Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2310

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 1 1961

– 4

Een v3udigebediening. Uwërkt
in daglicht. Geen installatie-
kosten – wel volledige service.

Een ,,kantoormeubel” dat
past bjj elk interieur.

I

y

NEDERLANDSCRE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN
TELEFOON (02955) 2600-4951

Een snelle tijd

vereist snel-kopie

Adviezen

n bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en

pnsioencontraCtefl

R. MEES & ZOONEN

ROTI’ERDAM

E C 0 N OM! S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
38040. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdom-12, tel. (010) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardee Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjs
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
richtën aan de N.Y.Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

1010

1-11-1961

BevolkingsexpIosie

,,Als onze bevolking voortgaat zo hard te groeien als

ze nu doet, zullen we spodig niet te eten hebben en zullen

we allen kannibalen .worden”. Deze vrij recente uitspraak

van Pakistans minister-president Ayoeb Khan wordt

vermeld in een onlangs verschenen pocketboekje van

Prof. Dr. W. Brand onder de suggestieve titel: ,,Bevolkings-
explosie”
1).
Na deze ouverture moeten helaas meer sombere

melodieën volgen bij onze poging een indruk te geven van

Prof. Brands werkje. Uit de nevenstaande tabel blijkt name-

lijk dat de wereldbevolking over een veertigtal jaren ver-
moedelijk 6,3 mrd. personen zal tellen. T.o.v.
1950
is dit
meer dan een verdubbeling. Dit hoge groeitempo is een

modern vrschijnsel. De één miljardste bewoner maakte

namelijk niet voor omstreeks 1830 zijn entree. Het duurde

toen nog 100 jaar voordat het –

aantal mensen was verdub-

beld. Doch nu, dus na nog

eens 30 jaar, benaderen wij

reeds de drie miljard.

De versnelde bevolkings-

groei is in hoofdzaak een ge-

volg van het dalend sterftecij-
fer. In de Westelijke landen is

de sterftedaling vooral een

gevolg van de economische

vooruitgang. De ontwikkeling

in Afrika, Azië en Latijns

Amerika is echter fundamen-

teel anders. In deze landen

gaat de snelle sterfte-afname overwegend gepaard met geen

of slechts een geringe economische verbetering. Overigens

liggen de sterftepercentages in Afrika en Azië met resp.

25 en 22 per 1.000 nog aanzienlijk boven het mondiale

gemiddelde yan 16 per 1.000. T.o.v. de Westerse landen zijn

in de arme landen de sterfteverhoudingen vergelijkbaar

met die van 25 of 30 jaar geleden, terwijl het levenspeil 200

jaar achterligt. Daarenboven blijkt uit de tabel dat het

geboortecijfer in deze ongelukkige gebieden zeer hoog is.

Wat zijn de kansen voor een redelijke welvaart voor de

snel groeiende wereldbevolking en vooral voor die in de

arme landen? Berekend is dat bij een jaarlijkse bevolkings-
toename met 1 pCt. van het nationaal inkomen 3 pCt. meer

moet worden geïnvesteerd opdat het inkomenspeil niet

1)
Prof. Dr. W. Brand:
,,Bevolkingsexplosie”, E. M. Querido’s
Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1961; 157 blz.,
f.
1,75
(,speciale salamanderserie”).
S

Blz.

Bevolkingsexplosie,
door Drs. M. Hart ……..1011

De Miljoenennota 1962: verstarring-in een kritieke

conjunctuurfase,
door Prof. Dr. H. J. Wit teveen
1012

De Centrale Directie Volkshuisvesting over hoog

en laag wonen,
door Dr. D. de Jonge …….
1018

Tuynmans-praet,
door Mr. 0. Leyendekkers …
1021

Europees mededingingsbeleid in wording,
door

Drs. Th. A. G. M. van Leek ……………
1023

daalt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in een land

als India (spaargraad 7 pCt., bevolkingsgroei 1,8 pCt.) er

niet eens in slaagt het inkomen per hoofd met zelfs 1 pCt.

te doen toenemen. In de tabel wordt het frappante ver-

schil tussen arme en rijke landen geïllustreerd door het

inkomen per hoofd in de verschillende gebieden. Een

snellere toename van de produktie van voedsel dan die
van de bevolking acht de auteur een eerste voorwaarde

voor economische vooruitgang in de arme landen. Zo werd

op Java de agrarische expansie en de industriële opkomst

vrijwel

door de snelle bevolkingsgroei gecompenseerd

zodat het gemiddelde levenspeil niet toenam.

De auteur behandelt uitvoerig de berekeningen door

Prof. E. de Vrjes, Colin Clark en Brown over het, aantal
mensen, dat in de toekomst,

gezien de produktiemogelijk-

heden, een redelijk bestaan

zou kunnen hebben. Prof. De

Vries meent dat e in het jaar

2000 in Azië 400 mln. mensen

,,teveel” kunnen zijn, waarbij

de veronderstelde produktie-

stijging nog zeer optimistisch

is. Prof. Brand wijdt voorts

60 bladzijden aan de proble-

men en mogelijkheden van

geboorteregeling. Hierbij krij

gen ook verschillende tech-

nieken een ruime aandacht.

Geconcludeerd wordt o.a. dat de ervaring in Azië, uit-

gezonderd Japan, aantoont dat de toepassing van geboor-

tebeperkende middelen in arme landen niet gemakkelijk

is (analfabetisme, tradities enz.). Voor de vruchtbaarheid
in de Westerse landen acht de auteur de religieuze factor
van weinig betekenis. R.K.-landen als Frankrijk, Italië en
Oostenrijk hebben een lager geboortecijfer dan ons land.

Actueel is zijn mening dat de invloed van de kinderbijslag- –

regeling op het Nederlands geboorteniveau gering is.

De auteur voorziet voor de wereld als geheel een spoedig

einde van de bevolkingsgroei. De produktiemogelijk

heden zijn nu eenmaal beperkt. Hoe zal de stabilisatie tot
stand komen? Prof. Brand bepleit o.a. meer samenspraak
en een beter inzicht in het nog gecompliceerde vraagstuk

van de geboorteregeling. Zijn vlot geschreven boekje is een

aanbevelenswaardige inleiding tot een probleein, dat nog•

teveel in nevelen van vooroordelen is gehuld.
M. H.

rIup_

BIz.

Verkort jaarverslag van de Stichting Het Neder-

landsch Economisch Instituut over 1960 ……1025

B o e k besprekingen:

Dr. J. P. Snoep: Het bankwezen,
bespr. door

Drs. E. L. Berg ……………………
1027

Gerald Gold: Modern commodity futures

trading,
bespr. door Drs. B. H. Hendriks..
1028.

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman
1028

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELG I1l: F. CoHin; J. E. Mertens de Wilmars; L van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

1-11-1961

.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1011

De Miljoenennota 1962:

verstarriiig in een kritieke conjuictuurfase

Inleiding.

De conjunctuurpolitieke taakstelling voor de begroting,

zoals deze in de Miljoenennota 1962 wordt uiteengezet,
toont een grote gelijkenis met die van het vorig jaar. De

toevoeging – ditmaal voor het eerst – van het voorlopig

plan voor 1962 laat ons duidelijk zien, hoe de Regering

verwacht, dat de economie zich in 1962, evenals in 1961,

langs het plafond van het beschikbare arbeidspotentieel

blijft bewegen. Men voorziet een ontwikkeling, waarbij

de vraagtoeneming de mogelijke produktietoeneming op-

nieuw zal overtreffen. In beide jaren, 1961 en 1962, wordt

1ientengevo1ge een prijsstijging (24 pCt. per jaar voor het

bruto nationaal produkt) en een verslechtering van de

betalingsbalans (van f. 1,15 mrd. in 1960 tot f. 0,6 mrd.

in 1961 en f. 0,45 mrd. in 1962) voorzien. Door een ver-

mindering van de voorraadvorming zou deze achteruitgang

van de betalingsbalans in 1962 intussen sterk worden ge-

matigd, zo’dat de beweging nog juist binnen aanvaardbare
grenzen zou
blijven.
De sterke en nog toenemende span-

ningen brengen de Regering tot de schijnbaar onontkoom-

bare slotsom, dat – ter voorkoming van een soortgelijke

ontsporing als in 1956/1957 – het beleid op afremming

van de toeneming der bestedingen gericht moet blijven
1).

Nadere analyse van de conjuncturele ontwikkeling.

Een zo lang voortgezette beweging langs de uiterste

grens der produktiemogelijkheden als deze officiële cijfers

impliceren, zou stellig een uitzonderlijk verschijnsel zijn.

Een dergelijke regelmatige, zij het gespannen voortgang

zou niet alleen afwijken van het verloop in 1956/1957,

maar ook van het algemene patroon der vroegere con-

junctuurbewegingen. De ervaring heeft bewezen, dat de

spanningen, die bij een ernstig tekort aan produktie-

factoren ontstaan, een labiele situatie veroorzaken, waarin
zich gemakkelijk een terugslag kan ontwikkelen. Er is dus

alle reden om de prognose van het Planbureau ditmaal

met bijzondere doordringendheid te toetsen.

Daartoe kunnen wij het beste uitgaan van de verschillen

tusseh de huidige hausse en die van 1956, toen een bijna

even laag werkloosheidspercentage werd bereikt als nu.

1. In de eerste plaats- springt dan het afwijkende verlbop

der
arbeidsvoorwaarden
in het oog. In vergelijking tot 1956,

toen de
loonsom per werknemer
met 8 pCt. steeg tegenover

een toeneming van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit

met 34 pCt., schijnt de gedifferentieerde loonvorming in

1961 een zekere matiging te hebben bereikt: het voorlopig

plan schat de stijging van de loonsom per werknemer thans

op 5 pCt. De langere looptijd der C.A.O.’s en de beslissing

van de Regering om het ,,openbreken” dezer overeen-

komsten niet toe te staan, zijn kennelijk de oorzaak van

-deze
afwijking.
Wij weten echter, dat deze medaille een

keerzijde gekregen heeft: toen de beweging aan het loon-

front op deze wijze werd ingedamd, hebben de spanningen

hun uitweg gezocht in de verkorting van de arbeidsduur.-

De geleidelijke verkorting; die aan de orde was; ging daar-

1)
Miljoenennota 1962, blz. 7

door in een stroomversnelling over, met het gevolg, dat

de daling van de normale arbeidsduur ten opzichte van

juli 1959, die in december 1960 nog geen procent bedroeg,

tegen einde juli 1961 op 4,3 pCt. was gekomen en in de

industrie zelfs op 5,2 pCt.
2).

Het Planbureau schat de gemiddelde verkorting voor

het jaar 1961 op 3,5 pCt. De stijging van de gemiddelde

verdiende
uurlonen,
komt op die wijze op 84 pCt., en wijkt

zo toch nauwelijks vande stijging in 1956 af. Het verschil
met 1956 blijft dan hierin liggen, dat enerzijds de stijging
van het
consuniplievolume
beperkt blijft tôt 5 pCt. (tegen-

over 9 pCt. in 1956), terwijl anderzijds de produktiestjging

sterk is afgeremd. De. toeneming van het nationaal pro-
dukt, die in de Miljoenennota 1961 pog op 54 pCt. werd

geschat, moest daardoor nu- op niet meer dan 34 pCt.

worden gesteld. De reéente gegevens omtrent de industriële

produktie zijn echter zo ongunstig, dat zelfs deze laatste

raming te hoog lijkt. De indexcijfers van de industriël

produktie (exclusief l5ouwnijverheid) van het C.B.S., die

voor het eerste kwartaal 1961 6 pCt boven het overeen-

komstige kwartaal van 1960 lagen, bevonden zich in het

tweede kwartaal slechts 0,6 pCt. boven het peil van het

vorig jaar, terwijl de voor het seizoen gecorrigeerde index

voor juli en augustus zelfs 1,3 pCt. beneden juli/augustus

1960 lag. Voor de eerste acht maanden van 1961 ligt de

industriële produktie aldus niet meer dan 2 pCt. boven

dezelfde periode in 1960. Het is mogelijk, dat de produktie

in de laatste maanden van het jaar weer gaat stijgen. Bij

het bedrijfsleven leeft echter de vrees, dat de compensaties,

die de werktijdverkorting moesten motiveren, geleidelijk

weer zullen vervagen en klaagt men over sterk achter-

uitgaande arbeidsprestaties.

Dit staat wel in de meest flagrante tegenstelling tot de

theorie, waarvan bij de gedifferentieerde loonvorming en

de werktijdverkorting is uitgegaan. Het vormt een duidelijke

illustratie- van de ongunstige gevolgen voor de arbeids-
produktiviteit, die overspamling op de-arbeidsmarkt kan

meebrengen. Deze psychologische reactie ondergraaft de
basis van de snelle welvaartsstijging en kan ernstige con-

juncturele gevaren meebrengen. Wanneer deze lijn zich

zou .voorzetten, zou de industriële produktie niet meer

dan 2 pCt. boven 1960 komen te liggen en zou de toe-

neming van het nationaal produkt tot 24 pCt.- kunnen
worden teruggebracht. De stijging van de gemiddelde

arbeidsproduktiviteit zou dan niet meer dan 0,5 pCt. be-

dragen, zodat de stijging van het loonniveau met
5
pCt.

een bijna even grote stijging van de arbeidskosten per

eenheid produkt zou rheebrengen.

Aan de andere kant zou het nationaal produkt ruim
f. 400 mln. achterblijven bij de verwachtingen van het –

Planbureau. Dit zou een overeenkomstige achteruitgang

van de betalingsbalans veroorzaken, tenij een vermin

dering van de voorraadvorming reeds in 1961 enig soelaas

2)
Met inbegrip van de regelingen, waarbij de erktijd-
verkorting niet bindend is voorgeschreven, maar alleen is toe-
gestaan. Sociale Maandstatistiek, september 1961, blz.
345.

1012

414961

zou geven. De spanningen zouden zo in 1961 al groter

worden dan het Centraal Planbureau verwacht.

2. Een tweede beslissend element voor de conjuncturele

ontwikkeling wordt gevormd door de
investeringen.
Ook

hier tekenen zich zekere verschillen af met het verloop

in 1956. De totale stijging wordt thans op slechts 7 pCt.

geschat, hetgeen aanzienlijk minder is dan in
1956,
toen

deze bijna 20 pCt. bedroeg. De onderstaande tabel stelt

ons in staat dit verschil globaal te lokaliseren.

TABEL 1.

Sij/gingstempo van verschillende typen investeringen
3)

Procentuele stijging

1955/1956 1 le halfj.
1960/1961

Woningen

…………………………t

35

7
Gebouwen van bedrijven en Overheid

2

S
Weg- en waterbouwk. werken

20

17,5
Vervoermiddelen voor het wegvervoer

14

1

37
idem

voor rait-, water- en luchtvervoer

20

1
– 22
Machines en overige .uitrustingsstukken

24

14

Totaal

……………………….
1

19,5

In de eerste plaats treffen wij dan een belangrijk verschil

aan bij de
woningbouw.
De enorme stijging, die hier in

1956 optrad, schijnt zich in 1961 niet te herhalen. De oor

zaak daarvan lijkt intussen niet aan de kant van de vraag te

liggen. Het aantal woningen, waarvoor in de periode

januari/september bouwvergunning is verleend, steeg na-

melijk van 1960 op 1961 met 36 pCt.
4).
Dit is slechts weinig

minder dan in 1956, toen de stijging van het aantal ver-
gunningen voor het gehele jaâr 40 pCt. bedroeg
5).
Dat

de woningproduktie desondanks in het eerste halfjaar

1961 slechts 9 pCt. boven de eerste helft van 1960 lag
6),

kan enerzijds het gevolg zijn van een vertraagde door-

werking van het toegenomen aantal vergunningen in het

tweede kwartaal (het aantal
begonnen
woningen steeg in

het tweede kwartaal met 45 pCt.) en anderzijds van be-

perkingen aan de aanbodzijde. De spanningen in deze

sector nemen dus sterk toe. In de komende maanden zal

de beperking van de vrije bouwwaartoe als gevolg van

deze ontwikkeling is besloten evenwel weer voor een

zeker tegenwicht kunnen zorgen. De tot nu toe gerea-

liseerde stijging van de woningbouw met lOpCt. betekent

een afwijking van de schattingen van het Planbureau voor

1961, waardoor de spanning tussen de groei van beste-

dingen en produktie inhun totaliteit verder wordt vergroot.

Ook in de
vervoerssector
zien wij een geheel ander beeld

dan in 1956. Enerzijds tekent zich in de cijfers de bijzonder

sterke expansie van het wegverkeer af, die een.der in het
oog lopende facetten is van de huidige welvaartsstijging.

Anderzijds zien wij een daling bij het overige vervoer.

Hoewel de zeer scherpe daling van de investeringen in

schepen en vliegtuigen ten dele een incidenteel karakter-

schijnt te hebben
7),
schuilt hierachter ook een meer struc-
turele situatie: een zekere overcapaciteit in de scheepvaart

en in de luchtvaart. Wat de scheepvaart betreft, is het

alleen te danken aan de zeer volle orderportefeuilles van

Bronnen:
Statistische en Econömetrische Onderzoekingen,
suppiement
1960,
blz. 71. Statistisch Bulletin
1960,
nr. 76.
Statistisch Bulletin
1961,
nr. 79.
6)
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, september
1961,
nr.
98,
blz. 4.
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, september
1961,
nr.
98,
blz. 1.
Macro-economische ramingen voor
1961
en
1962,
blz.
2.

