een begrip, dat niet de naam, doch

wèl de aard van kosten heeft.

Een ieder die in de bedrijfseconomie meer waarde hecht

aan praktische hanteerbaarheid dan aan theoretische diep-

gang, zal in deze monografie een weg zien aangeduid waar

langs hij de fiscale aspecten van een investering kan be-
rekenen. Als zodanig is het boekje dus ook geschikt voor

studenten die financierings-, rentabiliteits- en kostprijs-

problemen op realistische wijze willen leren oplossen.

‘s-Gravenhage.

E.
L. BERG.

Géldmarkt.

De kredietverlening van de handelsbanken en de boeren-

leenbanken, berekend volgens de definitie van de gedrags-

lijn, overeengekomen tussen De Nederlandsche Bank en

het bankwezen, heeft per ultimo januari 1962 f. 4.709

mln, bedragen en per einde februari f. 4.811 mln. Aldus

het jongste jaarverslag van onze circulatiebank. De dag-

bladpers weet nu te melden, dat eind maart het door

bankcliënten opgenomen kredietbedrag iets is gedaald, nI.

tot f. 4.808 mln. Dit cijfer zou erop duiden dat de huidige

kredietrestrictieregeling effect heeft. Dit betekent echter

niet, dat nu ook de ,,dwangsom”, het
bij
De Nederlandsche

Bank te plaatsen deposito, kan worden verminderd. Het

tegendeel is het geval. Het aan te houden tegoed, dat vol-
gens dezelfde bron van half maart tot half april f. 90 mln.

heeft bedragen en in de hierop volgende periode f. 110

mln., is op 15 mei tot f. 144 mln, gestegen. Dit uit elkaar

lopen van het depositobedrag en de kredietverlening is

het gevolg van het toegepaste systeem, waarbij steeds het

gemiddelde kredietbedrag van de laatste drie m’aanden

wordt vergeleken met het gemiddelde van het laatste

kwartaal 1960. Dit basiscijfer is f. 3.980,7 mln. De ge-

middelde cijfers per eind januari, februari en maart zijn

resp. f. 4.603,8 mln., f. 4.726,0 mln, en f. 4.775,9 mln, of

in procenten van het gemiddelde van de laatste drie maan-

den van 1960: 115,7, 118,7 en 120. De monetaire toelaat-

bare percentages zijn:
115,5,
116 en 116,5, zodat de over-

schrijding per eind maart 3} pCt.heeft bedragen.

Wanneer men wat rekent, daarbij uitgaande van het –

plafond van eind april (117 pCt. van het gemiddelde van

het vierde kwartaal 1960) dan komt men tot een monetair

toelaatbare kredietverlening van f. 4.353 mln, Dan zou,

vergeleken bij het eind maart bereikte cijfer, de krediet-

verlening in april dus met f.
455
mln, inoeten zijn gedaald.
Dat de banken daartoe kans hebben gezien is weinig waar-

schijnlijk, waaruit volgt, dat nog geruime tijd rekening

moet worden gehouden met een gedwongen deposito die

de f. 100 mln. te boven gaat.

E.-S.B.
23-5-1962

487

Kapitaalmarkt.

De emissiemarkt verheugt zich in een stijgende activiteit.

Onder de aangekondigde emissies en de nadere mede-

delingen van reeds eerdet geannonceerde uitgiften heeft

de publikatie van de koers van de Philips-emissie veel

gereken tot gevolg gehad. Men is tot de slotsom gekomen,

dat op grond van de emissiëkoers van 475 pCt. de kapitaal-

markt in totaal f. 731 mln, op tafel zal moeten leggen,

waarvan, als het buitenland naar verhouding van het zich

aldaafbevindende bezit aan Philips-aandelen
inschrijft,
de

Nederlandse markt een bijdrage van f. 270 mln, zal moeten

leveren.

