Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2334

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 25 1962

0

E
lioTnroim113jL
m
~
m
IîirsIcibie Ber b1
eJn
.

47e JAARGANG

25 APRIL 1962

No. 2334

Adviezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten

van alle

verzekeringen
R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

r

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

VE
RZ
E

Jft
/

LLIfIA..IJI
4
,
,LIV(NSV(RZ(KEEIN6rJ
%

4
fr
8
ANK

PENSOEN

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, fel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(COMMISS1x VAN REDACTIE: Ch. Glasa;
L. M. Koyck; H.W. Lambers;
J. Tinbergen;
J. R.
Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M.
Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmisrs; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

schadeverzekeing

van

kantoormachines

Uitgebreide verzekering van alle

soorten kantoormachines (schrijf-

machines- rekenmachines- boek-

houdmachines

Hollerith-instaliaties).

LPR6VIP!NTIJ

N.V. ALGEMEENE

VE1EKERINO.MAAÎSCHAPPI1
PROVIDENTIA

AMSTEROAM.0
HERENGRACHI 376
TELEFOON 222120

378

E.-S.B. 25-4-1962

Stad en lande

Op de 28e dag van de maand naart verscheen in ,,E.-S.B.”

een deel van een oud Chinees sprookje.

Wel tien zonen had Nam Ping, en al deze zonen dachten,

dat zij over hun leven tevreden mochten zijn. De meesten

waren tevreden, omdat hun bedrijven steeds groter werden

en hun inkomsten steeds stegen; maat niet voor allen was

dit de grondslag van tevredenheid. Een van de zonen van

Nam Ping was een arme boer;

hij was tevreden vanwege

het idyllische landschap dat

hij bewoonde. Maar al zijn

broederen zeiden
gij
kunt

niet tevreden zijn, want gij

zijt arm. Maar de arme zoon

van Nam Ping zeide: zie toch

de soepele lijnen vân de lan-

douwen, ruik toch de frisse

lucht waarvan ik dagelijks

geniet; waarom zou ik niet

tevreden zijn? Maar al de

broederen spraken: gij kunt

niet tevreden zijn, want gij

zijt arm.

Zo geschiedde het dan dat

de ame zoon van Nam Ping

op zekëre dag naar zijn vader

ging en sprak: Vader ik ben

arm en ik heb een lei aan-

geschaft om de oorzaak van

mijn armoede te weten, laten

wij daar samen op rekenen.

Aldus geschiedde het dat de arme zoon van Nam Ping

uit
zijn
armoede geld nam om zijn zwakte te kennen. En

ter ere van de hoogvereerde Myo-pi verkondigde hij zijn

zwakheden aan al zijn broederen. En zijn broederen

spraken: het is goed dat gij zwak zijt; lever ons uw pro-

dukten tegen de kale kostprijs of goedkoper, opdat ook

onze kostprijzen laag blijven. Het gebeurde zelfs in een

jaar van grote welvaart, dat de rijst een wijle schaars was,

omdat de nieuwe oogst vertraagd werd door het koude

weder. Toen spraken al de broederen tot Nam Ping, hun

vader: zie toch, de rijst wordt duur, verbiedt toch de rijst-

uitvoer, opdat onze kostprjzen laag blijven. En tot hun

arme broeder spraken de welvarende zonen van Nam

Ping: zie toch, uw prijzen zijn
altijd
slecht, werk toch

t’

doelmatiger. Maar van hun winstmarges spraken de

broedren
bij
dit alles niet.

.

Onderwijl schreven de arme boer en zijn vader Nam

Ping vele rapporten en nota’s op hun lei. Daarin werd

geschreven over de noden en de mogelijkheden van de -.

arme zoon van Nam Ping. Toen dan de eerste april wedef

om gëpasseerd was vereerden zij Myo-pi, de hoogvereerde,

rnet een rapport over ,Een

DecirIjIsvergelIjKenO streeK-

onderzoek op de zandgron-

den”. Daarin schreven zij

voor een ieder die het lezen

wil – dat zullen
zijn
zij, die

stevige boerenkost ‘Weten te

warderen – dat de verschil-

len in arbeidseffect een twee-

maal zo groot probleem vorm-

den als alle andere problemen .’

samen. Zij schreven neer dat•

verschillen in ‘arbeidseffect

vooral werden veroorzaakt –

door verschillen in arbeids-

dichtheid (Chinees: man/land

ratio). Zij spraken er zelfs

ver, dat het misschien beter

is naar de stad te gaan ver-

huizen. Daar is ruimte, want

daar bouwt men wijk aan wijk .

op mondriaan niveau. Destra-

ten zijn er recht en de gevels

zijn er rechten de ramen zijn

er recht, terwijl naar men zegt een auto meer gas produ-

ceert dan een boerenpaard. Voor de arme zoon van Nam

Ping kan hier zeker 5laats worden ingeruimd. -.

In de eerste plaats door de welvarende zonen van Nam

Ping, die graag liefelijke dreven bewonen en de stad in

het stenen tijdperk achterlaten. En alle rijke zonen van

Nam Ping bogen zich voor Myo-pi, de hoogvereerdé en

spraken tot hun arme broeder: zie toch, wij verlaten de

stad, waarom gaat
gij
er niet wonen?

En de arme zoon van Nam Ping sprak tot zijn vadef:

Vader, ik weet wat gij doen moet. Leg een waas van ver-

‘eling over de landouwen, dan wordt de overgang niet al

te pijnlijk, als ik uiteindelijk toch in de stad terecht kom.

HAMMING.

– Verschillen in bedrijfsoppervlakte
leiden voor:

ca. 38 pCt. tot gelijkvormige veranderingen van de
– bedrijfsgrootte;
ca. 26 pCt. tot verbetering van het arbeidseffect op
grotere bedrijven;
ca. 18 pCt. tot relatief meer kippen op kleine bedrijven;
ca. 7 pCt. tot relatief meer akkerbouw op grote bedrij-
ven;
ca. 11 pCt. is onzichtbaar wegens statistische onzeker-
heid.

De gevolgen van een
lagere arbeidsdichtheid
kunnen
als volgt worden verdeeld:

70 pCt.: een beter arbeidseffect;
12 pCt.: minder kippen;
4 pCt.: minder tuinbouw;
3 pCt.: meer marktbare gewassen;
11 pCt:: onzeker.

100 pCt.

Uit:
Dr. G. Hamming: ,,Een bedrijfsvergelijkend streek-
onderzoek op de zandgronden”, Rapport No. 384 van
het Landbouw-Economisch Instituut, ‘s-Gravenhage, z.j.

Blz.

Stad en lande,
door Prof. Dr. Ir. G. Hamming….
379

De vakbeweging in nieuwe banen,
door Mr. Dr.

A.

A.

van

Rhj/n ……………………….
380

Commerciële economie, toegepast op de politiek
in. de detailhandel (III),
door Prof Dr. W. J.

van de

Woestjne ……………………….
384

De nationale verkoopacties bij de Belgische mid-

denstand,
door J. Tanghe, lic. econ. wet……..
386

Bedrijfseconomische notities:

Organisatiestructuur

van

de

moderne

indus-

triële onderneming,
door P.

W. Das……..
389

Blz.

Het verschil tussen koopmotief en verstandelijk

argument,
door A. Bakker met een naschrift van.

J.

B.

Craandjjk

…………………….
391

B o’k b e s pre k i n ge n:

Prof. Dr. F. L. van Muisv’inkel: Handel, markt

en beurs en De handelinnderneming,
bespr.

door Dr.

A.

de Jong …………………..
394.

Theorie van de economische politiek,

bespr.

door Prof

Dr.

F. Hariog ….. . …………
395

Rèente

publikaties

……………………..
395

E.-S.B. 25-4-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

379

. S,

De schrijver laat zien hoezeer de positie der vak-

beweging zich in de ioop der jaren heeft’ gewijzigd.

Zij wordt daarbij thans voor geheel nieuwe problemen

gesteld. Moeilijk is de verhouding geworden tussen

leiding en leden door de toegenomen omvang der

organisaties, een ander type arbeider en het teruglopen

van de zin voor organisatie. Ook het karakter
van de

sociale strijd is veranderd. Het zich mede verantwoorde-

lijk
gevoelen voor de
volledige werkgelegenheid beperkt

het optreden der vakbeweging in haar loonpolitiek.

Bij haar verder optreden zal de vakbeweging meer de

nadruk gaan leggen op wensen’, die alleen door de poli-

tieke partijen en de volksvertegenwoordiging kunnen

worden verwezenlijkt. Als voorbeelden worden genoemd

de wens een betere inkomens- en vermogensverdeling

tot stand te brengen en het verwezenlijken van een

hogere bijdrage uit ‘de rijksmiddelen ten behoeve van

de sociale verzekering.

De’

vakbeweging

in nieuwe banen

Een halve eeuw geleden stelde de Amerikaanse vakver-

enigingsleider Samuel Gompers de eis dat de loonpolitiek

werd beheerst door: ,,meer en meer en meer”. Voor de

gevolgen welke dit zou hebben voor de algemene econo-

mische toestand werd geen verantwoordelijkheid aanvaard.

Dat was een zaak voor de andere maatschappelijke groe-

pen.

De Nederlandse vakbeweging heeft zich in de jaren na

1945, toen Nederland na de wereldoorlog weder moest

worden opgebouwd, direct op een ander standpunt gesteld.

Zij heeft gevoeld dat de vakbeweging een grote verant-

woordelijkheid draagt voor de gehele Nederlandse samen-

leving. Terecht is haar voor dit standpunt dikWijls van vele

kantèn lof toegezwaaid. Dat neemt niet weg, dat zij daar-

door voor moeilijke nieuwe opgaven kwam te staan. Haar

taak werd daarbij nog verzwaard doordat zich in de positie

van de vakbeweging allerlei veranderingen voltrokken.

Het is de moeite waard bij een en ander wat langer stil te

staan. Het maken van een vergelijking tussen de positie

van vroeger en die van thans kan daarbij
dikwijls
verhel-
derend werkdn.

Omvang der vakorganisatie.

De vakbonden waren vroeger van geringe omvang. Er

was daardoor slechts weinig administratie. Het apparaat
kon klein worden gehouden. Het meeste werk kon in de

vrije tijd worden gedaan. Arbeiders, die overdag in de fa-
briek werkzaam waren, deden in de rest van hun tijd vak-

verenigingswerk. De leden waren daardoor goed op de

hoogte van hetgeen door hun Organisatie werd gedaa.

De activiteiten speelden zich immers ter plaatse af. Het

terrein van de arbeid der organisatie’ was lokaal.

Hoe geheel anders is de toestand tegenwoordig! De

plaatselijke bondjes zijn uitgegroeid tot nationale vak-

bonden met tienduizenden leden, die zich in vakcentrales

met honderdduizenden leden hebben verenigd. Aan de

behandeling der problemen worden geheel andere eisen

gesteld. Er waren mannen nodig die al hun tijd daaraan

konden geven. Specialisten moesten worden aangetrokk’en.

Het zich steeds uitbreidende werk vereiste een behoorlijk

administratief apparaât, met alles wat daaraan vast zit.

De belangrijke lokale activiteiten maakten plaats voor een

behandeling centraal aan de top. Aan de voorlichting der

leden, die vroeger plaatselijk zoveel eenvoudiger was,

werden nu bijzondere eisen gesteld. Maar door de zoveel

grotere afstand tussen leiding en leden dreigde toch, het

gevaar dat beiden van elkaar zouden vervreemden.

Voor dit tekort aan communicatie heeft de Nederlandse

vakbeweging ongetwijfeld een open oog. De bestuurders

beleggen, dikwijls ten koste van hun gezondheid, avond

aan avond vergaderingen om hun leden voor te lichten.

Aan de opleiding van het kader wordt bijzondere zorg be-

steed. Cursussen en scholing nemen daarbij een belangrijke

plaats in. In de bondsorganen worden de actuele onder-

werpen b’ehoorlijk behandeld. Ondanks dit alles is het

probleem van leiding en leden nog allerminst opgelost.

De vakbeweging gevoelt dit zelf ook. Vandaar dat gezocht

wordt naar middelen om de communicatie tussen leiders

en leden te versterken. Een interessante studie wordt daar-

over thans gemaakt in een der grootste Nedetlandse vak-

bonden: de Algemene Nederlandse Metaalbewerkers-

bond
1).

Een ander
type arbeider.
Intussen
rijst
toch de vraag of men hierbij niet dieper

moet graven. De apathie van vele leden der vakbeweging

is een te opvallend verschijnsel dan dat het zou kunnen

worden afgedaan met een verwijzing naar de zoveel grotere

omvang der Organisatie. Het verschijnsel doet zich in het

buitenland evenzeer voor als bij ons. Wie daarvan nog eens

een voorbeeld wil hebben, neme kennis van een in 1952

verschenen publikatie van Joseph Goldstein: ,,The Govern-

ment of British Trade Unions; a study of apathy and the

democratie process in the Transport and General Workers

Union” (uitgever Allen and Unwin).
Bij
deze grootste

Engelse vakbond met ongeveer 1,3 mln, leden is het gebrek

1)
Ik verwijs de belangstellende lezer daarvoor naar een
tweetal artikelen in het tijdschrift ,,Socialisme en Democratie”
van januari en maart 1962. Het eerste is getiteld: ,,Lager ver-
bondskader als communicatieschakel”; het tweede: ,,Mede-
werkers in de vakbeweging”. Beide artikelen zijn samengesteld
door de heren J. H. Buiter, C. Poppe en H. Wallenburg

380

E.-S.B.
25-4-1962

aan belangstelling der leden werkelijk schrikbarend. Het

is bekend dat dit gebrek aan medeleven der leden de kleine

groep communisten, die altijd trouw op hun Post
Zijn,
in

de leiding der Engelse vakbonden een veel grotere invloed

geeft dan met hun getal overeenkomt.

Een diepere oorzaak dan de omvang der organisatie
lijkt mij het opkomen van een ander type arbeider. De

arbeider van de oude stempel treedt geleidelijk meer op

de achtergrond. Hetaantal geschoolde arbeiders, technici,

opzichters, administratieve beambten enz. neemt in het

bedrijfsleven sterk toe.
Zij
aanvaarden de gestegen wel-

vaart, die mede door de arbeid der vakbeweging in het

verleden is verkregen als een vanzelfsprekende zaak. Albeda

wijst er in zijn ,,Vakbeweging en Maatschappij” (blz. 11)

terecht op, dat deze generatie minder voor de solidariteit

van de ,,arbeidersklasse” gevoelt omdat ze
persoonlijke

ambities heeft. Zij streeft naar een hogere sociale status

en meent die vooral te kunnen bereiken door zich in te

spannen en te scholen. Het vertrouwen op eigen prestatie

doet de band met de vakbeweging losser worden. Het kan

in die gedachtengang nog wel zijn nut hebben om lid van

een vakbond te zijn. Maar dat lidmaatschap heeft dan

toch meer het karakter van een aansluiting bij een ver-
zekeringsmaatschappij, welke altijd zijn betekenis kan

hebben. Bij zo iemand is van een innerlijk meeleven met

de vakbeweging, zoals dat in de eerste periode zoveel

voorkwam, heel weinig sprake.

Het hier gesignaleerde verschijnsel is in Nederland nog

maar weinig onderzocht. Buitenlandse schrijvers hebben

zich er meer uitvoerig mede bezig gehouden, wanneer zij

het type van de tegenwoôrdige mens trachten te karakteri-

seren. In zijn publikatie: ,,Volwassen worden” (uitg J.

Bijleveld, Utrecht)
wijdt
Beets een interessante verhande-

ling aan het reeds beroemde boek van Scheisky: ,,Die

skeptische Generation”. Daarin constateert hij:

,,Het in arbeiderskringen vroeger bestaande klassebewustzijn
is aan het verdwijnen. Men voelt zich niet meer in een hoek
gezet en uitgebuit. Men richt zich op de eigen persoonlijke
prestatie en wordt meegenomen door het verlangen om op de
maatschappelijke ladder te stijgen. Er bestaat dus een in wezen ,,klembürgerlich – mittelstandische Aufstiegsmentalitat”, waar-
door contact met ouderen, die nog geloven in een duidelijk
klassebewustzijn en vanuit dat geloof menen een strijd te ioeten voeren, verloren is gegaan” (blz. 45).