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCREDITI EVEN

INCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

MEER DAN 300 VESTIGINGEN IN NEDE.LAND

(advertentie)


onze scheepsbouw, dat deze, ontwikkeling geen grotere
betekenis voor onze conjunctuur heeft gehad; thans be-

gint zich op de vrachtenmarkt weer een lichte .verbetering

-af te tekenen. –

Tenslotte zien wij bij de laatste en grootste categorie:

,,,nachines en overige uitrusting skosten”
een stijging, die

op zichzelf van belang is, maar die toch aanzienlijk bij die

van 1956 achterblijft. Ofschoon de arbeidsschaarste thans

groter is en langer’ duurt dan in 1956, zodat de behoefte

aan diepte-investeringen groter zou moeten zijn dan toen,

blijkt de investeringslust toch veel minder uitbundig te

zijn. De verklaring hiervoor kan ten dele liggen in de

beperking van de fiscale investeringsfaciliteiten in april

van dit jaar en ten dele in en beperkt aanbod van inves-

teringsgoederen. Ook de invloed van de kostenstijging en

van de revaluatie op de winstmarges, waarop wij nog

uitvoeriger terugkomen, kan hierbij een rol spelen. De

vraag rijst echter, of op de achtergrond niet hier en daar

een andere overweging opdoemt: de relatief zeer sterke

groei van de kapitaalinstallaties, die in de afgelopen jaren

heeft plaatsgevonden. Zo zijn in de Europese staalindustrie

tekenen aanwijsbaar van een scherpere concurrentie door

een te sterke groei der capaciteit.

De structurele ontwikkeling.

Daarmede komen wij tot het meet fundamentele aspect,

waardoor onze structurele ontwikkeling gekenmerkt lijkt
te worden: een afnemen van de kapilaalschaarste.
Enerzijds

is het investeringsniveau de afgelopen jaren zeer hoog

geweest. De staat op blz. 4 van de Miljoenennota laat zien,

dat de bruto-investeringen in vaste activa van bedrijven

(exclusief de woningbouw) al vanaf 1955 omstreeks 15 pCt.

van het bruto nationaal inkomen belopen. Naast arbeids-

besparing is daardoor stellig ook een belangrijke capa-

citeitsvergroting bereikt, zodat achterstanden konden
worden ingelopen. Hierdoor kon de drang tot verdere

uitbreiding der capaciteit verminderen. Anderzijds is echter

de netto spaarquote op het uitzonderlijk hoge peil vn ruim

22 pCt. gekomen. De onderliggende situatie verschilt dus

naar beide zijden van die in 1956: de huidige spaarquote

– 1-11-1961

.

1013

t

t

van 22,4 pCt. staat tegenover

een ‘spaarpercentage van 17,6

in 1956; het netto-investe-

ringspercentage is echter min-

Bent
der sterk gestegen, ni. van 19,8

in 1956 tot 20,9 in 1961
8).

Deze afname van de kapi-

taalschaarste maakt de con-

juncturele situatie in zoverre

stabieler, dat een overinves-

E1

op de kapitaalmarkt en een

Jj
dit beeld zou het volkomen

– passen, wanneer de krediet-

beperking, waartoe De Neder-

landsche Bank na de snelle

kredietexpansie van de afge-

lopen jaren’ deze zomer be-

‘. .

sloot, niet effectief zou be
hoeven te worden, doordat de vraag naar krediet weer

zou afnemen, voordat de gestelde limiet is bereikt.

De aldus gegroeide situatie zou door min of meer blij-

vende betalingsbalansovefschotten op lopende rekening

worden gekenmerkt. Daarom behoort hierbij als een con-

vergerende evenwichtstendentie de
revaluatie
van dit voor

jaar, die het laatste nieuwe element in de huidige situatie

– vormt. De revaluatie is erop gericht om de groei van de

uitvoer af te remmen en daardoor een meer evenwichtige

ontwikkeling van onze economie mogelijk te maken
9).

Men zou het’ zo kunneh zien, dat door de revaluatie de
externe groeisituatie (de groei van onze uitvoer), wordt

aangepast bij de meer evenwichtige ontwikkeling, die in-

tern uit het afnemen der kapitaalschaarste voortvloeit.

Tezamen kunnen’ deze twee evenwichtstendenties: de
afnemende kapitaalschaarste en de correctie in de inter-

nationale concurrentiepositie door de revaltiatie de weg

openen tôt een intern, en extern meer uitgebalanceerde

groei van nze economie. Beide tendenties zullen de chro-

nische oyerspanning van de vraag tegengaan, terwijl zij

in hun effect op de betalingsbalans elkaar ten dele zullen

compenseren

Conjuncturele tegenstromen.

Dit alles vormt een bemoedigend perspctief voor de

toekomst en zou de prognose van het Planbureau in grote

trekken bevestigen. Het gevaar voor een conjunctuur-

omslag van het type van 1956 is in de huidigesituatie

stellig minder groot. In de overgangsfase, waarin wij ons

schijnen te bevinden, kunnen echter conjuncturele ver-

storingen van geheel andere aard ontstaan. Het gevaar

zal nu veeleer hierin bestaan, dat de ernstige en langdurige

spanningen, waaraan onze economie nu nog onderworpen

is, zulke sterke reacties kunnen oproepen, dat deze te-

zamen met de reeds werkzame fundamentele tendenties

tot evenwichtsherstel, tijdelijk te ver doorwerken. Ten ge-

volge daarvan zou de gewenste ontspanning in een scha-

delijke terugslag kunnen overgaan.

Zie ook de Miljoenennota
1962,
blz.
6.
Zie hi&voor nader mijn beschouwing in ,,E.-S.B.” van
22
maart
1961:
,,Revaluatie. De wisselkoers als instrument van
structuurpolitiek”.

1014

U al bankspaarder?

Gaat het U financieel goed? Verheugend,

maar… denk ook’aan later! Open nu

een spaarrekening bij de
N.H.M. Als

spaarder hebt U recht op
31/4
%
rente

en op de volledige bankservice.

Bovendien is de
N.H.M.
dan Uw be-

trouwbare adviseur op het gebied van

beleggingen, verzekeringen en alle mo

gelijke andere bankzaken;

Spaar veilig – spaar bij de N.H.M.

In de geschetste conjuncturele situatie blijven de span-
ningen vooral acuut op de arbeidsmarkt. Daaruit zou een

kettingreactie kunnen ontstaan. Wij zagen al, dat de loon-
stijging in 1961 aanzienlijk hoger uii’komt dan de stijging

van de arbeidsproduktiviteit, die ten gevolge van de werk-
tijdverkorting en van de ongunstige gevolgen van de over-

spannen arbeidsmarkt, zeer gering is. In de naaste toe-

komst lijkt nog een verscherping van deze ontwikkeling

te verwachten. Omstreeks de jaarwisseling zal ons namelijk

de rekening worden gepresenteërd voor het uitstel van een

groot aantal loonsverhogingen, dat de Regering dit jaar

door het niet-openbreken van de over een langere periode

lopende C.A.O.’s heeft gewonnen. Het Planbureau ver-

wacht voor 1962 een gemiddelde loonstijging van 6 pCt.

Daarbij is er echter van uitgegan, dat de loonstijging

overeenkomstig de theorie van de gedifferentieerde loon-

vorming wordt gebaseërd op een trendcijfer voor de pro-

duktiviteitsstijging van
3,5
pCt. Bovendien is aangenomen,

dat de gemiddelde duur der contracten niet veel langer

dan een jaar zal zijn. Bij de huidige spanning op de arbeids-

markt lijkt het echter aannemelijk, dat men zal willen

uitgaan van dé in de gunstige jaren 1959-1961 gerealiseerde

stijging van gemiddeld 6 pCt. per jaar. Dit zou een loon-

stijging van 24 pCt. meer, of 84 pCt. opleveren. Wanneer

de produktiviteitstoeneming in verband met de voort-

werkende spanningen relatief gering zou blijven, zou dus

over enkele iaanden opnieuw een aanmerkelijke stijging
van de arbeidskosten worden veroorzaakt. Tezamen met

het effect van de revaluatie zouden deze kosten – in

buitenlandse valuta gemeten – dan in
weir!iig
meer dan

één jaar tijds met bijna 15 pCt. zijn gestegen (44 pCt. in

1961,
5
pCt. in begin 1962, vermeerderd met gemiddeld

4 pCt. door de revaluatie).

Een zo snelle stijging van de arbeidskosten zou een tij-

delijke terugsiag van de
export
kunnen veroorzaken. De

prijzen van onze uitvoerprodukten zullen immers moeten

worden verhoogd, ?f de winstmarges op de uitvoer zullen

moeten worden verlaagd. Tot nu toe zijn beide gevolgen

naast elkaar opgetreden. Het gemiddelde uitvoerprjspeil

is in guldens vrijwel gelijk gebleven. De stijging van de

arbeidskosten van 4 â 5 pCt. zal dus tot een vermindering

van de winstmarges hebben geleid. Anderzijds moet de

revaluatie onze uitvoerprijzen in buitenlandse valuta met

1-11-196 1

gemiddeld 4 pCt. hebben verhoogd. Daar de uitvoerprijzen

van de belangrijkste industrielanden volgens de gegevens

van de Verenigde Naties in de maanden april-juni ge-

middeld nog geen procent hoger lagen dan een jaar ge-

leden
10
), lijken de prjsverhoudingen inderdaad in ons

nadeel verschoven te zijn, zodat een onmiddellijk effect

op onze uitvoer mogelijk zou zijn. De gepubliceerde cijfers

over het exportvolume tonen na maart inderdaad een rela-

tieve ‘daling. Terwijl het eerste kwartaal gemiddeld op

een niveau van 7.pCt. boven de overeenkomstige periode

in 1960 lag, was de
stijging
ten opzichte van 1960 voor de
maanden april t/m juli teruggelopen tot 2 pCt. Definitieve

conclusies mogen wij hieruit niet trekken, want in september

lagen de uitvoercijfers weer op een .zeer hoog peil. Een

zekeré remmende werking op ons uitvoervolume lijkt echter
wel aannemelijk
11)

Dit effect kan nog worden versterkt door de ontwikke-

ling van de conjunctuur in West-Europa. Vooral in Duits-

land en in Engeland begint zich een zekere kentering af

te tekenen, die onmiddellijke gevolgen voor de invoer van

deze landen zal hebben. De vrij krachtige expansie in de
Verenigde Staten, dié mede door de toename der bewa-

peningsuitgaven wordt gestimuleerd, zal daartegenover

voor onze economie maar een geringe directe compensatie

vormen. Zo lijkt het niet uitgesloten, dat de uitvoer, die

zo lang een sterk infiatoire werking op onze economie

heeft uitgeoefend, nu
tijdelijk
te sterk zal worden geremd,

al zal de expansie na enige iijd waarschijnlijk worden hervat

in een door de geringere winstmarges gematigd en meer

evenwichtig tempo.

Op die wijze zou zich gemakkelijk een situatie kunnen
ontwikkelen, waarin de
investeringsiust
zou worden aan-

getast. Verschillende factoren kunnen daartoe meewerken:

Een tijdelijk geringe groei en een verminderde renta-

biliteit van de uitvoer zou het investeren in de uitvoer-

industrie minder aantrekkelijk maken.
Het voortduren van een betrekkelijke stagnatie in de

groei van de arbeidsproduktiviteit, zou de
uitbreidings-

investeringen
kunnen afremmen. Dit zal zich het eerste

manifesteren bij de
voorraadvorming,
die nauw samenhangt

met het stijgingstenipo van produktie en afzet.

Wanneer de beperking van de uitvoer en de invoer-

stimulerende werking van de hogere consumptie, die met

de loonstijging zal samengaan, nog niet zou worden ge-

compenseerd door een daling der investeringen, zodat toch

een zeker betalingsbalanstekort zou ontstaan, zou ook de

monetaire situatie
tenslotte een ongunstig effect op de in-

vesteringen kunnen gaan uitoefenen. Door de aantasting

van de winstmarges zou het bedrijfsleven hiervoor ook

gevoeliger worden.

Onze poging om door deze anaYyse enigermate in de

onzekere en ondoorzichtige toekomst door te dringen, mag

ons intussen de ogen niet doen sluiten voor de situatie yan

infiatoire spanning, die thans nog overheerst. De krachten,

die in de richting van een conjuncturele terugslag werken,

moeten wij zien als een tegenstrooni, die zich onder het

oppervlak van het nog sterk in infiatoire richting opge-
zweepte water begint te ontwikkelen. Wij moeten erop

voorbereid zijn, dat deze tegenstroom plotseling naar de

10)
4onthIyBulletin of Statistics, september
1961,
blz.
90
e.v.
11)
Het kain zijn, dat de export door aanbodsfactoren nog
enigszins bij de vraag is achtergebleven. Het zou dan echter, de vraag zijn, of het bedrijfsleven bij de verminderde winstmarges
op de export deze ruimte dadelijk zou willen opvullen.

oppervlakte kan doorbreken en dan een snelle draaikolk

kan veroorzaken, die slechts niet grote stuurmanskunst

zal kunnen worden ontweken.

De Miljoenennota 1962.

In de Miljoenennota presenteert Minister Zijlstra de

begroting 1962 tegen de achtergrond van het voorlopig

plan, dat voor 1962 een toeneming der spanningen voor-

ziet: Wij zagen al, dat de Regering hieruit de conclusie

trekt, dat het beleid op afremming van de bestedingen

gericht moet blijven. De vraag is dus allereerst, of en in
hoeverre de begroting aan deze eis voldoet. Het gaat er

daarbij om, wat het directe effect van de begroting op de

toeneming
der bestedingen zal
zijn.
De analyse van de

impuls, die in dit opzicht van de begroting uitgaat, neemt

•terecht een centrale plaats in de nota in.

In tabel 2 is deze analyseop dezelfde wijze samengevat

als in mijn beschouwingen in ,,E.-S.B.” over de Miljoenen-

nota’s van de afgelopen jareii.

TABEL 2.
Analyse van de Rijksbegroting

vermoede-
lijke
Begroting
uitkomst

1961
1962

Overschot (+) of tekort (—) op G.D.
+
L.E.F.

…………………………..
t
+
1.433
+

593a)
Te verwachten additionele uitgaven (_)
)

22 b)
Correctie i.v.m. afschrijving
(+)
+,

78

..

+

78
Uitgaven B.D. exct. aflossingen (—)


1.956

1.544
Aftrek van woningbouwvoorschotten, over-
genomen van gemeenten

……………
+

690
+

692

Totaal 1 t/m 5
…………………..

‘595

+

637

Correcties voor posten zonder monetaire be-
tekenis:
Sanering pensioenfondsen

………..
+ 195

+ 195
Industrieel Garantiefonds

…………+

30
I.M.F. (deelneming resp. trekking)

+ 398
Revatuatieverties
…………………
+

293

Algemene

correctie

op

de

vermoedelijke
+

200

Totaal

1

t/m

7

………..
.
………..
+

521
+

832
uitkomst

……………….
………….

Reactie van de belastingopbrengst•op ver-
anderingen in het nationaal inkomen (stij-
ging opbrengst (_–))

..

810c)

10. Totaal autonoom deflatoir (+) of inflaoir
+

22
(—)

saldo

…….. …………………
.
..
II. Van de begroting uitgaande deflatoire (+)

499
of infiatoire (—) impuls ((10)-(8))
1

Inclusief additionele posten, maar exclusief de wegenfinanciering, die
voor 1962 onder de additionele uitgaven is opgenomen.
Namelijk wegenfinanciering f. 16 mln.; premie kerkbouw f. 6 mln.
zie Miljoenennota, blz. II.
De totale stijging van de belastingopbrengst van 1961 (vermoedelijke
uitkomst) op 1962 (begroting) bedraagt volgens de Miljoenennota 1962, blz.
41, f.995 mln. Het etfect van verschillende tariefwijzigingen wordt becijferd
op + f. 65 mln. De reactie op de stijging van inkomens en Omzetten zou der-
halve f.930 mln, zijn. Na aftrek van het aandeel voor provinciën en gemeenten
van 13 pCt. resteert een bedrag van f.810 mln.

Deze analyse -laat ons voor 1962 een inflatoire impuls

zien ‘an f. 499 mln. Dit is belangrijk meer dan de in de

Miljoenennota becijferde impuls van f. 290 mln. De oor

zaken van deze afwijking zijn de volgende:

1. Minister Zijlstra meent de in de begroting
1962
opge-
nomen stelpost van f.
200
mln. voor de verhoging van de
ambtenarensalarissen buiten beschouwing te mogen laten,
omdat deze meer zou zijn ,,toe te rekenen aan de ontwikkeling
in het bedrijfsleven dan aan de overheid”
02).
Dit lijkt mij slechts
ten dele verdedigbaar. Voor zover de loonstijging in het bedrijfs-
leven, die de Overheid heeft te volgen, de getoiddelde produk-
tiviteitsstijging overtreft, zou men deze als een soort prijsstijging
kunnen beschouwen. Deze infiatoire salarisstijging zou men
dan alleen behoeven mee te rekenen, wanneer men.de impuls
van de begroting vergelijkt met de
nominale
stijging van het

12)
Zie Miljoenennota, blz. 13.

