Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2322

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 31 1962

Reisdeviezen

H
720
.

R. MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE

MAKELAARS

Bagage- en ongevallenverekeringen

wuardevasfe standaard polis

op kostprijsbasIs ii A-kiazse

jaarpremie gezin met 3 of meer kinderen t 370.. voor alieenetaanden f120.- Documentatie:
ZQPENDMLSEWEG 81

ARNHEM TEL (08300) 24131

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is
doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet
circuleert!

haak gebruik van

de rubriek

VACATURES

E C 0 N OM IS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnenientsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, fel. (010)
6 93 00, toesteil
of
3.

Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

schadeverzekering

van

kantoormachines

Uitgebreide verzekering van alle

soorten kantoormachines (schrijf-

machines

rekenmachines – boek-

houdmachines – Hollerith-installatie4

[PROVID
1
ËNTIAJ

N.V. ALGEMEENE

VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ

PRO VIDENTIA

AMSTERDAM.0 HERENGRACHO 376
TElEFOON 222120

90

E.-S.B. 3 1-1-1962

Personeelsverloop, sexe en diensttijd
Zindelijk denken en produktief handelen worden be-

lemmerd
bij
het ontbreken van cijfermatige gegevens over

kwantificeerbare verschijnselen. Velen weten dat het per-

soneelsverloop groot is. Vrij algemeen bekend is ook nog

dat de hoogconjunctuur en de krappe arbeidsmarkt hierbij

een rol spelen. Daarenboven kunnen de lezers van de

C.B.S.-publikatie ,,Maandstatistiek van de industrie” regel-

matig kennis nemen van vertrek- en
verloopcijfers,
onder-

scheiden naar bedrijfstakken en personeelscategorieën

(arbeiders en overig personeel, en naar geslacht). Doch

aspecten als leeftijd, diensttijd, burgerlijke staat, scholing,

bedrjfsgrootte, geografische ligging en de ,,werksfeer”

komen hierbij niet aan de orde.

Onlangs heeft het C.B.S.

evenwel een aanvullend jaar-

onderzoek over
1959
gepu-

bliceerd
1),
waarbij vooral de

samenhang tussen de om-

vang van het verloop met de

duur van het dienstverband

is onderzocht. Het onderzoek

is gebaseerd op een steek-

proef,. waarbij ca. 4.000 in-

dustriële bedrijven met ten

minste 10 personeelsleden zijn

betrokken. (Het bouwbedrijf,

het ambacht en de kleine

industrie vallen buiten het onderzoek). Van het personeel

is alleen de arbeidersbezetting, welke groep in het bijzonder
hoge verloopcijfers te zien geeft, in beschouwing genomen.

In de geënquêteerde bedrijven waren ultimo september

1959
ca. 532.000 arbeiders werkzaam. Dit is bijna 65 pCt.

van het totaal aantal volgens de Algemene industrie-

statistiek. Wat de grootte van de onderzochte bedrijven
betreft behoren tot de grootteklassen van ca. 10-50 per-

sonen, 50-200 personen en 200 en meer personen resp.

ca
. 1.500, 1.800 en
650
bedrijven. Het aandeel van deze

aantallen in de overeenkomstige totalen volgens de Alge-

mene industriestatistiek bedraagt resp. 20, 60 en 75 pCt.

Het gehanteerde begrip van ,,vertrek” is gerelateerd aan

alle arbeiders die het bedrijf hebben verlaten in de verslag-

periode,wat de reden daarvan ook zijn moge. Het ,,ver-

loop” is daarentegen alleen betrokken op die arbeiders,

die het dienstverband zelf hebben verbroken. Uitgezonderd

hiervan zijn degenen, die wegens natuurlijke of persoon-

lijke redenen (pensionering, overlijden, etc.) afvloeiden.

1)
C.B.S.: ,,Maandstatistiek van de industrie”, december
1961, 43 blz., f. 2,50. Verkrijgbaar bij Uitg. W. de Haan NV.,
Zinzendorfiaan 3, Zeist en de boekhandel.

Het valt buiten dit bestek de toegepaste berekeningswijze

van de uitkomsten in extenso weer te geven. Volstaan

moge worden met de mededeling dat met behulp van ver-

houdingscijfers de uit de tellingen verkregen totalen per

bedrijfsgroep en per grooteklasse zijn ,,opgehoogd”. Hier-

bij is het aantal arbeiders van de geënquêteerde bedrijven

gerelateerd aan het overeerikomstige aantal volgens de

totale telling uit de Algemene industriestatistiek. De on-

evenredige opbouw van het verzamelde materiaal is

hiermede ondervangen.

Uit de tabel blijkt dat het overmatige verloop zich vooral

voordoet bij personen met een dienstverband van nog

korte duur. Als scheidingslijn kan
bij
vele bedrijfstakken

een diensttijd van ca. een

jaar worden getrokken. Hier-

_____________________ mede hangt tevens samen

de meer dan dubbel zo grote

vertrek- en verloopcijfers bij

de vrouwelijke arbeiders t.o.v.

die van de leden van het

mannelijk geslacht. De groep

personeel met een diensttijd

van meer dan 5 jaar neemt

namelijk bij de mannelijke be-

zetting relatief een veel gro-

tere plaats in dan bij de vrou-

welijke bezetting. Over het

geheel genomen neemt het verschil toe naarmate de

diensttijd langer is.

In vele bedrjfsgroepen zijn de vertrek- en verloop-

percentages bij kleinere bedrijven groter dan die voor

grotere. Ook hier speelt de naar diensttijd ;,oudere” ar-

beidersbezetting, in casu van de grotere bedrijven, een rol.

Voor de afzonderlijke bedrijfstakken lopen deze percen-

tages vrij sterk uiteen. Topcijfers zijn geregistreerd
bij
de

groenten- en fruitverwerkende industrie (seizoenfiuctuaties)

met vertrekpercentages van 180 en 115 voor resp. de

vrouwelijke en mannelijke arbeiders. Tot de groep met

lage vertrek- en verloopcijfers bshoren de steenkolen-

mijnen en openbare nutsbedrijven met resp. 10 en
5
pCt.

De tabel toont aan dat van de in 1959 vertrokken

arbeiders het merendeel zelf daartoe het initiatief heeft

genomen. Opmerkelijk is tenslotte nog het verschil tussen

de vertrek- en verloopcijfers in de tabel met die van het

aantal arbeiders dat ultimo 1959 t.o.v. ultimo 1958 niet

meer in dezelfde bedrijven in dienst was (van de mannen

en vrouwen vloeiden resp. 15 en 33 pCt. van de begin-

bezetting af). Een oorzaak hiervan is het volgen van ver-

trek na indiensttreding in hetzelfde jaar (seizoenarbeid ed.).

Arbeiders-
Vertrek
verloop

Diensttijd
bezetting a)
b)
b)

M
1

v
m
V
M
V

3 mnd.en minder
.
4
10
205
180 100
110
>3 rnnd. t/m

6 mnd.
5
12
60
60
35
40
>6 mnd. t/m 12 mnd.
6
12
50
60
30
40
>
t jaar t/m 5 jaar

..
31
45
20
35
15
20
>5 jaar
54
21
6
24
3
8

Totaal

………….
100

1

100
1

25
53 14
32

fit pCt. van het totaal; 1959.
In pCt. van de overeenkomstige jaarbezetting.
Bron: C.B.S.

Personeelsverloop, sexe en diensttijd………….

Prijsharmonisatie,
door Dr. E. W. Meier ……..

Kritische beschouwingen aangaande het rapport

,,Hoogbouw-Laagbouw”,
door Dr. D. de Jonge.
Europa-dagen in Amsterdam,
door Drs. M. Hart.

Europa-bladwijzer No. 14 b ….. …………….

Ingezonden stuk:

Reële lonen en arbeidsproduktiviteit sedert 1947,

Blz.

1
Blz.

91

door Drs. A. G. Ier Hennepe met een naschrift

92

van G. C. van Almelo…………………
103

94 Boekbespreking:

96

Dr. C. A. Buningh: Enige bedrijfseconomische

99

aspecten van de tankvaart,
bespr. door Drs.

C. J. Jeronimus …………………….
105

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman.
106

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers;
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. 3. Vlerick.

E.-S.B. 31-1-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

91

Prj sharmonisatie

De harmonisatie van de prijzen mag terecht het kern-
probleem van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek

worden genoemd. Op welk niveau zullen straks in de

gemeenschappelijke markt de prijzen voor levensmiddelen

worden vastgesteld? Vin dit niveau zal het afhangen of

door de produktie van inefficiënte bedrijven overschotten

in Europa in de hand worden gewerkt, welke dan weer

op de wereldmarkt moeten worden gedumpt, dan wel de

landbouw wordt aangemoedigd in het gebruik van moderne

produktiemethoden, terwijl Europa
blijft
importeren,

wanneer elders in de wereld goedkoper kan worden ge-
produceerd. Ondanks het ijverig pogen van Nederlandse

zijde criteria voor het toekomstige prijsniveau overeen te

komen is dit vraagstuk in de mist gebleven. De prijzen

zouden volgens de Raad een voldoende opbrengst moeten

geveii aan het levensvatbare bedrijf. Welk bedrijf nu levens-

vatbaar is hangt echter weer af van het toekömstige prijs-

niveau. De eer is nu aan de Europese Commissie, die

binnenkort voorstellen aan de Raad zal moeten doen

over deze criteria.

De prijsharmonisatie is bovendien voorwaarde voor de

volledige integratie, m.a.w. zonder Europese prijzen is

het niet mogelijk alle handelsbelemmeringen aan de binnen-

grenzen, waaronder de heffingen, op te ruimen. Het tijds-

bestek waarbinnen deze prjsharmonisatie moet
zijn
ver

wezenlijkt is door de Raad op 7 jaar (vôér 1970) gesteld.

Een nauwkeurig tijdschema stuitte in het ‘bijzonder op
Duits verzet. Voor de oogst 1962/1963 geldt thans een

standstili terwijl de Europese Commissie voor de daarop

volgende oogsten telkenjare aan de Raad voorstellen

moet doen. Het gçvaar is aanwezig, dat de prijstoenadering

wordt uitgesteld en de aanpassingsperiode oider politieke

druk wordt verlengd.

Hoe
1
moeten wij dit resultaat beoordelen? Terwijl

Europa doende is orde op eigen zaken te stellen, wordt de

E.E.G. reeds betrokken
bij
de oplossing van een gedes-

organiseerde wereldmarkt voor landbouwprodukten. Op

het moment dat Europa vecht tegen overschotten en ver

ouderde landbouwstelsels, is
drievijfde
van de wereld

ondervoed. Europa zal slechts provisorisch zijn landbouw-

politiek kunnen regelen vooruitlopende op een sanering

yan de internationale betrekkingen. Men zou zelfs kunnen
stellen, dat de .wereld wacht op het moment dat Europa in

eensgezindheid de kracht heeft herwonnen om daartoe

initiatieven te nemen.

In de slotfase van de Dillon-onderhandelingen over de

verlaging van de buitentarieven met 20 pCt. hebben de

E.E.G. -landen reeds toegezegd de traditionele invoer van

landbouwprodukten zoveel mogelijk te handhaven en de

geïnteresseerde landen te kennen in de vaststelling van de

heffingen aan de buitengrens op landbouwprodukten.

Groot-Brittannië vraagt in gelijktijdige onderhandelingen

over toetreding tot de E.E.G. waarborgen voor de uitvoer

van landbouwprodukten uit Gemenebestianden naar

Europa. Al deze waarborgen verbergen de impasse waarin

de ontwikkelde landen zijn gekomen met hun protectionis-

tische politiek, waarachter zij zich tegen elkaars over-

schotten verweren, terwijl grote delen van de wereld honger-

lijden. Deze paradoxale situatie houdt echter ook een

reëel conflict in. Hoe kan de landbouw weer in functie

worden gesteld van de mensheid door een voldoende

produktie, daar waar de natuurlijke en andere hulpbron-

nen aanwezig zijn voor een efficiënte voortbrenging? Het

behoud van een internationale arbeidsverdeling dwingt

Europa tegenover de exporten van industriële produkten

naar de wereld een liberaal invoerregime te stellen tin-

einde met name de ontwikkelingslanden voldoende koop-

kracht te bieden.

Het uitblijven van de beslissingen over het toekomstig
prijsniveau in Brussel zal ons minder zorgen geven in de
veronderstelling, dat door Britse toetreding tot de E:E.G.

en door invloeden van buiten, Europa zich niet kan ont-

trekken aan een liberaal georiënteerde politiek en daar-

door mede te werken aan mondiale oplossingen voor het

1 andbouwvraagstuk.

Is het verstandig, nu geen onmiddellijke verplichtingen

tot prijsharmonisatie uit de besprekingen in Brussel zijn

voortgevloeid, dat Nederland voorlopig zijn huidige prijs-
politiek voortzet?
Wij
zouden voorlopig willen volstaan
dit vraagstuk in discussie te stellen. Verondersteld mag
worden, dat Nederland in het algemeen de prijzen voor
landbouwprodukten te zijner tijd zal moeten verhogen.

Alleen de hoogte van de aanpassing blijft onzeker. In dat

vooruitzicht zou het wellicht verstandig zijn enigermate
op deze toekomstige prijsverhogingen vooruit te lopen.

Dit biedt namelijk de zekerheid, dat de eventueel beschik-

bare ruimte in het huidige Nederlandse loon- en prjspèil

in vergelijking met het niveau van de partnerlanden hier-

voor wordt bestemd en niet tussentijds wordt verbruikt

door loonsverhogingen, welke de produktiviteitsstijging te

boven gaan. Bovendien worden door het systeem van

heffingen bij uitvoer van landbouwprodukten de prijs-

verschillen afgeroomd, welke opbrengsten terecht komen

in fondsen van de partnerlanden. Deze worden hiermede

weer in staat gesteld door vormen van restituties hun over-

schotten op de Nederlandse markt of elders, zelfs beneden

de invoerprijzen van derde landen, af te zetten. Daar staat

tegenover dat voorkomen moet worden door een eenzijdige

prjsaanpassing in Nederland de onderhandelingspositie

inzake het toekomstige prijsniveau te verspelen.

De vrijwaringsmaatregelen.

De prijsverschillen welke zich voordoen
bij
landbouw-

produkten als granen, varkensvlees en eieren zullen voor-

alsnog worden overbrugd door heffingen, welke in de

plaats komen van de bestaande handelsbelemmeringen.
Niettemin heeft een aantal landen, met name Duitsland,

aangedrongen op extra waarborgen indien ten gevolge.

van lage invoerprijzen gesproken is over 18 pCe. be-

neden de marktprijs – de markt zou worden verstoord
1).

Het voor Nederland niet ongunstige compromis, dat

werd bereikt, stelt weliswaar de lid-staten in de gelegen-,

heid na kennisgave aan de Commissie en de lid-staten

vrijwaringsmaatregelen te nemen, doch de Europese Com-

missie kan uiterlijk binnen vier dagen na overleg met het

beheerscomité de maatregelen goedkeuren, dan wel doen

wijzigen of opheffen. De lid-staten kunnen slechts deze

ontsnappingsbepalingen voor alle onder een gemeen-

schappelijke marktordening vallende produkten inroepen,

indien tijdens de- overgangsfase de markt als gevolg van

de invoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te

ondergaan. Het laatste criterium is een rekbaar argument,

1)
Zie ons artikel: ,,Enkele fundamentele beslissingen over de
landbouwintegratie” in ,,E.-S.B.” van 24 januari 1962, blz. 73.

92

E.-S.B. 31-1-1962

waar de ,,jurisprudentie” van de Commissie zal moeten

worden afgewacht. Aan de ontsnappingsbepalingen is een

maximum gesteld gelegen in ht niveau van bescherming

aan het begin van dit jaar. Goederen, welke onderweg

zijn mogen niet worden getroffen; het aantal respijtdagen

bij sluiting van de grens mag niet minder dan drie bedragen.

Voor groenten en fruit van de kwaliteit extra is een uit-

zondering gemaakt, waar vrijwaringsnaatregelen slechts

mogejijk zijn, wanneer de Commissie toestemming heeft

verleend. Vrijwaringsmaatregelen zouden hier voor Neder-.

land een achteruitgaig hebben betekend op de bestaande

toestand.

Tegen de beslissing van de Commissie, welke onmiddel-

lijk uitvoerbaar is, staat voor iedere lid-staat beroep open

bij de Raad. Alleen voor granen wordt bij beroep het

besluit van de Commissie met hoogstens 10 dagen opge-

schort. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid

van stemmen het besluit van de Commissie wijzigen of

nietig verklaren. – –

Tenslotte is bepaald, dat de vrijwaringsmaatregelen

tegelijkertijd van toepassing zullen zijn op de betrekkingen

met derde landen met inachtneming van de gemeenschaps-

preferentie.