Verder doet de Bank voor Nederlandsche Gemeenten

opnieuw een beroep van f. 50 mln, op de markt tegen

44 pCt. Belangwekkend als verschijnsel is de emissie van
de Twentsche Bank. Het emissiebedrag
(f. 54
mln, tegen

200 pCt.) is voor een emissie wel niet zo groot doch wij

vinden hier opnieuw een uiting van het streven van het

Nederlandse bankwezen het zichtbare eigen vermogen te

versterken in verband met de sterke expansie in de laatste

jaren van de bedrijfsomvang. Dit noopt tot versterking

van de buffer, de taak voor kapitaal enreserves weggelegd;

Indexcufers aandelen.

– 27 dec.

M. & L.

11 mei

18 mei
(1953 = 100)

1961

1962

1962

1962

Algemeen
……………….
410

431 – 361

365 ‘

372
Intern. concerns
………….
566

594 – 494

502

506
Industrie

………………
366

396 – 326

331

345
Scheepvaart
…………….
184

186- 152

154

161.
Banken
…….. ………….

253

270- 235

238

.244
Handel
enz
. …………….

160

171 – 143

144

150

Bron:
A.N.P..C.B.S,, Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
………….
f. 126,70

f. 134,60 t’. 139,30
Philips G.B
………………

9844

851

7964
Unilever
……………….
f. 189,70

t’. 155,70 t’. 156,70
Robeco
…………………
f. 252,50

t’. 222

f. 223,50
Hoogovens, n.r.c . ……… . .

776

664

662
A.K.U.
…………………
404
1
1
4

356

537
Kon. Zout-Ketjen n.r.c . …… 1.070

890

920

,•

Zwanenberg-Organon
……..
1.024

880

890
Interunie
……………….
t’. 228

f, 194,50

f. 194
Amsterd. Bank
…………..
396

371

3764

New York.
Dôw lones Industrials
……..
731

641 .

651

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
……….
4,12

4,32

4,32
Aand.: internationalen a)

2,83 b)

.

3,11

t

lokalen a)
………..
3,55
b)

.

3,72
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1’/

24

24

-Bron:
veersiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.

C. D. JONGMAN.

RECENTE PUBLIKATIES

Prof Dr. F. de Roos: Theorie der internationale econo-

mische betrëkkingen.
Tweede druk. De Erven F. Bohn

N.V.
r
Haarlem 1961, 278 blz., f. 18.

De schrijver geeft in de eerste zeven hoofdstukken een

uiteenzetting van de ontwikkeling en huidige stand van

de theorie der internationale economische betrekkingen. —

In de volgende zes hoofdstukken wordt een aantal speciale

onderwerpen behandeld, namelijk die van de Vrije wissel-

koersen”, het transfervraagstuk, de internationale goederen-

handel en de prijzen der produktiefactoren, de handels-

politiek, de economische integratie en tenslotte die van

vrije wisselkoersen en internationale’voortplanting van de

conjunctuur. In de tweede druk is de tekst op vele plaatsen

uitgebreid en verduidelijkt. Voorts werd in deze uitgave
het hoofdstuk toegevoegd, dat handelt over de moderne

problematiek van de economische integratie.

1-fel klein en midclengroot bedrijf in de Belgische economie

(twee delen). Uitgave van het ,,Nationaal centrum
voor economische expansie der kleine en midden-

grote ondernemingen” (Ministerie van Middenstand),

Brussel 1960 en 1961. Eerste deel: 109 blz.; Tweede

deel: 125 blz., B.fr. 100 per deel.

Het eerste deel behandelt de statistische ,,basiselementen

van de economische kaart”. Geschetst worden achtereen-
volgens: een globaal structuurbeeld (de toestand 1959 op

het gebied van vestiging en tewerkstelling, de geografische

spreiding en de bedrijfsspreiding, samengetrokken in een

dertigtal branches), de evolutie
1948-1959
en tenslotte

gegevens van een twintigtal karakteristieke sectoren.

Het tweede deel handelt over ,,de concentratie”. Hierbij

worden zowel de ,,sectoriële concentratie” als de ruimte-

lijke concentratie onder de loep genomen.