1-11-1961

.

1015

nationaal produkt, waarin de te verwachten prijsstijgingen eveneens zijn verdiscooteerd. Bij een vergelijking met het
reële
nationaal produkt, zou dit deel van de salarisstijging
inderdaad niet behoeven mee te tellen. Anders staat het echter
met de overblijvende salarisstijging, die met de gemiddelde
produktiviteitsstijging in het bedrijfsleven correspondeert.
Deze vormt geen infiatoire reactie, maar vertegenwoordigt een
reële extra last op de volkshuishouding ten gevolge van het feit,
dat in het overheidsapparaat geen produktiviteitsstijging kan
worden bepaald
13).
Uitgaande van een produktiviteitsstijging
per werknemer van 2 pCt. voor 1962, zou dus een salarisstijging
van f. 70 mln.
14)
als een reële impuls moeten worden mee-
gerekend. Dein onze tabel
becijferde
impuls kan dan met f. 130
mln. worden verminderd.
Een veel kleinere afwijking schuilt in de in onze analyse
opgenomen post voor additionele uitgaven in 1962 van f. 22
mln., die Minister Zijlstra mi. ten onrechte buiten beschouwing
laat
15)

Het dan nog resterende verschil van f. 13 mln. (499 –
200 – 22 = 277 tegenover 290) is het resultaat van het ver-
schil tussen mijn berekeningswijze en die in de Miljoenennota,
waarbij door mij enerzijds
alle
buitenlandse aflossingen zijn ge-
elimineerd
16),
maar anderzijds de overige ontvangsten op de
gewone dienst zijn meegerekend.

Al met al moet de reële impuls, die van de begroting

1962 zou uitgaan, dus volgens mijn berekening worden

gesteld op f. 499 mln. – f. 130 mln. (de infiatoire salaris-

stijging)
=
f.
369 mln.
Ten opzichte van de totale relevante

uitgaven volgens de vermoedelijke uitkomst 1961, is ait

een stijging
van 4
pCt.
Voornamelijk ten gevolge van het

feit, dat het niet-infiatoire deel van de salarisstijging is

meegerekend, komt deze impuls 1 pCt. hoger uit dan in

de Miljoenennota is becijferd. Wanneer wij dit resultaat

vergelijken met de verwachte toeneming van het reëel

nati6naal produkt, die eveneens 4 pCt. bedraagt,
blijkt

dus in feite van de begroting 1962 geen enkel conjunctureel

tegenwicht uit te gaan.
Enige compensatie tegenover de

toeneming der conjuncturele spanningen is van deze be-

groting niet te verwachten.


En hiermede is nog niet alles gezegd. Bij de berekening van
de impuls is er, evenals in de Miljoenennota, van uit gegaan,
dat de belastingopbrengst ten gevolge van autonome tariefs-
wijzigingen’ met f. 65 mln, zal stijgen. Dit resultaat is bereikt,
doordat de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting per
1juli1962, die – voor een halfjaar – f. 215 mln, zou kosten,
ruimschoots wordt gecompenseerd door de doorwerking van de
het afgelopen voorjaar ingegane beperking der fiscale mves-

De diensten van het overheidsapparaat kunnen niet in
geld worden gemeten. Voor zover in reële zin wel van efficiency-
verbetering spraké zou zijn, zou de daartegenover staande
salarisstijging een grotere reële vraag naar de betreffende dien-sten voorstellen en dus ook als een reële impuls te beschouwen
zijn.
Zie Miljoenennota, blz 12, noot 1.
Op blz..11 van de Miljoenennota worden als additionele
uitgaven vermeld: f. 16 mln. voor het ontwerp wegenfinan-
cieringswet, en f. 6 mln, voor de voorgestelde wet premie kerken-
bouw. De enige motivering voor het buiten beschouwing laten
van deze posten in de impuls-analyse trof ik aan in noot 1 bij tabel II – 2, eveneens op blz. 11, waarin wordt medegedeeld,
dat de wegenfinanciering ook uit de vermoedelijke uitkomst
1961 is geëlimineerd. Het gaat echter om de
vergelijking
van
de werkelijke uitgaven; wanneer de wegenfinanciering in 1961
nog niet tot stand kwam, maar in 1962 naar verwachting wel
zal worden gerealiseerd, moet dit bedrag ook uitsluitend bij dë uitgaven voor 1962 worden geteld.
In de Miljoenennota wordt opgemerkt, dat de versterkte
aflossing op het Amerikaanse ,,lend-lease”-krediet een ander
karakter zou hebben, en dus niet zou mogen worden geëlimi-
neerd. Op de begroting 1962 is hiervoor echter een vrijwel even
groot bedrag uitgetrokken (f. 25 mln.) als in de vermoedelijke
uitkomst 1961 (f. 23 mln.), zodat dit voor de berékening van
de impuls geen verschil maakt.

teringsfaciliteiten, die de belastingopbrengst met f. 310 mln.
zou doen toenemen. Zoals de Miljoenennota ook opmerkt,
heeft dit laatste bedrag echter in feite betrekking op het boek-
jaar 1961; de methode van boeking van de vennootschaps-
belasting wijkt in dit opzicht af van wat ten aanzien van andere
belastingen gebruikelijk is. Zou men dit bedrag dienovereen-
komstig bij de berekening van de reële begrotingsimpuls in
1962 buiten beschouwing laten, dan zou deze daardoor stijgen
tot
f 639 mln, of 7 pCt.
11),
De Miljoenennota wijst er hier-
tegenover op, dat de remmende werking, die van de progressie
in het belastingstelsel uitgaat, niet in aanmerking is genomen.
Dit effect hoort in een impuls-analyse inderdaad niet thuis.
Het zou naar schatting f. 230 mln, bedragen en blijft dus ook
geringer dan het effect van de beperking der investerings-
faciliteiten.

Tenslotte moet bij de beoordeling van de begroting

1962 nog met een ander punt worden gerekend. Doordat

de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting op 1 juli

1962 zal ingaan, wordt het effect hiervan voor het jaar 1962

van circa f. 500 mln, tot f. 210 mln. teruggebracht. In

feite zal deze tariefverlaging in het eerste halfjaar 1962

nog in het geheel geen rol spelen, maar in de tweede helft

van 1962 zijn volle gewicht doen voelen; de impuls van

de begroting zal dus in het eerste halfjaar van 1962 kleiner,

maar in het tweede halfjaar veel groter zijn. Daar deze

belastingverlaging op jaarbasis een impuls veroorzaakt

van f. 457 mln, of 5
pCt.
18),
moet de impuls van de begroting

– exclusief het
effect
van de beperking der investerings-

faciliteiten, dat realiter op 1961 i.p.v. op 1962 betrekking

heeft – dus voor het eerste
halfjaar
op 5 pCt., maar in

het tweede halfjaar op niet minder dan 10 pCt. worden ge-

steld.

Daarbij komt tenslotte nog de kans, dat ook in 1962

de werkelijke uitgaven de begroting zullen overtreffen.

Dit gevaar, waarvoor ik destijds nadrukkelijk heb ge-

waarschuwd
19),
is zeer reëel gebleken. De uitgaven, zoals

die in de vermoedelijke uitkomst voor 1961 worden ge-

schat, overtreffen de aanvankelijke begroting belangrijk:

de monetair relevante verhogingen worden in de Mii-

oenennota geschat op f. 386 mln.
20).
Ondanks het uitstel
van de belastingverlaging hebben de rijksfinanciën daar-

door in 1961 een impuls veroorzaakt, die in de Miljoenen-

nota op 9 pCt. wordt becijferd
21)
. Daarbij is dan al in

aanmerking genomen, dat de uitgaven in de vermoedelijke
uitkomst in de regel te hbog worden geschat en is hiervoör

een correctie van f. 200 mln. aangebracht. De Minister

van inanciën is van dit teleurstellende resultaat onder de

indruk en bepleit daarom voor 1962 een bijzondere terug-

houdendheid ten’ aanzien van suppletoire verhogingen.
Desondanks lijkt het de vraag, of extra-uitgaven geheel

zullen kunnen worden voorkomen. Met een zekere –

hopelijk beperkte – verhoging van de impuls moet wel

worden gerekend:

Al met al kan de conclusie dus geen andere zjjn dan dat

de begroting 1962 ten opzichte van de conjunctuurpolitieke

doelstelling, waarvan de Regering is uitgegaan, volstrekt

tekortschiet.

T-

Na aftrek van de aandelen voor de gemeenten en provin-
ciën wordt -het effect van de beperking der investeringsfacili-
teiten 87 pCt. van f. 310 mln, of f. 270 mln. Tezamen met de
impuls van f. 369 mln, geeft dit een bedrag van f. 639 mln.
De Miljoenennota 1962 vermeldt een bedrag van f.
525
mln. vôÔr aftrek van de aandelen voor gemeenten en provinciën
(blz. 9).
Zie: ,,De Miljoenennota 1961: tegenwicht door timing”,
in ,,E.-S.B.” van 19 oktober 1960, blz. 1006
:

Miljoenennota 1962, blz. 14.
11)
Idem.

1016

1-11-1961

De begroting 1962 in het licht van onze analyse van de

conjuncturele situatie.

In het licht van de hierboven gegeven analyse van de

huidige conjunctuurfase behoeft het oordeel over de be-

groting 1962 intussen minder categorisch •te zijn. Onder

het oppervlak van de infiatoire stromingen zagen wij immers

krachten aan het werk, die in de naaste toekomst een om-

slag kunnen veroorzaken. Het is dus
,nogeljjk,
dat het

uitstel van de verlaging van de loon- ei inkomstenbelasting

tot 1 juli 1962 uit corjunctuurpolitiek oôgpunt juist ade-

quaat zal blijken. Dit uitstel zou dan een bijzonder nuttige

bijdrage tot een meer evenwichtige ontwikkeling hebben

geleverd. Daar het geheel onzeker is, of en
wanneer
de

conjunctuuromslag zich zal voltrekken, blijft het echter

evenzeer mogelijk, dat de belastingverlaging op 1 juli a.s..

nog averechts zal werken met het gevolg, dat een even-

tuele omslag later wordt verscherpt.

Zolang de mogelijkheid van een conjunctuuromslag nog

slechts op een min of meer intuïtieve prognose berust, mag

dit derhalve geen motief zijn om een infiatoire impuls in,

de begroting vast te leggen. Wel kan het in een dergelijke

situatie van groot belang zijn om
op het juiste moment

een snelle wending te kunnen maken.
Een belastingverlaging

met een nog openstaande invoeringsdatum zou daartoe

een zeer effectief instrument zijn geweest. Het is daarom

te betreuren, dat de Regering nu de datum van de belas-

tingverlaging definitief wil bepalen. Op het beslissende

moment laat zij zich zo de handen binden.

Bovendien wordt de wendbaarheid van de begrotings-

politiek, die tcich al zo gering is, verder beperkt, doordat

de tariefswijziging van de vennootschapsbelasting wordt

vastgelegd op 1 januari 1963. Daarmee bindt men zich

een jaar eerder dan nodig is. Ten aanzien van de inves-

teringsaftrek en de vervroegde afschrjving tenslotte is het

accent naar de structurele aspecten verschoven en wordt
minder aan cortjunctuurpolitieke hantering gedacht.

Ook de
richting
van de verschillende belastingmaatregelen

lijkt ten opzichte van de conjuncturele storingshaarden

weinig gelukkig. In de situatie zoals die zich thans.af-

tekent, wordt een rustig verloop van een eventuele con-

junctuuromslag vooral bedreigd door een te sterke stijging

van de lonen. Het kan dan nodig zijn om de mede hier-

door in het gedrang komende investeringen tijdig te sti-

muleren.

Met betrekking tot de
loon vorming
zal de begroting

1962 niets meer kunnen uitrichten. Zoals wij zagen, moeten

de meeste C:A.O.’s tegen de jaarwisseling worden ver-

nieuwd. Een verbetering van het
klimaat
voor deze loon-

onderhandelingen door een beperking van de spanning op

de arbeidsmarkt zou de begroting 1961 hebben kunnen

bereiken; maar deze kans is gemist doordat de uitgaven

niet binnen de gestelde perken zijn gehouden. Ook het

systeem
van de loonvorming ligt thans vast. De gelegen-

heid om tijdig tot een herziening van de gebruikte criteria

te komen, heeft de Regering laten voorbijgaan. De onhoud-

baarheid van de opgebouwde loon- en prjstheorie zal de

Regering echter confroiiteren met het dilemma om ôf

de loonbeweging tijdelijk aan stringente beperkingen te

onderwerpen
ôf
de consequenties voor het prijsniveau van

de te verwachten
stijging
van de arbeidskosten te aan-

vaarden. In een conjunctuurfase, waarin een inkrimping

van de winstmarges tot een gevaarlijke storingsbron kan

uitgroeien, zou een dogmatische prijsstabilisatie bij stij-
gende arbeidskosten conjunctuurpolitiek immers geheel

verkeerd werken.

De begrotingspolitiek kan wel van belang zijn voor de

investeringen.
Alle belastingverhogingen, die in de Mil-

joenennota worden aangekondigd, richten zich op het

bedrijfsleven en dus op de investeringen. Afgezien van de

beperking der investeringsfaciiteiten (f. 310 mln.) zullen

ook de ter dekking van de extra defensie-uitgaven voor-

gestelde verhoging van de vennootschapsbelasting met

2 pCt. (f. 65 mln.) en het bijzonder invoerrecht op minerale

oliën (f. 65 mln.) door het bedrijfsleven moeten worden

opgebracht. Deze eenzijdige gerichtheid der belasting-

verhogingen lijkt uit conjunctureel oogpunt inadequaat.

Dat de verhoging van de vnnootschapsbe1asting niet dit

jaar wordt ingevoerd, nu een duidelijke noodzaak tot be-

perking aanwezig is, maar wordt vastgelegd voor één jaar

later, wanneer de conjuncturele situatie geheel kan zijn

veranderd, lijkt bepaald onjuist.

Conclusie.

Onze conjunctuurpolitieke analyse van de begroting

1962 levert dus een beeld op van merkwaardige verstarring.

Het schip van staat beweegt zich naar onrustig water vol

nog onzichtbare tegenstromingen met een stuurinrichting,

die van te voren stevig is vastgezet!

Om ons in staat te stellen om meer bewust door de wissel-

valligheden van het conjunctuurverloop te koersen, hebben

wij dringend behoefte aan een fiscaal instrument met een

grotere variabiliteit. Het ,,balanceerstèkje” bestaande in

de verschuifbare ingangsdatum van de verlaging der in-

komstenbelasting is op het kritieke mome’nt weggeworpen.

In plaats daarvan zou een blijvend beschikbaar evenwichts-

instrument moeten worden geschapen. Het komt mij voor,

dat de onlangs in Engeland ingevoerde mogelijkheid om

binnen zekere grenzen tussentijdse wijzigingen aan te bren-

gen in de omzetbelasting hiertoe bijzonder geschikt zou

zijn. De hantering van een dergelijk instrument zou een
onmiddellijk voelbaar effect hebben voor de gehele be-

volking. Men zal dit wellicht als een bezwaar beschouwen.

In dat geval moge men bedenken, dat het voorkomen

van inflatie in de hoogconjunctuur niet mogelijk is zonder

de te hoog opgeschroefde welvaartseisen duidelijk en

direct in te perken. De Miljoenennota 1962 ontiet de

consumptie zo angstvallig, dat bij een belasting op olie

juist de huisbrandolie en benzine onberoerd worden ge-

laten. Het zou echter fnuikend zijn voor de conjunctuur-

politiek, wanneer de mening ging postvatten, dat de lasten,

die in de hausse moete’worden gedragen, steeds op het

bedrijfsleven kunnen worden gelegd, zodat de consumenten

buiten schot kunnen blijven.
Wij zullen alleen tot een juiste conjünctuurpolitiek kun-

nen komen, wanneer wij bereid zijn de hiertoe in de hausse
ncdige offers
gezamenlijk
te brengen.
Rotterdam.

Prof. Dr. H. J. WITTEVEEN.

Blijf bij – Lees E.-S.B.”.!

.,1-1 1-1961.

1017

Het jaarverslag van de Centrale Directie van de
Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid over 1960 be-
vat in een paragrâaf over ,,sociologisch onderzoek naar
woonstijl en woonwensen” mededelingen betreffende de
inhoud van het nog ongepubliceerde rapport van de Commissie Hoog- en Laagbouw. Afgezien van een
aantal vaagheden en weinig zeggende uitspraken,
noemt het jaarverslag nu een reeks voorwaarden
waaraan de etagewoning eigenlijk zou moeten voldoen
om ,,te beantwoorden aan wezenlijke behoeften van
onze tijd”. Schrijver stelt dat er in Nederland, mede
onder verantwoordelijkheid van de Centrale Directie,
vele etagewoningen zijn gebouwd die niet aan deze eisen
voldoen, hetgeen impliceert dat de juistheid van de
recente kritiek op de etagebouw, zij het indirect, wordt
erkend. De vraag rijst, waarom de sociologen van de
Centrale Directie niet jaren geleden tot dergelijke
conclusies zijn gekomen. Dit deel van het jaarverslag
wekt de indruk dat er wat het bewoningsaspect betreft
een grote behoefte zal bestaan aan verduidelijking,
correctie en aanvulling van het rapport over hoog- en
laagbouw.