De betekenis van de vrjwaringsclausules ligt vooral in

de definitieve beëindiging van de nationale willekeur; de

nationale belangen worden geprojecteerd tegen gemeen-

schappelij ke spelregels en gemeenschappelijke verantwoor-

delijkheid.

Compenserende heffingen voor landbouwindustrieprodukten

(art. 235).

1
.

Het achterblijven van de prijsharmonisatie voor de

landbouwprodukten bij de vermelde afbouw van de han-

delsbelemmeringen voor industrieprodukten kan ook aan-

leiding geven tot verstoringen in de ëoncurrentieverhoudin-

gén bij veredelingsprodukten. Dit geldt met name land-

bouwindustrieprodukten, waarin de volgende grondstoffen

zijn verwêrkt: suiker, mélasse, granen, aardappelmeel,

cichorei en melk.

In ‘Nederland heeft de landbouwveredelingsindustrie in

het algemeen kunnen profiteren van lage prijzen (op

wereldmarktniveau) voor de grondstoffen. Deze voorsprong

op haar buitenlandse concurrenten, welke is aangewezen

op hoger geprijsde nationale landbouwprodukten, zal niet

geheel ten onrechte gaan verdwijnen.

Op grond van art.
235
heeft de Raad van Ministers

een tweetal reglementen vastgesteld, waarin aan de Com-

missie gedurende drie jaar de mogelijkheid wordt gegeven

voor een aantal landbouwindustrieprodukten compen-
serende heffingen in te stellen, indien ‘de concurrentie-

verhôudingen in een lid-staat worden verstoord. De toe-

stemming voor een compenserende heffing wordt slechts

voor één jaar verleend met mogelijkheid van verlenging.

De hoogte van deze heffing wordt door de Commissie

vastgesteld op basis van de volgende elementen:

de doorwerking van de bestaande prijsverschillen van
de bovengenoemde grondstoffen in het veredelde prodiikt

een vast heffingsbedrag van maximaal 5 pCt., voor

het eerste jaar ên de volgende jaren telkens
1/5
lager.

Deze compenserende heffing komt in de plaats van de

bestaande douanerechten, dan wel worden deze laatste

op deze heffing in mindering gebracht. Bovendien kan het

uitvoerende land een exportheffing opleggen, welke geheel

of gedeeltelijk in de plaats komt van de compenserende

heffing bij invoer. De Nederlandse Schatkist zal aan een

exportheffing de voorkeur geven.

Er is nog een tweede plafond aan de hoogte van de

heffing aangebracht, namelijk de bestaande bescherming

bij de inwerkingtreding van het E.E.G.-verdrag. De evalu-

atie van indertijd gehanteerde contingenten in een heffings-

percentage is evenwel niet exact vast te stellen.

Vervolgens is door dé Raad bepaald, dat de heffingen

in het interne verkeer, geen disériminaties mogen inhouden

t.o.v. delid-staten. Ook ten opzichte van derde landen

zullen overeenkomstige heffingen worden ingesteld met
dien verstande dat aan de lid-staten een commurfautaire

voorkeurspositie wordt verleend.

Tenslotte zijn de landbouwindustrieprodukten, waar- –

voor de mogelijkheid van compenserende heffingen is ge-
opend, in een afzonderlijk besluit yan de Raad van Minis-
ters vermeld. Deze lijst kan met unanimiteit door de Raad

– worden uitgebreid zonder dat derhalve de heffingsregeling

als zodanig in discussie wordt gesteld.

De beslissingen van de Raad zijn in de landbouw-

industrie niet ongunstig. ontvangen. De consequenties van

de maatregelen mogen zeker niet alleen beschouwd worden

uit een oogpunt van export; verwacht wordt dat ook

Nederland, bijv. voor bierimporten, een berbep op de

Commissie zal doen. De tijdelijkheid van’ de regeling wet-

tigt de verwachting dat de compenserende heffingen op

lange termijn niet de onmisbare druk op de prijsaanpassing

van de landbouwprodukten wegnemen.

Het concurrentieregiine in de
landbouw (art. 42).

Voor de toepassing van de concurrentieregels van het

E.E.G.-verdrag in de landbouwsector is volgens art. 42

een beslissing van de Raad van Ministers nodig. De Raad

heeft nu overeenstemming bereikt, het kartelregime en de

bepalingen over machtsposities (artt. 85-90) alsmede de

bepalingen over dumping (art. 91, lid 1) en de steunmaat-

regelen (art. 93, leden 1 en 3) ook in werking te laten

treden voor de landbouwprodukten. Tegelijkertijd heeft

de Raad echter onder de werkingssfeer van het kartel-

verbod (art. 85, lid 1) uitgehaald:
1. kartelregelingen welke een essentieel onderdeel uit-

maken van de nationale landbouworganisaties of welke

noodzakelijk zijn voor het vervullen van de doelstellingen

van de gemeenschappelijke landbouwpol itiek ‘omschreven

in art. 39;

.2. boerencoöperaties, wat betreft hun samenwerking op

het gebied van de produktie, de verkoop, het gemeen-

schappelijk gebruik van installaties e.d., mits er geen prijs-

afspraken worden gemaakt of de concurrentie op ernstige

wijze wordt gewijzigd dan wel strijd met art: 39 optreedt.

De eerste uitzondering komt gerechtvaardigd voor met

het oog op de inschakeling van het bedrijfsleven bij de

uitvoering van de landbouwpolitiek mits wordt voorkomen

dat’ kartels met een beroep op hun dienstbaarheid aan de

nationale landbouwordening, de overschakeling op een

gemeenschappelijke landbouwpolitiek afremmen. Daaren-

tegen mist de tweede uitzondering voldoende fundering

om landbouwcoöperaties een voorkeurspositie te geven

boven andere samenwerkingsvormen. In vele gevallen tre-

den deze verschillende bedrijfsvormen als elkaars concur-
renten op in liet marktverkeer. Weliswaar blijven de land-

bouwcoöperaties vallen, onder art. 86, dat misbruik van
machtsposities verbiedt voor zover het de handel tussen

de lid-staten betreft, doch wij blijven het betreuren, dat

de Europese Commissie en de Nederlandse regering hun

oorspronkelijke reserves hier hebben prijsgegeven. Ten-
slotte is niet duidelijk of de landbouwcoöperaties slechts

aanspraak kunnen maken op een uitzonderingspositie voor

zover zij ook voldoen aan de eerste vereiste.

‘s.Gravenhage.

Dr. E. W. MEtER.

E.-S.B. 3 1-1-1962

93

Met het dezer dagen verschenen rapport van de Commissie ,,Hoogbouw-Laagbouw” is het laatste

woord over het probleem van de keuze van de woon-

vormen naar hetaantal bouwlagen nog niet gesproken.

Zoals te verwachten was, bevat het rapport een groot
aantal gegevens en uitspraken over het vraagstuk in

kwestie. De algemene conclusies van de Commissie zijn echter voor een groot deel nietszeggend en voor

de rest zwak gefundeerd. Er worden waarde-oordelen

geveld en uitspraken t.a.v. het door de auteurs wenselijk

geachte beleid gedaan, zonder dat duidelijk wordt

aangegeven van welk waardenstelsel is uitgegaan en
welke methodiek is – toegepast om de uiteenlopende

belangen die bij de keuze van het woningtype een rol

spelen tegen elkaar af te wegen. Een der belangrijkste

aspecten, ni. de bewoning, is behandeld op een manier

die ver beneden de maat van een verantwoorde voor-

lichting blijft. Het rapport is daardoor als handboek dat

het gehele onderwerp bestrijkt niet bruikbaar zonder
belangrijke correcties en aanvullingen.

Kritische
beschouwingen

aangaande het rapport

,,Hoogbouw-

Laagbouw”

Dezer dagen is verschenen het rapport van de Commissie

,,Hoogbouw-Laagbouw”
1),
dat gewijd is aan de vraag-

stukken in verband met de keuze van de woonvormen

naar het aatal bouwlagen. Als deelproblemen daarbij

onderscheidt de Commissie: het bewoningsaspect, het

bouwtechnische aspect, ruimtekundige aspecten, financiële

aspecten en de stedebouwkundige vorrngeing. Over elk

van deze aspecten is een groot aantal, deels nieuwe, ge-

gevens verzameld en worden belang’vekkende uitspraken

gedaan. De bouwtechnische en financiële aspecten worden

op een deskundige Wijze behandeld en ook de behandeling

van de ruimtekundige en stedebouwkundige aspecten is

adeqaat, althans voor zover men zich daarbij aan de onder-

werpen waarom het gaat heeft gehouden, en geen uit-

spraken heeft gedaan die eigenlijk meer de sociologische

zijde van het wonen betreffen. Als wij desondanks moeten

constateren dat dit rapport ernstige tekortkomingen ver-

toont, die het als algemeen handboek over de toepassing

van de diverse typen woningen onbruikbaar maken, dan
zijn de oorzaken van dit tekortschieten vooral te zoeken

in de algemene beschouwingen en in het gedeelte, dat aan

het bewoningsaspect gewijd is.
De Commissie zelf kenschetst de bestaande studies over

het probleem van de woningtypen als ,,veelal subjectief,

irrationeel en emotioneel”, alsmede ,,te zeer eenzijdig”

(blz. 14 en 33 van het rapport). Daardoor wordt de ver

wachting gewekt, dat dit nieuwe rapport van een objec-

tieve, rationele en veelzijdige benadering blijk zal geven.

De Commissie had als opdracht het beschouwen van de

diverse aspecten in hun onderling verband, met een zeker

accent op het sociale en een beperking van het economische

aspect. Een fundamenteel probleem is, hoe men tot een

synthese van de uiteenlopende facetten kan komen. Ange-

1)
,,Laag of hog bouwen en wonen; de keuze van de woon-
vormen naar het aantal bouwlagen”, rapport vande ,,Com-
missie Hoogbouw-Laagbouw”, ingesteld door het Nederlands
Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw in opdracht van
de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, Alphen
aan den Rijn 1961.

not
2)
heeft gewezen op de mogelijkheid om het verhoogde

woongenot, dat uit een minder dichte bebouwing voort-

vloeit, af.rte wegen tegen de sterkere druk welk’e door de

hogere huur op het gezinsbudget wordt uitgeoefend. Deze

benadering is door de Commissie niet als methodiek ge-

hanteerd, ofschoon zij de studie van Angenot wel in haar

literatuur.lijst vermeldt. De Commissie heeft ook geen

andere exact controleerbare methode ontwikkeld om de
bij de keuze van bebouwingsdichtheid en -hoogte in het

geding zijnde belangen systematisch tegen elkaar af te

wegen. Geheel in overeenstemming met dit ontbreken van

een afwegingsmethodiek is
de hoofdindruk, die uit de con-

lusies aan het einde van het rapport naar voren komt:

Geen enkele woonvorm verdient zonder meer de voorkeur
boven alle andere. Elke woonvorm heeft
zijn
eigen specifieke
waarde, en dient naar zijn eigen aard te worden ontwikkeld en
toegepast. De keuze van de woonvormen hangt deels af van de
plaatselijke omstandigheden en verhoudingen en deels van meer
algemene technische en fitianciële mogelijkheden. Een voort-
gezette toeneming van de bouw van meergezirishuizen is waar-
schijnlijk, maar de ontwikkeling moet onder controle worden
gehouden en nader worden bestudeerd, waarbij ook experimen-
ten met nieuwe oplossingen op hun plaats zijn.

Het ziet ernaar uit, dat tegen deze conclusies weinig

in te brengen is, omdat
zij
zé algemeen en neutraal zijn,

dat bijna van nietszeggendheid kan worden gesproken.

Het is dan verwonderlijk, dat een commissie van ruim

30 leden, bijgestaan door een aantal ambtelijke mede-

werkers, ruim vijf jaar nodig heeft gehad om dit eind-

resultaat te bereiken.

Bij nadere beschouwing zijn er toch nog twee andere

punten welke meer discutabel zijn. De Commissie stelt

dat niet alleen de huidige situatie, doch vooral ook de

toekomstige
ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkeling

van de betreffende nederzetting in aanmerking moet wor-

den genomen, en voorts, dat aan de stedebouwkundige

2)
L. H. J. Angenot: ,,Verhandelingen over het vraagstuk
van de dichtheid van bebouwing”, Alphen aan den Rijn .1954.

94

E.-S.B. 3 1-1-1962

ontwerper en de architect een zekere vrijheid moet worden

gelaten om ,,tot een oplossing te komen, die niet alleen

verantwoord is uit een oogpunt van bewoningseisef, ruimte-

gebruik en kosten, maar die daarenboven socio-cultureel
uitdrukkingsvol en esthetisch bevredigend is” (blz. 166).

Het eerstgenoemde punt, t.w. de toekomst van de neder

zetting, lijkt een wijze uitspraak, maar het roept meer

vragen op dan het beantwoordt. Nergens geeft het rapport
namelijk aan,
hoe ver
in de toekomst wordt gekeken en

volgens welke methode (anders dan speculatie) wij de dan

werkende invloeden vermogen te kennen. Terwijl de meeste

economen en sociologen uiterst voorzichtig
zijn
met prog-

noses, hebben vele ontwerpers wèl de preteiltie dat zij

weten hoe de toekomst zal zijn en hoe dan de mensen

(moeten) wonen. Gezien de opmerking over de vrijheid

die aan de vormgevers moet worden gelaten
bij
het vast-

stellen van de woonvormen (een onverhuld pleidooi voor

een ,,machtsvorming der managers”) dreigt het gevaar

dat de v,00nbehoeften welke de bewoners nu en in de

nabije toekomst (die wèl enigermate voorspelbaar zijn)

hebben, ten achter gesteld zullen worden bij de visie van

de vormgevers, waarvan de juistheid niet te bewijzen valt.

Deze indruk wordt nog versterkt als wij op blz. 134 lezen,

dat de ontwerper ,,geneigd is het algemene belang van de

nederzetting te laten prevaleren boven de individuele woon-

wensen van de toekomstige bewoners”. Hier wordt dus

een standpunt ingenomen, waarbij aan een collectiviteit

(zij het een vage) het primaat wordt
toegekend
over, het

individu en het gezin, m.a.w.: de Commissie heeft zich

hier kennelijk ‘laten leiden door een (pseudo-)collec-

tivistische instelling.

Op blz. 27 wordt gewezen op de ,,toenemende betekenis

van het gemeenschappelijke”. Gesteld wordt, dat op eco-

nomisch, medisch, cultureel en recreatief gebied behoeften-

bevrediging niet meer mogelijk is zonder gebruikmaking

van ,,gemeenschappelijke voorzieningen”. Op blz. 28 lezen

wij: ,,Dat hierbij veelal sprake is van een ideologische

overwaardering van de gemeenschapsvormende betekenis
van het gemeenschappelijke, die geenszins strookt met de

uitslag van enquêtes en de inzichten van sociologen


en anderen, behoeft nog geen bewijs te zijn van de on-

juistheid van deze opvattingen op langere termijn”. Hier

wordt de bewijslast omgekeerd. Bepaalde vormgevers,

daarbij nu gesteund door de Commissie, leggen de be-

volking woonvormen op welke gebaseerd zijn op toekomst-

visioenen, waarvan wij de juistheid zouden moeten aan-

nemen, hoewel niets in de waarneembare werkelijkheid

wijst op een ontwikkeling in de aangewezen richting. Dit

beroep op een irnaginaire toekomstige ontwikkeling kan

ook geenszins ondersteund worden door een verwijzing

naar de ,,vergerneenschappeljking” van het wonen van

geavanceerde groepen, want deze tonen gemeenlijk ecn

duidèlijk (gezins)individualisme.

De auteurs van dit deel van het rapport hebben blijk-

baar onvöldoende begrepen, dat wel allerlei moderne
pro-

duktieprocessen gebaseerd zijn op arbeidsdeling en samen-

werking binnen grote, rationeel ingerichte organisaties
(waarvoor eerder de term ,,bureaucratie” past dan ,,ge-
meenschap”), doch dat tegelijkertijd de tendens bestaat

de
consumptie
juist meer in het individuele of gezinsviak

te doen plaatsvinden (gebruik van (brom)fietsen, auto’s,

ijskasten, radio en t.v., boeken, vakanties etc.). Gevangn

in de eigen (pseudo-)collectivistische visie, heeft men dit
belangrijke aspect van de werkelijkheid verwaarloosd.

Blindheid voor verschijnselen welke niet in het eigen

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITI EVEN

INCASSERI NGEN

OP BINNEN- EN

B U 1 T E ‘N L A N D

MEER DAN 325 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(1M.)

beperkte wereldbeeld passen, komt vooral ook tot uiting

in de wijze waarop het
bewoningsaspect
behandeld is.