Niet minder interessant is wat een andere zeer bekende

schrijver, Karel Bednarik, over deze zaak zegt. Zijn onder-

zoek is vooral gebaseerd op Oostenrijkse gegevens. Uit

zijn: ,,De jonge arbeider van deze tijd een nieuw type”

(uitg. J. Bijleveld, Utrecht), geef ik enkele kenmerkende

citaten. Ideologisch ziet hij deze verandering:

,,het verdwijnen van dat gedeelte van de vulgair-marxistische
ideologie, welke geen kwestie van geloof, maar van wil is,
namelijk van het solidariteitsbesef” (blz. 62).

Vandaar ook een andere houding van de jonge arbeider

tegenover de vakorganisatie:

,,van welker voordelen hij wel profiteert, zonder zich innig
met haar verbonden te gevoelen” (blz. 47).

Dat heeft weer zijn consequenties in zijn houding tegen-

over de bestuursleden der vakorganisatie, want:

,,er begint een toenemende tegenstelling te ontstaan tussen
de mentaliteit van de machtig geworden bestuurders en die van
de bestuurde aanhangers en leden” (blz. 120).

Tot nu toe sprak ik slechts over de moeilijkheden, die

het moderne type arbeider voor de vakvereniging oplevert.

Maar ik moet nog verder gaan. Ook los van de vakver-

eniging bestaat
bij
velen van de huidige jongere geratie een

tegenzin tegen het als lid deelnemen aan een grote Organi-

satie. In de jeugdbeweging komt dit verschijnsel het duide-

lijkst aan hef licht. Vandaar dat de jeugdbeweging van
tegenwoordig weer heel andere vormen zoekt en heeft

aangenomen dan bijv. de jeugdbeweging van na de eerste

wereldoorlog. Maar ook buiten de jeugdbeweging heeft

het verschijnsel zijn betekenis. Het Nederlands Gesprek-

centrum, dat op zo geslaagde wijze leidende Nederlanders

van verschillende overtuiging bij elkaar brengt, heeft zich

tweemaal met dit onderwerp bezig gehouden. Publikatie

no. 23, handelende over: ,,Geestelijke leiding van vol-

wassenen”, zegt daaromtrent (blz. 34-35):

,,Terwijl de ouderen sterk zijn ingesteld op de grotere samen-
levingsvormen, ziet men bij de jongeren de hang naar het
intieme, het contact met de weinigen, maar dan ook een zeer
verdiept contact. Men laat zich niet snel tot enthousiasme
stemmen voor het ,,algemeen belang” (kerk, vereniging, par-
tij)
……

In dezelfde un laat publikatie no. 24 over: ,,Huidige

mensbeschouwing” zich uit. Van de moderne mens wordt

daar gezegd (bl. 18):

,,Zijn behoefte aan zingeving kan hij niet meer bevredigen
samen mçt anderen in grote organische levensverbanden, waarin
men samen gelooft en belijdt, een ideaal heeft en daarvoor strijdt.
Daarom zoekt hij van kleine, vaak losse verbanden uit, naar de
zin van wereld en leven”.

Ook dit kenmerk van de moderne mens maakt het vraag-

stuk van leiding en leden moeilijk voor de vakorganisatie.

Al deze fragmentarische mededelingen hebben alleen

maar ten doel het probleem aan te duiden. Hét zou van

belang zijn indien onze sociologen zich nog meer intens

op dit onderwerp zouden werpen dan tot nu toe is gebeurd. –

Er valt hier nog veel te doen. De leiding van de vak-

vereniging zou van de resultaten kunnen profiteren.

Sociale strijd.

Ik keer weer terug naar het verleden. Het was in de

periode, dat de vakbeweging nog strijd moest voeren voor
haar erkenning. De werkgevers waren
dikwijls
niet bereid

met de vertegenwoordigers van de vakvereniging te praten.

Arbeiders, die lid’ der vakvereniging werden, hadden een

goede kans te worden ontslagen. Verbeteringen moesten

langs de weg van arbeidsconflicten worden verkregen.

Onder deze omstandigheden kon de vakbeweging zich niet

mede verantwoordelijk gevoelen voor de goede gang van

zaken in het. produktieproces.
Thans is dat alles diametraal veranderd. De werkgevers

erkennen de vakverenigingen der arbeiders als de volkomen
geljkwaardige van die der werkgevers. Geleidelijk aan heeft

de medezeggenschap der arbeiders – dit begrip nu in ruime

zin genomen – zich uitebreid. De invloed der vakbewe-

ging gaat ook ver uit boven het ôvereenkomen der arbeids-

voorwaarden. In de Stichting van de Arbeid, maar vooral

in de S.-E.R., komt de gehele sociaal-economische politiek

van Nederland aan de orde. En al heeft de S.-E.R. slechts

adviserende bevoegdheid, zo is toch voldoende bekend,

welk een grote invloed hij op het sociaal-economisch beleid

der regering uitoefent.

De sociale strijd der vakvereniging heeft daarmede een

geheel ander karakter gekregen. De strijd is van de fabrieks-

E.-S.B. 25-4-1962

381

• poort verplaatst naar de cnferentietafel. Een gelukkige

verandering! Het redelijke overleg overheerst. De kracht

van argmenten vervangt de dreigende vuist.

Daarmede is de mogelijkheid van de staking niet uitge-

sloten. Keynes heeft de staking genoemd: ,,een barbaars

overblijfsel der 19e eeuw”. Toch kunnen er omstandigheden

zijn, die het voor devakvereniging noodzakelijk maken dit
barbaarse instrument te hanteren. De Nederlandse vakbe-

weging toont op dit punt een grote mate van bezonnenheid.

Zij is er zich
kennelijk
van bewust hoezeer de omstandig-

• heden in de latere jaren zijn veranderd. In de aanvang kon

de vakbeweging zich aan de verantwoordelijkheid voor de

• goede gang van zaken in het produktieproces onttrekken.
Zij kon zich in die positie’
afzijdig
houden van de samen-

leving. Maar thans kan zij dat niet meer doen. Want thans

vormt
zij
een geïnstitutioneerd deel van die samenleving.

Zij is in die samenleving geïntegreerd.

Er is aanleiding om deze dingen nog eeis duidelijk te

stellen. Wij hebben na 1945 nauwelijks grote arbeidscon-

flicten gekend Misschien dat daardoor buiten de kringen
der vakbeweging tegenwoordig nog wel eens wat te vlot

over stakingen w6rdt gesproken. Een staking is
altijd
een

tweesnijdend zwaard geweest. Zij had ook vroeger grote

economische en zedelijke schade tot gevolg. Maar in de

huidige samenleving is
zij
nog veel gevaarlijker geworden.

De verenigingen van werkgevers en arbeiders zijn tegen-

woordig veel groter en machiiger dan vroeger. Bovendien

zijn de onderlinge banden tussen de bedrijfstakken in de

– samenleving veel meer onderling verweven. Wat op een

bepaalde plaats in het pr&duktieproces gebeurt, heeft

direct haar ernstige repercussies elders. Komt het werkelijk

– tot een conflict, dan zal de vakbeweging de voor haar

gunstigste positie uitkiezen om van daaruit de strijd te
,voeren. Maar dat zullen dan ook juist de bedrijfstakken

zijn, die bij een arbeidsconflict de samenleving het meest

desorganiseren. Het gevolg zal zijn, dat de overheid niet

afzijdig kan blijven. Een arbeidsconflict kan daardoor ge-

mikkelijk het karakter krijgen van éen strijd tegen de

– . regering.

Hiervoor is temeer aanleiding omdat op dit ogenblik

omtrent de omvang van het stakingsrecht een grote mate

van onzekerheid bestaat. De Hoge Raad heeft in een

• .’ – – recent arrest (hetlzgn. Panonlibco-arrest van 15 januari

1960) beslist dat een staking niet altijd wanprestâtie is,

want .dat het ,,mogeljk is, dat de omstandigheden waar-


onder zulk een werkweigering plaatsvindt van dien aard

‘zijn, dat iiaar de heersende rechtsovertuiging in redelijkheid

• -.

van de werknemers niet kan worden gevergd de atteid

– .

voort te zetten of bepaalde werkzaamheden te verrichten”.

Naar de mening van de Hoge Raad zal dus het geoorloofd

zijn van een staking geval voor geval moeteq worden be-

oordeeld. Intussen mist de vakbeweging daardoor het

houvast dat nodig is om het juridisch geoorloofde van een
bepaalde staking vooraf te beoordelen.

Ligt,de zaak aldus naar de buitenwereld, dus
extern,

niet.eenvoudig, ook
intern,
tegenover de leden, vraagt een

– stakingsbesluit nauwkeurige overweging. De arbeiders van

tegenwoordig zijn immers niet meer de proletariërs van

vroeger, die niets meer hebben te verliezen dan hun ketenen.

Het proletarische bewustzijn, dat destijds de hoofden en

:
harten vulde, is verdwenen. Voor vele aibeiders betekent


thans een staking het in gevaar brengen van een hogere
sôciale status, die zij met veel moeite hebben veroverd.

Het moet dus wel heel duidelijk zijn, dat een staking on-

vermijdelijk is, wil men alle arbeiders meekrijgen. Een

382

lichtvaardige staking immers kan gemakkelijk tot een
nederlaag leiden, met als ‘gevolg het aantasten van de

stabiliteit der vakvereniging omdat er tal van leden zijn,

die haar uit teleurstelling in de steek laten.

Nogmaals: een staking kan noodzakelijk zijn. Maar dan
toch alleen wanneer alle bovengenoemde factoren nauw,-

keurig zijn gewogen, zoals
bij
de leiders der Nederlandse

vakbeweging gelukkig gebeurt. Ik heb de indruk, dat ver-

schillende van de eisen, die de vakbeweging tegenwoordig

stelt, veel meer op
politiek
terrein liggen en daarom op
dat

niveau moeten worden beslist. Ik hoop daar straks nog op
terug te komen.

Volledige werkgelegenheid.

De jaren véôr de wereldoorlog kenmerkten zich perio-

diek door perioden van grote werkloosheid. Aan het voor-

komen van die werkloosheid kon de vakbeweging niets

doen. Daarvoor was destij ds haar invloed op het maat-

schappelijk bestel te gering.
Zij
kon slechts pogen de meest

schrijnende gevolgen van de werkloosheid op te vangen

door naar uitkeringen te streven, die voorzagen in het

allernoodzakelijkste levensonderhoud. De kassen, die daar-‘

voor werden gevormd, werden,
zij
het zeer onvoldoende,

door de overheid gesubsidieerd.

Na 1945 is dat alles heel anders geworden. Behoudens

enkele lacunes bestaat van dat jaar af volledige werkge-

legehheid. Er is thans zelfs een zo groot tekort aan arbeids-

krachten, dat Spanjaarden en Italianen moeten worden

aangetrokken om de tekorten aan te vullen. Hierdoor wordt

de vakbeweging geconfronteerd met een geheel nieuve

situatie. Het ontbreken van massale werkloosheid is een

van de grootste sociale verbeteringen der na-oorlogse

periode. De vakbèweging gevoelt hetook aldus. Daarom is

er haar veel aan gelegen dit resultaat te handhaven. Ener-

zijds wil
zij
uiteraard het reële loon zo hoog mogelijk op-

voeren, anderzijds wil zij het loonpeil niet overtrekken om

het gevaar van overbesteding te voorkomen. Overbesteding

immers trekt de betalingsbalans scheef, maakt maatregelen

tot bestedingsbeperking nodig en leidt daarmede tot werk-

loosheid. De enkele malen, dat na 1945 bestedingsbeper-

king noodzakelijk was, hebben geleerd, dat juist de sociaal

zwakkeren daardoor het meest worden gedupeerd. Nie-

mand kan daarnaar terugverlangen.

Maar door’ haar medewerking aan het bevorderen van

het evenwicht, tussen loon- en prijspeil, betalingsbalans en

werkgelegenheid ontstaan voor de vakbeweging allerlei

nieuwe moeilijke situaties. Om te beginnen is het voor haar

bijzonder onaantrekkelijk, dat bij het toezicht van de

regering op het loonpeil dikwijls erg wordt gemillimeterd.

Wat betreft de investeringen bestaat een zeer veel grotere

mate van vrijheid. En toch kunnen overtrokken investe-

ringen evenzeer tot overbesteding bijdragen als overtrokken

lonen. Voorts is het economische probleem hoe het juiste
evenwicht moet worden verkregen en bewaard, bijzonder

ingewikkeld. Formules, statistieken en berekeningen spelen

daarbij een rol, die alleen voor de enkele deskundige inge-

wijden ,geen geheimtaal is. Maar dan is ook volkomen

duidelijk, voor welk een uiterst moeilijke taak de be-

,stuurders der vakbeweging staan wanneer
zij
het resultaat

van het overleg voor hun ledèn moeten verdedigen.

Ik zal hierbij niet uitvoerig ingaan op het probleem welk
systeem van loonpolitiek het beste is. Geleide loonpolitiek

en gedifferentieerde loonpolitiek hebben beide hun bezwa-

ren. Laten wij hopen dat de commissie Schouten van de

S.-E.R. met een systeem voor de dag komt dat een vooruit-

E.LS.B. 25-4-1962

L

t

gang betekent. Maar ik moet toch wel opmerken, dat de

positie der vakbeweging onder het huidige systeem moei-

lijker is dan destijds onder het systeem der geleide loon-

politiek. Als voorzitter van de Interdepartementale loon-

en prijscommissie heb ik destijds vijf maal de loononder-
hândelingen met de Stichting van de Arbeid (werkgevers
en arbeiders) geleid. In dit overleg trachtten de vertegen-

woordigers der overheid met de ertegenwoorligers van

de Stichting. tot resultaat te komen, hetgeen telkens is ge-

lukt. Ook de vakbeweging had in deze onderhandelingen

een belangrijke invloed. Was over een loonsverhoging over-

eenstemming bereikt en was dez& door de Ministerraad

goedgekeurd, dan was dit resultaat ook onaaritastbaar. De
vakbeweging kon dan haar leden duidelijk maken waarom

zij aan het bereiken van dit resultaat hd medegewerkt.’

De crux van het huidige systeem der loonpolitiek is nu

juist dat de onaantastbaarheid van het resultaat van het

tussen werkgevers en arbeiders gevoerde overleg ontbreekt,

omdat de overheid er daaina nog aan te pas pet komen.

Met haar aanwijzingen doorkruist zij herhaaldelijk het

-, door de vakbeweging met de werkgevers verkregen resul-

taat. Bij de geleide loonpolitiek was dit niet mogelijk omdat

de overheid van haar kant reeds
van de beginne af
binnens-

kamers aan het totstandkomen van het resultaat mede-

werkte. Men kan er natuurlijk de voorkeur aan geven dat

de overheid pas in een
later
stadium haar uiteindelijke

beslissing geeft. Maar dan kan het voor. de vakbeweging

nodig zijn om het standpunt van de overheid en ijiet dat

van de werkgevers en arbeidersvoor de leden te verdedigen.

Het is duidelijk dat dit voor de vakbeweging geen aange-

name boodschap is. Haartaak wordt dan nog extra ver-

zwaard doordat velé werkgevers door het’ aanbieden en
betalen van zwarte lonen laten zien dat het meerdere er

best af kan. Onder deze omstandigheden is het niet zo

onbegrijpelijk, dat wilde stakingen optreden en categorale

bonden worden gevormd. Vandaar mijn haitelijke hoop

dat de commissie• Schouten voor deze moeilijkheid- van

het huidige systeem van loonpolitiek een oplossing zal

weten te vinden. Dan behoeven wij ook niet bang te zijn

voor de vrees van Goetz Briefs (Das Gewerkschaftsproblem

gestern und heute, blz. 47), dat de vakbeweging m plaats

van een ,,Schutzorgan des Arbeiters” wordt tot een

– ,,Kontrollorgan uber den Ai’beiter”.

Vakbeweging en politieke partij.

In ons land hebben vakbeweging en politieke partij ieder

een eigen plaats en taak. Weliswaar zijn er allerlei personele

– banden tussen de drie grote vakbonden enerzijds en de

met haar verwante politieke
partijen
andzijds, maar aân

hei beginsel dat de vakbeweging en de politieke partij ieder

hun eigen gezichtspunt en hun eigen verantwoordelijkheid

hebben, wordt toch niet getwijfeld. Al te nauwe banden

tussen de vakbewegiijg en de met haar verwante politieke

partij zijn zeer ongewenst. De wijze waarop. de Engelse vak-

bonden de Laborparty beïnvloeden is een waarschuwend

voorbeeld om niet in die richting te gaan.