10

Centrale Directie

Volkshuisvesting
over

hoog en laag wonen

Evenals in de voorgaande jaren bevat het jaarverslag

van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de

Bouwnijverheid over 1960 een paragraaf over sociologisch
onderzoek naar woonstiji en woonwensen. Dit jaar worden

daarin mededelingen gedaan betreffende de inhoud van

het in mei
1961
aan de Minister van Volkshuisvesting en

Bouwnijverheid aangeboden rapport van de Commissie

Hoog- en Laagbouw. In de werkzaamheden der Commissie

en de samenstelling van het rapport hebben naar uit het

jaarverslag blijkt sockilogen van de Centrale Directie een

werkzaam aandeel gehad.

De Commissie Hoog- en Laagbouw heeft bij het aan-

bieden van haar rapport aan de Minister reeds enige van

haar conclusies wereldkundig gemaakt, zonder evenwel

iets te onthullen van het materiaal en de redeneringen

waarop haar opvattingen ter zake berusten. Het jaarverslag

van de Centrale Directie bevat thans enige mededelingen

hierover, die wij in het volgende nader zullen beschouwen.

In de eerste plaats wordt gewezen op de kritiek die er
van verschillende kanten – ook in ,,Economisch-Statjs-

tische Berichten”
1) –
geleverd is op de na-oorlogse
middelhoge en hoge bouw ‘op grond van de opvatting

dat deze woningen bij (een groot deel van) de bevolking

geen weerklank zouden vinden. Dit laatste wordt in het

jaarverslag in het geheel niet bestreden, doch op het eerste

gezicht schijnen de auteurs van dit deel van het verslag

niet bereid te zijn er rekening mede te houden. Zij stellen

namelijk dat de wensen der bevolking geen voldoende richt-

snoer kunnen bieden voor een verantwoorde keuze inzake’

bij de nieuwbouw toe te passen woonvormen en woning-

typen, en wel om de volgende redenen:

1.’ De gemiddelde bewoner kan het vraagstuk niet of

niet ten volle overzien: Met name de stedebouwkundige

consequenties van zijn keuze vallen meestal buiten zijn

gezichtkring.

2. De bewoner kent niet alle mogelijkheden waaruit een
keuze zou kunnen worden gedaan en hij kan deze ook niet

) Het jaarverslag verwijst naar de artikelen’ van Prof. Dr.
Ir. H. G. van Beusekom in ,,Econornisch-Statistische Berichten” 1960-61,
nrs.
2242, 2258, 2259
en
2271.

kennen aangezien zij nog niet (geheel) zijn verwezenlijkt.

• 3. Zijn op het verleden gerichte gewoonten zijn in vele

gevallen een beletsel voor een juiste waardering van een

op de toekomst gerichte ontwikkeling.

4. De gemiddelde bewoner geeft er zich geen rekenschap

van dat ten gevolge van de lange levensduur der woning

allerlei maatschappelijke belangen in het geding komen die
mede bepalend zijn voor het tegenwoordige en toekomstige

karakter van de huisvesting in het algemeen.

Ik ben van mening dat deze argumenten tot op zekere

h’oogte wel juist zijn. Ook ik heb duidelijk gesteld, dat uit

de woonwensen niet zonder meer richtlijnen voor het be-

leid volgen
2)
Wel valt ten aanzieii van punt 3 op te merken,

dat lang niet alle houdingen en aspiraties van de bevolking

op het’ verleden gericht zijn en dat juist de kennismaking

met nieuwe oplossingen die beter voldben dan de oude

gewoonlijk tot een snelle aanvaarding van het nieuwe leidt.

En in ieder geval hebben de bewoners, wat de bewoning
van hun eigen woning betreft, toch wel een zekere prak-

tische ervaring en kennis, waaraan men niet zonder meer

voorbij kan gaan.

De Commissie Hoog- en Laagbouw ziet dit ook in,

want zij postuleert dat woonwensen zo volledig mogelijk

moeten ‘worden gekend en op hun waarde ‘getoetst. Tot

deze knnis levert het betreende’gedeelte van het jaar-

verslag overigens slechts een geringe bijdrage: er wordt

hier zeer terloops niet meer dân een enkele wo6nwens

genoemd, nl. dat men liever 3 dan 4 woonlagen heeft. Dit

wordt vermeld ter ondersteuning van het standpunt van

de Commissie dat men bij middelhoge bouw zonder lift

niet verder dan tot 3 woonlagen moet gaan. Voor het

overigè wil de Commissie het zwaartepunt veel meer leggen

bij de
motivering
van de wensen der bewoners dn bij’ deze

wensen zelf. Daarom is het jammer dat in deze paragraaf
van het jaarverslag niets wordt , medegedeeld aangaande

deze motivering. .

Waar de voorkeur voor etagebouw in 3 woonlagen

boven die in (wordt vermeld, rijst de vraag waarom niet

2)
Moderne woonidealen en woonwensen in Nederland,’
-Arnhem
1960, blz. 155.

1018

.

1-11-1961.

ook de door de Centrale Directie zelf
3)
geconstateerde
voorkeur wordt gereleveerd voor de twee-op-één-woning

boven de etagewoning met gemeenschappelijk trappen-

huis. Deze twee-op-één-woning is immers juist bij de bouw

in 3 lagen te realiseren en dit type voldoet aan de elders

in het jaarverslag geformuleerde eis, dat onvrijwillige con-

tacten tot het onvermijdelijke dienen te worden beperkt.

Al met al komen de bewôners en hun motieven in het

jaarverslag dus weinig aan bod, maar de Commissie Hoog-

en Laagbouw, of althans de sociologische medewerkers

van de Centrale Directie daarin, des te meer. Zij geven

een aantal beschouwingen ten beste over de maatschap-

pelijke ontwikkeling, waarbij als aspecten worden ge-

noemd: ,,vergemeenschappelijking”, verhoging van de

levensstandaard der lagere inkomensgroepen, gedeeltelijke

sociale nivellering, verstedelijking, industrialisatie en de

v&rgrote actieradius van de mens.

Over het geheel wordt de lezer in het duister gelaten
aangaande de nauwkeurige inhoud van deze begrippen

en de specifieke invloed van de aangeduide ontwikkelings-

tendenties op het wonen. Wat wordt bijv. bedoeld met het

vage begrip ,,vergemeenschappelijking” en hoe zou dit

in een woningcomplex te verwezenlijken zijn? Wat voor
verbetering in hun woontoestanden verlangen de meeste
mensen als hun welstandsniveau stijgt? Wij lezen wel in

dit stuk, dat een hoog woongebouw met een lift de rol

kan vervullen van statussymbool, maar is dit ook niet

het geval met luxe-flats in 3of 4 woonlagen, met gemo-

derniseerde grachtenhuizen, met bungalows en met ruime

eengezinshuizen in de forensengemeenten? Concentreert de

bevolking zich bij verbetering van de transportmiddelen
in gebieden met een hoge bebouwing of heeft men meer

de neiging zich te verspreiden over gebieden waarin laag-

bouw overheerst? Over deze ontwikkelingen zijn toch wel

enige gegevens bekend, die in dit verband vermelding ver-

dienen.

Het enige aspect waarvan de veronderstelde gevolgen

voor de woningbouw iets duidelijker worden aangegeven,

is de vergrote actieradius. Deze zou leiden tot de wens

naar een ruimer uitzicht uit de woning, en de ontwerper

zou daarop reageren door ,,het creëren van een woonwijze,

die visueel contact met een groter geheel dan het ,,eigen

straatje” mogelijk maakt en ook een wijziging teweeg
brengt in de intermenselijke relaties”. De architect als

,,exponent van ,het nieuwe’ “komt dan in botsing met de

wensen der bewoners, die het verleden vertegenwoordigen.

Dit is wel een zeer simplistische voorstelling van zaken.

Hoe moeten wij dan de migratie van vele jonge gezinnen
naar voorstedelijke wijken met straatjes eengezinshuizen

(bijv. Purmerend, Kethél, Barndrecht) verklaren, waaraan

66k wel ontwerpers meedoen? En wat te deiken van de.

ontwikkeling van de zgn. patio-woning, die nu juist door

vele architecten gepropageerd wordt? Een patio biedt nog

minder uitzicht dan het ,,eigen straatje”!’ .

De stelling dat ,;de ontwerper” per definitie een adequaat

inzicht heeft in de toekomstige behoeften en mogelijk-

3)
Onderzoek naar woonstiji en woonwensen,
5,
.Meerezins-
huizen, ‘s-Gravenhage
1959,
blz.
36-37.

heden (tot hoe ver in de toekomst?) wacht nog op haar

bewijs. Zijn architecten en stedebouwkundigen begaafd

met een feilloze intuïtie? In ieder geval is het zo, dat hun

eigen denkbeelden binnen ènkele decaden geheel en al

kunnen veranderen. Dezelfde personen en groeperingen in

ons land, die thans massale etagebouw of hoogbouw pro-

pageren, zwoeren nog geen twintig jaar geleden bij het

eengezinshuis
4)
en wellicht hebben zij na nog twintig jaar

weer geheel andere idealen dan thans.

Vastere grond krijgen wij onder de voeten als er in dit

sociologische gedeelte van het jaarverslag uitspraken wor

den gedaan over woonbehoeften en woonvormen. ,,In het

licht van al deze eigentijdse tendenties (zie boven) zijn de

woonbehoeften door de Commissie geconfronteerd met de

in aanmerking komende woonvormen …. De woonbe-

hoeften van de onderscheiden categorieën bewoners zijn

vastgesteld aan de hand van hetgeen ter zake bekend is

door de gezinssociologie en de kinderpsychologie”
5).

Hoewel ook hier niets over de aard van deze gezinssocio-

logische en kinderpsychologische inzichten medegedeeld

wordt, volgen wel enkele conclusies aangaande de woning-

typen.

Bij de ,,toetsing van de woonbehoeften aan de woon-

vormen”
6)
blijkt ,,dat de voor de bewoner relevante ver-

schillen tussen de eerdergenoemde woonvormen in hoofd-

zaak betrekking hebben op de
door de woonvorm bepaalde

relaties tussen de woning en de wereld buiten de woning

in de meest algemene zin … .” ). Dit was reeds bekend
8),

doch het is nuttig dat hier nog eens op gehamerd wordt.

De Commissie en de Centrale Directie erkennen, dat het
contact tussen ,,binnen” en ,,buiten” bij het meergezins-

huis moeilijker is, omdat men veelal hogër woont, gemeen-

schappelijke ruimten met andere gezinnen moet delen, en

geen eigen tuin (,,uitloop”) heeft. In dit verband bestaan

er dus ook naar het oordeel van de betreffende deskundigen

wezenlijke verschillen tussen het eengezinshuis en de wo-

ning in het meergezinshuis. Geconstateérd wordt derhalve,

dat zich bij het wonen in een meergezinshuis bezwaren

voordoen die bij het eengezinshuis
niet
wordeii onder-

vonden. Deels zijn deze bezwaren, zoals reeds vermeld,

inherent aan het meergezinshuis, deels zouden zij, naar,
het oordeel van de Commissie, niet inherent eraan zijn,

dus verholpen kunnen worden.

Als middélen om dit doel te bereiken noemt het jaar-

verslag dan een reeks niâatregelen die bij etagebouw ge-

nomen zouden moeten worden:

Van Tijen. en Maaskant, Brinkman en Van den Broek:
,,Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam”, Rotterdam
1941,
blz. 20-21 en blz.
68; P.
en F. Bakker Schut, ,,Planologie”,
Gorinchen
1944,
blz.
81-83; W.
B. Kloos: ,,De stedebouwkun-
dige ontwikkeling in Nederland”, Amsterdam
1947,
blz.
80.
Jaarverslag
1960, blz..
137.
Bedoeld is hier waarschijnlijk: toetsing van de woonvormen
aan de woonbehoeften.


Jaarverslag 1960,
blz.
137.
Cursivering uit het jaarverslag.
,,De .klachten, die de. bewoners van de nieuwe woningen
bij enquêtës uiten, houden vooraf verbahd met de betrekkingen
tot de wereld buiten de woning, met de activiteiten in de woning
en met de sociale positie van de béwoners”. (Moderne woon-
idealen en woonwensen in Nederland, blz.
67).

(I.M.)

1-11-1961

1019

r
het achterwege laten van de vierde woonlaag in

blokken etagewoningen die niet van een personenlift zijn

voorzien;

goede geluidsisolatie;

een indeling en bouwtechnische realisatie, die on-

vrijwillige contacten tot het onvermijdelijke beperkt;

inrichting en aankleding van de naaste omgeving in

verband met ,,de speel- en recreatiebehoeften van verschil-
lende categorieën bewoners”;

een groter woongerief, dat de huisvrouw meer tijd

zal laten om met haar kinderen van een verzorgde naaste

omgeving te profiteren.

Bovendien acht de.Commissie het bij het meergezins-

huis noodzakelijk dat de bewoners over voldoende woon-

beschaving beschikken. Eerst bij voldoening aan de hier-

boven aangegeven voorwaarden, aldus het jaarverslag,

,,zullen de meer geconcentreerde woonvormen beantwoor-

den aan wezenlijke behoeften van deze tijd”
9)

Het is de moeite waard even bij deze belangrijke con-

clusies en het oordeel dat zij over de praktijk van de na-

oorlogse woningbouw in Nederland impliceren stil te

staan. Het jaarverslag vermeldt niet, of de Commissie

steekproeven uit de na-oorlogse etagebouw heeft laten

nemen om na te gaan in hoeverre deze woningen beant-

woorden aan de eisen die zij stelt. Maar het lijkt niet waar-

schijnlijk, dat er in de woningwetbouw en de goedkopere

premiebouw veel etagewoningen te vinden zijn die ten

volle aan de door de Commissie genoemde voorwaarden

voldoen. Het ziet er dus naar uit, dat er na
1945
honderd-

duizenden etagewoningen gebouwd zijn die niet ,,beant-

woorden aan wezenlijke behoeften van deze tijd”. Op te

merken valt derhalve, dat de centrale regeringsinstantie

op het gebied van de woningbouw een afkeurend oordeel

vermeldt en toelicht betreffende een zeer groot deel van de

nieuwe woningen, die onder haar eigen verantwoordelijk-

heid zijn gebouwd.

Bovendien wordt hier, na alle opmerkingen over het

gebrek aan voldoende inzicht bij de bewoners, de grote

meerderheid der geënuêteerden in de nieuwe Woonwijken

t.a.v. hun woonwensen, zij het impliciet en achteraf, in

9)
Jaarverslag
1960, blz. 139.

het gelijk gesteld. Indien zij namelijk bij de bestaande

situatie in de volkswoningbouw het eengezinshuis, met al

de beperkingen die het tegenwoordig ook heeft, nog blijven

verkiezen boven de doorsnee etagewoning, dan hebben zij

daarin, gelet op de eisen die. in. het jaarverslag worden

genoemd, groot gelijk, omdat de meeste etagewoningen

niet aan hun wezenlijke behoeften voldoen
10)
Daarbij

komt dat het in het geheel niet bewezen is, dat de zeer

sterk verbeterde etagewoning, die de Commissie yoor ogen

staat, in de praktijk ook inderdaad door de bewoners als

gelijkwaardig met het eengezinshuis zal worden beschouwd.

Overigens zullen de Minister van Volkshuisvesting en

Bouwnijverheid en de volkshuisvestingsdeskundigen in het

parlement er wel benieuwd naar zijn welke consequenties

het voor de begroting van Volkshuisvesting en Bouw-

nijverheid zou hebben, indien de essentiële eisen” waar-

over het hier gaat officieel tot norm verheven zouden

worden en er dus alleen nog maar meergezinshuizen zouden

mogen worden gebouwd, welke aan deze norm beantwoor-

den. Door Ir. F. Bakker Schut, de Hoofddirecteur van de

Haagse Dienst voor Stadsontwikkeling, tevens voorzitter

van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en

Stedebouw, is enige jaren geleden verklaard, dat een

flatwoning die uit algemeen menselijk oogpunt gelijkwaar-

dig is aan een eengezinshuis duurder wordt dan dit laat-

ste” “). Bij de gestelde norm wat betreft de bewoning

zou dus èf het aantal te bouwen etagewoningen drastisch

moeten worden gereduceerd ten gunste van het – beter

bewoonbare – eengezinshuis, bf er zouden aanzienlijk

hogere bedragen voor de woningbouw beschikbaar gesteld

moeten worden. Te verwachten valt echter, dat geen van

deze beide wegen ingeslagen zal worden, en de aanbeve-

linten van de Commissie Hoog- en Laagbouw zullen wel

zonder veel praktisch effect blijven.