Waar de waarde van enquêtes als richtlijn voor beleid

gerelativeerd wordt, is dit tot op zekere hoogte wel te-

recht
3).
De behandeling van, het bewoningsaspect is ever.-

wel op de volgende punten onvolledig en eenzijdig en

‘daardoor onjuist:
Er wordt slechts één Nederlands onderzoek (gehouden

in
1957)
vermeld, waarbij de informanten rechtstreeks ‘is

gevraagd naar hun voorkeur t.a.v. het alternatief eengc-

zinsrijenhuis – etagewoning, nI. de enquête doDr de P.P.D.

in Limburg. Juist in de laatste jaren is echter een vrij groot

aantal enquêtes gehouden over dit onderwerp, waarbij

juist voor de niet-agrarische bevolking in het wcster des

lands steeds een zeer duidelijke tendens naar vo
,
ei kwam
(voorkeur van 80 pCt. of meer der informaten voor het

eengezinshuis)
4).

Er ontbreekt in het rapport een ,,control grobp”

van gezinnen welke in een typisch-stedelijke omgeving in

laagbouw gehuisvest zijn. Hierover zijn gegevens beschik-

baar uit bestaande publikaties
5)
en uit het woonrcivi-

teitenonderzoek van de Centrale Directie Volkshuisvesting

in Breda en Eindhoven.

Van de door de Commissie zelf gehouden enquête

aangaande hoogbou.v in Antwerpen wordt niet vermeld

voor welke categorie van de Antwerpse bevolking de 33

informanten in hoogbouw representatief zijn.

In de literatuurverwijzingen zijn vrijwel ale be-

schouwingeh van deskundigen, die hebben.gewezen op de

voordelen van laagbouw en hebben gewaarschuwd tegen

Zie ook mijn artikel: ,,Te Centrale Dirctie Volkshuis-
vesting over hoog en laag wonen” in ,,E.-S.B.” van 1 november
1961, blz. 1018.
Sociografisch Bureau Gemeente Haarlemmermeer: ,,Woon-
wensen te Badhoevedorp en Zwanenburg”, 1959; Sociografische
Afdeling Gemeente Heemskerk: ,,Nota betreffende de etage-
bouw; een onderzoek naar dé huidige woonwensen”, 1960;
Dienst Stadsontwikkeling Rotterdam: ,,De waardering van
verkavelingsvormen en bouwtypen”, 1961; Comité Volkshuis-
vesting Rijswijk: ,,Onderzoek naar de woonomstandigheden en
woonbehoeften in de gemeente Rijswijk Z.H.”, 1961.
Zie mijn artikelen: ,,Het stedelijke eengezinshuis” in
,,Bouw” van 18 juli 1958 en (samen met F. W. de Jong): ,,Uit-
komsten van een enquête in eengezinshuizen met hoge be-
bouwingsdichtheid” in ,,Polytechnisch Tijdschrift B” van 27
januari 1961.

E.-S.B. 3 1-1-1962

95

de ‘nadelige gevolgen van• b”erijlde hoogbouw, wegge-

:late
6)
`5.
Er wordt geen melding gemaakt van èrvaringen met

verhuring van diverse typen woningen
7),
welke als indicatie

,van de voorkeur der gegadigden moeilijk te weerleggen

ZIJ fl.

6. De Commissie is vrijwel geheel voorbij gegaan aan

het recente verschijnsel van de migratie van gezinnen in

.de uitgesproken
stedelijke
middenklassen naar de forensen.

gemeenten, een tendens welke juist in de laatste jaren

zozeer de aandacht trekt van planologen met een wat

ruimere blik
8).
Deze migratie is voor de studie van- de

woningtypen van belang, omdat herhaaldelijk gebleken is

dat de voorkeur van deze gezinnen voor laagbouw tot de

belangrijke verhuizingsmotieven behoort
9).
Bijzonder

vreemd
zijn
in dit verband de opmerkingen van de Com-

missie over ,,het voorheen sterk op de voorgrond tredende

ideaal van het buiten wonen (forensisme) en de idealisering

van de ,,tuinstad”, welke ,,reeds overleefd” zouden zijn

Bijv. C. Bauer: ,,Clients for Housing” in ,,News Sheet”
van de International Federation for Housing and Town Planning
,van augustus 1952; ,,Flatwoningen en huiselijk leven” in ,,Bouw”
van 24 oktober 1953; A. Heimans en D. de Jonge: ,,Het meer-
gezinshuis buiten de grote steden” in ,,Bouw” van
5
november
1960; L. Mumford: ,,The High-Rise Fashion”, Town and
Country Planning, juni 1953; Ir. J. Ph. L. Petri: ,,Stedebouw-
.kundige critiek en commentaar” in ,,Stedebouw en Volkshuis-
vesting’ van mei 1961, blz. 106; J. J. G. Stalpers: ,,Planologisch
denken” in ,,Stedebouw en Volkshuisvesting” van februari 1961;
A. F. C. Wallace: ,,Housing and Social Structure”, Philadelphia
1952; H. van der Weijde: ,,Het idool van het hoge wonen” in
,,Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw” van januari
1957,
blz. 22.
Vgl. mijn ,,Moderne woonidealen en woonwensen in
Nederland”, blz. 111-112 en ,,Beredeneerd Verslag Woning-
vereniging Nijmegen over 1960″, blz. 9.
P. de Jong: ,,De bevolkingsontwikkeling in het Westen des lands sedert 1950″ in ,,Tijdschrift voor Economische en
Sociale Geografie” van november 1960; Dienst Stadsontwikke-
ling Rotterdam: ,,De trek uit Rotterdam”, 1960; C. S. Kruijt:
,,De verstedelijking van Nederland”, Assen 1961; W. Steigenga:
,,De verstedelijking van Nederland” in ,,Stedebouw en Volks-huisvesting” van juli/augustus 1961 en ,,Tijdschrift voor Eco-
nomische en ,Sociale Geografie” van oktober 1961.
D
W. M. obriner c.s.: ,,The Suburban Community”, New
York 1958, blz. 239 en 367; ,,De trek uit Rotterdam”, blz. 88.

als reactie op de krotten en woonkazernes van de vorige

eeuw (hlz. 28).

•De opmerkingen van de Commissie over de urbanisatie,
die overwegend zou leiden tot concentratie, doen uitermate

naïef aan tegenover de beschouwingen van eminente des-

kundigen als C. S. Kruijt en Colin Clark
10),
die duidelijk

hebben aangegeven, dat de stedelijke bevolking in onze

tijd juist en toenemende neiging vertoont, zich over het

omringende platteland en het voorstedelijke gebied te ver-

spreiden.

Al met al moet t.a.v. de behandeling van het bewonings-

aspect gesproken worden van een onvermogen (of onwil?)

om feiten te assimileren welke niet zeer gemakkelijk te
passen zijn in het- beeld dat de betreffende rapporteurs

zich a priori van de werkelijkheid hadden gevormd.

Een ernstige methodologische fout in het rapport’ als

geheel is, dat het een aantal fundamentele begrippen han-

teert
(bijv.
privacy, belevingswereld, stad en stedeljkheid,

onafhankelijkheid van het kind t.o.v. de nioeder) zonder
de inhoud ervan duidelijk te definiëren en te analyseren.

De beschouwingen die rond deze begrippen worden opge-
bouwd komen daardoor niet verder dan een oppervlakkige

plausibiliteit en kunnen bij serieuze studie geen stand hou-

den. Ik wil’hier slechts één van deze denkfouten signaleren,

t.w. de tegenstelling die het rapport tracht te maken tussen

de empirische en de theoretische benadering (blz. 32),

terwijl even later (blz. 33) wordt gesteld dat de theorie

moet steunen op empirisch onderzoek
(!).

Het is binnen -het bestek van dit artikel niet mogelijk

nader op de talrijke methodologische tekortkomingen van

deze aard in te gaan. Ik volsta daarom met de constatering,

dat het blijkbaar zeer moeilijk is om met een dergelijke

commissie -te komen tot een heldere en beknopte uiteen-

zetting van de problematiek, welke tevens in wetenschap-

pelijk opzicht aanvaardbaar is. –

Delft.

Dr, D. DE JONGE.

to) C. S. Krujt, a.w. blz. 8-13; Colin Clark: ,,Transport-
maker and breaker of cities” in ,,Town Planning Review” van
januari 1958.

Europa- dagen

Binnen de aloude muren van de Amsterdamse Gemeente-

lijke Universiteit hebben gedurende een tweetal dagen een

zevental sprekers verschillende aspecten van de Europese

economische integratie onder de loep genomen. Deze

studiedagen werden georganiseerd door het Europa-

instituut van..de universiteit. Aan de orde kwamen de

historische ontwikkeling (Prof., Dr. F. de Jong en Mr.

S. C. H. Nederburgh), de monetaire politiek (Prof. Dr.

C. Goedhart), de rechtsontwikkeling (Prof.’ Mr. A. J. P.

Tami’ies, die erop wees dat ‘het Europees recht reeds

meer inbreuk -maakt op de nationale soevereiniteit dan

‘bij enige federatie (o.a. Verenigde Staten) het geval is), de

sociaal-economische politiek (Prof. Dr. J. E. Andriessen),

sociologische aspecten (Prof. Dr. P. Kuin), de energie-

politiek (Prof. Dr. G. M. Verrjn Stuart) en. politieke

âspecten (Drs. J. H. Hoogwater, die de kruitdamp van

het Brusselse slagveld had esnoven). Tot slot,verzamelden
deze sprekers zich in forumformatie.

in Amsterdam

Hqewel deze
veelzijdige
behandeling aanspraak kon

maken op het predicaat ,,studium generale”, met dien

verstande dat in dit geval deze bezweringsformule tegen

de opstand der specialistenhorden wel enig feitelijk succes

leek op te leveren, erkende voorzitter Prof. Kuin dat

verschillende facetten, o.a. die van de landbouwproble-

matiek, in de duisternis waren gelaten. Tijdens de studie-

dagen lag het accent op het informatieve karakter. Bij de

selectie, die voor onze beknopte weergave onvermijdelijk

is, wordt evenwel -vooral aandacht besteed aan de stelling-

name van een aantal sprekers inzake lopende problemen.

De aan
Prof. Goedhart
voorgeschotelde vraagstelling,

namelijk in hoeverre binnen de E.E.G. naar een gémeen-

schappeljk geldstelsel en – een gecoördineerd
monetair

beleid
kan worden gestreefd, dwong tot een doelmatig-

heidsbeoordeling. Spreker achtte een gemeenschappelijk

geldstelsel. binnen de E.E.G., waarvoor overigens geen

formele verplichting is aanvaard, binnen afzienbare tijd

96

E.-S,B. 31-1-1962

geen haalbare doelstelling: Daarvoor ontbreken namelijk

de vereiste onderlinge vertrouwensbasis jegens elkaars

monetairé beleid en de mogelijkheid van coördinatie van

kredietpolitieke richtlijnen in het supranationale vlak met

enigerlei vorm van een supranationaal gecontroleerd

financieel overheidsbeleid. Voor spreker was dit geen

reden tot wanhoop aangezien hij monetaire unificatie niet

als vereiste voor een goede werking van de E.E.G. aan-

merkte. Wel voorzag hij dat de ontplooiing van de gemeen-

schappelijke markt zal stimuleren tot een meer hechte

beleidscoördinatie dan die, welke wordt afgedwongen,

door de discipline van het huidige gouden standaardstelsel,

waarvan merkwaardigerwijze het onderlinge wantrouwen

een fundament vormt.

Met de aanvaarding van de trias van volledige werk-

gelegenheid, betalingsbalansevenwicht en prjsstabiliteit

groéit evenwel de mentaliteit naar het niveau van het

dragen van gemeenschappelijke monetaire verantwoorde-

lijkheid. In dit kader waarschuwde spreker tegen week-

hartigheid t,a.v. ,,clubleden”, die hun moeilijkheden zelf

hebben veroorzaakt. Ontkend werd dan ook dat landen

met een betalingsbalansoverschot een gelijke verantwoor-

delijkheid dragen voor evenwichtsherstel als deficitlanden.

Kritische opmerkingen werden gewijd aan de voor-

stellen van het actiecomité Verenigde Staten van Europa

(voorzitter J. Monnet!) tot vergaande samenwerking,

waartoe een gemeenschappelijk Europees reservefonds

wordt bepleit. Dit fonds zou moeten worden gevoed

door de lid-staten, die bepaalde percentages van de goud-

en deviezenvoorraden ter beschikking stellen. De grond-
gedachte hiervan correspondeert met die van de plannen

van Triffin voor hervorming van het 1. M.F. Dit stelsel

impliceert automatische onderlinge kredietverlening, waar-

aan Prof. Goedhart geen behoefte had. Spreker meende

dat Triffin c.s. nog geöbsedeerd zijn door het deflatie-

spook, waarbij deficitlanden het expansietempo dreigen

te bepalen. Vandaar hun voorkeur voor goudtoevoer,

hetgeen in tegenstelling tot goudafvloeiing niet tot actie

noopt. Prof. Goedhart achtte deze vrees voor deflatie

ongegronddaar een zodanig beleid politiek niet haalbaar is.

Een ander argument tegen een Europees reservefonds

was dat de internationale liquiditeitshulp beter in het

ruimere verband van het I.M.F. kan geschieden. De

betalingsbalansen ‘zijn niet regionaal gebonden doch

vormen binnen de convertibele wereld een geheel. Na

eventuele toetreding door, Groot-Brittannië lijkt het

voorts niet goed mogelijk het probleem van de sleutel-

valuta binnen het kader van de E.E.G. op te lossen.
Prof. Goedhart concludeerde dat monetaire coördinatie

binnen de E.E.G. veeleer gelijkgerichtheid naar het interne

evenwicht dan gelijkvormigheid van beleid en beleids-
instrumenten vereist. Het interne evenwichtsbeleid der

lid-staten ter voorkoming van inflatie- resp. deflatiehaarden
moet prevaleren.

Prof Andriessen
maakte bij zijn summiere informatiëve

beschouwingen over de harmonisatie van
de sociaal-

economische politiek
enkele belangwekkende opmerkingen

over de besluitvorming door de hogere organen. Dit

probleem geldt vooral voor de leden van de Raad van

Ministers, die onderling slechts een losse band hebben,

veelal vreemden voor elkaar blijven en bovendien met het

oog op het thuisfront moeilijk tot concessies zijn te be-

wegen. De kans op het ontstaan van solidariteit is hierbij

veel ninder groot dan bij een nationale ministerraad.

Een ander bezwaar is, nog degerine mate van contact

van de ministers.met de ambtenaren uit de internationale –

organisaties waardoor het Europese aspect van de coördi-

natiezaken hen niet -zélden vreemd blijft.

Met een aardige beeldspraak gewaagde spreker van het

hoog in de- lucht zwevende kopje van de E.E.G.-bronto-

saûrus, zwakjes en ongeprôportioneerd to.v. het maçhtige

lichaam, waarvan de voeding met landbouwgewassen
vooralsnog de meeste moeilijkheden oplevert. Bepleit

werd de toevoeging van Staatssecretarissen van Europese

Zaken aan departementen. Een Minister voor Europese

Zaken is niet voldoende daar te’eel zaken zouden moeten

worden beheerst. Overigens is de situatie bij de Hoge

Autoriteit en de Euroese Commissie gunstiger. Döor het

intensieve contact tussen de leden verkrijgt men beter

inzicht in elkaars zienswijzen en is het bewustzijn van de

noodzaak van compromissen groter.

De
sociologische beschouwingen
door
Prof Kuin
werden

aangevangen met een analyse van het begrip maatschappe-

lijke orde. Voldaan moet worden aan de regel: ,,a .place

for everything and everything in its place”. D maat-

schappelijke orde wijzigt zich o.a. door technologische

veranderingen, emancipatiebewegingen (steeds meent een

groep in de knel te zitten: het hartebloed van de politiek),

evolutie van inzichten, confrontatie van verschillende

sferen waarbij het eigene kan vervlakken (relatie stad–

dorp), concurrentie en dwang.

De ervaring met de Benelux toont aan dat de gevolgen

van de integratie voor de maatschappelijke orde. niet

onmiddellijk behoeven op te treden. Vooroordelen blijken

een taai leven te hebben. Toch zal de toenemende confron-

tatie zich doen gelden. De voornaamste factoren, die aan-

passingsbevorderend werken, zijn: economische concur-

rentie, grote bewegingsvrijheid voor arbeid en kapitaal

en toenemende invloed van gemeenschapsorganen en

gemeenschapspolitiek.

Interessant waren Prof. Kuins opmerkingen over de

status van Nederland
bij
een confrontatie met de andere

lid-staten. Ons land
blijkt
slechts matig welvarend te zijn,

waarbij het met een krappe voorsprong boven Italië is

gerangschikt. België is per hoofd van de bevolking ca.