Maar ook hier stelt de nieuwe ontwikkeling de Neder-
landse vakbeweging voor moeilijkheden. Wat toch is het

geval. Aanvankelijk kon de vakbeweging allerlei verbeterin-

gen bereiken zonder dat daarmede geraakt werd aan de

grondslagen van de structuur van onze sociaal-economische

samenleving. Geleidelijk aan is dit evenwel aan het ver-

anderen. Het blijkt immers meer en meer dat allerlei sociaal

gewenste verbeteringen niet zullen kunnen worden bereikt –

zonder aan de grondslagen van de structuur van onze so-

ciaal-economiche samenleS’ing te raken. Wijziging van die

grondslagen kan echter alleen worden verkregen door.

wettelijke maatregelen. En het nemen van wetteljkemaa-
regelen ligt op het
politieke
terrein, dus niet op het terrein

van de vakbeweging. Ik noem enkele voorbeelden.

De vakbeweging heeft altijd gestreden voor een- –

betere inkomensverdeling. Op
dit gebied heeft de vabewe-

ging-voor dè arbeiders veel bereikt. Zij is erin geslaagd om

ook de arbeiders hun aandeel in het stijgend nationaal irÇ-

komen te verschaffen. Maar
bij
,de verdeling van het

nationaal inkomen tussen de groep werknemers en de

groep zelfstandigen wordt geen
relatieve
verbetering en

gunste van de werknemers bereikt. Het is bekend, dat dit

verschijnsel zich in andere landen ook voordoet. Voorons

land is het Centraal Planbureau de bron voor gegevens.,

Het blijkt dat het werknemersaandeel in het nationaal .-

inkomen van 1959 tot 1962 weliswaar van 67,5 pCt. tot-

70,5
pCt. is gestegen, maar dat volgens de laatste gegevens

het werknemersaandeel in 1950 ook 70,5 pCt. bedroeg’.

De cijfers schommelen dus wel, maar, van een stijgende

tendens, die zich doorzet, is geen sprake. Het werknemers– –

aandeel toont een grôte mate van stabiliteit. In wezen

betekent hier stabiliteit nog enige achteruitgang omdat er

een verschuiving in de samenleving plaatsvindt, waarbij.

het aantal werknemers relatief stijgt en het aantal zelf- –

standigen relatief daalt. Op die grond zou rien dus reeds

een stijgend werknemersaandeel moeten verwachten.

Het is niet waarschijnlijk, dat hierin door loonacties

afdoend verbetering zal kunnen worden gebracht. Andries-

sen (Theorie van de economische politiek, blz.
I4125)

stelt de vraag ,,in hoeverre loonkostenstijgingen (dus looxs-

vehogingen voor zoyer zij de produktiviteitsgroei te boven

gaan) en andere kostenverhogingen door de ondernerieis

in de prijzen zullen worden doorberekend”. En dan luidt

zijn antwoord:

,,Wat dit aangaat hebben verschillende onderzoekingen uit-
gewezen dat de prijsvorming in de praktijk vaak meer bepaald lijkt te zijn door kostenoverwegingen dan door afzetmotieven.
Dit staat dan in tegenstelling tot de naïeve variant van de
marginale. analyse die. nog .in
veel .leerboeken is te vinden.
De oorzaken hiervan zijn onder meer: a. het betere inzicht in en
de grotere voorspelbaarheid van het kostenverloop, b. het feit
dat prjsveranderingen op grond van gestegen kosten voor het
publiek meer acceptabel zijn”:

Loonacties als door mij bedoeld zullen dus vermoedelijk –

tot prijsstijging leiden, met alle ongelukkige gevolgen daar-

aan, o.a. juist voor de grote groep werknemers, verbonden: –

En toch is ook een relatieve verbetering in de verdeling van

het ntionaaI inkomen gewenst als men in aanmerking

– -.

neemt, dat blijkens de maandstatistiek van het financie-

wezen van het C.B.S. van maart 1962 (blz. 103) in hét

jaar 1958 nog 75,7 pCt. der bevolking een inkomen had

beneden de f. 6.000en
45,8
pCt. beneden de f. 4.001

Een reden vooral voor de politieke partijen om zich op

een wijziging van de inkomensstructuur van het nationaal

inkomen te bezinnen.

.

.

Een ander voorbeeld ontieen ik aan de
vrinogens-

verdeling.
De gunstige conjunctuur -der latere jaren heeft

de zelffinanciering der ondernemingen sterk doen toenemen:

Deze zelffinanciering der ondernemingen heeft de aandeel-

houders geen windeieren gelegd. De waarde vân de aan-

delen van vrijwel alle goede Nederlandse ondernemingen

is daardoor enorm gestegen. Wie de gestegen waarde ‘aTn
zijn aandeel realiseert betaalt daarover geen inkomstenbe-

lasting. Men mag dan ook wel aannemen dat menig aan-

deelhouder op die wijze voordeel heeft getrokken, zonder

E.-S.B.
25-41962,

.

.

,

383

aan cle fiscus te offeren. De arbeider heeft geen deel aan de

winsten, die de zelffinanciering hebben mogelijk gemaakt.

Ik zie niet in, hoe hierin zonder wettelijke maatregelen –

die tot het politieke terrein behoren en dus niet de vakbe-

weging regarderen – verandering kan worden gebracht.

Het stelsel van winstdeling is in de laatste jaren in ons

land uitvoerig besproken. De resultaten, ook uit de prak-
tijk, zijn niet van die aard dat een wettelijke regeling van

deze materie erg aanlokkelijk is. Meer aandacht had naar

mijn mening moeten worden gegeven aan een rapport van

de Wiardi Beckman Stichting over ,,Belasting van vermo-

genswinsten”, dat in 1959 door een commissie onder leiding

van Schendstok is uitgebracht. Hier werd een ernstige

poging gedaan om de maatschappelijke onrechtvaardigheid
weg te nemen die bestaat doordat rechtstreekse vermogens-

vermeerderingen in de privésfeer tot dusverre voor een

deel onbelast zijn gebleven. De opbrengst had uitstekend

kunnen worden benut om wat meer te voorzien in de col-

lectieve behoeften, die juist voor de grote groep minder

welgestelden zo belangrijk zijn als
bijv.
meer gelijkheid

van kansen, een beter woningpeil, meer recreatiemogelijk-

heden e.d. Maar ook hier kan de vakbeweging alleen maar

wensen uiten. Het zijn de politieke partijen die beslissen.

3. Een laatste voorbeeld ontieen ik aan de sociale ver-

zekering. In de jaren na 1945 is het gebouw der sociale

verzekering aanmerkelijk verbeterd. Maar het is bepaald

nog niet voltooid. Er moet nog allerlei gebeuren. De invali-

diteitsuitkeringen vragen dringend herziening. Het bedrag

der A.O.W. moet nog worden verhoogd. Met dat al be-

reiken de premies een steeds hoger peil. Nu is bekend dat
de werknemers voor hetbetalen van die premies een loon-

compensatie plegen te ontvangen. Dat neemt niet weg, dat
daardoor de’,,ruimte” voor een reële loonsverhoging wordt

beperkt. Wanneer men thans ziet het verschil in brutoloon

en nettoloon, dus wat de arbeider aan het eind van de

week in het handje krijgt, dan rijst toch de vraag of een

verdere vergroting van dit verschil de sociale verzekering

niet impopulair zal gaan makén.

Ook zonder dat de oude strijd tussen verzekering en

staatspensioen wordt heropend zou hierin verandering

kunnen worden gebracht door een hogere bijdrage uit de

rijksmiddelen. Bij de werkloosheidsverzekering wordt een

dergelijke bijdrage reeds toegekend.
Bij
een vergelijking

van Nederland met de E.E.G.-landen blijkt, dat in Neder-

land de bijdrage van de overheid relatief gering ‘is. Het

aandeel van de overheid bedroeg enige jaren geleden in

België 27 pCt., in Duitsland 19 pCt., in Luxemburg 18 pCt.,

in Frankrijk 15 pCt. en in Nederland 8 pCt. Alleen Italië

komt nog iets lager. Ook uit een oogpunt van een meer

rechtvaardige verdeling van het nationaal inkomen ver-

dient daarôrn een hogere bijdrage uit de rijksmiddelen

ernstige overweging. Maar ook hier berust de beslissing

bij de politieke partijen.

Zo zal de vakbeweging, wil zij de structuur der sociaal-

economische samenleving verder wijzigen, zich meer en

meer gaan bewegen op een terrein, waarop
zij
haar wensen

niet zelf beslissend kan verwezenlijken, omdat de politieke

partijen en de volksvertegenwoordigers het laatste woord

hebben.

Uit dit alles
blijkt
wel hoezeer de vakbeweging voor

geheel nieuwe vraagstukken wordt gesteld. Gelukkig heeft

de Nederlandse vakbeweging leiders, die getoond hebben
moeilijke vraagstukken te kunnen oplossen.

‘s.Gravenbage.

Mr. Dr. A. A. VAN RHIJN.

Commérciële economie, toegepast op de politiek in de detailhandel

III. Exclusief verkeer en de invloed, op de prijzen

Wij zagen dat de prijsformule p =V > C +VQ

ons in staat stelde een groot aantal uiteenlopende feitelijke
situaties van het merkartikel te verklaren. Wij willen thans

met behulp van diezelfde formule een aantal andere ver-

schijnselen in de commerciële sfeer analyseren. –

Er is een stroming om de handelsmares te verklaren

uit de kosten die voor het vervullen van de functie nood-

zakelijk zijn. Nu vormen die kosten, blijkens de tweede

helft van de rechterkant van onze formule inderdaad een

factor. Toch zijn er verschillende verschijnselen die met

de kostenhypothese moeilijk in overeenstemming te brengen

zijn.
Wij
wijzen allereerst op het in zeer veel branches

en vele landen gebruikelijke feit, dat binnen zekere grenzen

in een winkel geen onderscheid gemaakt wordt of er een

grotere of kleinere hoeveelheid ineens wordt gekocht.

Toch is het voor ieder duidelijk dat er maar een miniem

verschil kan
zijn
tussen de distributiekosten
bij
verkoop

van 1 of van 2 eenheden.

Een ander merkwaardig s.’erschijnsel is het volgende. In

de loop van deze eeuw met haar twee wereldoorlogen,

een ongekend diepe depressie na 1930 en een ongekende

hausse na de tweede wereldoorlog, die bovendien nog

gepaard ging met belangrijke veranderingen in de winkel-

techniek en winkelinrichting, alsmede in de grootte van

de gemiddelde omzet, is in vele branches de usantiële

handelsmarge maar nauwelijks veranderde Dit gêldt o.a.
voor de kruideniersbranche, de boekhandel, de handel in

geneesmiddelen en cosmetica. Als men van de kosten uit-

gaat ligt dat niet voor de hand.

Er zijn produkten die usantieel tegen een zodanige

marge verkocht plegen te worden dat daardoor de handels-

kosten niet gedekt worden,
biji.
zout. Er zijn ook artikelen

die extra arbeid van afwegen en verpakken eisen en die

ondanks deze hogere kosten toch geeii hogere procentuele

marge hebben dan de overeenkomstige verpakte artikelen

die zo overgereikt kunnen worden. Met de kosten-

hypothese is dat alles niet, althans niet eenvoudig, te

verklaren.

Gaan
wij
er evenwel van uit dat de handelaar niet in

de eerste plaats tracht zijn
opslagbedrag
in overeen-

stemming met zijn distributiekosten te brengen, maar dat
hij gewoon is een
opslagpercentage
te hanteren dan ver-

andert een en ander, vooral als
wij
uit de formule voor

de optimale
prijs
p =

V afleiden dat het optimale

384

.

.

.

•E.-S.B. 25-4-1962

100
opslagpercentage

is. De afzetelasticiteit £ is dai

de beslissende factor en de kosten spelen geen directè rol.

In de hoogte van de afzetelasticiteit komt het gedrag

van de klanten tot uitdrukking en in het bijzonder hun

mogelijkheden om van de ene winkelier op de andere over

te gaan. Heeft de klant, wat dat betreft,
realiter
een grote’

vrijheid, dan is de afzetelasticiteit hoog; in het tegen-

gestelde. geval is zij laag. Hoewel de winkelier invloed op

de elasticiteit kan uitoefenen moet hij dit in de meeste

gevallen doen door het gedrag van de afnemers te beïn-

vloeden.

Uit het bovenstande volgt dat voor artikelen met een

gelijke afzetelasticiteit ook het winstopslagpercentage ge-

lijk is. Hiermede is het feitelijke gedrag t.a.v. verschillende

verkoophoeveelheden verklaard Of ik een of twee ons

thee koop, heeft geên invloed op de wijze waarop ik op

prijzen en prijsverschillen reageer. De afzetelasticiteit is

dus in beide gevallen gelijk en dus ook de procentuele
winstopslag. Dat deze opslag in het ene geval absoluut

twee maal zo groot is als in het andere, en dat
bij
nagenoeg

gelijke distributiekosten, maakt niet uit. Zou ik evenwel

in plaats van twee ons twee kilo thee willen kopen, dan

loont het voor mij om te informeren wat de prijzen bij

andere winkeliers zijn en misschien zelfs, om een grossier

op te bellen.
Bij
die hoeveelheid zal normaliter de afzet-

elasticiteit groter en dus de prôcentuele winstmarge lager
zijn. De prijsreductie
bij
die hoeveelheid wordt dus niet

gegeven omdat de kosten lager zijn, maar wel omdat de

afzetelasticiteit groter is vanwege de toegenomen keuze-

mogelijkheid hij de afnemer.

Indirect hoiden de kosten wel hun invloed. Zo zal de

winkelier zeer kleine hoeveelheden (grammen thee) niet

verkopen omdat zo’n transactie haar kosten niet dekt.

Als een artikel zeer zelden gevraagd wordt en daardoor

wegens de kleine omzetsnelheid hoge distributiekosten

heeft dan zullen vele winkeliers om die reden het uit hun

assortiment verwijderen. Dit kan twee gevolgen hebben.

De enkele winkeliers die zich op dat aitikel specialiseren

krijgen er een grotere omzet in, zodat hun kosten relatief

dalen. Is het aantal gespecialiseerde winkels zeer klein,

dan is ook de keuzemogelijkheid van de afnemers beperkt
en kan de afzetelasticiteit iets kleiner en daarmee de bruto

winstmarge iets hoger worden.

In principe heeft evenwel de hoogte vah de kosten geen

invloed op dit optimale bruto winstpercentage maar wel

op de vraag of het artikel wel of niet gevoerd zal worden.

Aangezien in vele gevallen de ruimte in de winkel en het

vermogen van de winkelier beperkt is, moet hij een keuze

maken uit de eventueel te voeren artikelen en zal hij die

artikelen uitwieden die de minst gunstige verhouding

hebben tussen het per transactie te verwachten winst-

bedrag en het daaraan toe te rekenen kostenbedrag. Het

commerciële beleid is bij de winkelier dan ook primo

gericht op een gunstig assortiment en eerst secundo op

een gunstige prijszetting. Bij zijn prijspolitiek heeft de

winkelier zo alleen rekening te houden met de elasticiteit

van de afzet of, zoals hij dat zal zeggen, met de concur-

rentieverhoudingen. Bij een nieuw artikel zal hij zich

daarom voor het bepalen van zijn bruto winstmarge richten

naar consumptieverwante artikelen, omdat hij daar over-

eenkomstige concurrentieverhoudingen en dus een ongeveer

gelijke afzetelasticiteit mag verwachten.

Ook is nu eenvoudig te verklaren waarom de bruto

winstmarges in het algemeen geen noemenswaardige in-

vloed hebben ondergaan van het feit dat in onze eeuw

het prijs- en kostenniveau twee maal ovet de kop is gegaan

en de verkooptechniek in, en de inrichting van de winkels

principieel gewijzigd is. Dat alles is wel zeer belangrijk,

maar van geen directè invloed op de concurrentieverhou-

dingen en dus ook niet op de bruto winstmarge. In 1900

zowel als thans heeft de consument in de onmiddellijke

omgeving van
zijn
woning de keus uit een aantal winkels

voor zijn dagelijkse behoeften (kruidenier, groentezaken,

slager, bakker, sigatenwinkels etc.). In ieder van die

winkels heeft hij thans, zoals toen, keus uit een aantal

sterk verwante en dus onderling sterk concurrerende

artikelen. Zijfl keuzemogelijkheden zijn niet veelveranderd

en dus ook niet de afzetelasticiteit. Tegenover een grotere

prijsgevoeligheid wegens de lage inkomens omstreeks 1900

staat het duidelijker prijsinz,icht als gevolg van het tce-

nemen van de merkartikelen anderzijds.
Wij moien aannemen dat als een winkelier in zijn afzet-
gebied 3 of 4 concurrenten heeft, zijn klanten ruime keuze

uit winkels van dat soort hebben. Als dat aantal concur-

renten nog verder toeneemt, zal de feitelijke kracht van

die concurrentie niet meer toenemen en dus ook de afzet-

elasticiteit niet meer
stijgen.
Dit betekent dat een toeneming

van het aantal winkels onder die omstandigheden ook niet

meer leidt tot een verlaging van de bruto marge.
. Deze is

immers, zoals
wij
zagen, van de afzetelasticiteit afhankelijk.