In verband met voorgaande activiteiten en publikaties

van de Centrale Directie rijzen nog enkele andere vra-

gen. In de eerste plaats: waarom is de Centrale Directie,

10)
Dit houdt dan tevens een erkenning in van de juistheid
der door Prof. Van Beusekom op de na-oorlogse woningbouw
geleverde kritiek.
11
)Hande1ingen Groot- Congres Het -Gezonde Woon- en
Werkmilieu,
blz. 23.

met4n aandeel
It

‘Vereenigd. Bezit van 1894’

hebt U 200 izers in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over ca.
200
fondsen beperkt
het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat
Uw
bezit
in waarde vermeerdert.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84,ROTTEItDAM

1020

1-1 1-1961-

toen haar sociologische medewerkers
in 1951
begonnen

het alternatief eengezinshuis-etagewoning te bestuderen,

niet meteen met dergelijke voor de hand liggende conclusies

gekomen? De betreffende tendenties waren reeds lang vôôr

de tweede wereldoorlog bij vrijwel alle Nederlandse des-

kundigen bekend, en iedere competente sociaal-weten-

schappelijk onderzoeker diè een half jaar â een jaar ,,field-

work” op dit gebied doet kan vaststellen dat de in de jaren
dertig ontwikkelde inzichten aangaande de voorkeur t.a.v.

het woningtype, en de motieven daarvoor in hoofdzaak

nog geldig zijn. Inmiddels zijn tien kostbare jaren ver-

lopen, waarin de centrale overheidsinstanties geen duidelijk

inzicht in deze materie hadden en geen goed omlijnd

beleid te dien aanzien hebben kunnen voeren.

Het onvermogen om op een juiste wijze beschikbare

gegevens te hanteren blijkt ook duidelijk uit hetgeen door

de Centrale Directie ‘in de loop der jaren is bekend ge-

maakt aangaande de wenselijke woninggrootte en het’ ver-

band tussen woninggrootte en woningtype. In het jaar-

verslag van de Centrale Directie over 1951
12)
werd ge-

steld, dat er meer kleine woningen zouden moeten worden

gebouwd. Om bouwtechnische redenen zou dit desideratum
het eenvoudigst te verwezenlijken zijn bij etagebouw, ,,het-

geen ali een economisch voordeel van deze bouwwijze is
te beschouwen”
13)
Ook in het jaarverslag
1952
werd

geschreven over ,,de starheid van het eengezinshuis in

2 woonlagen wat betreft het aantal slaapkamers”
14)

Later heeft de Centrale Directie een zeer uitvoerig

onderzoek ingesteld naar woonactiviteiten, dat ten doel

had een nader inzicht te verschaffen in de kwantitatieve

behoefte aan woonruimte en -accommodatie
15)
Hierover

zijn in de vorm van tijdschriftartikelen een aantal gegevens

bekend gemaakt, die erop wezen dat de behoefte aan gro-

tere woningen door de bewoners van na-oorlogse woning-

wetwoningen in aanzienlijk hogere mate wordt gevoeld

dan de Centrale Directie aanvankelijk; op grond van haar

Centrale Directie, jaarverslag over 1951, blz. 32 en 34.
Idem, blz. 32.
Centrale Directie, jaarverslag over 1952, blz. 138.
Jaarverslag Cenirale Directie over 1954, blz. 37.

demografische analyses, had verondersteld
16).
Welke con-

sequenties deze extra ruimtebehoefte voor de woning-

differentiatie zou kunnen hebben, wordt in deze artikelen

echter niet uiteengezet. In haar jaarverslag over 1957
17)

stelde de Centrale Directie wel, dat de analyse van het

omvangrijke materiaal dat uit het woonactiviteitenonder-
zoek verkregen was haar voltooiing had gevonden en dat

de resultaten in de vorm van een uitvoerig rapport voor

publikatie gereed waren. Daarna heeft de buitenwereld

nimmer meer iets over dit belangrijke onderzoek vernomen.

Indien het nu, mede in verband met de behoefte aan

extra-ruinite voor woonactiviteiten, gewenst zou zijn meer

middelgrote woningen te bouwen
18),
dan vervallen de
genoemde zgn. ,,economische voordelen” der etage-

woning en wordt de zgn. ,,starheid” van het eengezinshuis

(dat in zijn thans gebruikelijke uitvoering meest 4-6

kamers heeft) eer een voor- dan een nadeel. Over dit be-

langrijke aspect van hoog- en laagbouw wordt echter in
het jaarverslag van de Centrale Directie over 1960 niets

medegedeeld.

De beschouwingen over de bewoningsaspecten van hoog-

en laagbouw in het jaarverslag van de Centrale Directie

over 1960 zijn op verschillende punten vaag en onvolledig.

De consequenties van de conclusies ter zake die wèl dui-

delijk zijn, worden in dit jaarverslag niet vermeld. Bij deze

formulering van het probleem is onvoldoende aansluiting
verkregen bij voorgaande publikaties, zowel van de Cen-
trale Directie zelf als van anderen. Indien het rapport van

de Commissie Hoog- en Laagbouw de betreffende pro-

blematiek op dezelfde wijze benadert als in dit gedeelte

van het jaarverslag van de Centrale Ditectie is gedaan,

dan ziet het er naar uit dat er op een aantal punten een

grote behoefte zal bestaan aan verduidelijking, correctie

ei aanvulling.

Delft.

Dr. D. DE JONGE.


6
)Centrale Directie: ,,Onderzoek naar woonactiviteiten in
na-oorlogse woningwetwoningen”, Tijdschrift voor Volkshuis-
vesting en Stedebouw, 1956, nrs. 9, 11 en 12; 1957, nrs. 1, 2en 3. Blz. 105.
Zie ook A. Hëimans en D. de Jonge: ,,Gezinsgrootte en woninggrootte” in ,,Bouw” van
15
augustus 1959.

Tuynmans-praet

Jaren geleden hebben wij eens geschreven dat de ves-

tigingsbesluiten allengs aaneengegroeid waren tot een aan-

eengesloten systeem dat het gehele middenstandsbedrijfs-

leven overdekt. Thans zien wij in, hoezeer wij daarmee

blijk gegeven hebben van onbekendheid met de rijke

verscheidenheid van bedrijven in die sector. Want nog

steeds dienen zich bedrijven aan die tot nu toe buiten de

werkingssfeer van de Vestigingswet vielen, maar thans

daarin opgenomen willen worden. In de laatste maanden

waren het de verhuis- en inboedelverpakkingsbedrijven en

de rietmeubelnijverheid, die in een vestigingsbesluit of

-beschikking bescherming zochten tegen vestiging op grote

schaal van onbekwame en onkredietwaardige onderne-

mers. Of deze toeloop verband houdt met het tekort aan

arbeidskrachten in de rest van het bedrijfsleven kan men

slechts gissen. Evenmin vermelden de stukken of deze

aspirant-ondernemers dezeifden zijn die zich jaren geleden

op het steenhouwersambacht, en vervolgens op het mme-

raalwaterbedrijf wierpen, vôérdat de Kroon door middel

van vestigingsbesluiten in die sectoren ordenend ingreep.

De commissie van de S.-E.R., die krachtens de Wet

de Minister van Economische Zaken over ontwerp-ves-

tigingsregelingen moet adviseren, bekijkt deze aanvragen

overigens nogal nuchter. Zij legt als maatstaf aan
niet
in

de eerste. plaats het belang der reeds gevestigde bedrijfs-

genoten, maar de behoefte van het publiek – met name

van de afnemers der betrokken bedrijven – aan bescher-

ming tegen ondeskundige bediening. Wanneer deze afne-

mers zèlf ondernemers zijn acht zij deze kans doorgaans

niet groot, omdat ondernemers zèlf wel in staat zijn, uit te

maken welke leveranciers (van grond- en hulpstoffen,

haiffabrikaten ed.) bekwaam en betrouwbaar zijn, en welke

niet. In deze gevallen wordt de vaststelling van een vesti-

gingsbesluit dan ook meestal ontraden. Blijkbaar gaat de

commissie van de gezonde gedachte uit dat zelfs de beste

wettelijke regeling altijd nog niet méér is dan een noodza-

kelijk kwaad. Dit geldt zeker yoor de zgn. economische

ordeningswetten, waarbij handelingen .verboden worden die

op zichzelf geenszins kwaad zijn. Behalve een niet geringe

binding van arbeidskrachten in de uitvoering brengen zij

1-11-1961

.

.

1021

steeds gevoelens van frustratie en rechtstekorten met zich;

een en ander is slechts aanvaardbaar indien daardoor

ernstiger misstanden
1)
worden ondervangen.

Tot onze verwondering wordt dit standpunt niet door

iedereen onderschreven. In de kringen van het georga-

niseerde ambacht meent men – blijkens een recent artikel

in het maandblad ,,Kroniek van het Ambacht” – dat de

commissie met haar beleid op het verkeerde spoor is en

dat ieder ambacht bij wijze van charter, zijn eigen ves-

tigingsbesluit moet hebben. In de motivering van dit denk-

beeld is ,,De Kroniek” nogal vaag. Zij schrijft:

,,dat de structuur van het ambacht en de greep daarop
van de moderne techniek meebrengt, dat een aan de eisen
van de moderne tijd beantwoordend vest i gi ngsbeleid be-
hoort te berusten op het beginsel, dat voor zelfstandige
vestiging in het gehele ambacht het bezit van een patroons-diploma wordt voorgeschreven”.

Dit klinkt geleerd, maar het snijdt geen hout. ,,Het

ambacht” strekt zich uit van de patat-frites-bakker tot

de instrumentmaker, en een beroep op de structuur van

dit heterogene complex is even inhoudloos als een ver-

wijzing naar ,,de moderne tijd”, waarvan de historici ver-

moedelijk eerst over honderd jaar de grôte lijnen zullen

kunnen onderscheiden. Wij erkennen gaarne dat voor

vestigingsbesluiten in de ambachtelijke sector méér plaats

is dan elders, maar ook hier moeten overwegingen van

doelmatigheid in ieder afzonderlijk geval de doorslag geven

en kan dogmatiek slechts tot dwaasheid leiden. Wij zouden

nochtans op het bedoelde artikel niet gereageerd hebben

als de ,,Kroniek van het Ambacht” niet een (voor haar

doel) bijzonder ongelukkig voorbeeld had gekozen om

haar ontevredenheid ‘met het beleid der commissie te

demonstferen – een voorbeeld dat heel duidelijk laat zien

waar het gevaar schuilt van te straf doorgevoerde ves-
tigingsregelingen en dat ook nog wel een humoristisch

aspect biedt: het ontwerp-vestigingsbesluit voor, het hove-

niersbedrijf – dat overigens in de plaats zou moeten

komen van een reeds eerder geldend erkenningsreglement.

Dit bedrijf nu was in het ontwerp-vestigingsbesluit, dat

de Staatssecretaris van Economische Zaken op 4 mei 1958

naar de commissie zpnd, zodanig omschreven dat daar

onder vielen
alle
onderhoudswerkzaamheden aan parti-

culiere tuinen of boomgaarden. Nu zijn onderhoudswerk-

zaamheden een ruim begrip: daaronder vallen zowel het

bijharken van een grintpad als het snoeien van een rozen-
struik. Wij zullen nu maar in het midden laten of een ver

keerd gesnoeide rozelaar een calamiteit is die om wettelijke

vborzieningen roept, maar dat het publiek er
niet
mee ge-

• diend zou zijn wanneer niemand meer in eens anders tuin

voor geld karweitjes (als gras rollen, planten besproeien,

afval opruimen) zou mogen verrichten zonder vergun-

1)
En wel werkelijk bestaande, geen potentiële misstanden.
Wanneer wij onzerzijds een bedenking tegen het beleid der
commissie mogen uiten, zou deze veeleer gaan in de richting
dat zij te weinig zelfstandig onderzoekt ôf de misstanden, waar-
tegen de ontwerp-vestigingsbesluiten zich richten, ook werkelijk
in enigszins belangrijke mate bestaan. Zou zij dit doen; dan
zôuden vermoedelijk nog veel minder ontwerp-regelingen haar
zegen krijgen. Met grote instemmirg citeren wij hier een passage
uit het jaarverslag 1960 van het Hoofdbedrijfschap Detail-
haidel, die overigens niet in de eerste plaats slaat op het ves-
tigingsbeleid: ,,Vele regelingen worden voorgesteld ten aanzien
van onderwerpen, waarbij men zich in gemoede de vraag stelt,
of er nu werkelijk misstanden zijn geconstateerd. Ook meent
de commissie aanwijzingen te hebben dat in dit opzicht de
zeifgenezende krachten in het bedrijfsleven wel eens worden
onderschat”.

ning, is wel evident. En als men dan nog weet dat voor

het verkrijgen van die vergunning enige kennis ,,omtrent”

landmeten, waterpassen, kartering e.d. vereist zou zijn

kan men zo ongeveer bevroeden naar welke toestand het

ambachtelijk ideaal ons heen zou leiden…. Het zou

moeilijk zijn, de Vestigiigswet méér
ad absurdum
te voeren

dan de drie hoveniersorganisaties hier met hun ernstig

bedoeld voorstel hebben gedaan.

Men kan niet zeggen dat de S.-E.R,-commissie dit on-

beraden voorstel te weinig eer heeft bewezen. Van haar

overwegingen en onderzoekingen terzake geeft zij in haar

advies aan de Staatssecretaris in de volgende gedragen

zinnen rekenschap: –

,,dat er wat de onderhoudswerkzaamheden betreft, ain-
leiding bestaat te overwegen bepaalde werkzaamheden
buiten de vestigingsregeling te houden niet alleen omdat voor het verrichten daarvan nauwelijks enige bekwaam-
heid nodig is, maar ook omdat de categorie van mensen
die zich uitsluitend hiermede bezig plegen te houden,
onevenredig zwaar belast zou worden, indien zij moeten
voldoen aan eisen die redelijkerwijze slechts aan echte
hoveniers kunnen worden gesteld..
In verband met dit laatste punt heeft de commissie
getracht van het betrokken bedrijfsleven, met name van
het Produktschap voor Siergewassen, inlichtingen te ver-
krijgen over de mogelijkheid bepaalde eenvoudige werk-
zaamheden af te splitsen. Het produktschap heeft echter
laten weten dat naar zijn oordeel alle werkzaamheden be-
langrijk zijn om de tuin een goed aanzien te geven en dat
daarom een onderscheid naar belangrijkheid van die werk-
zaamheden niet kan worden gegeven. In deze omstandig-
heden heeft de commissie zich geen concreet oordeel kunnen
vormen over de mogelijkheid om op de hierboven vermelde
gronden het verrichten van eenvoudige onderhoudswerk-
zaamheden op zinvolle wijze af te ionderen en buiten de
vestigingsregeling te houden. Zij blijft echter voorshands van mening dat het gewenst is een nader onderzoek daar-
naar in te stellen en dat, indien een zodanige afsplitsing
redeljkerwijze mogelijk moet worden geacht, het bedrijfs-
matig verrichten van die werkzaamheden van de werkings-
sfeer van het vestigingsbesluit dient te worden uitgezon-
derd”.

Het geciteerde proza, hoezeér juist in zijn ‘conclusie,

geeft overigens wel een merkwaardige proeve van het ver-

mogen der publiekrechtelijke organen om zich’buiten de

werkelijkheid te plaatsen en iedere trivialiteit tot een pro-

bleem te sublimeren. Welke werkzaamheden in een (uin

vakkennis vereisen en welke niet kan een ieder zonder

moeite zelf bedenken, en zo nodig kan men hét zijn tuin-

man vragen. Aan de correspondentie van twee hoge

publiekrechtelijke lichamen over deze brandende kwestie,

waarbij deze dan tenslotte nôg onopgelost aan de voeten

van de Staatssecretaris gedeponeerd wordt, zou Parkinson

zijn plezier hebben beleefd!

En hiermee komen wij aan een vraag van meer prin-

cipiële strekking – waarbij wij de hoveniers en hun ves-

tingingsbesluit. vaarwel kunnen zeggen: in hoeverre past

het dat publiekrechtelijke organen op een verzoek om

advies het aiitwoord schuldig blijven? De grond waarôp

deze organen – waarlijk niet altijd even bescheiden –

een taak bij de wetgeving op sociaal-economisch gebied

voor zich opgeëist hebben, is juist de meerdere deskundig-

heid der bedrjfsgenoten in de te regelen materie.Maar die

brengt o.i. dan ook de plicht mee, op door de Overheid

gestelde vragen Ln afdoend antwoord te geven – althans

voor zover dit antwoord afhankelijk is van de beoordeling
van situaties, die zich in het bedrijfsleven voordoen. Door

een antwoord te geven dat neerkomt op: ,,zoek het zelf
maar uit” ondergraaft een publiekrechtelijk orgaan zijn

eigen adviserende bevoegdheid. Het is waar, dathet depar-

1022

.

,

.

1:11-161

Europees mededingingsbéleid in wording

Het verslag van de Commissie voor de Interne Markt van het Europees

Parlement inzake het ontwerp van ëen eerste Verordening voor de toepassing

van de artt. 85 en 86 van het E.E.G.-Verdrag (Rapporteur A. Deringer)
J)

Inleiding.

Eind oktober 1960 werd door de Europese Commissie’

ingevolge art. 87, lid 1, E.E.G. een voorstel voor een

eerste communautaire kartelverordening aan de Raad van

Ministers voorgelegd. De Raad deed dit voorstel op 8

december 1960 aan het Europees Parlement toekomen

met verzoek om advies overeenkomstig het bepaalde in

art. 87, lid 1, E.E.G. Het Parlement zond dit advies aan

zijn Commissie voor de Interne Markt als commissie ten

principale en aan de Conimissie voor het Vervoer, de

Commissie voor de Energie, de Commissie voor de Land-

bouw en de Economische en Financiële Commissie als

mede-adviserende commissies
2)

De door de Commissie voor de Interne Markt voorgestel-

de wijzigingen van de ontwerp-kartelverordening werden

door deze Parlementaire Commissie aangenomen met een

stemmenvrhouding van 14. tegen
5
en 3 onthoudinen.