10 pCt. rijker dan Nederland. Zijn de Nederlanders meer

ontwikkeld op onderwijsgebied? Ook dit valt niet mee

zoals vergelijkende
gegevens over het bezoek aan middel-

baar en hoger onderwijs aantonen. Velen zullen met ver-

bazing vernèmen dat Nederland bij de zorg voor maat-

schappelijk zwakken beneden België,
Frankrijk
en Italië

staat. Daarentegen is het met de socialé rechtvaardigheid

goed gesteld door het systeem van progressieve directe

belastingen. Samenvattend karakteriseert spreker de

Nederlanders als fatsoenlijke armen. Wat moet er gedaan

worden? Grote woorden verbleken, de’ mentaliteit is -nu

meer nuchter (een tip voor de ,,producers’.’ van verkiezings-

affiches?). Gestreefd -moet worden naar evenwicht tussen
waardenstelsel en maatschappelijke orde.

Prof Verrjjn’ Stuart
stelde in
zijn
behandeling ‘van de

te voeren
energiepolitiek
de noodzaak van’ overheids-

ingrijpen voor deze vitale sector voorop. Coördinatie van

deze politiek wordt evenwel bemoeilijkt door de spreiding

van de materie over de drie gemeenschappen: E.G.K.S.,
Euratom en E.E.G. Een andere grote moeilijkheid wordt

veroorzaakt door de ware revolutie in behoefte aan en

voorziening mt energie.

De positie van de steenkool gaat achteruit- en een

E.-S.B. 3 1-1-1962

97

N.V- Internationale’ Beleg’gings Unie ,,lnterunie’,”Rostbus .61 7,-Den Haag
1

rationele energiepolitiek zal in een aantal landen een

drastische daling van de absolute omvang van de produk-

tie van het zwarte goud tot gevolg hebben. Het huidige

evenwicht op deze markt is slechts ieer labiel. Momenteel

boekt olie de grootste vooruitgang. In opmars
zijn
aard-

gas en nucleaire energie. Laatstgenoemde vorm van energie

zal over ca. 10 jaren tot volle concurrentiekracht komen.
Reeds in 1957 werd op Europees niveau met de studie

over de te voeren energiepolitiek een aanvang gemaakt.

in 1959 ontstond een interexecutief comité onder voor-

zitterschap van Lapie, lid van de Hoge Autoriteit van de
E.G.K.S. De studie is nog niet afgesloten. Over de doel-

stellingen voor een politiek op lange termijn is men het

in het algemeen wel eens. Deze zijn: 1. een zo laag moge-

lijke prijs, 2. zekerheid en regelmaat in de energievoor-

z-iening, 3. goede sociale voorzieningen, in het bijzonder

voor de tewerkgestelden in de kolenmijnen en 4. vrije

keuze van de verbruiker. Helaas zijn deze vier doelstellin-

gen ten dele inconsistent. Zo zal van de tweede doelstelling

een stimulans tot hogere prijzenuitgaan.

Complicaties bij het voeren van een prijspolitiek zijn de

praktische onmogelijkheid gesloten kolenmijnen te her-

openen en het al dan niet handhaven van een minimum

kolenprodukte wegens spanningen â la Suez. Ondanks al

deze moeilijkheden achtte spreker de opstelling van een

,,short run” programma zeer wel mogelijk, waarbij een

pragmatische aanpak gewenst is. Hij bepleitte o.a. een

gemeenschappelijke handelspolitiek, harmonisatie van

overheidsvoorschotten t.a.v. verplichte voorraden en, op

fiscaal gebied, het tot elkaar brengen van het concurrentie-

regime in de E.G.K.S. met dat in de E.E.G. en voof-

bereiding van tijdelijke beschermingsmaa regelen in situaties

van hernieuwde crises.
(Dezerzijds
wordt aangetekend dat

de ,recente debatten in het Europese parlement weinig

vooruitgang in deze materie demonstreerden.)

W.
01,2

De opmerkingen van
Drs. Hoogwater
over
politieke

aspecten, in het bijzonder bjj toetreding door Groot-Brittannië,

stonden in het teken van het rechtmatig aureool van een

onderhandelaar, die deelnam aan de, zegevierend be-

eindigde, uitputtingssiag in Brussel. In een terugblik over

de ontwikkeling van de E.E.G. constateerde hij dat vêel

werd gerealiseerd .wat tot voor kort voor onmogelijk werd

gehouden. Frankrijk nam geen toevlucht tot talloze

escape-clausules, Groot-Brittannië wil toetreden, West-

Duitsland deed belangrijke concessies op landbouwgebied

en de Franse en Italiaanse industrieën zijn niët in het ge-

drang gekomen. De levensvatbaarheid van de E.E.G. is

bewezen. De krachtige economische groei ging gepaard

met een grote toename van het onderling handeisverkeer.

Eén der grootste waarborgen voor de toékomst zijn de

moeilijkheden bij een ,,de weg terug” willen.

Het meest belngrjke element van de

recente landbouwafspraken
achtte spreker het

aanvaarden van een brok gemeenschappe-

lijk landbouwbeleid en het opgeven van

protectionisme. Overigens, is de uitspraak van

de Franse landbouwminister dat iedereen

ontevreden naar huis zou moeten gaan

bewaarheid voor zover concessies moesten

•worden toegestaan. Zo wordt Nederland

– geconfronteerd met de mogelijkheid van

een niet onaanzienlijke prijsverhoging, het-

geen voor de Minister van Economische Zaken grote

opofferingsgezindheid vereiste.

Achteraf gezien is spreker gelukkig over het mislukken

van de Maudling-onderhandelingen over een Vrjhandels-

zone, die enige jaren geleden met
Groot-Brittannië
plaats-

vonden: Toen ontbrak de nodige politieke wilsovereen-

stemming. De onderhandelingssfeer is nu geheel anders.

Anderzijds heeft de zaak een gevaarlijke kant. Een mis-

lukking zou namelijk ook voor de E.E.G. bedenkelijke

gevolgen hebben. Succes is dus verplicht. Groot-Brittannië

bevindt zich evenwel in een moeilijke situatie waarbij

reperc’dssies t.a.v. het Gemenebest een element vormen.

Als mogelijke uitgangspunten voor een regeling van het

Gemenebestvraagstuk worden een drietal meningen ver-

nomen, n.l. het handhaven van de handelspolitieke ver-

houdingen met Groot-Brittannië, een associatieve ver-

houding met de Gemenebestianden of in eerste instantie-

afwachten waar de handelspolitieke knelpunten liggen.

Een andere moeilijkheid is de positie van neutrale landen

als Zwitserland waarover de meningen verdeeld zijn.

De voorbereiding in Brussel bevindt zich nog in het

stadium

van het verzamelen van statistische gegevens. Het

overleg tûssen de zes lid-staten is goed. Over enkele weken

wordt een gesprek gehouden over de associatieve ver-

houding met de voormalige Franse’ gebieden. Het stand-

punt van deze gebieden wijkt af van dat van Nederland.

Ons land bepleit
namelijk
een niet-discriminatoire behan-

deling van de onderontwikkelde gebieden. De voornoemde

gebieden .menen evenwel voor hun ‘politieke solidariteit
aanspraak te maken op een economische ‘beloning.

Betekent het Franse plan-Fouchet een uitholling van de

•E.E.G.? Spreker was niet gealarmeerd. In de E.E.G. is

een tussenstadium van intergouvernementele samen-

werking.aanvaard. Waarom zou dit niet ook op politiek

terrein kunnen geschieden? De Nederlandse voorkeur

voor een neutraal, d.w.z. supra-nationaal, gezag houdt

verband met de zwakke machtspositie van kleine landen.

Drs. Hoogwater meende evenwel dat de gevaren van deze

positie niet moeten worden overdreven. Zo was er tijdens

de recente onderhandelingen in Brussel veeleer sprake

van een as Parijs-‘s-Gravenhage. –

Belangwekkende, opmerkingen wijdde spreker aan de

verhouding tussen de E.E.G. en de
Verenigde Staten.

In dit land voltrekt zich nu een proces dat in Groot-

Brittannië na het totstandkomen van het Verdrag van

Rome kon worden waargenomen. De recente Amerikaanse

voorstellen inzake tariefverlaging waren voor enige jaren
nog. onmogelijk. Toetreding van de E.V.A.-landen tot de

E.E.G. zou zelfs tot een vrijwel overeenkomstige feitelijke

toetreding van de Verenigde Staten leiden. Hiermede zou
dan tevens de absurde tegenstelling van de uiteenlopende

wijzen van Atlantische samenwerking op de terreinen van

het politiek-militaire enerzijds en die van het economische

anderzijds worden opgeheven.
M. H.

98 –

E.-SB. 3 1-1-1962

Enropa-blaciwijzer

No. 141

Algemeen.

Voor hen die in de doolhof van langademige be-

schrijvingen en in de veelheid van detailstudies over de

drie Eurpese Gemeenschappen verdwaald dreigen te ra-

ken, is het een verademing op eenvoudige wijze de samen-

hang in en tussen deze drie bouwwerken voorgeschoteld

te krijgen. Binnen een voor deze materie klein bestek

schetst
Pierre-Olivier Lapie,
Frans lid van de Hoge Auto-

riteit, ,,Les trois Communautés, charbon-acier, marché

commun, euratom” (237 blz., Paris 1960), waarbij hij

een volledig en indringend overzicht geeft van hun in-

stellingen, rechtsregels, bevoegdheden en werkzaamheden.

De door de
schrijver
betrachte simplificatie werkt echter

enigszins storend in het laatste deel van zijn boek, gewijd

aan de toekomst, waarin hij vele problemen al te luchtig

in korte paragrafen afdoet, zonder dat de lezer er veel

wijzer van wordt.

In de november-aflevering van 1961 verschenen in het

,,Zeitschrift für das gesamte Handeisrecht und Wirtschafts-

recht” twee voortreffelijke artikelen van algemene aard
die met name voor de jurist van groot belang zijn. in dit

nummer – aan Hallstein opgedragen ter ere van zijn

zestigste verjaardag – onderzoekt
Lagrange, de Advocaat-

Generaal
bij
het Hof van Justitie van de Europese Ge-

meenschappen, ,,Die Rechtsnatur der Europaischen Ge-

meinschaft für Kohie und Stahl und der Europâischen

Wirtschaftsgemeinschaft” (blz. 88-1 10. Zijn tekstanalyse

der twee verdragen voert hem tot de conclusie, dat de

E.E.G. zeker niet minder dan de E.G.K.S. ingrijpt in de

sfeer van het economisch beleid der Lid-Staten. Alleen

is dit ingrijpen
bij
de E.G.K.S. hoofdzakelijkaan een van

de regeringen onafhankelijk orgaan, de Hoge Autoriteit,

toevertrouwd, terwijl ,,die Aufgaben der Exekutive in der

E.W.G. auf zwei Organe verteilt sind: auf den Rat, der

sich aus Vertretern der Regierüngen zusammensetzt, und

die Kommission, die von diesen Regierungen unabhângig

ist; dabei liegt das Schwergewicht eindeutig beim Rat.

Aber wir dürfen nicht vergessen, dass der Rat ein Gemein-

schaftsorgan ist”. Een meer algemene beschouwing van

de verdragen bevestigt naar de mening v3n de schrijver

het resultaat der tekstanalyse: Zowel voor de E.G.K.S.

als voor de E.E.G. geldt dat de gemeenschap een ,,staats-
âhnliches Gebilde dar (stellt)”. Haar organen. oefenen de

bevoegdhedenuit, die hen in staat stellen binnen de door

het Verdrag getrokken grenzen de doeleinden van het

Verdrag te verwezenlijken. Met. betrekking tot die doel-

einden is het Verdrag tegelijk grondwet en wet. Alleen

op dit laatste punt verschilt dè E.G.K.S. van de E.E.G.

Het wetskarakter van de E.G.K.S. is dat van een gemeen-
schappelijke economische wetgeving in een sector van de

nationale volkshuishoudingen. Het wetskarakter van de

E.E.G. is een gemeenschappelijke raamwet voor het geheel
der nationale volkshuishoudingen. Maar voor allebei geldt,

dat de op de verdragen berustende rechtsregels tezamen

een intern gemeenschapsrecht vormen, dat zijn oorsprong

vindt niet in het volkenrecht, maar in het nationale recht

der Lid-Staten.

De tweede studie van algemene aard is het opstel van

de Duitse permanente vertgenwoordiger in Brussel, ProJ

Ophüls
over ,,Grundzüge europaischer Wirtschaftsverfas-

sung” (blz. 136-182). Deze verhandeling is in tien hoofd-

stukken verdeeld, die elk een bijzonder aspect van de

verdragsbepalingen in beschouwing nemen. Uitgaande van

het onderscheid tussen ,,Zusammenarbeit” en ,,Ziisammen-

schluss” tussen Staten kan een ,,Wirtschaftsverfassung”

alleen door de laatstgenoemde methode ontstaan. Maar

die ,,Wirtschaftsverfassung” omvat zelf rechtsregels van

uiteenlopende aard en inhoud. Reeds aanstonds valt het

onderscheid op tussen de doelstellingen (Leitbilder) en

de procedurevoorschriften of competentiebepalingen (Ver-

wirklichungsnorrnen). Daarnaast is de politiek-economische

achtergrond (,,ein System des gemâssigten Liberalismus”)
voor het goed begrip der bepalingen van betekenis, terwijl

het duidelijk is, dat de regels ten aanzien van de buiten-

wereld (,,Aussenwirtschaft”) onderscheiden moeten wor-

den van de meer uitgewerkte voorschriften, die met het

oog op de interne markt van de Gemeenschappen zijn

tot stand gebracht. Tot de bouwstenen van de ,,Verfas-

sung” behoren de beginselen van ,,Einheitlichkeit” (artt.

100 en 101 E.E.G.; art. 41 E.G.K.S., artt. 177 E.E.G.

en 150 E.G.A.); ,,Wirtschaftliche Rationalitat” (artt. 12

e.v. en 59 e.v. E.E.G. voor het goederen- en diensten-

verkeer; artt. 48, 52 en 67 E.E.G. voor het’vrij verkeer

van arbeidskrachten, de vestigingsvrjheid, en de vrijheid

van het kapitaalverkeer; art. 106 voor het vrije betalings-

verkeer); ,,Interventionsminimum” (art.
5
E.G.K.S.: de

gemeenschap grijpt zo weinig mogelijk in) und ,,Selbst-

steuerung” (de voor alle gemeenschappen geldende, maar

in art. 2 E.G.K.S. uitgedrukte gedachte dat de gemeen-
schap de voorwaarden moet scheppen,
,,die durch s/ch

selbst
die rationale Gestaltung der Erzeugung sichern”).
Een zeer wezenlijk bestanddeel is ook de rechtscontrole

in de vorm van een onafhankelijke rechter: het Gerechts-

hof, terwijl de handhaving van het politieke en sciale

evenwicht binnen d Lid-Staten (de ontsnappinslausules

in de verdragen) benevens de structuur der gemeenschaps-

organen (waardoor bij de te nemen besluiten het gezichts-

punt van de gemeenschap tot zijn recht moet komen) in

dit geheel van een ,,Wirtschaftsverfassung” onmisbare

elementen zijn. Het overzicht van de Grondtrekken wordt

besloten met aantekeningen over de ,,bijzondere onder-

werpen”, landbouw en verkeer en een aanduiding van de

leemten op organisatorisch, fiscaal en monetair gebied.

De fusie van de executieven der drie gemeenschappen en

de invoering van eigen gemeenschapsbelastingen zullen,

hoe belangrijk ook, nog minder effect hebben dan het

totstandbrengen van een gezamenlijke monetaire en con-

junctuurpolitiek. De opvulling van deze leemte ware een

nieuwe stap met vergaande consequenties. ,,Sie würde

einmünden in die grosse Frage der politischen Einigung

Europas”.

De noodzaak om tot een gecoördineerde conjunctuur-

politiek te komen wordt in een kort artikel van
Dr. J.

Schol/horn
in ,,Europâische Wirtschaft”, 1961, blz. 243/4

nogmaals onderstreept. In aansluiting op bovenstaande

studie van Ophüls noemen wij nog een overzicht door

E.-S.B. 3 1-1-1962

99

Oskar Barthels
van de’toepassingen van de ontsnappings-

• clausules in het EE.G.-Verdrag dat eveneens in ,,Euro-

paische Wirtschaft”, 1961, no. 18 verscheen. Het blijkt
dat op deze clausules, die naar hun aard uitzonderings-

• maatregelen
zijn,
in toenemende mate door de betrokken

regeringen wordt teruggevallen.