Wij hebben hier de verklaring van het meermalen waar-

genomen feit dat een vergroting of verkleining van het

aantal winkels, en dus van wat men wel de concurrentie

noemt, niet leidt tot een lagere of hogere prijs. Wat er

wèl gebeurt is iets geheel anders. De vergroting van het

aantal winkels in rneen bepaald verkoopgebied doet de ge-

middelde omzet per winkel, en dus ook het bruto en het

netto winstbedrag per winkel, dalen.

Voor de groothandel geldt in principe hetzelfde. Ook

daar is in het algemeen het aantal aanbieders reeds zo

groot dat een uitbreiding van het aantal niet meer leidt

tot een grotere afzetelasticiteit, maar wel tot een daling

van omzet en winst.

Het bovenstaande verklaart waarom men in handels-

kringen, ter beveiliging van het inkomen, in het alge-

meen niet streeft naar onderlinge overeenkomsten om bij

artikelen die in concurrentie staan tot hogere ptijzen iesp.

hogete maiges te komen. Die marges zijn namelijk, ge-

geven de concurrentieverhoudingen, optimaal. Maar wel

streeft men ernaar om door erkenningsregelingen etc. het

aantal handelaten te beperken. Het doorbreken van zulke

erkenningsregelingen betekent dan ook meestal dat de

ientabiliteit van de bedrijven door vergroting van het aantal

handelaren minder wordt, maar de invloed op het prijs-

niveau is vaakverdwijnend klein.

Wij hebben hier dus een verklaring voor het feit dat

soms het aantal aanbieders toe kan nemen zonder dat dit

tot lagere prijzen leidt. Omgekeerd leidt dan een afnemen

van het aantal aanbieders niet tot hogere prijzen. Helaas

is dit veischijnsel te weinig bekend
bij
hen die over onder-
nemersovereenkomsten moeten oordelen. Soms kan zelfs

een vermindering van het aantal aanbieders tot een hogere

afzetelasticiteit en dus tot lagere marges leiden. Dit is

namelijk het geval als hierdoor de typische verschijnselen

van een scherpe oligopolistische concurrentie zich voor

gaan doen; de maat voor de scherpte van die concurren-

tie is ook hier de hoogte van de afzetelasticiteit en niet

het aantal concurrenten,

Amsterdam.

Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.

E.-S.B. 25-4-1962

.

385

‘•
55
*

S

S

1-

t.

‘.5.

t


(
/

In Belgie wordt elk jaar, op initiatief van enkele

belangrijke

middenstandsorganisaties

en

met

goed-

keuring van de overheid, een landelijke actie op touw

gezet ter

vergroting

van

de detailhandelsomzetten.,

1
Schrijver van onderstaand artikel
zet
uiteen of
en zo

ja in
hoeverre
de
individuele detailhandelaar belang
heeft bij deelneming aan
deze
acties en wat deze

betekenen
voor de
consument. Véorts gaat hij in op de

vraag, of lokale verkoopacties de voorkeur verdienen
5

boven

:l
i
:

zijdedet1:illlsba
verkoopacties
bij de

de consumenten het meest in
de
smaak vallen
en
dat

de

plaatselijke

middenstandsleiding

daarom

iii

de


ee::
Belgische middenstand


behartigt. Willen
de
initiatiefnemers werkelijk de ver-


kiop stimuleren, dan zullen zij zich nooit mogen laten

verleiden tot experimenten, maar op grond van onder-
– –

zoek objectieve normen moeten vaststellen voor de te


voeren
verkooppolitiek.

Jaarlijks wordt thans in België, op initiatief van enkele
een seizoenversterkende invloed van uitgaat. Misschien

belangrijke middenstandsorganisaties en met

de

goed-
zou in dit opzicht de actie beter kunnen worden afgetemd

keûring vn de overheid, een nationale actie op’touw gezet•
op de verkoopstimilering tijdens de zgn. ,,dode maanden’?.
om zoals het heet de verkoop
bij
de middenstand te stimu-

,

leren: Grosso modo steunt een dergelijke verkoopactie op
.

de principes van de loterij, in die zin, dat door de inrichters
Heeft de
middenstander belang bij
de
deelneming

aan
de

een aantal biljetten wordt atngemaakt, die dan door
nationale verkoopactie?

‘-

de middenstanders-deelnemers wordefi

aangekcht.

De
OverT dit probleem lopen de meningen blijkbaar zeer
p
i
:ij
zen
, verbonden aan de actie, worden door de inrichters
uiteen! Het is wegens de speling van allerlei factoren

vooraf samengesteld en verdeeld over, het totaal aantal
objectieve maar vooral subjectieve

praktisch onmogelijk
aangemaakte biljetten. De middenstander-delnemer levert

hier een stehegel voorop te zetten. De individuele gevallen

bij elke verkoop tot een bepaald bedrag een biljet af aan verschillen immers al te zeer. Nochtans kunnen, we door


de ‘consument, waardoor deze laatste een kans maakt om
de analyse

van enkele objectieve gegevens de toestand van
i
n
de loterij een winnenl nummer te treffen. Totdaar in
elke aspirant-deelnemer nader bepalen. Vooraf merken we

grote
lijnen het toegepaste systeem.
op dat in ondestaande redenering abstractie wordt ge-

Terloops wijzen we erop dat de plaatselijke midden-
maakt van de factor ,,lokale concurrentie” in verband

.standsafdelingen

door

hun

hoofdbestuur

worden

uit-
met de al of niet deelnemingaan de actie.

genodigd pm het initiatief te

steiiien zonder

evenwel
Wat èlke aspirant-deelnemer zich in principe, moet af-

hiertoe te worden verplicht. Zelfs indien een plaatselijke
vragen vooraleer aan een dergelijk initiatief mee te werken

afdeling aan de actie deelneemt blijven de individuele
is:

al
bij
deelneming aan de verkoopactie mijn totale

middenstanders

leden van deze organisatie

in prin- winst tijdens deze periode hoger zijn dan wanneer ik niet

cipe volledig
vrij.
In deze bijdrage zullen wij nu, op grond
aan de actie deelneem? Dit winstmotief zal in de meeste

van studie• en ervaring, pogen deze formule van verkoop-
gevallen doorslaggevend zijn. Welnu, een hogere winst

.
.stimulering

en meer bepaald het zopas voorbije ,,Festi-
in bedoelde periode kan alleen gerealiseerd worden door

val van de Middenstand”

-kritisch te analyseren.
een stijging van de afzet als direct gevolg van de deel-


Het tijdstip van de
nationale verkoopactie.
neming! Deze winst wordt echter nadelig beïnvloed door

de

aflevering van loterij biljetten, iets wat, voor de deel-

Telkenmale grijpt de actie plaats juist véôr of rond de
nemer over het algemeen duurder uitvalt dan de toe-

..

jaarwisseling.

Het voorbije Festival bestreek geheel de
kenning van het gewoon ristorno. Bijgevolg zal voor elke
-, maand december. Vanwege de inrichters is de keuze van
deelnemer het verschil tussen de ristornowaarde van ‘de
– ‘

dit tijdstip wij psychologisch, vermits de eindejaarsmaand,
loterijbiljetten en ht gewoon ristorno determinerend zijn

met de perioden, van Sinterklaas, Kerstmis en Nieuwjaar, voor de uiteindelijke grootte van de totale winst.
algemeen

als

de

geschenkenmaand- bij

uitstek

wordt
Onze eerste vraag wordt aldus concreter gesteld in een
beschouwd. Het is zeer normaal dat tijdens deze periode
volgende: met-hoeveel moet de afzet tijdens de actieperiode
de verkoop
bij
de middenstand, zelfs zonder nationale
toenemen om minstens evenveel winst te realiseren als bij

actie, gevoelig stijgt en vandaat is het zeer moeilijk het
niet deelneming en behoud van de normale afzet tijdens

stimulerend effect dat van de- actie uitgaat nauwkeurig te
dezelfde periode? Het antwoord hierop wordt essentieel

bepalen. Op economisch plan lijkt de keuze van het tijd-
bepaald èn door het verschil tussen de ristornowaarde van

5-

*

stip eerder-ongelukkig daar er ipso facto, tijdens de in de .loterijbiljetten en het gewoon ristorno, èn door het

normale omstandigheden reeds drukke

decembermaand,
gemiddeld winstpercentage op de verkochte goederen.

386

S’

E.’-S.B.
25-4-1962

S’

• Bijgaande tabel – concreet toegepast op de ristorno-

waarde van de Festivalbiljetten (4,5 pCt.) – geeft een

overzicht van de noodzakelijke
stijging
van de afzet, bij

verschillende winst- en ristornopercentages, om bij deel-

nming aan de verkoopactie minstns evenveel winst te

realiseren als bij niet-deelneming en behoud van de nor-

male afzet tijdens dezelfde periode.

Noodzakelijke afzetstjjgihg (in pCt. van de normale c.fzet),

om bij ‘deelneming aan de actie minimaal evenveel winst

te realiseren als bjj niet-deelneming en behoud van de

normale afzet

Gemiddeld winstpercentage op de verkochte produkten

10

1

15

1

20
25
30

0
,
81,8
42,9 29,0 21,9
17,6
“‘
72,7
38,1
25,8
19,5
15,7
E
1

…………’
63,6
33,3
22,6
17,1
13,7
2

o
0

………….
0,5

………….

54,5
28,6
19,4
14,6
11,8 1,5

………….
2
………….
45,4
36,3
23,8
19,0
16,1
12,9 12,2
9,8
9,
7,8
,
2,5

………….
3

………….
27,2
14,3
9,7 7,3 5,9

De situatie van ike aspirant-deelnemer zal naar onze

mening tamelijk nauwkeurig kunnen worden herleid tot

één van de typegevallen uit de tabel. Wanneer nu voor een
bepaalde middenstandszaak de verwachte afzetstijging, als

gevolg van de deelneming, geringer is dan de noodzakelijke

minimumstijging, dan heeft zij er objectief beschouwd

zelfs financieél wordeel
bij
niet aan de nationale verkoop-

actie deel te nemen.

Ter illustratie volgt een praktisch voorbeeld, aanleunend

bij de tabel. Een middenstander-winkelier verleent steeds

2 pCt. ristorno op de verkoopprijs van zijn produktèn en

hij heeft een winstmarge van 20 pCt. Uit de tabel blijkt

dat bdoelde middenstander-winkelier alleén financieel

voordeel uit de deelneming aan de verkoopactie kan halen,

wanneer zijn afzet tijdens die periode met meer dan

.16,1 pCt. toeneemt.

Het spreekt vanzelf dat in de tabel de stijgingspercentages

berekend werden t.a.v. de normale afzet in dezelfde periode

als deze waarin de nationale actie plaats grijpt. Bij eventuele

vet gelijkingen zullen de middenstanders hier rekening

mee houden, want het gebeurt maar al te vaak dat
zij
ifun

afzetstijging gaan berekenen op basis van him verkoop

tijdens de onmiddellijk voorafgaande maand, zodat geen

rekening wordt gehouden met de seizoeninvloed van de

eindejaarsmaand en bijgevolg de
vergelijking
op een valse

bais berust.
Terloops benaderen we nog even de ,,concurrentie”,

een – factor die in bovenstaande redenering buiten be-

schouwing weid gelaten; doch naar onze mening niettemin

in bepaalde gevallen doorslaggevend is voor de al of niet

deelneming aan de verkoopactie. Elke middenstander is

in dit opzicht zelf het best geplaatst om
zijn
concurrentie-

positie te kennen. Is locale mededinging weinig te vrezen

dan is het gevaar voor een dalend verk.00pcijfer ten gevolge

van niet-deeln’èming eerder gering; is er integendeel hevige

concurrentie, dan bestaat de mogelijkheid dat het verkoop-
1

cijfer van een deelnemer tijdens de actieperiode in belang-

387
E.-S.B. 25-4-1962

rijker

mate toeneemt dan dit van zijn niet-deelnemende

concurrent.

. ,

.

Stippen we nochtans’ aan, dat vooral op het platteland

de invloed van de mededinging, wegens de aldaa’r heer

sende mentaliteit, niet zo belargrijk is. Iedereen kent er

iedereen en zo ontstaan gewoonten en verplichtingen die

niét doorbroken worden door de al of niet-deelneming

aan een tijdelijke verkoopactie. De concurrentie zal even-

min een belangrijke rol spelen
bij
die artikelen waar de

koopbeslissing vooral een kwestie’ is van vertrouwen’ in –

deze of gene middenstandszaak.

Wat mag de consument-deelnemer van de nationale verkoop

actie verwachten?

Voort de consument-deelnemer betekent de nationale

– –

verkoopactie, in dê echte zin van het woord, een loterij.

Om zich een idee te vormen over de prijskans vari elke

consument-deelnemer is het nodig de loterijformûle L

– .

in ons geval de .Festivalformule – te ontcijferen,.en dit

kunnen we alleen door het geraamte ervan systemaiisch – –

uit elkaar te nemen. Vooraf maken’ we er de lezer op –

attent dat onderstaande analyse uitsluitend steunt oj de

gepubliceerde, gegevens en de daaruit afgeleide conclusies. «

De trekkmg van de tombola had plaats véér de aafi-

vang van het, Festival. Vermits de definitieve prjzenljst op

dit ogenblik reeds gepubliceerd was, staat het onomstoot-

baar vast dat het maximum bedrag aan prijzen op voor-

hand definitief werd vastgelegd. Dit betekent echter geens-

zirs dat de toekenning van deze prijzen onafhankelijk is

van het succes van de nationale verkoopactie.

Een vergelijking tussen de prijzenlijst en de lijst der.

winnende nummers laat toe het aantal door de inrichLrs”

aangemaakte loterijbiljetten te berekenen. Dit aantal be-
draagt drie miljoen en wordt door de inrichters blijkbaar

als een niet te overschrijden plafond besch’ou’id. Indien’ 1

nu alle biljetten worden verkocht, keren de inrichters ipso

facto alle prijzen uit. Wordt slechts de helft van de aati-

gemaakte biljetten uitgegeven dan wôrdt automatisch’-

door speling van de wet der grote getallen – slechts de

helft van de prijzen toegekend. De inrichtende organisaties

kunnen op deze manier dus onmogelijk in het nadeel

komen, daar de prijzen in feite proportioneel worden te-

gekend.

Welke verhouding bestaat er nu tussen de Festival-

ontvangsten van de inrichters en hun-uitgaven voor prijzen?

Om deze verh’buding te benaderen gaan wij uit van de – –

hypothese datalle aangemaakte biljetten door de inrichters

werden verkocht! Daar de prijs per biljet voor de midden-‘

stander-deelnemer op 22,5 fr. werd gesteld, zou de maximale –

ontvangst van de inrichters 67 mln. fr
. bedragen. De

totale verkoopwaarde van de vastgestelde
prijzen
bedraagt

naar onze berekening circa 27,53 mln. fr. Zonder gevaar

van tegenspraak mogen we aannemen dat de fabrieksprijs,

d.i. de werkelijke aankoopprijs voor de inrichters, mini-

maal 20 pCt. lager ligt, zodat de kosten besteed aan de

samenstelling van de vastgestelde prijzen maximaal

22 mln. fr
. belopen. De verhouding

(1. M.)

-.

N.V.
SLAVENBURGS
BANK

maximale ontvangsten

3

maximale uitgaven voor prijzen

1

Thans laten wij de hypothese vallen en be-

sluiten dat de inrichters slechts 1/3 van hun

totale ontvangsten – of’die nu groot
zijn
of

klein – onder vorm van prijzen uitkeren.