Het verslag zelf werd goedgekeurd met 15 stemmen voor,

3 tegen en 4 onthoudingen. Het Europees Parlement zal

‘in oktober het voorstel tijdens een plenaire vergadering in

behandeling nemen. Daarna zal de Raad moeten beslissen
3),

waarvoor ingevolge art. 87, lid 1: E.E.G. een gekwalificeerde

meerderheid van stemmen nodig is. Zou de Raad van het

voorstel van de Europese Conimissie willen afwijken dan
is ingevolge art. 149, lid 1, E.E.G. unanimiteit vereist.

Aangezien de diverse nationale standpunten inzake de

meest fundamentele vragen

in belangrijke mate diverge-

ren
4)
is het twijfelachtig, of het tijdstip van 1 januari 1962

– waarvan in sommige commentaren sprake is – als

datum voor het inwerkingtreden van de onderhavige ver-

ordening zal kunnen worden aangehouden.

Europees Parlement, Zittingsdocumenten 1961-1962, 7
september 1961, document 57.
De adviezen van de mede-adviserende Parlementaire Com-
missies zijn als bijlage III in het verslag opgenomen. De Com-
missie voor de Energie deelt hierin mede dat zij eerst op een later tijdstip haar standpunt zal bepalen.
In herinnering zij gebracht dat het Economisch en Sociaal Comité eind maart 1961 inzake de ontwerp-verordening advies
heeft uitgebracht, hiertoe krachtens art. 198, eerste lid, E.E.G.
door de Raad onverplicht uitgenodigd. Volgens ,,The Financial Times” van 27 september ii. zou
de Europese Commissie haar oorspronkelijk ontwerp intrekken
en door een geheel nieuw ontwerp, met als uitgangspunt het
systeem van de Engelsekartelwetgeving, gaan vervangen. In-
dien zulks inderdaad het geval is dan blijft een kritische bezinning
op het door de Europese Commissie voorgestelde en door
Deringer c.s. geamendeerde systeem toch van betekenis omdat
de keuze tussen de alternatieven dan duidelijker voor ogen staat.

(vervolg van blz. 1022)

tement wellicht over een grotere staf beschikt om gegevens

te – verzamelen, maar de leden van de organeh van het

bedrijfsleven beschikken over eigen kennis en eigen relaties.

Wanneer zij die benutten en niet blindelings de ambtelijke

paden van’ hun eigen hiërarchie bewandelen, kunnen zij

de departementen zeker op alle vragen van feitelijke aard
deugdelijk van repliek dienen.

Amsterdam.

Mr. 0. LEYENDEKKERS.

Voornaamste inhoud
en grondbeginselen van de door de

Europese Commissie voorgestelde verordening.

Op het voorstel van de Europese Commissie zal in dit

bestek alleen worden ingegaan voor zover dit voor een

goed begrip van de essentiële voorstellen tot wijziging door

de Commissie voor de Interne Markt nodig is. De in eco-

nomisch opzicht minder relevante voorschriften «ah de

ontwerp-verordening inzake het recht op inlichtingen en

de bevoegdheden tot verificatie van de Europese -Com-

missie alsmede over boeten en dwangsommen laat ik hier
buiten beschouwing. Aan het vraagstuk van de publiciteit

kan echter niet worden
voorbijgegaan.
Belangstellenden

moge ik voorts naar de tekst van en de Mèmorie van Toe-
lichting bij het voorstel van de Europese Commssie
5)
als-
mede naar de verschillende beschouwingen verwijzen
6).

In de ontwerp-verordening worden voornamelijk twee

vraagstukken geregeld, t.w. de procedure voor art.
85,
lid

3, E.E.G., inhoudende dat het gekwalificeerde verbod van

art.
85,
lid 1, E.E.G. in bepaalde gevallen buiten toepassing

kan worden verklaard, alsmede de afbakening van de

bevoegdheden van de Europese Commissie en de nationale

Tevens opgenomen in het rapport ‘Deringer (blz. 39 e.v. en bijlage 1). Voor de Nederlandse tekst kan eveneens het in
voetnoot 6 vermelde artikel van Schouten worden geraadpleegd.
De Duitse tekst is tevens gepubliceerd in ,,Wirtschaft ünd Wett-
bewerb”, 1960, no. 12, blz. 856 e.v., in GRUR, juni 1961, blz.
284 cv. en als Drucksachë 2431 van 20-januari 1961 van de
Duitse Bondsdag. De Franse tekst (zonder officiële toelichting)
is in de ,,Revue du Marché Commun”, 1961, no. 32, blz. 16 e.v.,
Opgenomen.
– 6)
H. Brunner en W. Junge: ,,Dïe Rechtspaxis einer Wëtt-
bewerbsordnung in der E.W.G.”, Wirtschaftsdienst, juni 1961, blz. 275 e.v.
P. Delfos cc: drs.: ,,Kartels in de E.E.G.”, radiorede van 22
december 1960, opgenomen in ,,De Nederlandse Industrie”, 1
januari 1961, blz. 27/28.

H. von der Groeben: ,,Die europiiische Kartellverordnung

ein wïchtiger Schritt zu einer europaischen Wettbewerbs-
politik”, Der Betriebs-Berater 1961, blz. 1 e.v.; idem: ,,Vor-
schiag der E.W.G.-Kommission zur Verwirklichung der kartell-
rechtlichen Bestimmungen”, Europische Wirtschaft 1960,
blz. 604 e.v. W. Obernolte: ,,Die erste Durch.führungsverordnung zu den
kartellrechtlichen Bestimmungen des E.W.G.-Vertrages in
französischer Sicht – eine Stellungnahme zum Drouin-Artikel
in ,,Le Monde” vom 24-2-1961″, Europaische Wirtschaft 1961,’
blz. 177 e.v.
1.
R. Plaisant: ,,Îa C.E.E. et Ie projet de règlement relatif aux
règles de concurrence”, Revue du Marché Commun, 1960, no.
30 en 1961, no. 32.
Prof. Dr. 1. Samkalden: ,,Aantekeningen bij de ontwerp-
kartelverordening’ van de Europese Commissie”. S.E.W.,
Europa, 1961, januari, blz. 269 e.v., februari, blz. 301′ cv. en
maart, blz. 329 e.v.
Dr. C. H. Schouten: ,,Een eerste poging ter effectuering van
het concurrentiebeleid in de Europese Economische Gemeen-
schap”, De Naamloze Vennootschap, juni/juli en augustus 1961.
A. Sölter: ,,Die E.W.G.-Wettbewerbsregeln und der Jntegra-
tionsvorgang”, Wirtschaftsdienst, juni 1961, blz. 266 e.v.
A. Spengler: ,,Verspricht das E.W.G.-Kartellrecht ein Faktor
der europâischen Integration zu werden?”, Der Betrieb 1961,
Uz. 123 e.v.
De President van het ,,Bundeskartellamt’, Dr. E. Günther,
voert onder de titel ,,Kann die Konzeption und Administration
1-11-1961

.

.

.

1023

autoriteiten. De ontwerp-verordening kiest in art. 1 het

gekwalificeerde verbodsprincipe als uitgangspunt en hoofd-

regel. Krachtens dit artikel zijn ententes
7)
als bedoeld in

art.
85,
lid 1, E.E.G. verboden zonder dat daartoe enige

voorafgaande beschikking is vereist totdat de Europese
Commissie op grond van art.
85,
lid 3, bij beschikking

heeft verklaard dat het verbod van art.
85,
lid 1 daarop

niet van toepassing is (de ontheffingsbeschikking).

In de controverse misbruik versus- verbodswetgeving

heeft de Europese Commissie terwille van een homogeen

communautair mededingingsbeleid een keuze moeten doen
welke ten faveure vai’i de verbodswetgeving is uitgevallen.

Bovendien stelt zij zich op het standpunt van een recht-

streekse binding van de rechtsnormen in de toekomst
8)

Het rapport Deringer merkt terecht op dat de uiteindelijke

beslissing over deze controverse alleen door het Hof van

Justitie van de Gemeenschap te Luxemburg kan worden

getroffen.

De Europese Commissie kiest in het tweede lid van art.

1 der ontwerp-verordening eveneens in een belangrijke

rechtsvraag positie door te bepalen dat zij de bepalingen

van art.
85,
lid 1, slechts op aanvraag en vanaf het ogenblik

van de beslissing – mitsgaders dus niet retr2actief— buiten

toepassing kan verklaren. Voorts wordt ingevolge art. 3,

ontwerp-verordening de ontheffingsbeschikking slechts

voor een bepaalde termijn gegeven en kan deze verplich-

tingen en voorwaarden inhouden. Bovendien kan de

.Europese Commissie onder bepaalde – in art. 3, lid 3,

vermelde – omstandigheden haar beschikking intrekken.

De Europese Commissie is blijkens art. 7 van haar ont-

werp van mening dat, zolang geen dispensatieverzoek door

de betrokkenen is ingediend, zowel de nationale admini-

stratieve als de nationale rechterlijke autoriteiten bevoegd

dienen te blijven art.
85,
lid 1 (de verbodsbepalïng), toe te

passen. Bovendien kan in dit geval de Europese Commissie

bij beschikking vaststellen dat een entnte onder art.
85,

lid 1, valt. Bijgevolg kent het ontwerp alleen voor de toe-

(vervolg van voetnoot 6)

der deutschen Wettbewerbsordnung für die E.W.G. richtung-
weisend sein?” (Wirtschaftsdienst, juni
1961,
blz.
261
e.v.) een
pleidooi voor het toepassen op Europees niveau van de prin-
cipes van het Duitse mededingingsregime (Gesetz gegen Wett-
bewerbsbeschrankungen). Hierbij wordt over het hoofd gezien
dat de extreem neo-liberale visie op de meest gewenste vormen
van mededin ging beslist niet in alle E.E.G.-landen wordt gedeeld.
Bovendien zien dergelijke uiteenzettingen voorbij aan het feit
dat de E.E.G. als zodanig geen geïntegreerd sociaal-economisch
beleid voert, doçh alleen van een coördinatie van het desbtref-
fende beleid der verschillende lid-staten sprake is. Hiermede
moet ook bij de vraag van de samenloop van communautair en
nationaal recht worden rekening gehouden.
Handelingen Tweede Kamer,
15
december
1960,
blz.
3429
(Van Leeuwen), 3433
(Nederhorst),
3435
(Van der Mei),
3441-
3444
(Janssen),
3445
(Nederhorst),
3447
(Veidkamp).
Onder ,,entente” vat ik als verzamelbegrip kortheidshalve
samen de onder art.
85,
lid I,E.E.G. vallende overeenkomsten,
besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen.
Het Deringer-rapport geeft op blz.
12
e.v. een samenvatting
van de controversen inzake het rechtskarakter van art.
85,
t.w.

of
85-1
slechts beginselen of reeds thans geldende rechtsregels
bevat, of
85-3
een voorbehoud van ontheffing ten behoeve van
individuele of groepen ententes dan wel een wettelijke uitzon-dering inhoudt en vervolgens hoe de nietigheid van
85-2
moet
worden geïnterpreteerd. Een uitvoerig commentaar is te vinden
bij Wohlfarth-Everling-Glaesner-Sprung: ,,Kommentar zum
EW.G.-Vertrag”
1960,
opmerking
4
betreffende art.
88,
in het
,,Handbuch für Europische Wirtschaft”, deel 1, inleidende
opmerkingen
12-17
van de artt.
85-94
en voorts bij Mr. Baard-
man in diens preadvies voor de ,,Vereeniging Handelsrecht”
van december
1960.

Europese Commis-


zulks blijkens het

1

systeem van deont-

werp-verordening

(1 M)
tot gevolg dat onder

bepaalde voorwaarden een voorlopige geldigheid of op-

schorting van het verbod van de betreffende entente in de

plaats treedt van de presumptie van het verbodene. Daar-

mede is tevens de mogelijkheid van een individuele, of

casuïstische beoordeling door de communautaire execu-

tieve voorhanden. Hierbij maakt de Europese Commissie

in haar voörstel een onderscheid tussen de mededingings-

regelingen al naargelang zij véôr of na de datum van het

inwerkingtreden van de verordening zijn ontstaan, hierna

aan te duiden als bestaande resp. nieuwe ententes
9).

Nieuwe ententes verkrijgen een voorlopige geldigheid
indien de Europese Commissie niet binnen zes maanden

na ontvangst van het ontheffingsverzoek schriftelijk oppo-

neert, waartoe zij overigens door de bevoegde autoriteit

van een lid-staat kan worden gedwongen indien deze

daartoe een met redenen omkleed verzoek doet. Maakt de

Europese Commissie op grond van een voorlopig onder-

zoek bezwaar, dan kan elke betrokken onderneming een
voor beroep bij het Hof yan Justitie vatbare beschikking

van de Europese Commissie verlangen.

Indien de Europese Commissie na hernieuwd onderzoek

haar aanvankelijke mening herziet en een beschikking ex

art.
85,
lid 3, uitvaardigt, rijst ogenblikkelijk de vraag wat,

gelet op art. 1, lid 2, ontwerp-verordening (waarin uit-

drukkelijk wordt bepaald dat een onthèffingsbeschikking

eerst werkt vanaf het ogenblik van de beslissing), de rechts-

toestand van de entente is in het tijdvak tussen de datum
waarop ten gevolge van de oppositie de ongeldigheid in-

gaat
10)
en de datum van de ontheffingsbeschikking. Hierbij

maakt het mi. wel degelijk verschil uit of de betrokkenen

nieuwe bewijzen aanvoeren of de ententes zodanig wijzigen

dat toepassing van art.
85,
lid 3, gerechtvaardigd is. De

Memorie van Toelichting scheert echter beide casusposi-
ties over één kam.

Een omissie van het ontwerp is voorts, dat hieruit niet

onomstotelijk blijkt of de Europese Commissie verplicht

is een
,
voorlopige geldigheid van een entente door middel

van een ontheffingsbeschikking in een definitieve geldig-

heid om te zetten. Nu blijft immers in het ongewisse waar-

om de oppositie achterwege is gebleven
11).
Beschikt de

Europese Commissie na de bezwaartermijn afwijzend op

De Parlementaire Commissie is van mening dat wijzigingen
en aanvullingen van een bestaande entente door de voor nieuwe
ententes beôogde prodecure dienen te worden gewettigd (blz.
27,
rechter kolom, eerste alinea).
Waaromtrent overigens ook verschil van opvatting mo-
gelijk is.
fl)
Samkalden, blz. 306 en de Parlementaire Commissie noot
1, blz.
24
zijn van mening dat het ,,recours en carence” van art.
175
E.E.G. geen uitkomst biedt.

passing van art.
85,

lid 3 (de ontheffing

van het verbod), aan

de Europese Com-

missie een exclusie-

ve competentie toe.

Indien de betrok-

kenen een onthef-

fingsverzoek bij de

1024

1-11-1961

het verzoek, dan stelt zij in haar beschikking het tijdstip

vast waarop het verbod van art. 85, lid 1, van kracht wordt.

Hier mag redeljkerwijze worden aangenomen – zonder

dat zulks evenwel uitdrukkelijk is bepaald – dat genoemd

tijdstip in de toekomst ligt.
Voor de
bestaande ententes
voorziet de ontwerp-veror-

dening in een ovrgangsregime met een opschorting van

het verbod ex art. 85, lid 1,welke verschillend is al naar-

gelang deze ententes al of niet aan eerf aanmeldingsplicht

(art.
5)
zijn onderworpen. De aan aanmelding onderwor-

pen niededingingsregelingen tussen ondernemingen van

verschillende lid-staten, t.w. die welke de prijzen fixeren
;

de produktie, afzet of investeringen beperken, de markten
verdelen of de onderlinge in- of uitvoer beperken,’ behou-
dens voor zover hierbij slechts twee ondernemingen partij

zijn en zij uitsluitend betrekking hebben op overeenkomsten

inzake verticale prijsbinding, beperkingen bij licentie-

overeenkomsten, exclusief verkeer of alleenvertegenwoor-

diging, moeten binnen zes maanden na het inwerking-
treden van de verordening bij de Europese Commissie

worden aangemeld. Binnen nogmaals zes maanden kunnen

zij een ontheffingsverzoek in de zin van art. 85, lid 3,

indienen. Wordt een zodanig verzoek reeds binnen zes

maanden na het inwerkingtreden van de verordening ge-
daan, dam treedt dit in de plaats van de aanmelding.

De van aanmelding vrijgestelde bestaande ententes

dienen het ontheffingsverzoek binnen drie jaar in te dienen.

De Europese Commissie moet op deze dispensatieverzoeken

binnen drie jaar beschikken. Ingeval van afwijzing van het

verzoek wordt het verbod van art.
85,
lid 1, eerst van

kracht op het tijdstip dat de Europese Commissie bij be-

schikking vaststelt (art. 6, lid 1, ontwerp-verordening).

Deze termijn kan hoogstens een jaar zijn (lid 4).