De prijzen wet; tekst en commentaar.
Uitgave van het Ver-

bond van Nederlandsche Werkgevers, ‘s-Gravenhage

1961, 93 blz.

In deze publikatie
zijn
de artikelen van de prijzenwet

(in werking getreden op 2 juni 1961) een voor een besproken

en van conmlentaar voorzien. Daarbij is tevens belicht

waar de opvattingen van het Verbond
bij
de wetgevers
tijdens de behandeling van het ontwerp van wet gehoor

hebben gevonden en waar een andere
lijn
werd gevolgd.

Toepassingen van marktanalyse op commerciële problemen.
Contactgroep Opvoering Productiviteit. 152
blz., f. 10.

Deze verzameling praktijkgevallen is in eerste instantie

bedoeld om te dienen als leerstof
bij
de theoretische op-

leiding. De vermelding van de toegepaste onderzoek-

methoden en van de gebezigde technieken kan dienen als

richtsnoer voor de behandeling der onderscheiden ge-

vallen.

Dr. J. H. Christiaanse: Aanmerkelijk belang – in het be-

sluit op de inkomstenbelasting 1941 en het ontwerp van

wet op de inkomstenbelasting 1960.
Geschrift no. 19

van de serie ,,Fiscale monografleën”. N.V. Uitgevers-

maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer-Antwerpen

1961, 138 blz., f. 6,90 resp. f.
5,52.

In deze studie is veel plaats ingeruimd voor de recente

jurisprudentie. Daarnaast is
bij
elk onderwerp kort weer-

gegeven welke wijzigingen het ontwérp-inkomstenbelasting

brengt en wat’ de gevolgen hiervan
zijn
voor de praktijk.

Deze wijzigingen zijn vrij
talrijk,
hier en daar zéér ver-

strekkend en niet overal zonder complicaties.

Paul Einzig: A dynamic theory of forward exchange.

MacMilan & Co Ltd., London 1961 573 blz., 60 sh.

Dit boek beoogt de eerste uitvoeige samenvatting te

zijn van de na-oorlogse praktijk, politiek en theorie inzake

de onderhavige transacties in valuta. De vier delen om-

vatten terzake achtereenvolgens de na-oorlogse verande-

ringen in
praktijk
en techniek; een theoretische analyse

(,,up-to-date”), een analyse van de
feitelijke
ontwikkeling

in de periode 1919-1960 en teslotte een uitvoerig over-

zicht van de voor- en na-oorlogse politiek door de cçntrale

banken en ,,treasures” in een groot aantal landen.

488

E.-S.B. 23-5-1962

André Kostolany: Over de beurs gesproken; ervaringen van’

een speculant.
Moussault’s Uitgeverij NV., Amster-

dam 1961, 192 blz., f. 6,90.

De auteur, een Parijzenaar van Hongaarsè origine, is

van beroep speculant. Door een levendige afwisseling van

historische schetsen en persoonlijke herinneringen stelt hij

zich voor de lezer in te wijden in de geheimen van de
internationale beurshandel en hiermede in de dikwijls

verbluffende samenhang van oorzaken, die winst of verlies

aan de beurs bepalen. Aan de orde komen o.a. Amsterdam

en de tulpenhandel, de paniek van Walistreet in 1929 en

de Zweed Ivar Kreuger. –

Alec Nove: The Sovjet Economy.
George Allen and Unwin

Ltd., London 1961, 328 blz., 25 sh.

Dit boek is opgezet als een inleiding voor niet-specia1i-

ten in structuur en problemen van de economie van de

Sowjet-Unie. Aangevangen wordt met een beschrijving

van de ontwikkeling van de organisatie van het econo-

misch leven en van het plansysteem gedurende de laâtste

dertig jaren. Hierna wordt een analyse gegeven van de

praktische en theoretische pioblemen zoals deze zich
N.V. DE KONINKLIJKE

NEDERLANDSCHE LOOD- EN

ZINKPLETTERIJEN

VOORHEEN A. D. HAMBURGER

te Utrecht vraagt een

STA FFU N CTIci NAR IS

t

(ec.drs. – bedr.ec.richting)

Als medewerker van het Intern Organi-

satie Bureau zal hij op korte termijn

belast worden met het zeIftandig onder-

zoek van vraagstukken van bedrijfs.

economische en organisatorische aard,
d
e
gehele onderneming betreffend. In

die functie zal hij tea aanzien van zijn

werkterrein als adviseur optreden van

de directie en de afdelingen. In de in-

werkperiode zal grote zorg worden be-

steed aan een grondige kennismaking

met alle facetten van de onderneming.