We aanvaarden gaarne ‘dat aan dergelijke

acties veel publiciteits- en adrhinistratiekösten

zijn verbonden maar toch zou het- eerlijk en

wenselijk zijn dat de inrichters achteraf de

resultaten en kosten van de actie zouden publiceren opdat

de deelnemende middenstanders – op wier kosten de

actie feitelijk wordt ingericht – zouden kunnen nagaan

wat er in realiteit met de overige 213 van de ontvangsten

gebeurt. –

4. Wat evenwel voor, de consumerft-
belangrijker
blijft,

is het aantal en de waarde van – de prijzen. Het maximum

aantal prijzen verdeeld over 3 mln, biljetten, bedraagt

600.011, hetgeen neerkomt op de gelanceerde slogan

1 op
5
wint”. Naar onze berekening echter heeft 97,5

pCt. van de prijzen een verkoopwaarde die schommelt

tussen 25 fr. en 50 fr. In werkelijkheid is het dus zo dat
nauwelijks 2,5 pCt. van de
prijzen
de benaming
,,prjjs

verdient. Dit brengt tevens mee dat de slogan ,,1 op
5

wint”, wat neerkwam op een gemiddeld consumptie-

bedrag per prijs van 2.500 fr. (1 biljet per 500 fr. aan-

kopen) in werkelijkheid wordt ,,1 op 200 wint”, en dit

komt neer« op één
prijs
voor een gemiddeld consumptie-

bedrag van 200x 500 fr. = 100.000 fr.

Zo voorgesteld zou er van de thans gebruikte formule

heel wat minder aantrekkingskracht op de consumenten

uitgaan. De consumenten zijn het er ten andere over eens

dt de waarde van de prijzen over het algemeen tè gering

was: Zou het derhal’e niet zinvoller zijn
_:
indien de
verkoopactie werkelijk tot doel heeft de middenstand te

steunen – naast de eliminatie van de minderwaardige

prijzen ook de grote
prijzen
weg te cijferen om alleen

uniforme geldprijzeh ter waarde van 1.000 fr. of 2.000 fr.

onder vorm van
aankoopbons
toe te kennen? Pas dan kan

de prjswinnende consument zelf beslissen over de aan-

wending van de gewonnen aankoopbon en is hij er zeker

van niet opgeschept te zitten met iets waaraan hij niet

de minste behoefte heeft.

Verdienen lokale verkoopacties de voorkeur boven de

nationale actie?

Het mag opmerkelijk worden genoemd dat thans meer

en meer middenstandsacties op lokaal plan (per gewest,

stad of dorp) worden ingericht. Deze acties staan volledig

los van de nationale verkoopactie! Zij hebben een eigen

organisatie, eigen prijzen, een eigen formule en zij zijn

uitsluitend bedoeld als publiôiteitsmiddel om de verkoop

bij de plaatselijke middenstand te stimuleren.

Lokale verkoopacties bezitten o.i. ten aanzien van de

nationale actie verschillende voordelen:

In de meeste gevallen wordt de prijzenlijst niet op

voorhand definitief vastgelegd daar het áántal toegekende

prijzen rechtstreeks varieert- met het aantal verkochte

biljetten, d.w.z: met de afzet van de middenstanders-

deelnemers.

Belangrijk is het zeker dat de toegekende prijzen –
in geval van lokale actie – uitsluitend bij de plaatselijke

middenstand worden gekocht.

Lokale acties betekenen ipso facto lokale verdeling

vande
prijzen.
Deze factor spreekt sterk tot de verbeelding

van de consument die veeleer geneigd zal zijt aan de actie

mee te werken wanneer elk jaar personen uit
zijn
onmid-

dellijke omgeving gelukkige prijswinnaars worden.

Tenslotte mag een lokale actie steëds op een ruimere

belangstelling en deelneming van de middenstand rekenen,

omdat aa’n een plaatselijke organisatie steeds méér ver-

trouwen wordt geschonken dan aan een formule op natio-
naal vlak, waar alles zoveel meer ideëel en zoveel minder

zichtbaar en voelbaar is.

Het spreekt vanzelf dat lokale verkoopacties onverant-

woord zijn in kleine dorpen die onmogelijk een interessante

prjzenlijst kunnen in elkaar steken. In
dergelijke
gevallen

nochtans kan aangesloten worden
bij
grotere buurgemeen-

ten, of kan een actie georganiseerd worden waarbij ver-

schillende kleine dorpen eendrachtig samenwerken om

de toegekende prijzen interessant genoeg te maken.

Een ander euvel van de lokale verkoopacties ligt wellicht

in de – voor de leiding – zeer delicate verdeling van de

prjzenaankoop bij de middenstanders-deelnemers. Het

gebeurt immers vaak dat produkten of prestaties van be-

paalde middenstandsbedrjven niet voor een prijs in aan-

merking komen. Dit probleem kan evenwel’ vrij eenvoudig

worden opgelost door de toegekende prijzen uitsluitend te

beperken tot aankoopbons van een bepaalde waarde die

dan later kunnen worden aangewend voor aankopen bij

de middenstanders die aan de actie hebben deelgenomen.

Slotbeschouwingen.

5
Daar de
jaarlijkse
verkoopacties zowat traditie zijn ge-

worden zal de lokale middenstandsleiding – alleen al om

te beletten dat de plaatselijke verbruikers bepaalde produk-
ten aankopen in een lokaliteit waar wel aan een actie wordt

deelgenomen – verplicht zijn èfwel de nationale verkoop-
actie te steunen ôfwel een lokale actie te organiseren. Nu

is het zo dat de huidige formule van de nationale actie

het absoluut niet meer doèt en van langs om minder door

de openbare mening wordt aanvaard. Ons steunend op

geslaagde precedenten en op de houding van de bevolking

geloven we vast dat momenteel de verkoopacties op lokaal

plan het meest in de smaak vallen èn van de midden-

standers èn van het publiek. Daarom menen
wij
dat de

lokale middenstandsleidingen in de toekomst hun verant-

woordeljkheid moeten opnemen en de actie kiezen die

het meest de lokale belangen van middenstanders en ver-
bruikers behartigt. Een
dergelijke
keuze vergt echter een

objectief onderzoek terzake. Om te besluiten menen wij

dat de inrichters, zo zij
werkelijk
de verkoop
bij
de midden-

stand willen stimuleren, zich nooit mogen. laten verleiden

tot experimenten, maar bewust moeten zoeken naar objec- .,

tieve normen waarop gezonde formules van verkoop-

stimulering kunnen worden uitgebouwd.

Korteniark.

JAN TANGHE, lic. econ. wet.

388

1

E.-S.B.
25-4-]
962

1
BEDRIJFSECONOMISCHE NOTITIES1

Organisatiestructuur van de moderne industriële onderneming

Inleiding.

De industrialisatie, die de westerse samenleving ken-

merkt, is mogelijk geworden door
planmatige
opbouw

van de bedrijfsstructuur. De planmatige ontwikkeling in

de bedrijfsstructuur laat niet na de verhoudingen in de

westerse samenleving sterk te beïnvloéden. Vandaar dat

een grote belangstelling voor deze ontwikkeling in alle

lagen van onze samenleving valt te constateren.

Déze belangstelling is niet slechts constaterend, maar

ook kritisch. Men wenst, typisch facet van onze westerse

samenleving, deze ontwikkeling onder controle te houden.

Dit kan slechts met vrucht geschieden, indien men zich

een duidelijk beeld vormt van wat er gaande is. Het heeft

zin de publikaties en voorlichting die ter zake in de be-

drijfseconomische vakJiteratiiur gegeven worden kort en

dus niet iitputtend samen te vatten.

De onderneming.

De onderneming is een organisme waarin de factoren

arbeid, kapitaal en ondernemingszin zijn samengebracht

met de bedoeling te voorzien in bepaalde behoeften die
zich in het maatschappelijk verkeer voordoen. Het doel

van de onderneming wordt bepaald door verhoudingen in

de samenleving en door de ambitie en middelen die in de
onderneming zijn geïncorporeerd. De doelmatigheid van

het organismè wordt bepaald door de organisatiestructuur,

die zodanig moet zijn, dat de juiste middelen en personen

op de meest efficiënte wijze samenwerken.

Dankbaar gebruik makend van de definities, waarmede

Prof. Dr. Th! Limperg de leer van de bedrijfsorganisatie

heeft verrijkt, mag men stellen dat de bedrijfshuishouding

een groep van personen omvat, die in onderling verband
de arbeid verrichten om de bedrijfshandelingen tot stand

te brengen. (Het woord onderneming geeft iets duidelijker

dan het woord bedrijfshuishouding de opzettelijkheid en

planmatigheid van de samenwerking aan).

Samenwerkende personen.

Werknemers, kapitaalverschaffers en ondernemer zijn

nodig om de onderneming te doen functioneren. Het doel

bepaalt aan welke eisen de werknemers; kapitaalver-

schaffers en ondernemer moeten voldoen. In de moderne

industriële onderneming zullen de vereiste bekwaamheden

der werknemers sterk uiteenlopen, zullen zowel kapitaal-

verschaffers voor lange termijn als voôr korte termijn

moeten medewerken en zullen hoge eisen an de onder-

nemingszin moeten worden gesteld.

Het onderlinge verband
in de prestaties.

Aannemende dat de taakverdeling tussen arbeid, kapi-

taal en ondernemingszin a priori is geregeld, vormt de

regeling van het onderlinge verband waarin de werknemers

hun taak zullen verrichten het doel van de bedrijfsorgani-

satieleer. De bedrijfshandelingen van de geïntegreerde

onderneming kunnen worden onderverdeeld naar de hoofd-

fasen inhet proces van de maatschappelijke voortbrenging:

produktie, verkoop en transport. Ook is het wenselijk de

bedrijfshandelingen van een onderneming die een ruime

mate van parallellisatie vertoont in te delen naar de

artikelenrange, hetgeen vaak tevens een indeling naar

verkoopkanalen betekent. Voorts zal in een onderneming

die activiteiten ontplooit in onderling zeer verschillende

geografische gebieden een indeling naar landengroepen

gewenst zijn.

Ook de indeling van de handelingen naar hersenarbeid,

gemechaniseerde arbeid en handenarbeid kan bepalend

zijn voor de orgailisatiestructuur. Op deze wijze worden

bedrjfsorganen in het leven geroepen, die ieder voor zich

een groep personen omvatten, die in onderling verband de

arbeid verrichten om concrete bedrijfshandelingen tot

stand te brengen. Het is duidelijk dat een individuéle

werknemer zijn plaats inmeer dan een orgaan kan hebben.

De verantwoordelijkheid.

In
het midden latend of de ondernemer tevens het be-
drijfskapitaal verschaft, hij draagt uiteindelijk tegenover
derden de verantwoordelijkheid voor het bedrijfsbeleid.

Dit kan hij slechts doen, indien op doeltreffende wijze de
verantwoordelijkheid van de werknemers tegenover hefri

is geregeld.

De instelling van bedrjfsorganen stelt hem in staat de

bevoegdheden te delegeren die nodig zijn om concrete

bedrijfshandelingen tot stand te brengen en deze delegatie

bepaalt tevens de regeling van de verantwoordelijkheid.

Per orgaan zal dus een werknemer worden aangewezen

die voor het corresponderende deel der bedrijfshandelin-

gen verantwoordelijk is. Het is duidelijk dat een individuele

werknemer voor de activiteiten van meer dan een bedrijfs-

orgaan verantwoordelijk kan zijn..

Om bevoegdheden over verschillende werknemers te

kunnen bezitten en voor hun prestaties verantwoordelijk-

heid te kunnen dragen, zijn leiderskwaliteiten noodzakelijk.

Dit geeft aanleiding om in de uitvoerende organen te

oiiderscheiden tussen specialistische vakbekwaamheid en

leiderschap. De verantwoording zal door de uitvoerende

leiding gewoonlijk aan de ondernemer worden afgelegd

via een orgaan, dat de
beleidsbewaking
namens de onder-
nemer uitoefent.

De functie van de ondernemer.

Voor hei vervullen van de ondernemersfunctie is onder-
nemingszin nodig. Omschrijft men ,,ondernemingszin” als

een combinatie van initiatief, kennis en visie, dan wil dit

nog niet zeggen dat iedere combinatie van deze eigenschap-

pen het begrip ondernemingszin dekt.
Onderscheidt men de functionarissen in het bedrijf naar

drie categorieën, die ieder een eigen mogelijkheid tot

delegatie van beQoegdheden bieden, dan zal toch op ieder

van die niveaus een combinatie van initiatief, kennis en

visie noodzakelijk zijn.

Bij de
specialisten
zal-deze combinatie gericht moeten

zijn op de technieken en methoden die de handelingen in

een bepaalde fae van de maatschappelijke voortbrenging

beheersen. Bij de
uitvoerende leiding
zal deze combinatie

E.-S.B. 25-4-1962

389

r

.

•’ .,,

.

Het stafoj

gaan.

In het contact tussen ondernemer en bedrijf zijn drie

elementen te’onderscheiden:

de ondernemer verstrekt activiteitsopdrachten aan de

uitvoerende leiding; –

de uitvoerende leiding legt activiteitsverantwoording

af aan de ondernemer;

de ondernemer raadpleegt de uitvoerende leiding én

specialisten over de ontwikkelingstendenties in het

interne en externe bedrijfspotentieel.

In de leer van de bedrjfsorganisatie zijn doeltreffende

methoden ontwikkeld om activiteitsopdrachten te kwafi-

tificeren, zodat op duidelijke en overzichtelijke wijze de

opdracht in cijfers wordt uitgedrukt. De activiteitsopdrach-

ten waar het hier om gaat, vormen de vertolking van het

bedrijfsbeleid gedurende zekere perioden en vbor bepaalde
bedrijfsonderdelen. Deze opdrachten zuilen doorgaans een

toelaatbare maximum en minimum begrenzing stellen

aan de totale bedrijfsactiviteit én, op grond daarvan, aan

de verschillende activiteiten der bedrijfsonderdelen.

Deze begrenzingen zullen o.m. betreffen: het kapitaal-

beslag, de rentabiliteit, de produktie en de omzet. In de

begrenzingen dient om. verdisconteerd te zijn de beschik

baarheid der bedrjfsmiddelen, de gewenste plaats van het

bedrijf in het totale bedrijfsleven, de visie op de toekomst-

mogelijkheden ten aanzien ,van produktie- en verkoop-

methoden, de vraag naar bepaalde produkten ‘en het aan-

bod van produktiemiddelen. De begrenzing kan zowel in

de vorm van verhoudings- als van kwantiteitscijfers worden

•aangegeven.

Indien en voor zover een beleidsbeslissing kwantificeer-

baar is, dient de methbdiek van de activiteitsverantwoor-

ding zodanig te worden gekozen, dat opdjacht en ver-

intwoording zonder meer aan elkander relateerbaar zijn.

Slechts daar waar de begrenzing overschreden is of dreigt

te worden overschreden, wördt ingrijpen van de onder-, -,

nemer actueel. Zowel
bijzondere
gebeurtenissen van

interne of externe aard als initiatieven van de zijde van de
ondernemer of van de uitvoerende leiding kunnen overleg

inzake de gestelde activiteitsbegrenzingen noodzakelijk
maken. Indien en voor zover deze onvoorziene factoren

van kwantificeerbare invloed zijn; dienen zij volgens de-

zelfde methoden cijfermatig te worden weergegeven.

Een belangrijk deel van de taak van-het staforgaan

bestaat in het kwantificeerbaar maken van activiteits-

opdracht en -verantwoording, het signaleren van de af-

wijkingen en het kwantitatief weergeven van wijzigings-

voorstellen. Experimentele activiteiten ‘lenen zich door-

gaans slechts zeer ten dele tot kwantitatieve vertolking.

Soms is slechts de begrenzing van de kosten en van het

kapitaalbeslag, waarmede’ dergelijke, activiteiten. gepaard
gaan, cijfermatig vast te stellen. Hier spelen visie en inspi-

ratie een zo overwegende rol, dat rechtstreeks contact

tussen ondernemer en experimentele groepen noodzake-

lijk is.

Samenstelling van het staforgaan.

Hoewel de verantwoording door de uitvoerende leiding

de ondernemer via het staforgaan bereikt, dienen uit-

voerende leiding en staforgaan niet te worden verward.
Het staforgaan heeft, teneinde tot cijfermatige bedrijfs-

signalering te kunnen komen, wel de bevoegdheid bindende

regelen te stellen voor de wijze waarop, de vorm waarin

en de regelmaat waarmede de uitvoerende leiding zal

rapporteren, maar het draagt geen verantwoordelijkheid

E.-S.B. 2-4-1962

moeten zijn gericht op’ de doelmatige samenbundeling

‘vah’ de specialistische• activiteiten, zodat de feitelijke be-.

dr,ijfspolitiek in overeenstemming is met de beleidsbepaling.

• Bij de
constituerende leiding
zal deze combinatie moeten

zijn gericht op de doelstelling en het potentieel van het


bedrijf, zodat door juiste interprétatie van beide gegeveii

het beleid wordt bepaald.