Ingevolge art. 6, lid 7, zijn bestaande ententes waarvoor

binnen de gestelde termijnen geen verzoek om ontheffing

is ingediend verboden zonder dat daartoe enige vooraf-

gaande beschikking is vereist
12).
Bestaande ententes welke

door de bevoegde autoriteit van een lid-staat voor de

inwerkingtreding van de verordening zijn geautoriseerd,

behoeven niet te worden aangemeld; de geldigheid van de

beschikking der betreffende nationale autoriteit eindigt

uiterlijk op de daarbij vastgestelde datum, doch in elk geval

na verloop van drie jaar, na de inwerkingtreding van de

verordening (art. 19, lid 1).

Tenslotte zij nog op enkele algemene bepalingen van de
ontwerp-verordening gewezen. Vooreerst dat de Europese

Commissie, wanneer zij een inbreuk
p
de bepalingen van

art. 85 (ententes) of art. 86 (misbruik van economische

machtspositie) vaststelt, de betrokkenen bij beschikking

kan verplichten aan deze inbreuk een einde te maken, na

eventueel desbetreffende aanbevelingen te hebben gedaan

(art. 8).

Vervolgens de bepaling van art. 15, inhoudende, dat de

Europese Commissie alvorens de in de ontwerp-verorde-

ning voorziene beschikkingen te geven, de betrokken

ondernemingen of verenigingen van ondernemingen eerst

in de gelegenheid stelt hun standpunt kenbaar te maken
en eveneens iedere, andere natuurlijke of rechtspersoon

kan horen wiens ondervraging haar noodzakelijk voorkomt.

De in het rapport Deringer aan de orde gestelde vraag-

stukken zullen in een volgend artikel nader worden be-

handeld.
Eindhoven.

,

Drs. Th. VAN LEEK.

12)
De Commissie Deringer merkt in haar rapport (blz. 27,
no. 104) terecht op dat hieruit niet kan worden opgemaakt
met ingang van welk tijdstip de bestaânde ententes, die geen
verzoek hebben ingediend verboden zijn: bij het verstrijken
van de voor het indienen van het verzoek vastgestelde termijn,
bij de inwerkingtreding van de verordening of vanaf 1 januari
1958 (datum van inwerkingtreding van het Verdrag). Een vraag
waarover het Hof van Justitie zich zal moeten uitspreken.

Verkort jaarverslag van de

Stichting Het ‘Nederlandsch Eco’nomisch Instituut

over 1960

1. Besturende colleges.

Het College van Curatoren was gedurende het gehele

jaar voltallig: Voorzitter was de beer H. H. Wemmers.

Per 1 januari 1960 namen als Curator zitting de heren

Mr. W. H. Fockema Andreae en Dr. Ir. F. Q. den Hollan-

der; aan het eind van het verslagjaar traden de heren

P. J. S. Serrarens en H. H. Wemmers af; in hun plaats

werden de heren Mr. Ph. C. M. van Campen en Jhr.

Mr. J. H. Loudon benoemd. Ten gevolge van het aftreden

van de heer Wemmers kwam de functie van voorzitter

open; Curatoren benoemden de heer Ir. K. van der Pols

tot voorzitter voor het kalenderjaar 1961. De heer Mr.

W. H. Fockenia Andreae nam per 1 januari 1960 de

functie van,penningmeester over van de heer Prof. Dr.

H. J. Frietema.

Directorium.

De Directie van de’ Stichting werd in het verslagjaar
gevormd door de heren Prof. Drs. Ch. Glasz, Prof. Dr.

L. H. Klaassen, Prof. Dr. L. M. Koyck, Prof. Drs. H. W.

Lambers en Prof. Dr. J. Tinbergen.

Het Dagelijks Bestuur van Curatoren onthief Prof.

Koyck voor de periode vân 1 oktober 1960 tot 1juli1961

van zijn verantwoordelijkheden als directeur, teneinde hem

in staat te stellen de functie van gasthoogleraar in de

Verenigde Staten te vervullen.

Redactie Economisch-Statistische Berichten.

Eind februari 1960. verliet de heer Drs. J. H. Zoon,

adjunct redacteur-secretaris van ,,E.-S.B.”, het Instituut.

Als zijn opvolger werd, per 1 april 1960, benoemd de

heer Drs. J. J. Hartemink. In de samenstelling van de

Commissie van Advies voor België kwam geen verandering.

II: Personeelsbezetting.

Ook het Instituut ondervond, dat het moeilijk was in

enige vacatures voor ervaren economisten te voorzien.

Deze vacatures waren ontstaan door promotie zowel als

door vertrek. Aan het einde van het verslagjaar bestond

dringend behoefte aan ten minste twee ervaren medewerkers.

Aan het einde van het verslagjaar waren 43 medewerkers

ôp het Instituut werkzaam; hieronder bevonden zich 21

1-11-1961

1025

econornisten, 1 landbouwkundig ingenieur, 1 jurist,

1 socioloog en 1 sociograaf.

In 1960 was bovendien een aantal buitenlandse gasten

op het Instituut werkzaam. Enigen van hen namen actief

deel aan de onderzoekingen van onzestichting, anderen

werkten onder leiding van directeuren aan hun dissertatie.

Zij waren afkomstig uit Chili, Ecuador, India, Japan,

Noorwegen, Polen, Syrië en de Verenigde Staten.

M. Werkzaamheden.

Economisch-Statistische Berichten.

Het aantal betalenle abonnees vertoonde ten opziêhte

van het vorige verslagjaar wederom een langzame stijging.

De belangstelling voor het weekblad als advertentie-

medium nam enigermate toe. De kopijpositie was geduren-

de het gehele jaar zeer bevredigend. Als speciaal nummer

verschenen:

op 17 februari : Overijssel

op 16 maart : Gelderland

op 15 juni

: Tien jaar industrialisatie

op 21 december: Peiling 1960.

in de loop’van het jaar verschenen drie bijlagen. Bij het

nummer

van 28 september: De Westeuropese katoenindustrie in

een nieuwe periode van ontwikkeling

(een bijlage van de hand van Dr.

W. T. Kroese);

van 19 oktober : Industriële concentratie en Euroniarkt

(een bijlage van de hand van Prof.

Dr. J. Wisselink, bevattende de tekst

van zijn afscheidscollege aan de Neder-

landsche Economische Hoogeschool);

van 9 november: Efficiency aan de frontlijn der bedrijfs-

kolom (een bijlage van de hand van

Prof. Dr. H. J. Kuhimeijer, bevattende
de tekst van zijn inaugurele oratie aan

de Nederlandsche Economische Hooge-

school).

Onderzoekingsiverk.

Uitgebracht werden 99 rapporten, nota’s en statistieken,

waarvan 8 in het kader van Balanced International Growth.

Belangrijke onderzoekingen werden verricht omtrent de

econornische positie van de eilandgerneente Curaçao en,

de mogelijkheden voor ‘economische ontwikkeling in de
toekomst. Zo onderzocht het Instituut de kansen voor de

vestiging van nieuwe bedrijven en de perspectieven van het

bezoek door Noordamerikaanse toeristen. Intensief werd

studie gemaakt van de mogelijke gevolgen van een aan-

sluiting van de Nederlandse Antillen bij de Europese

Economische Gemeenschap. Diverse rapporten werden

geschreven als basis voor en ter toelichting van het bij deze

onderhandelingen ingenomen standpunt.

Andere studies betroffen de ertsoverslag in de Neder-

landse zeehavens, de te verwachten toeneming van het

energieverbruik in Nederland en West-Duitsland, de

concurrentie tussen kolen en stookolie in elektrische cen-

trales’in de Verenigde Staten. Dit laatste onderzoek is

verricht in samenwerking met het ,,Institut für Weltwirt-

schaft” te Kiel.

Voorts werden studies ‘voitdoid over de wereldvracht-

prijs, de te verwachten invloed van de vrachttarieven voor

droge lading op de Rijnvaart, de omvang van het arbeids-

potentieel in de rijstcultuur in Frankrijk en italië en sei-

zoeninvloeden op het bierverbruik. –

Ook de in bepaal-

de sectoren van on-
ze economie duide-
aantal inwoners:
lijk bestaande con-

Nederland 11,4 mln.;
centratietendenties

E.E.G. 168,5 mln.
leidden tot opdrach-

ten aan onze instel-

• 1 •

ling. Zo werden on-

derzocht bepaalde

aspecten van deze

concentraties in de

textiel- en in de che-

mische nijverheid.

in het raam van

het
regionaal-econo-

(1. M.)
misch

onderzoek

werden onvangrjke onderzoekingen gewijd aan de toe-

komstige ontwikkeling van de gèmeenten Kampen,

Haarlem en Leeuwarden, terwijl de eerste stappen werden

gezet voor een nieuw, groot onderzoek voor de gemeente

Amersfoort en haar buurgemeenten Bunschoten, Hoeve-
laken, Hoogland, Leusden, Soest en Stoutenburg.

Gerapporteerd werd over de gevolgen van een eventuele
samenvoeging van de gemeenten Beverwijk en Heemskerk

en over de vestiging van een nieuwe city in dit gebied.

Ook onderwijs- en verkeersproblemen waren regelmatig

onderwerp van onderzoek. Zo werden diverse vormen van

onderwijs in hun regionale aspecten belicht voor de ge-
meenten Delft en Nieuwer-Amstel. Verkeersproblemen

werden inzonderheid bezien voor Leeuwarden, ‘s-Her

togenbosch en Haarlem. Omvang en vestiging van zieken-

huizen waren onderwerp van studie voor Amersfoort,

Haarlem, Nieuwer-Amstel en Velsén.

Opmerking verdient dat de in deze sector van onze

onderzoekingen langzaam plaatsvi ndende verschuiving

van eenvoudiger onderzoekingen, zoals die betreffende

scholen bouw, winkelvoorziening, parkeerruimte en derge-

lijke, naar planning op lange termijn aan het einde van

1960 duidelijk werd geaccentueerd door de beëindiging

van de regelmatige contacten van ons Instituut niet de

gemeenten Delft en Haarlem. Beide gemeenten zijn over-

gegaan tot, oprichting van een eigen studiegroep.

Bepaalde onderzoekingen op
verkeers-economisch
gebied

sloten nauw aan op onderzoekingen in het regionaal-

economisch kader. Zo werd een onderzoek. verricht naar

de omvang van het verkeer in de Haarlemse agglomeratie.

Voorts werd de studie over de rentabiliteit van bepaalde

kanaalvakken in het verslagjaar voortgezet niet rapporten

over de economische betekenis van bepaalde gedeelten van

hët Apeldoorns kanaal.
-Van ruimer strekking waren de onderzoekingen over de

invloed van de Euromarkt op de intra-Europese handel en

de
f
,
assistentie, door onze Stichting verleend bij onder-
zoekingen over de infrastructuur van het Belgische en

Wetduitse verkeersapparaat in vergelijking met die van,

Nederland.

S

Een uitvoerige studie werd verricht over de omvang en

môgeljke economische consequenties van de pendel in

West-Noordbrabant en Noord-Noordholland.

Een beperkt aantal onderzoekingen lag op
agrarisch en

bedrjjfs-economisch
terrein. Het Instituut adviseerde over

de ‘te kiezen vestigingsplaats van een Amsterdamse onder-

neming, die plannen koesterde om deze gemeente te ver-

laten. Voorts werd een uitvoerige marktstudie verricht

over de afzet van diepvriësvis in Nederland, alsmede over

1026

1-11-1961

de afzet van citrusfruit en bananen in ons land. Tenlotte

werd een rapport geschreven over de invloed van een

eventueel in te voeren prijsregulering op onze export van

boomkwekerijprodukten. Voor de Floriade werd onder-

zocht hoeveel malen houders van abonnementskaarten

deze tentoonstelling bezochten.

In de werkzaamheden van Balanced International

Growth
voltrok zich een belangrijke verschuiving.. Voor

het eerst werden enige opdrachten van betekenis ont-
vangen. De belangrijkste opdrachten, waaraan ook in

1961 gewerkt zal worden, mogen volgen:

– Voor de Yale-universiteit wordt een vergelijkende

studie geschreven over methoden van economische

planning.

Voor de Amerikaanse stichting The Twentieth Century
Fund wordt een studie verricht over de meest gewenste

internationale economische politiek van de Westerse

landen, in het bijzonder die ten opzichte van de minder

ontwikkelde gebieden. De hoogleraren Dr. F. Hartog

en Dr. H.
Rijken
van Olst van de Universiteit van

Groningen werken als adviseurs aan dit onderzoek

mede. De studie houdt zich mèt name bezig met de

bepaling ‘van de ,,beste” internationale handels- en

investeringspolitiek. –

– Voor het-Speciale Fonds van de Verenigde Naties wordt

gewerkt aan een onderzoek betreffende de omvang van

de behoefte der onderontwikkelde landen aan kapitaal

voor zgn. pre-investment-projecten op het terrein van

technische scholing en exploratie van natuurlijke

hulpbronnen.

Ook op andere terreinen trad het Instituut in het kader

van Balanced International Growth naar buiten op:
– Op verzoek van de E.E.G. trad Prof. Tinbergen op als

adviseur van een missie van experts die een economisch

ontwikkelingsplan voor Ruanda-Urundi moest op-
stellen. Als onderdeel van deze opdracht bracht de

heer Drs. H. C. Bos een kort bezoek aan dit gebied.
– De planning-commissie van de Verenigde Arabische

Republiek te Caïro benoemde Prof. Tinbergen tot

permanent adviseur van deze commissie.

– Voor het Actie-Comité voo(de Verenigde Staten van

Europa (het Comité Monnet) werd een statistisch over

zicht samengesteld over de Europese hulp aan minder

ontwikkelde gebieden. Deze kleine opdracht werd in

1960 voltooid.

Wat het onderzoek op eigen initiatief betreft, ook dit

jaar werd de studie over alternâtieve produktietechnieken

intensief voortgezet. Daarnaast werd gewerkt aan de

studie van de agglomeratievorming.

Het Instituut zette ook in dit verslagjaar het
intern
onderzoek
naar de ontwikkeling van de Nederlandse

conjunctuur voort. Deze onderzoekingen geschieden in

het kader van de werkzaamheden van een aantal Europese’

instellingen van economisch onderzoek op dit terrein.

in het verslagjaar is door de Nederlandsche Economische

Hoogeschool, op instigatie van de Senaat van deze Hooge-

school
i
het.besluit genomen een speciale afdeling op te

richten voor economisch onderzoekingswerk. De dage-

lijkse leiding van deze onderzoekingen alsmede een ge-

deelte van de technische verzorging zullen bij het Instituut

berusten. Aan de heer Drs. R. Ïwema, stafmedewerker

van het Nederlandsch Economisch Instituut, is de dage-

lijkse leiding opgedragen.
IV. Financiële resultaten.

De financiële uitkomsten over het vérslagjaar waren
bevredigend. De .werkzaamhedeh van Balanced inter-

national Growth, voor zover deze niet in opdraèht van

derden werden verricht, konden dientengevolge, alsmede

dank zij bijdragen van het bedrijfsleven en van de dona-
teurs van de Stichting, normaal doorgang vinden.

De Secretaris van Curatoren
J. TINBERGEN.

BOËKBESPREKINGËN
1

Dr. J. P. Snoep: Het bankwezen.
Elsevier, Amsterdam-
Brussel 1961, 223 blz., f. 2,90.

,,Het bankwezen” bevat een dertigtal ,,schetsen over bank

en cliënt”, waarin tal van facetten van het moderne (han-
dels)bankbedrijf worden belicht. Naast een aantal hoofd-

stukjes over de verschillende bankkredietvormen, geeft de

schrijver een korte historische schets van de algemene

banken, een beschrijving van de functie der banken in het
binnen- en buitenlandse betalingsverkeer, een bespreking

van het valuta-, termijn- en arbitragebedrijf en zo meer.

Uit de samenvatting blijkt dat de schrijver niet meer heeft

willen doen dan ,,de lezer in vogelvlucht te leiden over

enkele saillante punten en kenmerkende eigenschappen van

ons bankwezen”. Voor theoretische beschouwingen is in

deze opzet geen plaats, doch de lezer krijgt ook niet een

louter zakelijke beschrijving van een feitelijke situatie,

voor zover de autéur ,,een bemiddelend-adviserende rol
heeft willen vervullen in een aantal betrekkingen tussen

bank en cliënt”. Een deel van de laatste zin van het boekje

luidt: ,,Schrjver hoopt dat hij . . . . de lezers heeft gestimu-

leerd hun kennis van het bankwezen te verdiepen

of
….
een rekening te openen”. In het Woord Vooraf

leest men dat dit pocketboek is samengesteld uit een reeks

dagbladartikelen, die hiertoe’ ,,deels enigszins zijn omge-

werkt”. –

Deze schets van het bankwezen, die nuttige informatie

vormt ten aanzien van de technische kant van het bank-

bedrijf, zou m.i. veel aan waarde kunnen winnen, wanneer

zij minder de sporen droeg van de omstandigheid dat zij

niet als çen eenheid werd geconcipieerd. Een krante-artikel

vormt veelal een afgerond geheel; situaties en begrippen

die de lezer waarschijnlijk nog onbekend zijn, moeten

worden verklaard
1)•
Een minder vergankelijk geschrift als

een boek onderstelt bij de lezer een meer continue aan-

dacht: via een logische opbouw dient de lezer de tekst te
kunnen volgen, mede op grond van de informatie die hij

in de voorafgaande bladzijden verkreeg. Dat dit boekje

bestaat uit een reeks dagbladartikelen blijkt onder andere

uit het feit dat bij herhaling termen en situaties worden

toegelicht, die tevoren uitvoerig zijn beschreyen (zo is het

onderscheid tussen kapitaal- en geldmarkt en lang, middel-

lang en kort krediet genoemd op de blz. 35/36 en 42 en

gedefinieerd op de blzz. 53, 85/86 en 184/185).