Aan de kandidaat worden hoge eisen

gesteld ten aanzien van intelligentie en

vermogen tot samenwerking. Leeftijd

tot 35 jaar.

Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven
brieven met inlichtingen over leeFtijd, op
leiding en praktijk en vergezeld van een
recente paafoto vôôr 4 juni a.a. aan de
Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 293050.

voordoen in-het Sowjetsysteem. Het laatste deel is gewijd

aan begrippen en leerstellingen (w.p. het nationaal in-

komen en zijn bestanddelen, de waardeleer, de post-

Stalinistische economiebéoefening en van de efficiency

van het systeem t.o.v. het Westen). Met succes streeft de

auteur naar ironische objectiviteit en vermijdt hierméde

de gebruikelijke fel emotionele sfeer van pro of contra.

JURIST

34 jaar, jarenlang verblijf in Zuid-Amerika, Engeland en

de Verenigde Staten, goede talenkennis, practisch ingesteld,

zoekt een interessante functie

met. goede toekomstmogelijkheden

b.v. in industrie of bankorganisatie.

Brieven onder nr. E.-S.B. 17-1, Postbus 42, Schiedam.

I
-.
I_uI

BESPAAR

UW

BOEKHOUDEN
ROUTINEWERK,

laat dat verrichten door de

EXACIA.

CONTINENTAL

‘de nuttige boekhoudmachine,

die altijd meer
bespaart

dan
kost.

Bezoek onze siand nr 99 op de

efficiency-beurs van 22 t/m 30 mei

of vraag geheel vrijblijvend een

demonstratie.

Importeur:
N.V. MABO

HOOGSTRAAT 111 – ROTTERDAM-1

TELEFOON 0101129322

E.-S.B. 23.5-1962 –

.

489

Abonneert t] op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs t 22,50;

fr. p. post t 23,60; voor stu-

denten
f
19,—; fr. per post

t 20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

FONDSEN. –

ANALYSE

V&GENS GEHEEL NIEUW

SYSTEEM, ENIG IN NEDERLAND

Het weekblad ,,Beleggers-Belangen’ bevat elke week
zulk een analyse, die ook voor
beleggers, die van hun beleg-
gingen geen academische zaak
wensen te maken, nuttige ge-
gevens bevat en die bovendien
als kaartsysteem verkrijgbaar
is. De fondsen worden beoor.
deeld naar kwaliteit, groei en
rendement.

WEEKBLAD TER IN- EN
VOORLICHTING SPECIAAL
VOOR DE PARTICULIERE
BELEGGER.

Gratis proefnummer wordt
gaarne op aanvraag toegezon-
den door de Adm. Bel-Bel,
Postbus’42, Schiedam.

Grote Financiële Instelling te’Amsterdarn

zoekt

MEDEWERKER
voor haar

ECONOMISCHE AFDELING

die in staat moet zijn op uiteenlopende financiële en

economische terreinen werkzaamheden te verrichten,

waaronder met name van publicistische aard.
l-

De gedachten gaan uit naar gegadigden met éen alge-

mene economische scholing en bij voorkeur met

praktijkervaring.

Brieven te richten aan Arc’s Advertentiebedrijf N.V.,

Dam 2a, Amsterdam, onder Nr. 8002

Leeft met Uw tijd mee! * Leest de

N.V. KONINKUJKE METAALWARENFABRIEKEN

voorheen J. N. DAALDEROP EN ZONEN

gevestigd te Tiel.

UITGIFTE van.