De doeltreffendheid van deze delegatietechniek stelt in

staat om van de schaarse factoren specialisme, leiderschap

e,n. ondernemingszin een zo effectief mogelijk gebruik te

• maken, waarbij iedere fûnctionaris de voor hem meest

geschikte plaats in de organisatie inneemt. Men kan ook de

bekwaamheid tot het geven van ,,uitvoerende leiding”

als een’ specialisme beschouwen, mits men zich realiseert
dat de ,,techniek van het leidinggeven” zich in het bijzon-

der richt op de menselijke verhoudingen van het ogenblik.

Ondernemingszin kan ook als een specialisme worden

gezien, maar aan een ,,techniek van het ondetnemen” is

men nauwelijks toe, omdat over de ôausaliteit in het ver-

• loop van fysische en psychologische processen veel meer

bekend is dan over de causaliteit in de ontwikkeling der

economische behoeften.

Nergens is de sprong tussen feitenkennis en beslissing

‘groter dan in ,,het ondernemen”. Het maken van deze

sprong blijft ,,een hele onderneming”. Juist omdat de

• ‘- beslissing van de ondernemer voor een zeer groot deel een

sprong in het ongewisse blijft, zal hij zijn beslissing moeten

gronden op een zo juist mogelijke interpretatie van de ter

zake doende feiten.

Tevens ‘zal hij de zekerheid moeten hebben dat zijn be-

slissing ook volgens zijn bedoelingen wordt uitgevoerd.

Deze feiten en deze zekerheid verstrekken hem zijn specialis-

tenen uitvoerende leiding. De overtuiging waarmede de

ondernemer zijn beslissingen neemt is slechts zeer ten dele

de
logische consequentie
van onweerlegbare feiten, in

meerdee mate van een
persoonlijke
interpretatie der

feiten tot tendensen. Hoewel men dus kan stellen dat de

bedrjfshuishouding als zodanig het bedrijfseconomisch

gebeuren bepaalt, geeft de ontwikkeling van vergaande

dèlégatietechnieken, aanleiding om met Dr. Drucker te

spreken van ,,de ondernemer”, als het
bepalende
element

in het proces van de maatschappelijke voortbrenging.

•Contact tussen bedrijf en ondernemer.

Wanneer
bij
de uitoefening van de ondernemersfunctie

– de ,,span of control” zo groot is dat tot delegatie naar de

– drie eerder genoemde niveaus moet worden overgegaan,

dienen voorzieningen te worden getroffen om het nood-
,

zakelijke’ contact tussen constituerende leiding en bedrijf

• te bewaren. Dit’contact is zonder meer noôdzkelijk ter

verkrijging van de nodige
kennis
betreffende het interne

potentieel van het bedrijf, maar ook om de
initiatieven

die zich op het uitvoerende niveau voordoen in de beleids-

bepaling te kunnen verdisconteren
– ”

Het onderhouden van intern contact is echter slechts een
deel van de arbeid die de ondernemer verricht. Het externe

contact, waaronder te verstaan het van derden verkrijgen

van kennis betreffende en visie op de ontwikkelingen in de

maatschappelijke samenleving, in het bijzonder op de

terreinen waarop het bedrijf zich beweegt, is meer dan

alleen een kwestie van representatie. Vandaar dat de

ondernemer – een of meer contactorganen in stand roept,

die eenvoudigheiclshalve als het ,,staforgaan” worden

aangeduid..

390

/

,

vor de
uitvoering
vah liet bedrijfsbeleid. Constateert het

staforgaan afwijkingen van het beleid,, dan zal de onder

nemer zelf de uitvoerende leiding ter verantwoording

moeten roepen.
Het staforgaan zal dus gevormd worden door leden die

ervaren zijn in de techniek van de bedrijfssignalering.

Deze leden worden gekozen op grond van persoonlijke

bekwaamheid, mede bestaande, in grondige kennisvan de

Organisatie van het bedrijf in kwestie, opdat doublures en

omissies in de signalering worden voorkomen: Het

Ôrgaan oefent een deel van de taak van de constituerende

leiding uit, ni. het vertalen vân het beleid ten behoeve van

de uitvoerende instanties en het bewaken van het beleid ten

behoeve van de ondernemer.

Objectiviteit van de bedrfssigna1ering.

Hoewel het proza, meer mogelijkheden biedt om de

gedachten en opinies van de lezer te beïnvloeden, laat oôk

• ,,ï’art de grôuper les chiffr’es” verschillende mogelijkheden

open tot het suggereren van onjuiste concliisies. Het

– ,,verschrijven” in cijfermatige verantwoordingsdocumen-

ten is er een bewijs van. ‘Al wordt het geven van onjuiste
suggesties mogelijk voorkomen door het stellen van hôge

eisen aan het karakter en de integriteit van functionarissen,

het lijft éen eis van goede bedrjfsorganisatie om situaties

te vermijden die onjuiste suggesties aantrekkelijk kunnen

maken.

De ervaring dat ieder mens in zekere ifiate subjectief is,

geeft aanleiding om in de objectiviteit van de functie een

tegenwicht te zoeken. Nog afgezien van de invloed die
de

rapporteur
zal ondergaan van verfeidelijke situâties, dient

rekening te worden gehouden met de mate van betrouw-

baarheid die
anderen
aan zijn werk toekennen. Het ver-

trouwen dat men pleegt te stellen in cijfermatige bericht-

geving, hangt niet slechts samen met de karaktereigen-

schappen die men de informant toedenkt, doch ook met de

maté waarin hij belamig kn hebben
bij
tendentieuze voor-

lichting. –

Een stem uit een andre praktijk

liet verschil. tussen koopmo

Onder bovenstaande titel is in ,,E.-S.B.” van 14-maart

1962 een vlot geschreven artikel opgenomen van de hand

van de heer J. B.
CraarMijk.
Vlot niet alleen door de stijl,

maar vooral door de wijze waarop in één slag een deel

van de economische theorie van tafel wordt geveegd

(,,Naturljk spelen verstandelijke overwegingen een rol,

maar zij zijn nooit verantwoordelijk voor een koop”)
1),

een aantal beweringen hier en daar wordt rondgestrooid

zonder bewijs, voorbeelderi worden aangehaald zonder de

bron te vermelden, uit eigen persoonlijke ervaring wordt

gesproken om deze als de objectieve waarheid op te dienen

en en passant de adverteerders en derzelver reclame-

adviseurs een klap wordt toegediend die niet mis is (,,Daar-

• om is het wel begrijpelijk, dat
wij
been krant of tijdschrift

kunnen ‘opslaan of de verstandelijke argumenten grijnzen

ons aan. Alleen jammer van al die moeite, want deze hebben

1)
Tussen haakjes passages uit de tekst van liet artikel,

Wil’de ondernmer geen aanleiding hebben om aan de

betrouwbaarheid van de bedrjfsvoorlichting te twijfelen,

dan zal het staforgaan geen verantwoordelijkheid moen

dragen voor de vaststelling of uitvoering van het beleid.

Dezelfde conditie zal de uitvoerende leiding moeten stellen,

wil men vértrouwen hebben in de voorlichting die de

ondernemer ontvangt. Realiseert men zich dat de bedrijf’s-

,signalering van het staforgaan doorgaans ook dient ter

informatie van en verantwoording aan derdén, dan is er

reden te over om het staforgaan geen deel te doen nemen

in het totstandkomen van constituerende of uitvoerende’

beslissingen.

Samenvatting. –

De planmatige ontwikkeling van het bedrijfsleven geeft

aanleiding om tot uitgebreide delegatie van bevoegdhèden

over te gaan. De ontwikkeling van de delegatietechniek

maakt een organisatiestructuur mogelijk, waarin duidelijk

wordt onderscheiden tussen constituerende en uitvoerende

bevoegdheid. ..

Bij vergaande delegatie van bevoegdheden en toe-

nemende ingewikkeldheid van de. organisatiestructuur

vereist het verzekeren van een juist contact tussen onder-

nemer en bedrijf bijzondere aandacht. De ontwikkeling vân”

cijfermatige bedrjfssignaleringsmethoden stelt in staat tot

een doelmatige vorm van contact tussen leiding en uit

voerende instanties. De cijfermatige bedrijfssignalering

dient te geschieden door een instantie die voor de beleids-

bèpaling noch voor de beleidsuitvoering verantwoordelijk-

heid draagt. De signalerende’ instantie dient alle bevoegd-.

hedén te bezitten die nodig zijn om de actualiteit,’uniforrhi-

teit,’juistheid en volledigheid van de verantwoordingscijfers

te verzekeren.

Ter zake van.: belangrijke bedrijfsactiviteiten die niet –

kwantificeerbaar zijn; dient een rechtstreeks contact tussen

ôndernemér en uitvoerende leiding te bestaan.

Eindhoven.

W.
DAS.-.

J.

t

tief en verstandelijk argument- ,.

*
5

nog nooit iemand geholpen, zelfs niet
bij
het verkopen

‘van een bosje radijs”).

Het zou te ver gaan om op alle punten in ‘dit artikel

waar zulks verantwoord zou zijn kritiek te plegen. Wij

menen evenwel dat het beslist nodig is om enkele der meest

krasse uitspraken te bekritiseren, omdat argeloze lezers

een verkeerde indruk zouden
krijgen
van de wijze waaro –

in Nederland markt- en opinie-onderzoek wordt veriicht.

Koopmotief en verstandelijk argument.

De schrijver stelt op simplistische wijze verstandelijke en

gevoelsmatige componenten in de totstandkoming van de

koopbeslissing tegenover elkaar, daarbij het primaat

gevend aan ‘de tweede categorie (vergelijk bovenvermeld,

bosje radijs). Reeds lang is men zich er in de sociale weten:

schappen van bewust, dat het onmogelijk is de dichotdmie

rationeel – irrationeel toe te passen op menselijkebehoeften-

structuren. Om
bij,
de voorbeelden te blijven, die de schrij-

E.-S.B. 25-4-1962

391

ver uit zijn persoonlijke belevenissen aanhaalt: er is geen

enkele aanleiding om het verlangen naar een zuinige en

,,sterke” auto tot een verstandelijke en dat naar be-

vrediging van avontuurljkheid en
vrijheidsdrang
tot een

emotionele determinant voor de aankoopbeslissing te

bestempelen. Ook de zachtheid van de tabak, lage prijs ed.

van sigaretten en de chique indruk vân de verpakking

kunnen niet op deze wijze tegenover elkaar worden gesteld.

Men moet dan ook niet suggereren, dat de psychologie

in het marktonderzoek zich met de irrationele determinan-

ten bezighoudt, terwijl de rationele het terrein zijn van.

ja eigenlijk de beunhazerij, want zij spelen immers in het

verhaal van de heer Craandijk geen relevante rol. In

werkelijkheid spelen
al deze factoren een rol; factoren ten

dele weliswaar liggende op het terrein van de psychologie,

vooral de sociale psychologie
2),
echter naast
en met
de

economische aspecten (om. als elementen in een markt-

model), en het hangt zowel van het soort produkt als van

de ,,soort” mens af in welke kwantitatieve verhouding zij
bij een koopbeslissing voorkômen. Terzijde zij nog ojge-

merkt, dat de schrijver zichzelf in dit opzicht tegenspreekt,

want in het begin van het artikel zegt hij: ,,Uit deze ver-

standelijke en gevoelsmatige componenten ontstaat het

beeld van de auto, die
bij
mij past. Door dit naar buiten te

projecteren en een cheque te schrijven staat hij daar dan!”.

Controle.

Onder dit opschrift geeft de heer Craandijk een sugges-

tieve uiteenzetting van de wijze waarop het met een enquête

mis zou kunnen gaan.
Hij
zegt dat er mensen
zijn
die het

vervelend vinden te antwoorden, die zich vergissen, iets

verkeerd begrijpen en dat als gevolg daarvan het mogelijk

zou zijn dat het onderzoekrapport een verkeerd beeld zou

produceren. Het probleem van de relevantie en juistheid

van de
bij
ondervraging verkregen antwoorden is inderdaad

een belangrijk vraagstuk in de
praktijk
van het markt-

onderzoek, al is het niet
duidelijk
waarom nu juist dit

alleen genoemd wordt in het kader van het door de titel
aangegeven thema. Het is immers slechts één probleem

uit vele, zoals het gevaar van steekproefvertekening, be-

invloeding van de antwoorden door de enquêtrice of

enquêteur, analysefouten e.d.
Zijn
bezwaar tegen tech-

nieken ter
opsporing
van zulke fouten achteraf, in plaats

van technieken die zulke fouten
corrigeren
kan men ten

dele wel onderschrijven, maar het is een onjuiste voor-

stelling van zaken om te stellen, hetzij dat deze twee zaken

elkanders alternatief zijn – sommige ,,ingebouwde”

controletechnieken, bijv. de ,,split-run”-techniek (waarbij

voor telkens een ander deel der proefpersonen een vraag

in verschillende vorm wordt geformuleerd), geven belang-

rijke correctiemogeljkheden -, hetzij dat de correctie-

mogelijkheden steeds in het vraaggesprek zelf voorhanden

zijn.

Hetzal de heer Craandijk bekend moeten zijn, dat het

opstellen van de vragen voor een enquête ook een van de

onderdelen van hèt onderzoek is, dat bijzondere verzorging
vereist. Dit geschiedt zowel door middel van voorafgaande

vrije interviews als door een daarop volgende
proefenquête
met volledig gestructureerde vragenlijst, welke laatste dient

om na te gaan of de vragen goed en duidelijk zijn gesteld,

2)
Dit is overigens geen nieuwe ontdekking. Reeds in
1918
zeiden Thomas en Znaniecki dat een produkt niet alleen maar
een physiek produkt was maar ook wat het publiek
dacht
dat het was (W. T. Thomas and F. Znaniecki: ,,The Polish
Paesant in Europe and America”, Boston.
1918-1920).

of het vraaggesprek niet te lang diurt en of er geen ver-

moeidheid in de loop van het gesprek optreedt, wat –

indien dit wèl het geval zou zijn – inderdaad het door de

heer Craandijk gesignaleerde gevaar zou inhouden. Maar

te suggereren dat dit gevaar,
altijd
aanwezig is gaat te ver.
In dit verband is zijn uitspraak: ,,Zowel steekproefonder-

vragingen als controlevragen leveren negatieve resultaten

na afldop van het eigenlijke onderzoek, terwijl het doel is

het inwinnen van inlichtingen en zeker niet het verzamelen

van foutieve antwoorden”, dan ook onverklaarbaar.

Wat betreft het door schrijver gegeven voorbeeld van

het onderzoek naar de leesgewoonten in Amerika –

helaas zonder nadere bronvermelding -, kunnen wij alleen
maar zeggen dat het gesignaleerde verschijnsel van cultu-

rele gewichtigdoenerij een ervaren marktonderzoeker sinds

lang bekend is en dat deze zeker niet in de door schrijver

gesignaleerde val zou lopen.

Dieptepeiing.

Het gemak waarmede de meeste mensen, vooral zelf-

standigen, zouden kunnen (of willen!) opgeven of hun

inkomen boven of onder f. 10.000 ligt schijnt de schrijver

wel iets te overschatten, zoals
hij
blijkbaar onderschat het

vermogen van mensen om, zonder ‘bespeling van hun

associatievé kwaliteiten, iets te openbaren over de achter-

gronden van hun koopgedrag en hun meningen’ over wat

er op de markt te koop is.

De schrijver stelt de associatieve en projectieve tech-

nieken die in het marktonderzoek worden gebruikt –

hij noemt er slechtsenkele – op één lijn met de projectie-

tests uit de klinische psychologie. Dit is o.i. misleidend.

De associatie- en projectietechnieken die in het markt-

onderzoek worden gebezigd hebben ten doel de instelling

(attitude) van de proefpersoon,
als consument
bijv., tegen-

over een bepaald produkt of groep van produkten resp.

merk of merken, eventueel een algemene levenshouding

als consument,
vast te leggen. Deze doelstelling is dus veel

beperkter, veel meer functioneel bepaald.
De markt-

onderzoeker is 5ok nooit geïnteresseerd in het individu maar

altijd in de groep; hjj moet dan ook statistisch kunnen denken.

Van een test in klinisch-psychologische zin is
bij
het

marktonderzoek geen sprake.

De open interviews, waarvan de schrijver spreekt,

kunnen slechts door goed geschoolde interviewers met

vrucht worden afgenomen; Mede hierdoor zijn
zij
een tijd-

rovende en kostbare vorm van onderzoek, die men in de

regel niet op een dusdanige schaal kan uitvoeren dat de

uitkomsten
statistisch
voldoende betröuwbaar worden.