De beïnvloeding van het nationale recht door het recht-

streeks verbindende gemeenschapsrecht blijft voor de in

de rechtspraktijk werkzame jurist de
belangrijkste
factor

*aardoor deze in toenemende mate met het recht van de

Europese Gemeenschappen te maken
krijgt.
Deze stelling

was het onderwerp van twee aardige voordrachten, de

ene gehouden door
Jean Rey,
lid van de Europese Commis-

sie, voor de federatie van Belgische advocaten (.,Les

juristes et le Marché Commun” in ,,Journal des

Tribunaux”, 22 oktober 1961, 7e jrg., no. 4334) en de andere

van
Michel Gaudet,
Directur-Generaal van de Juridische

Dienst der Europese Uitvoerende Organen, voor de
,,Union internationale des Magistrats” (,,Le marché

Commun devant les Juges” in ,,Annales de Droit et de

– Sciences Politiques”, no. 2, 1961, blz. 133-150). Rey waar-

schuwt in dit verband de Belgische juristen ervoor zich

ervan bewust te blijven dat het nieuwe recht naar zijn

• inhoud niet alleen door Belgische opvattingen bepaald

wordt en dat anderen voor typisch Belgische verschijnselen

niet onmiddellijk het begrip vn een Belg opbrengen.

• Gaudet, die zich in F.et bijzonder tot de rechterlijke macht

vai het Europa der Zes richt, wijst er nog eens uitdrukkelijk

op dat de nationale rechter niet langer uitsluitend het natio-

nale recht in aanmerking mag nemen, maar dat idoor de

Gemeenschappelijke Markt een nieuwe dimensie aan de

j urisprudentie is toegevoegd. –

Deze invloed van het gemeenschapsrecht blijkt ook zeer

duidelijk uit de nuttige samenvattirig’van deel 1V van de

arresten van het Hof van Justitie van de Europese Ge-

meenschappen die Mr. Mathijsen
in ,,Themis” 1961, no. 4,

blz. 359-367 heeft gegeven. Die samenvatting en vooral

de algemene opmerkingen aan het slot zijn voor hen, die

niet in de gelegenheid zijn deze Europese rechtspraak op

de voet te volgen, een welkome oriëntering. Dit deel be-

vestigt weer dat deze rechtspraak administratieve recht-

spraak is: delegatie van bevoegdheid, individuele of alge-

mene beschikking, het beroepsrecht van individuele onder-

nemingen, zijn. de voornaamste rechtsvragen die in de in

deze.. bundel vervatte (schroot)arresten worden behandeld.

Een ander aspect van de rechtstreekse werking van de

Europese Gemeenschapsverdragen en de Conventie voor

de Rechten van.de Mens wordt belicht in een beschouwing

van
Pierre Duclos
in ,,Revue Générale de Droit Inter-
national Public”, 1961, no. 2. Deze werpt de vraag op
in hoeverre genoemde Verdragen het individu, i.c. de

Europeaan, tot een nieuw subject van rechten en plichten
• maken. Aan het eind van zijn onderzoek neigt hij weliswaar

tot een bevestigend antwoord – vandaar ,,I’Européen:

• exploration d’une catégorie naissante” – maar bij de

lezer blijft voorshands toch meer hangen dat lijkt op

,,l’irnpression un peu désordonnée que donne le spectacle

d’ensemble du peuple européen”. Er bestaat overigens


reeds veel •jurisprudentie over de Conventie voor de

Mensenrechten.
Dr. H. Woesner
bespreekt in de ,,Neue

Juristische Wochenschrift” van 3 augustus 1961 ,,Die

Menschenrechtskonvention in der Deutschen Strafrechts-

praxis”. Een uitvoeriger overzicht wordt gegeven

door
Werner Morvay
in ,,Zeitschrift für auslândisches

öffentliches Recht und Völkerrecht”, Band 21, no. 2,

april 1961, blz. 316-347 (,,Rechtsprechung Nationaler

Gerichtezur”Europaischen Konvention zum Schutze der
Menschenrechte und Grundfreiheiten vom 4. November

1950″), die grotendeels Duitse, maar ook Griekse,

Nederlandse, Belgische en Ierse rechtspraak behandelt.

Een eerste deel van dit -overzicht verscheen in hetzelfde
tijdschrift, blz. 89-112. Een algemene uiteenzetting over
,,Het individu in het recht’shandhavingEsysteern van het

Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van

de Mens” verscheen nog van de hand van
‘P. Eeckman

in het ,,Rechtskundig Weekblad” van 8 oktober 1961,

no. 6, blz. 298-3 17.

Een belangrijke stimulans voor de verwezenlijking van

het door Duclos reeds als bestaand aangemerkte ,,Euro-

pese volk” is het totstandkomen van een direct kiesrecht

voor het Europese Parlement. Dat het echter nog lang niet

zover is blijkt uit een bespreking vân
Prof Mr. Dr. G.

van den Bergh
in het N.J.B., 12 augustus 1961, blz. 581-586

van de Ontwerp-Conventie betreffende de Rechtstreekse

Verkiezing voor het Europese Parlement, aangenomen door

het zittende, indirect aangewezen Europese Parlement (in

aansluiting op zijn artikel N.J.B. 1960, blz. 217 e.v.),

waarbij hij constateert, dat het Europese Parlement er

niet in is geslaagd de hem door art. 138, lid 1 van het

E.E.G.-Verdrag opgedragen taak tot een goed einde te

brengen. De Commissie voor Politieke Aangelegenheden

is het niet gelukt om uit de moeilijkheden van het volgens

dat artikel te verwezenlijken
een vormige kiesstelsel
voor
de zes landen te komen en heeft zich gered met een stelsel,

dat volgens Prof. Van den Bergh volstrekt met de Verdragen

in strijd is, en zal leiden tot het blijven voortbestaan van

de voorlopige regeling van de door de Conventie voor

ziene zgn. overgangsperiode. ,,Het directe Europese kies-

recht is slechts aanvaardbaar en kan slechts slagen bij een

goed eigen-geaard kiesstelsel, dat een ongewenste ver-
strengeling van nationale en Europese verkiezing voer

komt. Heeft men niet de moed een voor Europese ver-

kiezingen passend kiesstelsel te aanvaarden, dan late men

de rechtstreekse verkiezingen liever achterwege. Anders

zullen zij meer onheil dan nut stichten”, aldus het meer

nadrukkelijk dan overtuigend besluit van Prof. Van den

Berghs artikel.

Een nuttig hulpmiddel voor de studie van de proble-

matiek van de Europese integratie heeft
Pierre Gerbet

verschaft, die in de ,,Revue Française de Science Politique”

(september 1961, blz. 691-721, L’intégration Européenne-

Problèmes et Institutions-Etats des Travaux) een gecom-
mentarieerde bibliografie van de
belangrijkste
boeken en

tijdschriftartïkelen, die over dit onderwerp zijn verschenen,

heeft geschreven. Helaas, zijn Nederlandse publikaties on-

vermeld gebleven. Behalve Engelse, Amerikaanse en’ Franse

worden ook enige Italiaanse, Spaanse en een paar Duitse

geschriften genoemd. Dat de Duitse literatuur niet geheel

door Gerbet is onderzocht blijkt uit het ontbreken van

de commentaren van Wohlfarth c.s. en Von der Groeben-

Boeckh in de
lijst
van de 212 besproken werken. Deze

is onderverdeeld in: algemene documentatie; integratie-

problemen; de houding van de verschillende landen ten

opzichte van de integratie; Europese organisaties: alge-

nieen; intergouvernementele organisaties; supranationale

organisaties.

In de serie ,,European Aspects”, welke onder auspiciën

van de Raad van Europa ‘verschijnt, zijn twee nieuwe

delen uitgekomen, beide betrekking hebbend, op algemeen

economische problemen van de voortschrijdende integratie.

100

.

.

E.-S.B. 31-1-1962

Van de hand van
P. Streeten
verscheen ,,Economic

integration-Aspects and Problems” (Leiden, 1961), een niet
zo eenvoudig boekje dat gericht is op een reeds economisch

gevormd lezerspubliek. Hoewel op scherpzinnige wijze de

voor- en nadelen van integratie belicht worden, is het een

bezwaar dat er weinig samenhang bestaat tussen de ver-

schillende hoofdstukken. Het andere deel uit deze serie
werd geschreven door
H. 0. Lundström
en behandelt

,,Capital Movements and Economic Integration” (Leiden,

1961). Dit zeer systematisch ingedeelde doch wat opper-

vlakkige werk Vormt voor de leek een aardige inleiding

tot de problemen van het Vrije kapitaalverkeer. In ,,Euro-

pâische Wirtschaft” van 15 juli 1961, blz. 315-319 geeft

Dr. Kuhnke
een overzicht van de ,,Sekundârfolgen Euro-
paischer Integrationspolitik”, waarbij hij een onderscheid

maakt tussen macro-economische en bedrijfs-economische,

politieke, sociale en culturele gevolgen.

Het Europese vennootschapsrecht
blijft
zich in een –

zij het theoretisch getinte – belangstelling verheugen.

H. F. A. Völlmar
geeft in T.V.V.S., 1961, no.
5,
blz. 95-99

een verslag van een congres in Trier gehouden door de

,,Gesellschaft für Rechtsvergieichung”, dat aan internatiô-

nale (supranationale) N.V.’s was gewijd. De résumés van

de rapporten der hoogleraren G.
Marty (Toulouse) en

K. Duden
(Mannheim) zijn aan dit verslag toegevoegd.

Völlmar wijst in zijn verslag op de samengesteldheid van

het onderwerp welke aan de congresgangers en de in-

leiders geenszins is ontgaan. Behalve een zeker pessimisme

omtrent de door velen als wenselijk beschouwde boven-

nationale NV. bestond er eenstemmigheid ten aanzien

van de noodzaak naast een eventuele supranationale N.V.

te blijven streven naar eenwording van het recht der

nationale vennootschappen. Van geheel andere aard is

het artikel van
J. F. C’alon:
,,La Société Internationale:

éléments d’une théorie générale” in ,,Journal du Droit

International” (1961) no. 3, blz: 694-733 (Franse en Engelse

tekst). Calon behandelt een aantal grondvragen welke te-

zamen de elementen bevatten van het begrip internationale

vennootschap. Het zou buiten het kader van deze blad-

wijzer vallen een opsomming van deze vragen te geven.

Voor hen die in deze materie geïnteresseerd
zijn
is het een

belangrijk artikel.

Verkeer
– Vestiging – Mededinging.

Het ,,Tijdschrift voor Bestuuiswetenschappen en Publiek

Recht” (september-oktober 1961, blz. 315-325) bevat een

uitvoerige bespreking van
Dr. R. Pourvoyeur
van het Alge-

meen Programma (ex art. 54 lid 1 E.E.G.-Verdrag) be-

treffende d6 opheffing van de beperkingen van de vrijheid

van vestiging in de Euromarkt (met een toelichting van

de Commissie gepubliceerd als document no. 30 van het

Europese Parlement, Zitting 1959-1960), dat inmiddels
door de Raad op 25 oktober jI. met wijzigingen is vast-

gesteld. –

In het ,,Europa Archiv” van 10 september 1961 (Folge

17), blz. 485-492, is een artikel verschenen van
Woifgang

Stabenow,
werkzaam
bij
de directie vervoer van de E.E.G. –

Commissie, over het vrije verkeer van personen en ver-

voer binnen de Gemeenschappelijke Markt (,,Die Frei-

zügigkeit im Verkehrswesen in der Europaischen Wirt-

schaftsgemeinschaft”). Gezien het feit dat de integratie

van het vervoer een deel van de algehele economische een-

wording vormt, gelden de bepalingen betreffende het vrije

verkeer van personen ook voor het vervoerswezen. Achter-

eenvolgens worden de invloed van het vrije verkeer van

personen op de vervoersmarkt, het algemeen programma

voor de vrije vestiging en de bestaande nationale ver-

schijnselen welke met het programma strijdig zijn aan een

onderzoek onderworpen, waarbij Stabenow op de nood-

zaak van een zekere harmonisatie van de wetgevingen

wijst en tot de niet verrassende slotsom komt dat een vrij

verkeer op de vervoersmarkt en een gemeenschappelijk

vervoersbeleid de ontwikkeling van het vervoer alleen maar

kunnen bevorderen. Daarbij zal de houding van de onder-
nemer van beslissende invloed zijn.
Dezelfde schrijver geeft in ,,Verkehr” van 30 september

1961, no. 39, blz. 1377-1379 zijn mening weer over de

toepasselijkheid van het E.E.G.-Verdrag op de scheep- en

luchtvaart, zoals hij deze naar voren had gebracht op het

in de zomer van 1961 gehouden Verkeers Congres te

Triëst. Dr. Stabenow wil deze twee vervoertakken inder-

daad onder het Verdrag laten vallen, al leidt hij daaruit

niet af, dat nu ook de verdragsbepalingen over het vervoer

van personen en goederen voor deze sectoren zullen moeten

gelden.

In de serie ,,Verkehrs’wissenschaftliche Veröffentli ±ung n

des Ministeriums für Wirtschaft und Verkehr”, Nordrhein

Westfalen, schreef
R. Andresen
in deel 47 over ,,Euro-

paische Wirtschaftsgemeinschaft und Verkehrsintegration”

(Düsseldorf, 1960, 196 blz.). Na een inleiding over in-

tegratiedoeleïnden en de functie van het verkeer daarbij,

bespreekt de schrijver de uitgangssituatie in de verkeers-

sector in de verschillende landenbij het inwerkingtreden

van de E.E.G.
Bij
een behandeling van de diverse op-

vattingen van de verkeerssituatie worden de Duitse en

Nederlandse posities als uitersten tegenover elkaar gesteld,

waarbij Andresen kritiek levert op het Nederlandse stand-

punt. In het derde deel wordt de mogelijkheid van inte-

gratie van het verkeer aan de orde gesteld, met een over-

zicht van de politieke middelen daartoe. In tegenstelling

tot Andresen geeft
Dr. W. Klaer
in zijn boek ,,Der Verkehr

im Gemeinsamen Markt für Kohle und Stahl” (Baden-

Baden 1961 396 blz.) een zeer objectief overzicht van de

verkeerspolitieke maatregelen gedurende de overgangs-

periode van de E.G.K.S. In een voortreffelijke analyse

bespreekt hij vèrschillende mogelijkheden van discriminaties

en subsidies in het verkeer in het algemeen om vervolgens

over te gaan tot een beschouwing van de deelmarkten in

de vervoerssector, te weten de spoorwegen, de binnen-

scheepvaart en het wegvervoer. Van elk van deze sectoren

afzonderlijk wordt de prijsvorming nauwkeurig bekeken

en getoetst aan de maatregelen welke worden genomen

ter bereiking van de doelstellingen van het E.G.K.S.-

Verdrag. Wij vermelden tenslotte noi een statistische studie

van
H. A. Seidenfus
(,,Energie und Verkehr”, Kyklos-

Bazel, 1960, 223 blz. en 57 tabellen) over de invloed van
de ontwikkeling in de energiesector op het verkeer. Voor

elke transportsector apart worden de gevolgen van de te

verwachten produktie- en consumptietendenties in de af-

zonderlijke energiesectoren nagegaan.

Eén van de onderwerpen, die tijdens het ,,Colloque

International de Droit Européen” te Brussel medio oktober

jI. zijn behaddeld, is het antitrustrecht in de Europese

Economische Gemeenschap. Daartoe waren tevoren vijf

preadviezen- uitgebracht over het nationale recht op dit

gebied in België,. Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en

Nederland (,,La législation beige concernant les pratiques
restreignant la concurrence” door
M. Waibroek
en
P. van

Reepinghen
in ,,Revue de droit international et de droit

comparé”, 1961, blz. 98-112; ,,Les bis antitrust allemandes”

E.-S.B. 3 1-1-1962

101

door
Prof.
Dr. W. Fikentscher
in de uitgave ,,Rapports,

Colloque International de Droit Européen”, blz. 32-43;

,,La Législation antitrust en France” door
P. F. Ryziger,

t.a.p. blz. 45-60; ,,La Législation antitrust du Grand-

Duché de Luxembourg”, door
Mevrouw J-Iary-Biermann,

t.a.p. blz. 61-65; ,,La Législation néerlandaise en matière

de cartels et son application” door
Mr. B. Baardman,

t.a.p. blz. 67-83), welke rapporten zelf echter tijdens de

bijeenkomst niet ter sprake zijn gekomen, omdat de dis-

cussie geheel aan de kartelbepalingen van het E.E.G.-

Verdrag en de komende Kartelverordening was gewijd.

Dat neemt uiteraard niet weg dat men door deze nationale

rapporten in het kort een overzichl kan krijgen van het

wetssysteem in vijf van de zes Lid-Staten van de Gemeen-

schap. De debatten tijdens het Colloque gingen vooral

over de verhouding tussen het eerste en het derde lid van

art. 85 E.E.G., een onderwerp waarover
A. Sö!ter onlangs

zeer uitvoerig heeft geschreven (,,Die Ausnahmevorschriftèn

des Art. 85 abs. 2 E.W.G.-Vertrag” in ,,Wirtschaft und

Wettbewerb” 1961, blz. 665-693) en dat vooralsnog een

van de voornaamste geschilpunten uitmaakt tussen de

Franse en Duitse opvattiPg van de ontwerp-kartelveror-

dening, die de Europese Commissie aan de Raad van

Mmisters van de E.E.G. heeft voorgelegd. Wij hebben

in vorige bladwijzers reeds meer over dit punt geschreven.