843 gewone aandelen B,

elk groot nominaal f1000,- aan toonder,

voor de helft delende in de resultaten van het boekjaar 1962 en ten volle
in die van volgende boekiaren.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovergenoemde
aandelen, uitsluitend voor houders van gewone aandelen, openstelt op

MAANDAG 28 MEI 1962,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en
Tiel,

tot de koers van 175 pct.,

op de voorwaarden van het prospectus dd. 17 mei 1962.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren

van inschrijving.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

Amsterdam, 17 mei 1962.

490

E.-S.B. 23-5-1962

/

XTIRAAL

IR

Instelling van onderlinge VERENIGINGEN voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

ten behoeve van het bedrijfsleven.

J•
MOLEST-RISICO:

verzekering tegen oorlogsscha

de stormschade en andere risi

co’s.

BRAND-RISICO

brand en bedrijfsschadeverze

kering van industriele en andere
objecten

VERVOER-RISICO

transportverzekering van goe
derenzendingen in binnen- en

buitenland

WET-RISICO

bedrijfs w a verzekering motor

rijtuigverzekering ongevallen

ve rzeke ring voor in zitte nden van

automobielen

PENSIOEN-RISICO

collectieve ouderdoms , wedu

wen wezen en invaliditeits

verzekering

VERENIGING

VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE

ADMINI STRATIE

(CEA)

loon voorraad debiteurenad

ministratie factureririg enz met

behulp van elektronische appa

ratuur. -.

Geniet dé voordelen van aansluiting bij deze

verenigingen.

Onderling

kosten

dragen
betekent

kosten

besparen

S.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400

E.-S.B. 23-5-1962

491

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

.’

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

..
. meer dan anderhalve..

221322

eeuw Ievens.verzékering

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
5

t…

-.

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

.

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

f50.000.000.— 4
1
12 pCt. 30-jarige 9bIigatis 1962

Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.

Na de toewijzing kunnen desgewenst, in de plaats van obligaties,

schuidregisterinschrijvingen, groot tenminste nominaal f100.000,—, worden verkregen.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

.J

DONDERDAG 24MEI1962

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

I

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen- gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank
N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal & Co.

R.
Mees & Zoonen

Nationale Handelsbank
N.V.

-,

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson, Heldring & Pierson

Hope&Co.

‘alsmede
ten kantore der Vennootschap

opde’voorwaarden van het prospectus d.d. 17 mei 1962:

– .

Opneming van deze lening in de beursnotering e Amsterdam’en Rottdimzal

worden aangevraagd.

.

t

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mae, de statuten en

t

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 17 mei 1962.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

492

E.-S.B. 23-5-1962

.

FA

t

.

t

.•

– .

.

.

-,

•-:

.-‘

.0


S

O62.

‘-
75S®t
0Q10

2
1
4 3
00
1
7

t
__4

T274N

Centrale Informatieverwerkung

Wanneer bij industrieën, filiaalbedrijven, luchtvaartmaatschappijen, spoorwe-


gen

en

alle andere ondernemingen en instellingen met een

ecentrale
d
.

••.
Structuur Snelle

en exacte

informatieverwerking

verlangd

wordt,

is een

moderne computer Zonder meer dikwijls niet voldoende. Veelal is dan een

-.
electronisch

informatieverwerkend

Systeem

nodig, waarbij

de mogelijk-

heid geboden wordt gegevens over willekeurige afstand automatisch toe

.

en af te voeren.

Siemens Informatieverwerkende Systemen
-.

voorzien hirin met afstandsonafhanketijke in- en

uitvoerkanalen over te-


,
legraaf-, telefoon- of draaggoifverbindingen. De hoge bewerkingssnelheid,
-.
de willekeurig te kiezen geheugencapaciteil, de snelle in- en uitvoermedia

,
(sneldrukmachine max. 90.000 regels per uur!), de grote flexibiliteit en de


.


uitzonderlijke betrouwbaarheid waarborgen universele toepasbaarheid.
,


______
6’14



Siemens-Datex

f

-.
4


.

is de techniek, die zorg draagt voor het overbrengen

van’informatie via
r

telecommunicatiekanalen: intern en openbaar telexverkeer, ponsband-snel-

transmissie, beveiligde datatransmissie met foutsignalering, inrichtingen voor

het opvragen van gegevens op afstand e.d.