Zij lenen zich, ook door hun bijzondere aard, slecht voor

kwantificering. Men mag daarom de open interviews niet

voorstellen als een panacee in het marktonderzoek, zoals

de heer
Craandijk
doet. Zij kunnen een rol spelen in de

oriënterende fase van het onderzoek, daarbij fungerend als

een
mogelijke
bron van hypothesen, later te toetsen in

onderzoekingen op grotere schaal met behulp van meer

dan wel volledig gestructureerde vraagtechnieken, waarbij

de invloed van de interviewer zoveel mogelijk is geëlimi-

neerd. Als zodanig hebben zij dan ook een vaste plaats in

het onderzoek naar de koopmotieven en het bedrijfs-,

produkt- en merkbeeld verkregen.

In aansluiting hiero’ komen wij op dë aanprijzing van

de heer Craandijk van ,,een vragenlijst met uitwijkmogeljk-

heden”. In onze praktijk heet dat, zoals boven gebleken is,

een vrij interview ôf een vraaggesprek aan de hand van een

semi-gestructureerde vragenlijst. Hoe de heer Craandijk

392

E.-S.B. 25-4-1962

uit de ervaring kan leren dat dit ,,het meest praktische

middel (is) om snel tot resultaten te komen” is ons een

raadsel. Het werken met een vragenlijst met de door de
schrijver bedoelde ,,uitwijkmogelijkheden” zou immers

desastreus zijn als toepassing
bij
een onderzoek, waarvan

de uitkomsten tenslotte statistische betekenis dienen te

hebben Noch in het marktonderzoek noch in het opinie-

onderzoek kunnen wij met kleine aantallen interviews

werken. Wij willen uitkomsten krijgen die
statistisch

betrouwbaar
zijn, welke men alleen krijgt indien men aan

devoorwaarden daartoe voldoet, te weten o.a. voldoend
grote aselecte steekproef en goede vraagstelling. Indien

men de enquêtrices of enquêteurs de vrijheid zou laten

om de
y
ragen al naar eigen believen duidelijker of anders

te stellen, dan zou men niet meer weten wiens antwoorden

men verwerkt: die van de ondervraagden of die van de

enquêtrices of enquêteurs. Dit is even erg als het bombar-

deren van de eigen persoonlijke ervaring tot algemene

geldigheid.

Tot slot nog de zgn. ,,proef van de relatieve verkoops-

overtuiging”, waarmee
kennelijk
is bedoeld een pretest

van advertenties. De heer Craandijk geeft hiervan een

uitgebreide uiteenzetting, doch merkt tenslotte op: ,,Ook

hier blijkt weer, dat de door het publiek aangewezen

advertentie het in werkelijkheid dikwijls minder doet dan

de andere”. Verwonderen doet dit ons niet, aangezien de
door hem geschetste methode wel zeer simplistisch is en

zeker door serieuze onderzoekers niet zou worden toegepast.

Wij menen in dit verband goed te doen de heer Craandijk

te
verwijzen
naar ,,Ariadne” van maart 1962, waarin

in het artikel ,,Advertentietest speelt belangrijke rol bij

collectieve vleescampagne”
3)
een uiteenzetting wordt

gegeven hoe zo’n advertentietest wèl moet worden uit-

gevoerd.

‘s.Gravenhage.

A. BAKKER.

8)
Van de hand van Drs. J. F. J. Dinjens.

NASCHRIFT

Regel 4: ,,In één slag wordt een deel van dieconomische

theorie van tafel geveegd”.
Waar deze conclusie op gebaseerd is wordt niet vermeld,

noch wat er precies mee wordt bedoeld.

Regel 29: ,,Reeds lang is men er zich in de sociale weten-

schappen van bewust, dat het onmogeljjk is de dichotomie

rationeel-irrationeel toe te passen op menselijke be-

hoeftestructuren”.
In het eerste deel van deze zin poneert de heer Bakker,

dat de inzichten van iedereen, die met de sociale weten-

schappen te maken heeft op één punt overeenkomen en

aan hem bekend zijn. Het tweede deel is
kennelijk
een

aanhaling uit een niet nader genoemd geschrift, waar de

volgende schrijvers het niet mee eens zijn: C. G. Jung:

,,Psychologische Typen”; G. Lindzey: ,,The assessment

of human motives”; J. A. C. Brown: ,,The social psycho-
logy of industry”.

Regel 53: ,,Terzjide zjj nog opgemerkt, dat de schrijver

zichzelf in dit opzicht tegenspreekt”.

In regel
5
op blz.
250
schrijf ik: ,,Deze verstandelijke over-

wegingen begrenzen de totale markt tot enkele merken.

Zij fixeren evenwel niet mijn keus”. In regel 8 op blz. 251:

,,Uit deze verstandelijke en gevoelsmatige componenten

ontstaat het beeld van de auto, die bij mij pat”. Er wordt

hier een gedachte logisch ontwikkeld, zodat de denkfout

bij de heer Bakker moet worden gevonden.
Regel 127: ,,De marktonderzoeker is ook nooit geïn-

teresseerd in het individu maar altijd in de groep; hij

moet dan ook statistisch kunnen denken. Van een test

in klinisch-psychologische zin is
bij
het marktonderzoek

geen sprake”.

Ook hier demonstreert de heer Bakker en denkfout,

want ik heb het nooit over marktonderzoeken gehad. En

al mag statistisch denken voor de marktonderzoeker nuttig

zijn, voor de motievenonderzoeker kan het geen eerste

vereiste
zijn,
omdat het rangschikken van bekende fac-

toren een ondergeschikte functie is.
Hij
moet in de eerste

plaats oorzaken opsporen, die de ondervraagden zich soms

niet bewust zijn en’ daar is dynamisch denken voor nodig.

De bewering, dat klinische proeven bij het motieven-

onderzoek niet worden toegepast, duidt op onbekendheid

met het onderwerp (zie: ,,Madison Avenue” van M. Mayer).

Regel 154: ,,Hoe de heer Craandijk uit de ervaring

kan leren dat dit ,,het meest praktische middel is

(vragenlijst met uitwijkmogeljjkheden) om snel tot resul-

taten te komen” is ons een raadsel”.

Aangezien ik 30 jaar geleden met dit werk begon, heb

ik ampele gelegenheid gehad verscheidene methoden te

beproeven en de bovenbedoelde de meest praktische be-

vonden.

Regel 180: ,, Ver8vonderen doet dit ons niet, aangezien

de door hem geschetste methode (de proef van de rela-

tieve verkoopovertuiging) wel zeer simplistisch is en

zeker door serieuze onderzoekers niet zou worden toe-

gepast”.

Kennelijk weet de heer Bakker niet, dat McCann

Erikson, een der grootste reclamebureaus ter wereld – met

een omzet van zo’n $ 350 mln, per jaar, o.a. dit systeem

toepast.Wat dit bedrijf alleen aan research uitgeeft zou voor

menige Nederlandse firma een fraaie jaaromzet uitmaken.

In de laatste zin wordt me aangeraden een artikel in

,,Ariadne” te lezen, waarin een advertentietest wordt

beschreven ,,hoe deze wel moet worden uitgevoerd”.

Het bezwaar tegen soortgelijke proeven als in ,,Ariadne”
beschreven is, dat de advertentie voortreffelijke aandachts

en communicatiewaarden kan hebben zonder het publiek

tot kopen te brengen. In de Amerikaanse literatuur

aangaande dit onderwerp worden talloze voorbeelden

aangehaald (Dichter, Martineau, Mayer, Packard). Boven-

dien wordt in het onderhavige artikel slechts een proef

besproken zonder vermelding of de cijfers overeenkomen

met de praktische resultaten, die de bruikbaarheid slechts

kunnen bewijzen.

Aangezien ik geruime tijd op dit terrein gewerkt heb,

heb ik reeds vôér de oorlog een systeem van voortoetsen

ontwikkeld, dat gebaseerd is op de correlatie tussen koop-
motief en koopdaad en dat zijn praktisch nut met de meest
uiteenlopende produkten heeft bewezen. Na het motieven-

onderzoek worden antwoorden en commentaar op een

schattingslijst genoteerd, waardoor een vergelijking ont-

staat.’ Op de gevonden motieven worden ontwerpen ge-
maâkt en in discussiegroepen besproken. Met de hieruit

verkregen reacties gebeurt hetzelfde als met de motieven,

zodat een tweede vergelijking tot stand komt. Zijn deze

vergelijkingen niet tegengesteld, maar in tendens gelijk,

dan kunnen de advertenties worden geplaatst. Na verloop

van bijv. een jaar zal blijken, dat de verkoopresultaten

de tendens bevestigen. Het zwaartepunt ligt in de twee

vergelijkingen, die een interne controle vormen en de

onderzoeker een houvast geven.

‘s-Gravenhae.

J. B. CRAANDIJK.

E.-S,B.
25-4-1962

393

E!!E!PREKINGEN

‘Prof. ‘Dr. F. L. van Muiswinkel: Handel, markt en beurs.

Derde druk. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-

maatschappij, Amsterdam 1962, 261 blz., f. 12,50.
Prof. Dr, F. L. van Muiswinkel: De handelsondèrneming.

Tweede druk. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-

maatschappij, Amsterdam 1961, 264 blz., f. 12,50.

De beide bovenvermelde boeken van Prof. Dr. F. L.

• ..’ van Muiswinkel, met de ondertitel ,,Organisatie en techniek

van de handel in theorie en praktijk”, zijn sedert hun

eerste verschijnen (in 1957, resp. 1959) ,,bekende” werken

geworden, niet in het minst voor hen die zich voorbereiden

voor de hogere comptabele examens. Onze, destijds in dit

blad geuite, mening dat deze boeken in een belangrijke’

behoefte voorzien, blijkt
juist te zijn geweest: van deel 1

is’ thans de derde druk en van deel II de tweede druk

(herzien en uitgebreid) verschenen.

Beginnen wij met een bespreking van het
eerste deel.

De lijst van geraadpleegde literatuur is met enige werken

uitgebreid. Door de auteur wordt met name de functie

van prjshandhaving van het merkartikel geaccentueerd
1
(blz. 64). De benaming ,,Handelseconomie” is door de

,schrijver gehandhaafd (blz. 15). De argumentatie voor deze

benaming is ongewijzigd gebleven: het werkterrein ligt ten

delë op het terrein van de algemene leer der economie
(hie’r is bedoeld algemene of sociale economie – de J.)

en ten dele op hetgebied van de bedrijfseconomie. De

grénzen tussen beide terreinen – zo betoogt de schrijver

térecht zijn niet scherp te trekken. Hierbij verwijst hij

naar Robert Niescllag, die opmerkt: ,,Mehr als auf anderen

Gebieten begegnen sich hier die beiden Schwestern der

• – Wirtschaftswissenschaft und ergânzen sich”
1).
Wij zijn

het hiermede geheel eens. Uiteraard gelden deze op-
• merkingen niet alleen voor de verschillende delen van een

nkele wetenschap (met name voor de economie), maar

ook voor verschillende wetenschappen. De opmerkingen

dienaangaande gemaakt door Prof. S. Korteweg, tijdens

dien oratie, zijn zeer zeker de moeite waard om in dit

verband te worden genoemd
2)•

• Op blz. 46 merkt de schrijver het volgende op: ,,Naar onze.

opvatting kan het kostenverloop van de
individuele
onder-

nemin’g in industrie en landbouw ongeveer als in de

figurn 6 en 7 worden getypeerd”. Deze opmerking en de

dan volgeqde figuren zijn identiek met die gemaakt in de

• . .- eerste druk. Dit is voor ons toch wel een teleurstelling.

Het is nainelijk ten minste aan twijfel onderhevig of het
kostenverloop in de praktijk wel zo is als door de auteur

vermeld. In de onlangs verschenen dissertatie van Dr. R.

Slot overde kostencalculatie deelt deze, na de verschillende

methoden van kostenonderzoek in de praktijk te hebben

vermeld; mede dat de onderzoekingen tot de con&usie

hebben geleid, dat een lineair of bij benadering lineair-

• verloop van de kosten voor het individuele bedrijf het

meest voorkomende geval lijkt te zijn. De theoretische

beschouwingen van Gutenberg zijn hiermede meer in

overeenstemming dan .die van Mellerowicz ). In een zo

praktisch ingesteld boek als dat van Prof. Van Muiswinkel

hadden,wij gaarne enige opmerkingen ovei het lineafre

• verloop van de bedrijfskosten gezien!

Bij het opnieuw bestuderen van de derde druk van dit

deel hebben
wij
ons afgevraagd of het niet doelmatig is

394

een hoofdstuk over de theorie van de
prijsvorming
op te

nemen.Wij denken hier aan de begrippen vraag- en aan-

bodschaal; prijs- en inkomenselasticiteit van devraag;

verschuivingen van vraag en aanbod; de equatieprjs enz.


Op het titelblad van de tweede drulz van het
tweede deel

staan de woorden :,,herzien en uitgebreid”. Reeds deze tse

voeging doet de lezer aangenaam aan. Bij het bestuderen

van het boek blijkt duidelijk dat dit werk uitermate is

verbeterd er uitgebreid. En deze verbetering zowel a1

uitbreiding zijn aan de kwaliteit van het tweede deel ten

gede gekomen! De voornaamste
tnieuwe
onderwerpen, die

in de tweede druk worden behândeld, zijn:

1: variety-store: een tussenvorm tussen eenheidsprijzen-
winkel en warenhuis welke ontstaan is als gevolg van

de gestegen welvaart (blz. 46);

middenstandswarenhuis (blz. 48);

afbetalingsstelsel 1961 (blz. 133 e.v.);

shopping center (blz. 130);

prjzenwet (blz. 178);

economische voorlichtingsdienst (blz. 246).

Het boek is ook in andere opzichten bijgewerkt. Nieuwe

tabellen en cijfergroeperingen (buy: op de bladzijden 27,

49, 53,
65,
107, 127, 130, 166, 182, 209, 220 en 221) ge-

tuigen van een ,,up to date” werk. Toch heeft het ons

bevreemd dat andere tabellen en cijfergroeperingen niet

,,up to date” zijn. Gelet op de nauwkeurigheid waarmede

de auteur de gegevens heeft veizameld en bijgehouden,..

moet deze ,,achterstand” wel worden verklaard uit de

omstandigheid dat meer recente gegevens nog niet beschik-

baar zijn.

In par.
5
van hoofdstuk IV behandelt de auteur de in

de praktijk gangbare calculatiemethoden. Hierin komt o.a.
ter sprake de methode voorgedragen door Carlos B. Clark.
Deze methode verschilt in wezen niet van de zgn. methode

dçr ,,direct costing”. Immers, het gaat bij de methode van

Clark om de zgn.
,,contribution margin”.
De kritiek die

Prof. Van Muiswinkel op Clark levert (blz. 73) is tenslotte

tevens een kritiek op de methodes van ,,direct costing”..

Ook naar onze mening dient de methode van Clark en

daarmede een variant van de ,,direct costing” te worden

verworpen. Echter alleen met betrekking tot het probleem
van de
kostenberekening,
omdat het niet juist is de zuiver-

heid van de
kostencalculatie –
ook al is van een exaçte –

toerekening der indirecte kosten geen sprake – op te

offeren aan de eenvoud! Letten wij echter op het aspect

van de periode-planning, dan is een algehele verwerping
van de calculatiemethode van Clark niet jçiist. Bedrijven

die een gevarieerd verkoopprogramma hebben, zullen dit

dikwijls, dank zij de wisselende afzetverhoudingen, moeten

herzien. Alsdarr kunnen zich gevallen voordoen dat de

integrale kostprijs op de achtergrond treedt
4)•

In onze vorige bespreking merkten wij reeds op dat de

beide werken van Prof. Van Muiswinkel een onmisbare

.1)
Robert- Niechlag. ,,Binnenhandel und Binnenhandels-
politik”, blz. IX.
S. Korteweg: ,,Enige opmerkingen over de grenzen dèr
economische wetenschap”, Amsterdam 1949. R. Slot: ,,Kostenvariabiliteit en variabele-kostencalctdatie”,
Leidèn1962, b1z 73.
VgI. R. Slot, tap. blz. 189, noot 1 en blz. 198.

E.-S.B.
25.4-1962

t

•,

.

.4

S

.

•.

4

.•

.

1

S
.

bron voor de §tudie in de c’omptabele vakken vormen.

Nu wij de nieuwe drukken weer eens hebben gelezen,

willen wij gaarne deze opmerking – en daarbij de nadruk

leggend’ op
onmisbaar
– herhalen. Wij spraken toen de

wens uit dat nog een derde deel zou verschijnen, waarin

een aantal monetaire vraagstukken wordt behandeld.