Ondertussen bereikten de discussies over de toepassing

van de artikelen 85 en 86 van het E.E.G.-Verdrag een

hoogtepunt in de oktoberzitting van het Europese Parle-

ment te Straatsburg (,,Europaische Wirtschaft”, no. 20,

1961, blz. 484-492). Besloten werd tot een verbodswetge-
ving voor kartels, al blijft in uitzonderingsgevallen kartel-

vorming mogelijk, in welk geval de Europese Commissie

de vergunning vooraf verleent. Dé meningen waren echter

zeer verdeeld, en verscheidene artikelen van het uitvoering-

besluit werden slechts met zeer geringe meerderheid aan-

vaard.

Het lid van de Europese Commissie,
Hans von der

Groeben,
hield een inleiding, waarin hij de grondslagen

van de E.E:G.-politiek •uiteenzette. De mededingings-

politiek geeft de Commissie een belangrijk beleidsmiddel
tot verwez’enljking van de doelstellingen van de gemeen-
schappelijke markt. Door een kartelverbod wil men voor-

komen dat wat enerzijds door afschaffing van invoer-

rechten en contingenten bereikt wordt, door concurrentie-

beperkende maatregelen, in welke vorm dan ook, wordt

teniet gedaan. De Commissie is niet van oordeel, dat er

een volkomen concurrentie zou moeten zijn. Wel echter,

dat een onvolkomen markt mèt concurrentie altijd nog

beter is dan een onvolkomen markt zonder concurrentie.

Bovendien meent zij dat een oligopolistische marktsituatie
betere waarborgen schept om nieuwe technische vindingen

tot ontwikkeling te brengen en ook in de praktijk door te

voeren dan monopolistische marktsituaties. Als zodanig

vormt een concurrentieregime geen doel in zichzelf. Voor

producent, handelaar en consument moet er altijd een

keuzemogelijkheid bestaan, teneinde de vrijheid te kunnen

waarborgen. Een discriminerende interpretatie en toe-

passing van de artikelen 85-86 kan slechts vermeden wor-

den, indien het kartelrecht van de Gemeenschap door een

orgaan van de Gemeenschap verwerkelijkt wordt. Von

der Groeben meent dat een zo nauw .mogelijke samen-

werking met de nationale kartelautoriteiten nodig is. In

zover art. 86 ruimte laat ‘oor de economisch gerecht-

vaardigde tendens tot optimale bedrjfsgrootte en tot

industriële massaproduktie in een grootonderneming, be-

staat hiertegen geen bezwaar. Het Verdrag geeft geen

mogelijkheid direct in te grijpen indien er door vergaande

fusies een marktbeheersende positie ontstaat. Daarentegen

kan misbruik van deze marktpositie worden tegengegaan,

waarbij de doelbewuste onderdrukkingsconcurrentie, die

een monopolistische handelwijze is, dient te worden be-

streden als onredelijke concurrentie, aldus besloot Von der

Groeben zijn betoog.

E.G.K.S. en Euratom.

In ,,Steinkohle-Hauptenergietrâger Europa’s” van
W.
Hermann
(,,Europaische Wirtschaft” 1961, no. 17, blz. 412-

416) vindt men een pleidooi voor verdere meehanisering

en rationalisering van de kolenwinning, teneinde de indus-

trie in staat te stellen zich in de steeds sterker wordende

concurrentie met de olie-industrie te handhaven. Hermann

vreest dat, wanneer de aardolievoorraad over enige tien-

tallen jaren zal zijn uitgeput, de mijnbouw, die zich niet

leent voor snelle
wijzigingen
in de produktie-omvang, niet

meer in staat zal zijn de nodige energie te leveren. Het

probleem van de ontwikkeling van de relatieve prijsverhou-

dingen van de verschillende energiesoorten, waaronder

nieuwe energiebronnen, zoals kernenergie,
blijft
in dit

artikel volledig buiten beschouwing. Men
krijgt
de indruk

dat het stuk geschreven is vanuit een steenkoolbastion.

Verder zij nog vermeld van de verschenen literatuur over

de E.G.K.S.: ,,Das Finanzrecht der Europaischen Gemein-

schaft für Kohle und Stahi” van
M. P. Weides
(Frankfurt,

1960, 271 blz.).

Op het gebied van de Euratom zijn twee juridische pu-

blikaties verschenen. In een analyse van de regeling van

het eigendomsrecht van splijtstoffen in het Euratom-

Verdrag concludeert
Dr. Peter P. Böhm
(,,Die juristische

Problematik des europaischen Kernbrennstoffeigentums”

in ,,Neue Juristische Wochenschrift”, 1961, blz.
1553-1558)

dat. de benaming ,,eigendom” gegeven is aan een rechts-

figuur die in het geheel niet overeenkomt met het civiel-

rechtelijke begrip eigendom. Hoewel de Gemeenschap for-

meel het eigendom heeft, is dit recht in feite beperkt tot

een politieke controle. Hier te lande had Mr. Vogelaar,

in zijn door het Europa-Instituut te Leiden uitgegeven

voordracht over ,,Het Eigendomsrecht van Euratom over

bijzondere Splijtstoffen” (uitgave Universitaire Pers Leiden),

soortgelijke geluiden doen horen. Men moet de totstand-

koming van deze regeling dan ok zien als een compromis,

waarbij zeer sterk rekening is gehouden met de Amerikaanse

wens om, gezien de Amerikaanse positie als leverancier

van splijtbare materialen, de politieke controle over deze

materialen in geval van misbruik bij de Gemeenschap te

doen berusten.

Een beknopt vergelijkend ovérzicht van verschillende

wetgevingen inzake octrooien op atoomgebied vindt men

in de juli- en augustus-nummers van ,,La Proprïété Indus-

trielle” (,,Législation sur les brevets en matière nucléaire”,

1961, blz. 154 e.v. en 176 e.v.).
Manfredo Macioti
behandelt

achtereenvolgens de wetgeving in de Verenigde Staten,

Groot-Brittannië, de U.S.S.R., de Euratom-landen en

Canada, waarbij hij met name nader ingaat op de mogelijk-

heden van onteigening door de staat van een uitvinding

op nucleair terrein. Hoewel deze materie uiteraard niet

uitputtend in kort bestek beschreven kan worden, is

Macioti’s artikel een uitstekende inleiding. Aan het eind

is bovendien een lange bibliografie opgenomen.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPÂ-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit vn Amsterdam.

102

E.-S.B. 31-1-1962

iNGEZONDEN STUK

Reële lonen en arbeidsproduktiviteit sedert 1947

Met belangstelling heb ik kennis genomen van een artikel

van de hand van de heer G. C. van Almelo onder de titel

,,Reële. lonen en -arbeidsproduktiviteit sedert 1947″ in

Economisch-Statistische Berichten van 22 november 1961.

Op grond van uitvderig statistisch materiaal, ontleend aan

publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek
;

geeft de heer Van Almelo eèn terugblik op de ontwikkeling

van de lonen en de produktiviteit. Hij deelt de te be-

schouwen periode in een drietal fasen in, namelijk:

Fase 1: tot 1954; de periode van opbouw;

Fase 11: van 1954 tot 1958; de welvaartsperiode onder de

geleide loonpolitiek;
Fase 111: sedert 1958; de periode van de gedifferentieerde

loonpolitiek.

De schrijver concludeert vervolgens:

• dat in fase 1 de lonen achterbleven bij de ontwikkeling

van de produktiviteit, waarvoor gegronde redenen aan-

wezig waren;

• dat in fase 11 de reële loonsverbeteringen gelijke tred

hielden met de toenemende produktie per werknemer;

• dat in fase 111 de lonen
achterblijven
bij de ontwikkeling

van de produjtiviteit, waarvoor gegronde redenen

zouden ontbreken.

De heer Vân Almelo tracht dan aan te tonen dat het

verschillende onderlinge beloop van reële lonen en pro-

duktiviteit in de door hem onderscheiden fasen het resul-

taat’zou zijn van een afwisselend meer of minder geslaagd,

bewust daarop gericht loonbeleid. Dit toch lees ik in zijn

woorden, rechts onderaan blz. 1098, waar

hij schrijft:

,,Het hoogst bereikbare resultaat kon slechts zijn, dat de

reële loonsverbeteringen
gelijke
tred hielden met de toe-

nemende produktie per werknemer. Dit laatste kon worden

volgehouden
(cursivering van mij) tot 1958, het einde van

de geleide loonpolitiek”.

Het werkwoord ,,volhouden” is hier naar mijn gevoel

gebezigd in de betekenis van iets doelbewust en met succes

nastreven. Tot 1958 heeft men dus doelbewust en met

succes nagestreefd dat de reële lonen zich
gelijkelijk
met

de produktiviteit zouden ontwikkelen. Terloops zij opge-

merkt dat dit – blijkens de cijfers – niet helemaal het

gevat is geweest, doch daarop kom ik nog terug. Daar

echter sedert 1958 dit stellig het doelbewuste streven is,

betekent de beperking ,,tot 1958″ in het citaat dat de heer

Van Almelo meent dat men daar sedertdien niet meer in

slaagt.

Laten wij eens nagaan of het standpunt van de schrijver

steun vindt in de door hem gebruikte statistische gegevens.

In het betoog van de heer Van Almelo is een tweetal

grafische voorstellingen van belang, namelijk:

figuur J, die
indexcijfers
geeft van de reële lonen en de

produktie per werknemer, afwisselend op basis

van 1949 = 100, 1954 = 100 en 1958 = 100;

figuur 3, die gedurende de periode 1948 tot 1960 de jaar-

lijkse procentuele toeneming ten opzichte van

het voorafgaande jaar toont van de reële lonen

en de produktie per werknemer.

De heer Van Almelo leidt uit figuur 1 af, dat in de

fasen T en 111 de toeneming van de reële lonen achterblijft

bij de groei van de produktie per werknemer, terwijl in

fase II deze grootheden vrijwel gelijk op zouden lopen.

Alvorens hieraan, met de schrijver, de gevolgtrekking

te verbinden dat het loonbeleid in fase 11 erin is geslaagd

deze gëlijke tred te realiseren, is het doelmatig na te gaan

of de verklaring van het waargenomen verschijnsel wel-

licht in de aard en de wijze van presentatie van de cijfers

is gelegen.

Ter toelichting diene het volgende:

Wanneer men ervan uitgaat dat reële loonsverbeteringen

begrensd zijn door wat men als economische ruimte heeft

onderkend – hoe men deze ruimte ook wil meten – dan

is een ,,na-ijling” van delonen
bij
de grootheid, waarmee

men de ruimte meet, normaal. Men zal toch eerst de ruimte

moeten kennen, véôr men daarop het loonbeleid kan af-

stemmen.

In dit licht gezien is de time-lag, die de heer Van Almelo

in de fasen T en IIE waarneemt, niet zo opvallend; het zou
opvallender zijn geweest wanneer deze niet waarneembaar

was. Dit nu schijnt toch in fase 11 het geval te zijn. Dat

de time-lag niet waarneembaar is, sluit echter nog niet uit,

dat deze er wel is. Het komt mij voor dat de methode van

grafische voorstelling in figuur lb de ,,na-ijling” in fase II

aan de waarneming onttrekt. Figuur lb geeft op basis

1954 = 100 de ontwikkeling van de reële lonen volgens

de regelingslonen in industrie, landbouw en transport

tegenover de ontwikkeling van de produktie per werk-

nemer in bedrijven en in de industrie, gedurende fase II.

Door de waarden van de drie curven op basis van 1949 =

100 (zoals figuur la die weergeeft) in 1954 weer op 100

,,vergelijkbaar” te stellen, wordt echter het verband tussen

de perioden 1947 tot 1954 en 1954 tot 1958 verbroken.

Op 1 januari 1954 begon het loonbeleid niet met een

nieuw hoofdstuk, zeker niet als dat hoofdstuk het vraag-

stuk van de time-lag moet
beschrijven;
evenmin betreft-

figuur Ic een nieuw chapiter sedert 1 januari 1958, los van
de periode waarop figuur 1 b betrekking heeft.

De suggestie van de afwezigheid van een time-lag in

fase II ontstaat doordat:
fase TE geheel zelfstandig wordt beschouwd, los van

de fasen 1 en III;

zowel voor de reële lonen als de produktie per werk-

nemer 1954 op 100 wordt gesteld, terwijl

beide grootheden in de te beschouwen periode ten op-

zichte van 1954 steeds minder stijgen.

Het gevolg is, dat de curven worden gebundeld tot een

vrij vlak geheel. Nu is het zo dat ,,na-ijling” minder zicht-

baar wordt naarmate de curven ten opzichte van het basis-

jaar minder stijgen. Bij volledige afwezigheid van stijging

worden de lijnen zelfs horizoniaal en gaan elkaar bedekken
en dan is er in het geheel geen ,,na-ijling” meer (zichtbaar).

De ,,na-ijling”
blijkt
wederom
bij
een nieuwe stijging, in

casu na 1958!, doch dan beschouwt de heer Van Almelo

de fase II als afgesloten en neemt hij aan dat, volkomen

los daarvan, een nieuwe periode begint.

E.-S.B. 3 1-1-1962

103

– Voor een analyse van de onderhavige verschijnselen lijkt

mij figuur 3 veel meerbruikbaar. Weliswaar toont deze

figuur de jaarlijkse stijgingspercentages – dus elk voor

zichzelf, waarbij alle opeenvolgende jaren beurtelings op

100 worden gesteld – doch door de onderlinge vergelijk-

baarbeid wordt het verband in het geheel weer hersteld.

De ,,na-ijling” van de stijgingspercentages der reële

lonen in industrie, landbouw en transport ten opzichte

van de stijgingspercentages van- de produktie per werk-

nemer in
bedrijven
(en dat zijn in figuur 3 de vergelijkbare

lijnen!) wordt nu – ook in fase II – zichtbaar. Een uit-

zondering vormen de jaren 1956 en 1957, doch dit heeft

geheel andere oorzaken dan een doelbewust daarop ge-

richt beleid. –

Behalve een ,,na-ijling” van de stijgingspercentages van

de lonen bij de stijgingspercentages van de produktie per

werknemer, ook in fase II, toont figuur 3 ons dat in 1954

en 1955 de reële loonsverbeteringen de stijging van de

produktie per werknemer in 1953 en 1954 overtroffen. Dit

weerlegt de stelling van de, schrijver dat de reële loons-

verhogingen gelijke tred hielden met de toenemende pro-
duktie per werknemer; in de eerste twee jaren van fase II

was dit reeds niet het geval.

De gevolgen hiervan
zijn
niet uitgebleven; in 1956 en

1957 was een bestedingsbeperking nodig om de gegroeide

overbesteding te bestrijden. Weliswaar waren de loon-

stijgingen niet de enige oorzaak van de overbesteding, doch

zij droegen daartoe wel belangrijk
bij.
Dit standpunt

,vordt gesteund door de beschouwingen van instellingen

als De Nederlandsche Bank en de Maatschappij tot Finan-

ciering van het Nationaal Herstel in hun verslagen over

die jaren. -.

Het is, gezien het voorgaande, duidelijk dat in 1956

en 1957 de-verhoging van de reële lonen gering is geweest.

Dit past geheel in het beeld van de bestedingsbeperking.

Indien echter in die jaren de gevolgen van bestedings-

beperking de ontwikkeling van de reële lonen hebben

beheerst, kan niet meer worden gesteld dat het beloop

der reële lonen hec gevolg was van een loonbeleid dat

bepaald werd door de ontwikkeling van de produktie per

werknemer in die jaren.

Het verschijnsel ,,dat reële loonsverbeteringen gelijke

tred houden met de toenemende produktie per werknemer”

komt nu in een enigszins ander licht. In 1956 eii 1957

zijn de reële loonstijgingen niet gering omdat de toeneming

van de produktie per werknemer gering is, doch beide

grootheden zijn gering door dezelfde oorzaak: de be-

stedingsbeperking. Dat de laatstgenoemde van grote in-
vloed is geweest op de produktiviteit in de bedrijven zal

worden bevestigd door eenieder, die het effect van de maat-

regelen in de bedrijven heeft kunnen waarnemen.

Op grond van het voorgaande wil ik nu met de heer

Van Almelo de onderscheiden fasen gaan waarderen.