Vele bedrijven en instellingen zijfl reeds tot aanschafting van een Siemens

lnformtieverwerkend Systeem overegaan. Ervaren deskundigen kunnen u,
•_

daarom behulpzaam zijn bij de voorbereidingen. Vele standaardprogram-

ma’s staan te Uwer-beschikking. Vraagt documentatie!


/


NEDERIANDSCHE SIEMENS

MAATSCHAPPIJ N.V.

POSTBUS 1068. ‘N-GRAVENHAGE
.
TELEFOON 183850
.

••
ALLEENVERTEGÉNWOORD(GING VAN

.


SIEMENS&’HAL
-SKE

AKTIENGESELISCHAFt

ERI.N
-AUcNCN

1

– –

E S B 23 S 1962
493


.

.,•
-I

,

,

,-

-•

,

,

6

,

.


-•

:–

•-

:

_

.

,

•-


.

,

Voor het stuiten van zakjes.

HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!

De
BÔSTITCH B8 kantoôrhechtmachine,

met handige nietles-wipper’

Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nitjes-

wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de

ouderwetse paperclips, die bovendien een stapel pape-

i

rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik

maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft ook bij elkaar!

,

Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit

sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.

Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer

heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.

Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het

voetstuk van de fl8 geheel openklapt—als tacker om b.v.

papieren op een bord of aan de wand te bevestigen.

Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo n handige

BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag

ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
.,

00

DEKKE

LJG
NV


W.Fenengastraat 21, Amsterdam

— :

• .
Tel. 59765 (4 lijnen)

-..•. .

hechten beter—hechten $neller

‘ij

‘ ,- •
.
Voor tocken.

• —

.
* wettig gedeponeerd

494

E.-S.B.
235-1962

via snelle
kaartiezer

snelle
dru

via lees-

en

t

ponseenheid

via schrijfmachine

t

totaalkaart

voorgaande perioden

.-

-I
gewerkte uren

afwezigheidsuren

variabele
inhoudingen

variabele
vergoedingen

+

tamkaart

vaste

L
joudjngen

B.-SB. 23-5-1962

495

n
The Internu!I0NNI CO-opertuye Alliance, Londen
Effi cie n cy
.,,CO-OP Nederland”, van bovengenoemde organisatie het
Nederlandse lid, deelt mede dat binnenkort aan de orde komt
bespoedigt
de benoeming van een

S


Uw contacten

DIRECTEVRIA

N DE.L.CISA0.-‘
met gegadigden

wegens pensioneringvan de huidige directeur.

Het betreft een veelzijdige èn typisch’ internationale functie,’
welke niet alleen rechtstreeks contact met vele soorten van

coöperaties in bijna alle landen ter wereld, maar ook officiële
Indien

en informele samenwerking met gouvernementele en parti-

Uw telefoonnummer
culiere lichamen inhoudt
in Uw annonce

De standplaats is ‘Londen. Het salaris wordt in overleg en

moet worden
naar çapaciteiten vastgesteld.. ‘Het beginsalaris

bedraagt
tenminste
£
3500.

,


opgenomen,

vermeld dan

Nadere inlichtingen over de aard van, de functie, het sollicitatie-adres
tevens het
en te vermelden

personalia zijn verkrijgbaar bij de Directie van

,,CO-OP Nederland”, Postbus 6008 te Rotterdam.
NETNUMMER
Op volstrékte discretië kan worden gerekend.

Blijf bij’ ‘ * lees ,,E.-S.B.”!

Sluit uw verzekering bij de
Algemeene. Friesche Levensverzekering-Maatschappij.

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De ‘Groot-Noordhollandsche “van 1845”
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN,BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN HENGELO HAARLEM

496

E.-S.B: 23-51962

Auteur