Deze wens herhalen wij; een derde deel is voor de studie

voor hogere comptabele examens noodzakelijk!

Leeuwarden.

Dr. A. DE JONG.

Theorie van de economische politiek.
Een systematisch’

overzicht niet bijdragen
van Nederlandse en Belgische

auteurs onder redactie van Prof. Dr. J. E. Andriessen

en Prof. Dr. M. A. G. van Meerhaege. H. E. Stenfert

Krôese N.V., Leiden 1962. XV + 472’blz., f. 28,50.


Dezè bundel geeft een uitvoerig overzicht van de mo-

derne economische politiek.

Het eerste en het laatste hoofdstuk bewegen zich in het
algemene vlak. Hennipman opent de beschouwingen met
een methodologische verhandeling (106 blz.) en De Wolf

geeft aan het eind een overzicht van technische hulp-

/ middelen
bij
de voorbereiding der economische politiek

(met name planning).

In de tussenliggende acht hoofdstukken houdt iedere

auteur zich met een bepaald deelgebied der economische

politiek bezig: stabiliteit. (Andriessen), evenwichtige groei
(Tinbergen), verdelingspolitiek (Oort), monetaire aspecten

(Devreker), openbare financiën (De Ridder), mededingingsT.

po1itiek(Lambers), internationale problemen (Van Meer-

haeghe) en politiek t.a.v. afzonderlijke sectoren van be-

drijvigheid (Van Rompuy).

Zonder aan de andere bijdragen afbreuk te doen mag

men dunkt mij wel stellen, dat het boek alleen al de moeite

waard is om de zorgvuldige ordening der gedachten die

de bijdrage van Hennipman levert. Met name de bétekenis

van de economische wetenschap voor de economische

politiek, de positie van de ,welfare economics” en de

tegenstelling tussen normatieve en positieve economie

worden aan de hand van een uitvoerige en geduldige’

literatuurstudie op zeer duidelijke wijze uiteengezet.

Van de studies over de onderdelen der economische

politiek hebben die van Andriessen en Tinbergen het meest

het karakter van ,,innovations”. Oort kan met zijn econo-

mische analyse van de verdelingspolitiek niet ver komen,

omdat hij, uit de aard der zaal, in
zijn
bewegingen ge-

hinderd wordt door vele normen. De overige auteurs van

de specifieke bijdragen bevinden zich voor een groot deel

op afgegraasd terrein, hetgeen een vervelende positie is’

wanneer het, zoals hier, gaat om een werk waarvdn men

iets nieuws verwacht. De instructieve bijdrage van De

Wolf is veel ninder getroffen door dit nadeel.

Men kan zich afvragen of door een logischer classificatie

van de stof niet meer te bereiken ware geweest. Na
,
de

duidelijke afbakening van termen en begrippen die Hennip-

man brengt komt er voor de lezer een zekere desillusie in

de vorm van een indeling der onderwerpen, die dan op

de ene en dan op de andere gedachte hinkt. Zo houden de

beschouwingen over stabiliteit en even’wichtige groei zich
bezig met
doelstellingen
van de economische politiek, die

over monetaire politiek en openbare financiën daarentegen

met
instrumenten.
Daardoor overlappen zij efkaar ook ten

dele.

Verder heb ik weinig vrede met de titel. Van een theorie

• verwacht men generaliserende uitspraken, in dit geval

0

o’ver de betrekkingen tussen doelsteÏlin’gen en instrumenten

en over de daartegenover staande collectieve preferntie-

functies, alsmede over de evenwichtsvoorwaarden en even-

tueel het evenwichtsproces
bij
gegeven mogelijkheden en

wenselijkheden. Hiervoor moet een andere richting worden

gekozei,
namelijk
die wèlke reeds eerder door Tinbergen

gewezen is
1).
Met acht afzonderlijke verhandelingen over’

deelterreinen (tien minus de methodologische en technische

beschouwingen van resp. Hennipman en De Wolf) krijgt

men nooit een theorie. Voor mij luidt deze bundel dan
ook in gedachten: ,,Beschouwingen over economische

politiek”.

.

Haren.

.

F. HARTOG.

1)
Met name in ,,Economic Policy: Priiciples and Dèsign”
;

1956.

RECENTE PUBLIKATIES

Dr. S. C. Cassier: Wer bestimmt die
Geschâfspolitik
der

Groszunternehmen?. Das Verhölinis zwischen Kap ital:

eigentum undEntscheidungsgewalt.
Fritz Knapp Verlag,

‘Frankfurt am Main 1962, 240 blz., DM 23,80.

– De auteur behandelt de structuur van de kapitaal-

eigendom van de 136 grootste Westduitse ondernemingen –

en tracht de invloed hiervan op de ondernemingspolitiek –

vast te stellen. Met behulp van uitvoerig feitenmateriaal

concludeert hij dat de invloed hiervan inkrimpt. Hierna

komen andere krachten, die de ondernemingspolitiek

beïnvloeden, aan de orde. Bestreden wordt dat zich bij’

de grote ondernemingen en hun leiding een ,,Verfügungs-

konzentration” zou voltrekken. –

In
de reeks
,,Eurolibri” verschenen bij H.E.’ Stenfári

Kroese N.V., Leiden
1961, de volgende delen:

Prof. Dr. G. Boidt e.a.: De bescherming van de werknemers

in geval van werkloosheid.
462 blz., f. 21,50.

Deze publikatie maakt deel uit van èen reeks studies

op het gebied van vergelijkend arbeidsrecht, welke onder
auspiciën en onder leiding van de Hoge Autoriteit van de

E.G.K.S. worden verricht. Hiertoe is een werkgroep van

gespecialiseerde juristen uit de zes aangesloten landen

ingesteld. Het doel van de onderhavige studie is een ver-

gelijkend overzicht van de juridische voorzieningen in de

zes landen terzake van onvrijwillige werkloosheid.

Dr. H. J. Maier en Dr. H. J. I%feyer-Marsilius: Pe handels-

agent in de Europese Economische Gemeenschap.
280

blz., f. 20.

De auteurs hebben er in de eerste plaats naar gestreefd
5
.

/ ‘een praktische leidraad te schrijven voor de ondernemei,
1

die zich op de vergrote Europese markt moet oriënterèn.

De studie beoogt niet alleen actuele informaties te ver- -.

schaffen, doch tevens waardevolle praktische raadgevingen

aan, handelsagenten, vertegenwoordigers,’ ondernemers in

handel en industrie en hun juridische raadgevers te ver-

strekken.

In a strange land – A report
of
a world
conference
on

problems
of
international micration and the resposibility

of
the churches.
Uitgegeven door ,,The World Council

of Churches” te Genève, 94 blz.

E.-S.B.
25-4-1962′

S

S
395

*

*

.-

S

Dr. J.
Schiefer:
De Europese arbeidsmarkt. Het vrjje

verkeer en de migratie van werknemers.
240 blz.,

f. 18.

Door de nadruk te leggen op de sociale politiek tracht

de schrijver een leemte te vullen in de, hoofdzakelijk op de

economische politiek georiënteerde, literatuur. De auteur

(Hoofd van de Afdeling Arbeidsrecht en Sociaal-politieke

Documentatie van de E.G.K.S.) behandelt de problemen

zowel economisch als sociologisch met een uitgebreid en

zeer belângwekkend feitenmateriaal.

De commissaris en zijn plaats in de N. V. Publikatie van de

Nederlandse Participatie Maatschappjj
N. V.
J.H. de

Bussy, Amsterdam 1962, 36 blz., f. 1,25.

De weerslag van de militaire uitgaven op de Belgische

economie. Ministerie van Lands verdediging, Gen truin

voor Economische Studies.
Brussel 1960,
47
blz.

Dr: J. J. Mol: Ghurches and immigranfs – A sociological

study
of
the mutual effect
of
religion and emigrant

adjustmenf.
R.E.M.P. Bulletin. (Volume 9, Supplement

5)
van de ,,Research Group for European Migration

Problems”. Uitgegeven in samenwerking met ,,The

World Council of Churches”, door Albani, ‘s-Graven-

hage 1961, 86 blz.,
$
1,50. –

Persoonlijke verantwoordelijkheid in werk en samenleving.

Verslag van een conferentie onder auspiciën van de

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en

Handel, Haarlem, 107 blz., f. 3,95 (voor leden f. 2,50).

Het verslag omvat o.a. de inleidingen door Prof. Dr.

B. C. J. Lievegeed, Mr. E. Bloembergen, Mr. H. Luijk,

Drs. W. Hessel, Drs. B. J. Udink, Mr. B. A. J. M. van

Hellenberg Hubar, Dr. L. J. Pieters, Dr. P. J. Couvée

en Staatssecretaris Drs. W. K. N. Schmelzer, benevens

de rapporten van de discussiegr6epen en de eindconclusies.

H. van Barneveld: Inleiding tot de algeiiene assurantie-

kennis.
Derde druk. Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage

1960, 507 blz., f.
19,75.

Michael Shanks: The stagnant society; a warning.
Penguin

book, London 1961, 236 blz., f. 2,45.

De achterstand van de Britse economische groei wordt

door deze medewerker van ,,The Financial Times” her-

leid tot maatschappelijke structuur en ,,way of life”. Zijn

formule luidt: ,,class barriers + traditional values =

stagnant society”. Hij ofltwerpt vervolgens een programma

van radicale, economische, sociale en politieke hervor-

mingen.

Abonneert 11 op

DE ECONOMIST

Maandblad

onder

redactie

van

Prof.
P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Burgemeester en wethouders roepen sol1ftitanten op voor cie ver-

Prof. P. B. Kreukniet,
vulling van de functie van

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,
di r ecte ii r
Prof.
G.
M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.
van het Tram- en Autobusbedrijf der Gemeente (R.E.T.) wegens

het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de huidige
*
,

functionaris in februari 1963.
,

Gegadigden moeten naast een opleiding op academisch of daarmede

Abonnementsprijs 1

22,50;
gelijk te stellen niveau en goede bekendheid met het openbare

fr. p. Post
f
23,60; voor stu-
vervoerwezen beschikken over leidinggevende en organisatorische

denten
.f

19,—; fr. per post
kwaliteiten.

1 20,10.
Honorering geschiedt volgens gemeentelijke regeling.

*
Aan gehuwden worden in het algemeen de reis- of pensionkosten

en verhuiskosten vergoed.

Gegadigden worden uitgenodigd binnen éen tijdvak van twee weken
Abonnementen worden aan
na het plaatsen van deze oproep zich schriftelijk te richten tot
genomen door de boekhandel
$

burgemeester en wethouders van Rotterdam en hun sollicitatie
en
door uitgevers
.

te adrésseren aan de chef van het bureau Personeelvoorziening,


kamer
331,
stadhuis, Rotterdam. Inzending onder no. 254.

DE
ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

396

.

E.-S.B. 25-4-1962

Instelling van onderlin’ge VERENIGINGEN voor

VERZEKERING EN DIENSTVERLENING

•ten behoeve van het bedrijfsleven.

MOLEST-RISICO:

verzekering tegen oorlogsscha-

de, stormschade’en andére risi-

co’s.

BRAND-RISICO:

brand- en bedrijfsschadeverze-

kering van industriële en andere

objecten.

VERVÖER-RISICO:

transportverzekering van goe-

derenzendingen in binnen– en

buitenland;

WET-RISICO:

bed rijfs-w.a.-verzekering,motor-

rijtuigverzekering, ongevallen.

verzekering voor inzittenden van

automobielen.

PENSIOEN-RISICO:

collectieve ouderdoms-, wedu-

wen-, wezen- en invaliditeits-

verzekering.

VERENIGING

VOOR CENTRALE

ELEKTRON I SCHE

ADMINISTRATIE

(C.E.A.):

loon-, voorraad-, debiteurenad-

ministratie, facturering enz. met

behulp van elektronische appa-

ratuur.

Onderling

kosten

dragen.

betekent

kosten

besparen

Geniet de voordelen van aansluiting hij deze

verenigingen.

E

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TÉL. 134971- POSTBUS 8400

R.-S.B. 25-4-1962

397

KWANTITEIT

( of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste persoueelsannonces

gaat, dan menen wij er, goed

aan te doen U tevoren Le

moeten afraden deze annonces


in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U beslist ‘niet.

Wilt U echtèr een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan

zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

• van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzingis wat betreft het

.’

,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-

soneeÏannonces, dan geven

wij U ernstig in overweging

om E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedam

N.V. LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ

NILLMIJ

te ‘s-Gravenhage, heeft gelege

iheid tot plaatsing van
een jong econoom, jurist
of
socioloog als aankomend

STAFFUNCTIONARIS

PERSONEELSZAKEN

Hij word(toegevoegd an het Hoofd Personeels-

zaken met als taak deze terzijde te staan bij de voor-
bereiding en uitvoering van maatregelen het’ perso-

neelsbeleid rakende. Hiertoe behoren
zowel
het

bestuderen van maatregelen op het terrein van de

socialé wetgeving als beleidsvraagstukken zoals

opleiding, beoordeling en salarispolitiek. Aan de

tewerkstelling in deze functie gaat een inwerk-

periode in het bedrijf vooraf.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brieven

met inlichtingen -over leeftijd, opleiding en praktijk en

vergezeld van: een recente pasfoto vôôr 7 mei a.s.

aan de Nederlandsche Stichting door Psychotechniek,

Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nmmer
E.S.B. 143577.

1

Bij het

VOORLICHTINGSCENTRUM DETAILHANDÉL

t.b.v. het Midden- en’Kleinbedrijf

kunnen geplaatst worden:

enkele economen

Deze functionarissen zullen na een eventuele training worden tewerkgesteld als bedrijfs-

adviseurs, belast met het doorlichten en adviseren van ondernemingen in de detailhandel.

De mogelijkheid bestaat, dat de kandidaten t.z.t. in de staf worden opgenomen. Zij moeten

door opleiding of ervaring van academisch niveau zijn.

Kandidaten zullen bereid moeten zijn zich te onderwerpen aan èen psycho-technisch

onderzoek. Leeftijd tot 40 jaar.

Uitvoerige sollicitaties
te
richten
tot
het Voorlichtingscentrum

Detailhandel, Nieuwe Parklaan 74
te
‘s-Gravenhage.

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

-‘

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

. . meer dan anderhalve.

Hoofdkantoor Nederland.:

i

t,
Herengracht 475, Amsterdam-C. tel. 221322

eeuw ievensverzeerIng

Head Office Canada:

1130 Bay Street, Toronto 5

398

– – T

E.-S.B. 25-41962,

EM

Op
ons hoofdkantoor te Amsterdam vaceert de functie van

directiewassis ent

H
Deze
functionaris zal

voornamelijk tot taak krijgen de


Directie op verkoop-organisatorisch terrein •terzijde te

bij commercieel-organisatorische projecten van zeer

H

Staan


uiteenlopende aard.

Voor deze interessante vertrouwenspositle zoeken wij een


energiek en tactvol medewerker met economische scholing

en bedrijfservaring in commercieel-organisatorische werk-

zaamheden.

Leeftijd tot 35 jaar.

H
Schriftelijke sollicitaties

met

vermelding

van

leeftijd,

=
opleiding en ervaring, en voorzien van een recente pas-

foto te

richten

aan

de

afdeling

Personeelszaken

der

N.V. HEMA, Ruysdaelstraat 49, Amsterdam.

Op brief s.v.p. vermelden: Directie-assistent.

t

E.-S.B. 25-4-1962

399

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

GEMEENTE ALMELO

(.c41&ert
dc’ary
&
eo.fl.Cp.

•0•O•

Bij het Sociografisch Bureau der gemeentesecretarie

Alle Bank- en Effectenzaken

kan worden geplaatst

Beleggingsadviezen

Herengracht
448-454
f
Amsterdam . Telef.:.22 1155

een jong’ academicus

Taak: uiteenlopend sociaal-economisch onderzoek.
Vereist: doctoraal examen in één der sociale weten-

schappen.

Rang en salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.

De gemeente Almelo is aangesloten
bij
het I.Z.A.

Het verplaatsingskostenbesluit, is van toepassing.

Sollicitaties metuitvoerige inlichtingen in te zenden

binnen 8 dagen na het verschijnen van deze oproep

aan Burgemeester en Wethouders.

Adverteer in E.-S.B.

1

-. Behocft

Uw
staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende

functionarissen in dè commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd. – Postbus 42

Schiedam

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene. Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

400

E.-S.B. 25-4-1962.

Auteur