Wat betreft fase 1 sluit ik mij gaarne bij hem aan. Met
betrekking tot fase II, de welvaartsperiode onder de ge-

leide loonpolitiek, laat ik de heer Van Almelo zelf aan

het woord (links bovenaan blz. 1099):

– ,,Uit figuur 3 kan worden afgeleid, dat de hausse in

deze fase is omgeslagen in een periode van teruggang met

1957 voor de industrie als dieptepunt”.

Hierbij zou ik het volgende willen opmerken. Als de

hausse is omgeslagen in een teruggang, waarom wordt

dan deze fase omschreven als ,,de welvaartsperiode”? Deze

geladen kwalificatie naast de bescheiden omschrijving van

fase III als ,,de periode van de gedifferentieerde loon-

politiek” wordt door de cijfers – en met name dooi

figuur, 3 – niet gerechtvaardigd, integendeel.
De welvaart in fase 11 is blijkbaar -nogal betrekkelijk,

zij het dat in het voorgaande citaat de zaken wat al te

somber worden voorgesteld. Figuur 3 laat nergens een

,,teruggang” zien, slechts een afneming van de stijgings-

percentages, die echter sedert 1952 alle boven de 0-lijn

blijven.
De waardering van de
schrijver
voor het loonbeleid in
.

fase II ten opzichte, van de ontwikkeling van de produktie

per werknemer kan ik, zoals reeds is betoogd, niet delen.

Ten aanzien van fase III merkt de heer Van Almelo

op, dat ,,aan de produktie per werknemer gecorreleerde

loonronden uitblijven”. Behoudens een – verkJaarbare

– time-lag blijkt uit de cijfers echter het tegendeel.
op-
merkelijk is, dat de verdedigingsgronden, die de heer

Van Almelo voor de vertraging in de verbetering van de

reële lonen gedurende fase T zo sterk acht, dit in fase III

blijkbaar niet meer zijn. Het wil mij voorkomen dat de

overbesteding in 1955 met haar nasleep tot in 1957 toch

een weinig minder sterk argument voor een voorzichtig

loonbeleid sedei 1958 vormt dan de bestedingsbeperking

in1951, die in fase T voorzichtigheid rechtvaardigde.

Samenvattend zou ik willen stellen dat – in het midden

gelaten of een gedifferentieerde loonpolitiek op grond van
produktiviteitsberekeningen verkozen moet worden boven

een geleide loonpolitiek zoals in fase II – de heer Van

Almelo er niet in is geslaagd te overtuigen dat de geleide

loonpolitiek een betere aansluiting bij de ontwikkeling van

de produktiviteit blijkt te hebben gevonden dan de tegen-

woordige.

‘s-Gravenhage.

A. G. TER HENNEPE.

NASCHRIFT

In de eerste plaats zou ik willen constateren, dat de heer

Ter Hennepe blijkbaar erg valt over het woord ,,welvaarts-

periode”. Dit woord heeft in het kader van mijn artikel

geen andere betekenis dan een afleiding van het woord

,,welvaartsloonronde”, de loonronde van 1 oktober 1954.

Dit was de eerste loonsverhoging van een reeks welke niet

meer ten doel had een compensatie voor o.a. kosten van

levensonderhoud te geven, maar een reële inkomens-

verbetering beoogde, dus verhoging van de welvaart. Maar

ik ben-gaarne bereid de gewraakte term te vervangen door

,,geleide loonpolitiek”; mag ik de gedifferentieerde loon-

politiek dan ,,leidingzoekende politiek” noemen? Er is

namelijk kennelijk leiding nodig bij een politiek, die steeds

nieuwe Algemene Aanwijzingen en voor ieder jaar steeds

gewijzigde spelregels op het ongunstigste ogenblik af-

‘kondigt.

Wat betreft de aanpassing van de lonen aan de pro-
duktiviteit kan worden opgemerkt, dat in het Centraal

– Economisch Plan met behulp van een model voor allerlei
factoren die het economisch leven beïnvloeden prognoses

worden gemaakt, ook voor de te verwachten produktie.

Daar het prognoses zijn kan de werkelijkheid hiervan af-

wij ken. Dit is ook het geval in de tweede fase: eerst (in

figuur 3) ligt, in
1955,
de reële loonsverhoging er 1 pCt.

boven, in 1956 1 pCt. eronder; het gaat hier om dermate

kleine afwijkingen, dat door mij werd gesproken van ,,ge-
lijkelijk verlopen” (gelijke tred). Dit verschijnsel valt ove-

rigens ook af te lezen uit figuur 1 b, zij het minder duidelijk.

In 1959 bedraagt de afwijking t.o.v. de reële produktie

per werknemer in bedrijven het dubbele (2 pCt.), de idem

104

.

E.-S.B. 3 1-1-1962


t

&

lo’nen en idem produktie voor de industrie verschillen

7 pCt.! Dit noem ik een discrepantie.

Overigens moet vorden opgemerkt, dat genoemde prog-

nose van de produktiviteit is geïnspireed o’p de produktie

van het afgelopen jaar. Een berekening mijnerzijds leert

verder dat hiernaast ook hetsaldo van de betalingsbalans.

in de specificat]e van de factoren die de loonsverhoging
in procenten bepalen, dient te worden opgenomen. Ten-

slotte ben ik het met de heer Ter Hennepe eens, dat, door

1954 als basisjaar voör de tweede fase te kiezen, de time-

lag aan het eind van deeerste fase in figuur 1 a minder

duidelijk.naar voren komt. Figuur 3 geeft dit beeld echter

duidelijk weer en dit is door mij ook gesignaleerd in het

desbetreffende artikel onder ,,Fase IT”.

Amsterdam.

G. C. VAN ALMELO.

BOEKBESPREKING
1

Dr. C. A. Buningh Enige
bedrijfseconomische
aspecten van

de tankvaai’t. H.
E. Stenfert Kroese N.V., Leiden

1961, 130 blz., f. 12. –

Onder b’ovengenoemde titel heeft de heer C. A. Buningh

een zeer waardevol boek geschreven, waarop hij onlangs

promcverde. In het tijdschrift ,,Verkeer” evenals in het

Mecledelingenblad van de -Vereniging van Afgestudeerden

der N.E.H. werd reeds een beschouwing over het boek
gegeven, zodat ik mij in deze bespreking zal beperken

tot een aantal onderwerpen welke nog niet of onvolledig

verden behandeld.

Criterium voor het
uit de vaart nemen (H. III, § 2).

Uit de bespreking in het blad ,,Verkeer” blijkt, dat men
zich niet geheel kan verenigen met de thebrie van de heer

Buningh, dat bij het bepalen van het oplegpunt ook de

afschrjvings- en rentekosten in de calculatie mèeten wor-

den betrokken, zulks omdat de reder in feite niet zal op-

houden met varen zolang de opbrengsten hoger zijn dan

of gelijk zijn aan ifet verschil tussen de directe kosten bij

doorvaren en oiileggen.

Nu komt de gedachtengang van de heer Buningh eigen-

lijk op hetzelfde neer, omdat de waarde van de oude

schei5’en die aan opleg of verkoop toe zijn, wordt gelijk

gesteld met de verkoop- of schrootwaarde van de oiige-

legde schepen. Zou dit niet het geval zijn, dan zou dit

inhouden dat de indirecte opbrengstwaarde hoger is dan

de directe en zou het overwegen van opleg niet eens zin-

vol zijn.

Hoewel de kapitaalkosten het criterium niet beïnvloeden,

spelen deze wel een grote rol bij het nemen van de be-

slissing of het schip beter kan worden opgelegd of ver-

kocht. Daar men deze beleidsbeslissing
gelijktijdig
met het

uit de vaart nemen van het schip moet nemen, komt het

als juist voor, dat de kapitaalkosten in het criterium worden

opgenomen.

Nu wordt gesteld, dat de waarde van een schip dat uit

de vaart wordt genomen, wordt bepaald door zijn ver-

koop- of schrootwaarde, waarbij de verkoopwaarde eigen-

lijk alleen boven de schrootwaarde kan liggen als het schip

over geldige certificaten beschikt, waardoor het nog voor
de vaart kan worden verkocht.

Het gaat hier dus uiteindelijk om de vraag of een ge-

deelte van de

reparatie- en speciai-urvey-kosten, die

gedurende de laatste dokkingen werden gemaakt om de

certificaten te verlengen, door derden kunnen worden

goedgemaakt bij doorvaren. Deze kosten zijn vrij nauw-

keurig te bepalen en het is niet duidelijk waarom de heer

Buningh deze meent te moeten schatten. –

Als het schip voor dè vaart wordt verkocht, zal de koper

bij zijn calculaties rekening hebben gehouden met de

rentederving over de schrootwaarde plus een evenredig

deel van de afschrijvings- en rentekosten van het verschil

tussen de verkoop- en schrootwaarde. De eigenaar heeft

bij het bepalen van het criterium voor het uit de vaart

nemen geen rekening gehouden met deze kosten, daar hij

zich heeft gebaseerd op het verschil tussen de ,,out of

pocket” kosten
bij
doorvaren en opleggen.

De koper moet dus de mening zijn toegedaan, dat hij
tot hogere opbrengsten kan kor?ien. In de tankvaart zal

zulks niet vaak het geval zijn, gezien het karakter van de

markt, zodat in het algemeen wel kan worden gesteld dat

de verkoop- en schoortwaarde niet veel zullen verschillen.
De waarde van geldige certificaten is dus zeer betrekkelijk

en het is de vraag of hiermede dan ook rekening moet

worden gehouden tijdens de opleg.

Naast de keuze tussen opleggen of verkoop heeft men

volgens de schrijver in slechte tijden bok de mogelijkheid

om op brandstofkosten en hâven- en kanaalgelden te be-

sparen door de snelheid te reduceren. Nu is echter niet

duidelijk hoe hierdoor een besparing ophaven- en kanaal-

gelden kan worden gerealiseerd, daar deze kosten even-

redig verlopen met het gebruik dat men van deze facili-

teiten maakt en in geen relatie staan tot de snelheid.

Wat betreft de relatie tussen bunkerverbruik en snelheid

zou opgemerkt kunnen worden, dat elke wijziging in de

vaste en variabele kosten resulteert in een andere optimale

snelheid (snelheid met de laagste reiskosten). Deze opti-

male snelheid behoeft echjèr niet tot dè grootste op-

brengsten te leiden. Het is een gemis dat het boek de eco-

nomische merites van de fiuctuaties in de snelheid slechts

gedeeltelijk behandelt. Immers, de invloed van veran-

derende bunkerprjzen, vaste kosten, opbrengsten ed. op

de economische snelheid zou zich geleend hebben tot in-

teressante beschouwingen.

Afschrijvingen (H.
ifi, § 2).

Er wordt gesteld, dat de afschrijvingen in principe de

waaidevermindening gedurende een bepaalde periode moe-

ten weergeven. Hiermede worden de afschrijvingen dus

gekoppeld aan de ontwikkeling van de vrachtenmarkt,

BERICHT

Hierdbor delen wij onze donateurs, leden_en

abonnees mede, dat dezer dagen gebruik zal

worden gemaakt van de verleende toestemming

tot automatische giro-afschrjving van aan ons
verschuldigde bedragen. Voor zover ons geen
formulier voor automatische afschrjvmg werd

toegezonden en de donatie, de contributie of

het abonnementsgeld vobr het jaar 1962 nog niet

werd overgemaakt, verzoeken wij U beleefd dit
thans zo spoedig mogelijk te doen door storiing

op onze postrekening no. 8408 of op onze

rekening
bij
fa. R. Mees en Zoonen te Rotterdam.

Stichting

Het Nederlandsch Economisch-Instituut

E.-S.B. 31-1-1962

105

1
2
daar deze de waarde van de

schepen, waarover de afschrij-

vingen moeten worden bere-

kend, in hoge mate bepaalt.

In tijden van lage vracht-

prijzen is het te verwachten,

dat de waarde van de tan-

kers evenredig daalt met de

vrachtenmarkt.Volgt men eôh-

ter de waarderingsmethode

die voor nieuwere speciale

tankers is aangegeven; dan is

het niet altijd teverwachten dat

deze leidt tot de afschrjving

waarnaar per definitie wordt

gezocht.

Voorgesteld wordt, de af-

schrjvingen te bepalen aan de

hand van de nieuwbouwprj-


.
zen en de gederfde winst ge-

durende de bouwperiode. Bij

lage vrachtprjzen voor deze

schepen zal dé gederfde wint weliswaar nihil zijn en soms

zelfs negatief, doch het is niet gezegd dat ook de nieuw-

bouwprijzen evenredig met de vrachtenmarkt zullen ver-

lopen, daar deze prijzen mede door geheel andere factoren

worden bepaald. Het is in slechte tijden dus zeer wel

mogelijk dat de waardedaling hoger wordt becijferd dan

deze in theorie zou moeten zijn.

In bepaalde gevallen is het dan ook zeer goed mogelijk

dat men de waardedalingen juister kan benaderen als wordt

uitgegaan van ,de waardedalingen voor normale tankers

met een correctie voor de extra bouwkosten verbonden

aan het speciale karakter van het schip. Het feit, dat de

vrachtenmarkt voor speciale tankers anders kan verlopen

dan die voor de normale schepen, is hiermede in de waar-

dering verwerkt. Overigens, de vrachten kunnen veelal

niet gedurende lange përioden grote verschillen vertonen,

daar men dan tot verbouwing of nieuwbouw zal besluiten,

hetgeen corrigerend werkt. –

Reparatiekosten (H. 111, § 4).

Het
blijkt
dat bijzonder veel waarde wordt gehecht aan

het tenderen van de periodieke reparaties op grond van

zo nauwkeurig mogelijk opgestelde reparatielijsten. Als

wij aannemen dat van de schepen goed opgestelde lijsten

worden ontvangen, zal het in de praktijk toch onmogelijk’

blijken om de verwachte reparaties zo precies te om-

schrijvén, dat er voor de werf geen twijfel meer bestaat over

de omvang en de aard van de werkzaamheden.

De werven zullen hierdoor enerzijds geneigd zijn om

de prijs zo laag mogelijk te stellen met de vermelding,

dat alle extra werkzaamheden die mochten blijken bij het –

openen van de werktuigen niet in deze prijs zijn opge-

nomen, anderzijds is het ook mogelijk dat de werven tot

hoge prijzen koinen waarin dan alle eventuele extra’s zijn

verwerkt; een en ander zal afhangen van het feit of de

werf het werk graag heeft of niet.

Ook de onzekerheid, soms tot op het laatste moment,

over de aankomst van het schip
bij
de werf, waardoor het

moeilijk wordt een tanker in het programma op te nemen,

leidt tot problemen
bij
de tender. In het bijzonder wordt

de verwachte reparatieduur hierdoor beïnvloed. Al met

al is het niet onwaarschijnlijk dat het tenderen op de lange

(advertentie)

duur tot onbevredigende resultaten, voor de reder zal,

leiden.

Bij groot survey en vooral als het oudere schepen be-

treft, waarvoor grote staalvernieuwingen moeten worden

uitgevoerd evenals
bij
bijzondere, grote werkzaamheden

zoals verbouwing e.d., heeft tenderen wel nut. In deze

gevallen is het echter mogelijk om vooruit voldoende ge-

gevens te verzamelen om deze zeer kostbare reparaties

volledig te specificeren. –

In de tankvaart kan men dus in het algemeen zeer be-

zwaarlijk vooruit vaststellen hoeveel de periodieke repara-

ties zullen kosten. Zoals vanzelf spreekt is het wel mogelijk

om achteraf aan de hand van kostenvergelijkingen e.d.

vast te stellen of de reparaties tegen aanvaardbare prijzen

zijn uitgevoerd.

De problemen waarvoor de reder zich ziet gesteld bij de

reparaties van zijn vloot liggen eigenlijk, in hetelfde vlak

als waarvoor velen van ons zich zien gesteld wanneer radio,

T.V.-toestel, auto en

dergelijke artikelen moeten worden

gerepareerd.

Hoewél met het bovenstaande slechts enkele onderdelen

van het boek zijn besproken, hoop ik tochdat deze be-

spreking een aanleiding zal zijn om het boek te gebruiken

als men zijn kennis van de tankvaart wil verruimen. Het

is hiervoor namelijk
bij
uitstek geschikt. –

Rotterdam.

Drs. C. J. JERONIMUS.

voor
,-

kon men te veel

en ook

te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

at doet U morgen het eerst?

een spaarrekening openen bij de

N.H.M.!
Tienduizenden deden dit’ reeds

véôr U. Als spaarder bij de
N.H.M.

hebt U nu profijt van: –

. 3
1
%%rente

• een soepele opvragingsregeling

• automatisch op tijd betaalde

belastingaanslagen

• volledige
bankservice

Spaar veilig – spaar bij de N.H.M.

106

E.-S.B. 3 1-1-1962

Geidmarkt.

Uit het maatschappelijk verkeer terugstromend bank-

papier gedurende de eerste drie weken van januari en een

daling van het tegoed van de Staat bij De Nederlandsche
Bank in de vierde week van de maand— in de eerste drie
weken heeft de markt van staatszijde per saldo nauwelijks

invloed ondervonden – hebben gezorgd voor een aan-
merkelijke verruiming van de geldmarkt. Gedeeltelijk

werd de naar de markt gerichte geldstroom opgevangen in een verhoging van het kasreservepercentage, dat met

ingang van de januari/februariperiode van 6 op 8 pCt.

werd gebracht. Doch deze drainering deed de geldmarkt-

verruimende krachten toch niet teniet. De callgeldnotering
reageerde met een daling tot 1 pCt.

Inmiddels heeft de Minister van Financiën een begin

van uitvoering gegeven aan zijn in de Tweede Kamer
aangekondigde uitgiftepolitiek door eind januari de in-

schrijving open te stellen op vier- en achtmaandsschatkist-
papier. -Dit laatste papier vervalt omstreeks de in het

najaar optredende, ook in 1962 te verwachten, concen-
tratie van betaling van de vennootschapsbelasting. Om
de banken niet in verleiding te brengen wordt geen twaalf-

maandspapier ter beschikking gesteld, terwijl de afgifte

van schatkistbiljetten over de toonbank is gestaakt. Na
deze eerste stap van de Minister zal het bijzonder belang-

Een groot, vooraanstaand en modern bedrijf in het Oosten des lands
wenst een
marketing deskundige

aan te trekken, bij voorkeur met kennis van de distributieproblemen in de

levensmiddelenbrânche.

Zijn taak zal o.m. zijn de behoeften aan verpakte levensmiddelen te bestuderen,

in het bijzonder met betrekking tot de conservenindustrie en mede te werken

aan de voorbereiding en ontwikkeling van nieuwe verkoopmogelijkheden.

Bij de uitvoering van zijn taak kunnen o.rn. de afdelingen Commerciële Re-

search, Laboratorium enz. hem behulpzaam zijn.

Gedacht wordt aan een bij voorkeur academisch gevormd medewerker met een

soepel aanpassingsvermogen en gemakkelijk optreden. Hij zal veel contact

moeten hebben met afnemers, veelal grote en middelgrote industrieën. Hoewel

dit contact geen direct commercieel karakter draagt, wordeïi bij gegadigden

toch commerciële kwaliteiten verlangd, in verband met eventuele promotie-

mogelijkheden, welke de functie biedt.

Leeftijd tussen dertig en veertig jaar.

Voor huisvesting kan op korte termijn worden gezorgd.

Geboden wordt een goed gehonoreerde functie – direct onder de hoofddirectie –

in een dynamisch bedrijf met een prettige sfeer.

Zij, die voor deze functie in aanmerking komen, zullen in een vertrouwelijk

onderhoud nadere gegevens kunnen verkrijgen.

Een proeve met handschrift – niet met ballpoint – dient bij de sollicitatie te

worden ingesloten.

Brieven met jasfoto en volledige inlichtingen omtrent opleiding,

ervaring, levensloop en reden van sollicitatie onder no. 820 te richten

aan het Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium o.l.v. dr. Ph. M.

van der J-Jijden, Jerdistraat 6 te Amsterdam-Z.

E.-S.B. 3 1-1-1962

.

107

-.
.

WTIEtAAL

BÉHEER

VERZEKERiNGEN
VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

PENSIOEN-RISICO

vereniging van werkgevers voor verzekering van ouderdoms,
weduwen-, wezen- en invaliditeitspensioen ten behoeve van hun

……
:
personeel. Aantrekkelijke verzekeringsvoorwaarden en tarieven:
Pensioen-Risico

neemt

een vooraanstaande plaats onder

de
.•..
Nederlandse levensverzekeringsinstellingen in.

Verzekerd bedrag: ruim
1,5
miljard gulden.
Belegd vermogen: circa
325
miljoen gulden.

Pensioen-Risico zal u gaarne vrijblijvend voorlichten. Het is raad-
:-
zaam om, indien u nog rond de jaarwisseling een pensioenvoor-

•.


ziening wilt invoeren, zich tijdig tot Pensioen-Risico te wenden.

*
1::
Naast
PENSIOEN-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:

BRAND-RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering
voor industriële en andere objecten.

MOLEST-RISICO

Molest en stormverzekering

VERVOER-RISICO

Transportverzekeringen van goederen-
zendingen in binnen- en buitenland.

..:
WET-RISICO


:
Bedrijfs-w.a. verzekering.



Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor
:
alle motorrijtuigen f.
500.000-
per gebeurtenis.
…:
Ongevallenverzekering voor inzittenden

DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE- C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
.
behulp van elektronische apparatuur als loon-, voorraad- en
debiteurenadministratie, facturering enz.

.-
……………………

….
…..
.

.:::

…–.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN t AMSTERDAMW. TEL. 134971; POSTBUS 8400

108

E-S.B. 314-1962

/

wekkend zijn hoe de reactie
vant
het bankwezen uitvalt.
Twee stokoude bankiersfirma’s, die desondanks zonder
twijfel nog een goede toekomst voor zich zien liggen,

hebben tot samenwerking besloten. Deze belangengemeen-
schap tusen R. Mees en Zoonen en Hope & Co. vormt
de weerspiegeling van de allerwege krachtig werkende

tendentie tot concentratie, een beweging, die in de bank-

wereld wel in het bijzonder is gevoeld.
Kapitaalmarkt.

In 1961 zijn de boerenleenbanken, wat de grootte van

de petto-aangetrokken besparingen betreft, aan de kop

gegaan. Het spaarverschil bij deze instellingen heeft name-
lijk f. 477 mln, bedragen. Hierop volgden de algemene of lokale spaarbanken met f. 306 mln.; ‘de R.P.S. sloot
de rij met f. 169 mln. In totaal werd derhalve bij deze drie

groepen van spaarinstellingen f. 952 mln. meer gestort

dan terugbetaald, hetgeen vergeleken met 1961, toen het

cijfer f. 833 mln, heeft bedragen, opnieuw een vooruitgang

betekent. Jaarcijfers van de handelsbanken zijn nog niet

bekend.
Uit Brussel werd in de verslagweek gemeld, dat deze

stad in ons land een obligatielening hoopt te plaatsen ten

bedrage van f. 30 mln, tegen
5
pCt.

lndexcijfers aa,i1elen.’

27 dec.

M. & L.

39 jan.

26 jan.
(1953 = 100)

1961

1962

1962

1962
Algemeen
……………….
410

410— 399

407

403


Intern, concerns
………….
566

564 – 545

561

550
Industrie

………………
366

369 – 361

366

368
Scheepvaart
……………..
184

186— 181

183

181
Banken
…………………
253

255-247

251

250
Handelenz . ……………..

160

163-159

161

163

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

voor één van onze reÎaties,
een grootbedrijf in’de detailhandel van

levensmiddelen en huishoudelijke artikelen, met filialen over het ge-

hele land,
zoeken wij een
hoofd inkoop

Van deze topfunctionaris zal worden verlangd dat hij:

• leiding geeft aan een 6-tal merchandisers;
• verantwoordelijk is voor het assortiment, prijsstelling en

verpakking;

• zich inzicht verschaft in koopgewoonten en koopgedrag.

Verder zullen t.z.t. bij gebleken geschiktheid ook de afdelingen

.

reclame en marktonderzoek onder zijn supervisie komen.

De functionaris is rechtstreeks verantwoordelijk aan de directie en

zal in teamverband moeten kunnen werken met de andere leiders van

lijn- en stafafdelingen van dit snel groeiend bçdrijf.

Gedacht wordt aan ‘iemand, die zowel op commercieel als leiding-

gevend gebied ervaring heeft in de moderne bedrijfsvoering.

Leeftijd ca. 40 jaar.

Zij, die voor deze functie in aanmerking komen zullen in een ver-

trouwelijk onderhoud nadere gegevens kunnen verkrijgen.

Een proeve van handschrift – niet met bailpoint – dient bij de solli-

– citatie te worden ingesloten.

Brieven met pasfoto en volledige inlichtingen omtrent op-

* leiding, ervaring, levensloop en reden van sollicitatie onder

no. 817 te richten aan het Amsterdams Psychotechnisch

Laboratorium, o.l.v. drJ Ph. M. van der Hej/den, Verdi

straat 6, Amsterdam-Z. –
/

9

klit

E.-S.B. 3 1-1-1962

109

27 dec.
19 jan.
26 jan.
Aandelenkoersen.
1961 1962
1962

Kon. Petroleum

………….
f. 126,70
f. 126,40
f. 122,20
Philips G.B
………………
98ft
976
1
1,
954
Unilever

……………….
f. 189,70 f. 189,20
f. 185
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 247,50 f. 245,50
Hoogovens, n.r.c .

………..
776
761
7531
12
A.K.0
………………….
404/,
398 398
Kon. Zout-Ketjen, n.r,c.

…..
1.070 1.025
1.043
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 1.020
1.001
‘f
Interunie

……………….
f. 228
f. 224,50 f. 224
Amsterd. Bank

…………..
396
397 396

New York.

Dow Jones Industrisls
……..
731
701
692

Rentestand.

Langl. staatsobi. a)

……….
4,12 4,10 4,09
Aand.

internationalen a)
2,83 b)
.
2,86
lokalen a)

…………
3,55 b)
.
3,51
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
l’/
1/
1I,5

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

19 december.
C. D. JONGMAN.

Accountantskantoor BURGMANS

ROTTERDAM

vraagt ter versterking van zijn controlestaf een

ACCOUNTANT

(N.I.v.A.
of
V.A.G.A.)

Ook zij, die met de accountantsstudie ver gevorderd

zijn, kunnen voor deze functie in aanmerking komen.

Brieven aan het kantooradres: WIJNHAVEN 70,

Rotterdam of telef. afspraak onder (010) 12.04.10.

1 gemeente

enschede A

Bij het Sociografisch en Statistisch Bureau van de Secretarie
kan worden geplaatst een

STATISTICUS

Taak
leiding van de sector statistiek en docu- mentatie van dit bureau, dat een belang-
rijke functie vervult in’deze snel groeiende
industsiestad

van

nagenoeg

130.000

in-
woners.

Redactionele,

onderzoek-

en
contactwerkzaamheden van uiteenlopende
aard.
Vereist
Ervaring in statistische werkzaamheden bij
een soortgelijk gemeentelijk of regionaal
bureau. Vooropleiding tenminste u.l.o.-b,
diploma algemene statistiek of overeen-
komstig diploma.

:

Bezit van
of
voor het diploma middelbaar planologisch
studie
onderzoeker en/of voor een diploma met
een duidelijke statistische dan wel cijfer-
matige achtergrond strekt tot aanbeveling.
Rangindeling
naar gelang van

bekwaamheid;

salaris
en
salaris
commies f 563,35 tot f 678,46, commies
iste klas f
661,56
tot f 776,44 en hoofd-
commies f 744,66 tot f 887,14 per maand,
de bekende toelagen inbegrepen. Vakantie- toelage 4%, vergoeding krachtens de tij de-
lijke

ziektekostenregeling

en

eventueel
kindertoelage.
Woning’enz.
Vlotte toewijzing van een woning zal zo-
gehuwden
veel mogelijk worden bevorderd.

Reis-
kosten voor wekelijks gezinsbezoek en ver- huiskosten

worden

vergoed,

vaste

ver-
goeding inrichtingskosten
5
Y.
van de be-
zoldiging en tegemoetkoming van 90%
in pensionkosten,
Aanmelding
uitsluitend

schriftelijk

met

vermelding
letter L bij de afdeling personeelszaken van
de Secretarie. Een sollicitatieformulier zal
daarna worden toegezonden.

Bij het Bureau van de Provinciale Planologische

Dienst in Friesland wordt gevraagd

!RZEK

LHIAIJJ

t EVEN Sv R ZEKEPING


J

8
ANK SC
4

COLLECTIEVE

PENSIOEN-VERZEKERING

een medewerker ter assistentie

bij het planologisch onderzoek

Middelbare opleiding gewenst.

Aanstelling kan geschieden, afhankelijk van

opleiding, leeftijd en ervaring in de rang van

adjunct-commies of commies.

Salarisgrenzen resp. f. 3.096 – f. 6.024 p.j. en

f. 5.460— f. 7.464 (excl:compensatie’A.O.W.,

huurcompensatie en 4% vakantietoelage).
Verplaatsingskostenbesluit en studïekosten-

regeling
zijn
van toepassing.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de

Directeur van het Bureau van de Provinciale

Planologische Dienst in Friesland, Provincie-

huis, Leeuwarden, binnen 14 dagen na het

verschijnen van dit blad. Geen bezoek dan

na oproep.

110

1

1
.

E.-S.B. 31-1-1962

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Amsterdam-C. tel.
221322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

FONDSEN –

ANALYSE
VOLGENS GEHEEL NIEUW
SYSTEEM*

Vooi’taanalkeweekin,,Beleggers.
Belangen”: in édn oogopsiag
vargalijkingan in de vorm van een
kaartsysteem naar kwaliteit, groal
en rendement. Ook voor hen, die
van hun
beleggingen gean aca-
demische zaak wensen te maken.
Overdrukkan op stevig karton
tegen
redelijke prijs verkrijgbaar.

WEEKBLAD TER IN- EN VOORLICH1ING
VAN DE PARTICUUERE BELEGGER

*
vraaggratis proefnummar adm.
Bei-Bei.
G

postb. 42, Schled.

..• meer dan andérhalve

eeuw levensverzekering

Behoeft

IJi staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd.

Postbus 42

Schiedam

‘Abonnert U op

J

N.V
NUTRICIA TE ZOETERMEER.

is de functie van
Maandblad

onder

redactie

van

marke*ing-deskundîge
1
Prof. P. Hennipman,

vacant. Deze functionaris zal o.m. op grond van marktonder-
Prof. A. M. de Jong,

zoek rapporten met concrete aanbevelingen aan de stafleden
Prof. F. J.’ de Jong,
in de verkoopsector dienen voor te leggen, en zal tevens be-

last worden met een deel der uitvoering, voorzover dit tot
Prof. P. B. Kreukmet,

zijn corn petentie behoort.
Prof. H. W. Lambers,

0
Prof. ‘J. Tinbergen,

Vereist:


Prof. G. M. VerrijnStuart

academisch niveau
Prof. J. Zijlstra.

practijkervaring
talenkennis
.
stimulerende persöonlijkheid
*

leeftijd circa 35 jaar

S

Geboden:
Abonnementsprijs
f
22,50;

fr. p. Post
f
23,60; voor stu-

levenspositie

salaris op stafniveau
denten
f
19,—; fr. per post


pensioenrechten
S

f
20,10.

promotiémogelijkheden

Brieven onder letter M te richten aan:

Adviesbureau voor Interne Organisatie
Abonnementen worden aan-

en Administratieve Techniek.
genomen door de boekhandeÏ

Prins Hendriklaan 52

Amsterdam-Z.
en door uitgevers

Bij behandeling der sollicitaties kan op discretie worden gerekend.
DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B…
111
31-1-1962

FRANKFURTER MESSE

VOORVERKOOP TOEGANGSKAARTEN

Bij bestelling vooruit ca 50% besparing

door reductie op toegangskaart en coupon

voor gratis cata’ogus in Frankfurt a/M.

OH ie Wie vertegenwoordiging in Nederland

TH. ERKELENS, Dir. ALMETAAL N.V.

Sophtalaan
41,
Amsterdam-Z.,

Tel. 7352 15

DE HOGE AUTORITEIT VAN DE

EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR

KOLEN EN STAAL (E.G.K.S.)

werft voor haar diensten te Luxemburg door middel van een
vergelijkend onderzoek, aan:

• drie hoofdadministrateurs
bij
de Directie Inspectie
(accountants of specialisten op het gebied van de vraag-
stukken met betrekking tot de commerciële aspecten
van de kolen- en staalmarkt).

Aanvullende inlichtingen, voorwaarden voor deelneming en sollicitatieformulier werden gepubliceerd in nr. 6 van het
Publikatieblad’ van de Europese Gemeenschappen van
22januari 1962.

Verkoop in Nederland: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf,
Fluwelen Burgwal 18 – ‘s-GRAVENHAGE (toezending na
overmaking van f. 0,40 op Giro Uitgeverij 425300). Betaling
in postzegels kan niet worden aangenomen.
Sluitingsdatum voor inzending van sollicitaties: 22 februari
1962.

U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

Sluit uw, verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE

,,De Groot-Noor4hollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekeriiig-Maatschappij N.V.

S.
.
_

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

S

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM’. DEN HAAG
-.
uTRECWr.

GRONINGEN

HENGELO

HAARLEM

fl2

E.-S.B;
31-1-1962

Auteur