De tekst zou niet alleen door een strakkere systemati-

1)
Slechts een heel enkel dagblad meent zijn lezers te kunnen
verwijzen naar een nummer dat meer dan enkele dagen oud is.

1-11-1961

1027

– sering doch vooral door een minder slordige formulering

in betekenis toenemen. Enkele voorbeelden kunnen dit

toelichten. Op blz. 39 staat dat uit de daar afgedrukte

tabel blijkt dat de kredietverlening aan de private sector

kleiner is geweest dan die aan de publieke sector; deze

tabel geeft echter voor de jaren 1957, 1959 en 1960 cijfers

waaruit het tegendeel van die bewering blijkt. Op blz. 34

stelt
schrijver
dat in ons land ,,het intermediair in het

betalingsverkeer beknot (is) door de ontwikkeling van het

postgirowezen, dat geen rente vergoedt en geen verdere

diensten verricht, zoals de bank dit doet”. Met ,,inter-

mediair” wordt waarschijnlijk bedoeld ,,de bank als inter-

mediair”; vervolgens vergeet de auteur ons te herinneren

aan het feit dat het ,,postgirowezen” zijn (vaste) cliënten

geen kosten in rekening brengt voor de diensten, die het

dan wel verricht. Zinnen die hun betekenis verliezen omdat

de auteur met te weinig woorden iets wil zeggen: ,,Daar-

door was het monetaire evenwicht gericht op neutraliteit”

(blz. 121). ,,Het verschil tussen geld- en kapitaalmarkt,

die als wezenseenheid gemeen hebben dat er op beide ver-

mogenstitels worden verhandeld, is dat in looptijd” (bla.

85).

De hier geoppede bezwaren raken merendeels de vorm,

niet de inhoud van het boekje; in een volgende druk kunnen

zij eenvoudig worden ondervangen.

‘s.Gravenhage.

E. L. BERG.

Gerold Gold: Modern cominodity futures trading.
Second

(revised) edition 1961. Commodity
.
– Research Bureau,

Inc., New York 1961, 244 blz., $10.

Het boek van Gold is in de eerste plaats bestemd voor

degenen, die aan de termijnhandel deelnemen, hetzij om

het prijsrisico te beperken, hetzij om voordeel te behalen
uit het prijsbeloop. Na een beknopte beschrijving van het

ontstaan, de ontwikkeling en de Organisatie van de termijn-

markt, wordt nader ingegaan op de factoren welke voor de

prijsvorming van belang zijn. Een gedegen analyse van
deze factoren is van betekenis voor de prognose van de

prijsontwikkeling. In dit verband worden bronnen genoemd,

welke informatie kunnen verschaffen betreffende de ver-

houdingen van vraag en aanbml, en gegevens verstrekt om-

trent een aantal goederen, waarin in de Verenigde Stateti

termijnhandel plaatsvindt. Voorts worden de overheids-

maatregelen beschreven, welke van directe betekenis kun-
nen zijn voor de prijsvorming.

De auteur geeft een heldere beschrijving van de theorie

en praktijk van het ,,hedgen”, waarbij hij ruime aandacht

wijdt aan de mogelijkheden tot het behalen van voordeel,

welke de afwijkingen van de pariteit van termijnnoteringen

en effectieve prijzen bieden. Een categorie deelnemers aan

de termijnhandel is van oordeel, dat een analyse van de

fundamentele factoren welke de prjvorming beïnvloeden

niet an resulteren in een juiste béoordeling van de prijs-

ontwikkeling, aangezien h.i. niet vooruit is te zeggen, hoe
de markt op de verschillende invloeden zal reageren.

Voor de prognose benut deze categorie technieken,

welke zijn gebaseerd op de overtuiging dat uit het prijs-

beloop de toekomstige ontwikkeling is af te leiden. Deze

categorie maakt gebruik van kaarten waarop het prijs-

beloop wordt vastgelegd. Hierbij worden verschillende

methoden toegepast. De meest voorkomende methoden

zijn: 1. vastlegging van de dagelijkse hoogste en laagste

notering, alsmede van de slotnotering; 2. vastlegging van

de verschillende op een dag tot stand gekomen noteringen

en 3. vas’tlegging van het voortschrjdend gemiddelde van

de. slotnoteringen.

Op grond van de vastgelegde gegevens wil de kaart-

lezer niet alleen tot een prognose komen van de richting

van de prijsbeweging, do± ook tot een bepaling van de

omvang van de prjsbeweging. Voorts dient de kaart voor

het vaststellen van de notering waarbij, ingeval de prijs-

ontwikkeling onjuist is geïnterpreteerd, de ingenomen

positie moet worden gesloten om het verlies te beperken.

Deze methoden worden door de auteur, beschreven,
waarbij vooral de eerste methode zeer uitvoerig wordt

behandeld. Aan de hand van een aantal voorbeelden wordt

de interpretatie van verschillende prijspatronen verdui-

delijkt. Tenslotte wordt gewezen op de betelçenis van een

wijziging in de openstaande posities en van het aantal

verhandelde contracten voor de prognose van de prijs-

ontwikkeling. Met dit zeer sterk op de praktijk afgestemde

boek kan ook de Nederlandse deelnemer aan de termijn-

handel ongetwijfeld zijn voordeel doen.

Amsterdam.

Drs. B. H. HENDRIKS.

Geldmarkt.’

Naar algemene opvattingmaken de banken sedert eind

september een moeilijke tijd door. Ofschoon hieraan niet

valt te twijfelen is het toch merkwaardig, dat van de

mogelijkheid tot discontering bij De Nederlandsche Bank
geen enkel gebruik is gemaakt, terwijl de voorschotten in

rekeningcourant eerst per 23 oktober tot een enigszins

betekenend bedrag zijn opgelopen. Gaat men vorige jaren

na, dan ziet men herhaaldelijk een beroep, dat verre uit-

gaat boven hetgeen thans plaatsvindt. In 1960 bijv. was

het grootste van de Bank geleende bedrag
f.
181 mln., in

1958 ec’hter nog f. 165 mln., in 1957 zelfs f. 287 mln, en

in
1956f.
312 mln. Klaarblijkelijk zijn de andere methoden,

die de. Centrale Bank heeft toegepast nog voldoende ge-

weest om gebruik van het allerlaatste middel vrijwel ‘te

voorkomen.

Ofschoon met ingang van 23 oktober het kaspercentage

tot 6 pCt. is verlaagd,’ is het duidelijk, dat het tegoed der

banken op het einde van deze dag (f. 246 mln.) ver onder

het verplichte minimum heeft gelegen. Dit cijfer geeft

echter een verkeerd beeld van de situatie omdat wel de

aflossing van f. 404 mln. krediet aan De Nederlandsche

Bank – de terugkoop door de banken van het gestalde

schatkistpapier – in het cijfefis verwerkt, doch uiteraard

nog niet de aanvulling in de kassen die op 25 oktober

gevolg is geweest van de rijksuitkering aan de gemeenten

en die naar schatting toch wel f. 200 mln, heeft bedragen
en de op 27 oktober plaats gehad hebbende aflossing van

op 28 juli door de Agent in omloop gebracht schatkist-

papier ten bedrage van f. 57 mln. Wel is inmiddels de

bankbiljettencirculatie weer aan het stijgen, waardoor

deze kasverruiming ten dele teniet gaat, doch De Neder-

landsche Bank heeft zich reeds 24 oktober bereid verklaard

december/januari-papier tegen 2
1
/
4
pCt. te kopen en heeft

daardoor een evenwichtherstellende mogelijkheid geopend.

Deze is zelfs nog verder uitgebreid toen aan het eind van

de week werd medegedeeld dat tot in februari, maart en

april vervallend papier kan worden aangeboden.

1028

1-1 1-1961

Kapitaalmarkt.

De rust op de kapitaalmarkt steekt opvallend af tegen

de onrust op de geidmarkt. Dit is vanzelfsprekend het

gevolg van het verschil in karakter van beide markten. De

ontwikkeling op de kapitaalmarkt is vrijwel steeds rustig

en geleidelijk en schokken komen hier slechts bij uit-

zondering voor. De inschrijving op de lening van de Bank

voor Nederlandsche Gemeenten is minder overweldigend

geweest dan wij de laatste jaren op de emissiemarkt ge-

wend zijn. Inmiddels is na de Sabena-uitgifte de inschrijving

op de tweede buitenlandse guldenslening aangekondigd,

nI. van de Stad Oslo waarin f. 30 mln, tegen
5
pCt. wordt

gevraagd. Verenigd Bezit van 1894 heeft voor de aandelen

thans in Londen notering aangevraagd, een ontwikkeling

waarin de andere jrote beleggingsfondsen ook reeds een

eindweegs zijn gegaan. Dit duidt op een verdere ver-

internationalisering van de Nederlandse beleggingsfondsen.

Hoe belangrijk ook de kapitaalmarkt is voor de finan-

ciering van het bedrijfsleven, de C.B.S.-publikatie van de

winstverdeling over 1959 bij 4.950 N.V.’s, die 80 pCt.

van het totale kapitaal van alle N.V.’s omvatten, laat zien,

,,dat winstfinanciering toch dë boventoon voert. Van de

winst ad f. 4,1 mrd. na
belasting werd 48,5 pCt. gereser-

veer&. Zou men hierbij nog de geheime reservering kunnen

tellen, dan zou het toch al indrukwekkend bedrag nog

hoger zijn. Vermelding verdient tenslotte het besluit van

de Nederlandse Participatie Mij. tot uitgifte van ruim

f. 10 mln. aan aandelen, onder te brengen bij de bestaande

aandeelhouders. Het lijkt, vergeleken met het hierboven

genoemde bedrag, bescheiden doch daarbij zou men over

het hoofd zien, dat financiering niet alleen een kwantitatief

doch ook een kwalitatief i’raagsç,uk is. De Participatie-

maatschappij helpt waar andere bronnen niet beschik-

baar zijn.

lndexcijîers aandelen.

29 dec.

H. & L.

20 okt.

27 okt.
(1953 = 100)

1960

1961

1961

1961

Algemeen

484 – 382

408

405

Intern, concerns
………….
564

677 – 528

559

556

Industrie
………………..
329

437 – 331

371

366

Scheepvaart
…………….
176

223— 174

194

188

Banken
………………..
220

251-218

239

238

Handel enz . …………….

149

185— 150

164

163

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aboiu,eert U
.
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipran,

– Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-

denen f. 19,—; fr. per post

f.20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

BEDEUTENDE ITALIENISCHE INDUSTRIEFIRMA für verarbeitung von

Kunststoffen möchte

ERHEBLICHE PARTIEN

von high impoct styrene scrop for vacuum forming” beziehen.

Angeboten unter Nummer: 1178 an

N.V. Servicebureau Braun, Nieuwe Binnenweg 175, Rotterdam-3.

HOOGOVENS IMIDEN

Assistent-accountants, tot het vakgebied van de
accountant behoort ook de administratieve or-
ganisatie.

Hebt u daarvoor belangstelling en aanleg en is
uw studie gevorderd tot (en met) dit onderdeel?

Bij onze afdeling –

administratieve

– ‘organisatie

is een plaats vrij voor een bekwaam medewerker.

Ervaring in organisatie- en/of controlewerk is
Eigenhandig geschreven

van belang. Het werk bestaat namelijk uit zelf-
sollicitaties met beschrij-
ving van opleiding en le-

standig onderzoek, gericht op verbetering van
vensloopwordenvergezeld

de administratieve organisatie (beoordeling taak-
van een recente pasfoto en

verdeling, werkmethoden, interne controle).
onder vermeldng van ons
nummer ESB 821, inge.
wacht bij de afdeling Per

soneelszaken Beambten.

Leeftijd 25 – 35 jaar.

1-11-1961

1029

29 dec.
20 okt.
27 okt.
Aandelenkoersen.
1960
1961
1961

Kon. Petroleum

………….
f. 123,10 f. 115,70
f. 114,60

Philips G.B
………………
l.183’/
1.068
1
/,
1.079
1
/,

Unilever

……………….
785
840
848

Hoogovens, n.r.c..

………..
789
813
796

A.K.0.

………………..
486k
401

387

Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
,..
1.035
1.170 1.130

Zwanenberg-Organon

……..
870
990
993

Rotterd. Droogdok

……….
467


551
546’1,

Robeco

…………………
f. 237
f. 250
f. 246,50

Amsterd. Bank

…………..
392
391
‘/,
386
3
/,

New York.

Dow Jones Industrials

…….
616
706 699

Rentestand,

Langi. staatsobl. a)
………..
4,20
4,10
4,12
Aand.: internationalen a)
2,80
3,03

lokalen a)

……….
3,38
3,52
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1,50
1 ‘/
2
1
/,

a)

Bron:

Veert.iendaags beursoverziclt
Amsterdamsche Bank.

C. D. JONOMAN.

Behoeft

– Uw staf
uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

tref zekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd.

Postbus 42

Schiedani

Voor een orzer relaties, een vooraanstaande farmaceutische industrie

zoeken wij een

commercîeél leide r

Deze functionaris zal worden belast met’ de leiding over de binnenlandse

– verkoop en export van geneesmiddelen. Naast het dirigeren en stimuleren

van de commerciële staf (onder meer vertegenwoordiger en agenten) zal

deze functionaris ook’ nauw iioeten samenwerken met de afdelingen voor

marketing, voorlichtin en reclame. De commerciële leider heeft een

rechtstreekse verantwoordelijkheid aan de hoofddirectie.

Voor deze functie wordt gedacht aan iemand, die

o
gewend is om zelfstandig op directie-niveau werkzaam te zijn;
• over een ruime organisatorische en leidinggevende ervaring beschikt;

• een academische• oplèiding (bij voorkeur economie) heeft genoten.
Ervaring in de geneesmiddelen-industrie of -handel wordt, hoewel zij tot

aanbeveling strekt, niet als voorwaarde gesteld.
Leeftijd ca. 40 jaar.

Zij, die aan bovenvermelde criteria kunnen voldoen en voor deze positie

belangstelling hebben, worden uitgenodigd zich te wenden tot het

LABORATORIUM ‘VOOR TOEG EPASTE PSYCHOLOGIE, Vossi usstraat 54-55,

Amsterdam-Z., Telefoon (020) 792727, toestel 01.

Een vertrouyielijke behandeling wordt uiteraard gegarandeerd.

Het personeel van
het
betreffende bedrijf is van
het
plaatsen van deze advertentie

in kennis
gesteld.

1030

1-1 1-1961

+

Supersnel per Boeing Jet Intercontinen.

tal.
Californië…
de LUFTHANSA brengt

U
er binnen een dag. En hoe!
U
vliegt
als een vorst onder de hoede van
de

Son
bekwaamste piloten en u geniet van de

exclusieve ‘Senator’ service (internatio..

F
anc!e

toonaangevend). Comfort van
de

I

eerste tot de laatste minuut. Efficiënte

verbindingen op dinsdag, donderdag en zaterdag. Inlichtingen en boekingen bij

uw reis en/of passagebureau, uw beste
schakel met de Lufthansa.

LUFTHANSA

Keizersgracht 727 • Amsterdam Tel. 020- 249180- 249189

I

HOLLANDSCHE SOCIETEIT’


VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

meer dan anderhalve

/

1

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Amsterdam-C. tel. 221322

eeuw levensverzekering

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

ANDSEN

ANAUSE.

VOLGENS GEHEEL NIEUW SYSTEEN*

VoortaanelkeweekinBeleggers-
Belangen: in één ocgopslag
vergelijkingen in de vorm van een
kaartsysteem naar kwalitèit, groei
en rendement. Ook voor hen, die
van hun beleggingen geen aca-
demische zaak wensen te maken.
Overdrukken op stevig karton
tegen redelijke prijs verkrijgbaar.

WEEKBLAD TER IN. EN VOORLICHTING
VAN DE PARTICULIERE BELEGGER
* vraag gratis proafnummer edm.
BeI-Bel,’

postb. 42, Schisd.

STAD OSLO

(OSLO KOMMUNE)

UITGIFTE van

t 30.000.000,- 5 pCt. obligaties 1961

in stukken van nominaal f1.000.- aan toonder

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

De ondergetekenden berichten dat zij de inschrijving op boven-

vermelde obligaties op de voorwaarden van het heden verschenen

prospectus openstellen op

VRIJDAG 3 NOVEMBER 1961

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

bij huii kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,

voor zover aldaar gevestigd, bij welke kantore.n prospectussen en

inschrijvingsformulieren verkrijgbaar zijn.

De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

Nationale handelsbank N.V.

Amsterdam, 26 oktober 1961.

1-11-1961

1031

1e Kamer van Koophandel

en Fabrieken

vöt
Utrecht
en Omstreken

te
Utrecht zoekt een jong jurist voor


de
functie van

MEDEWERKER SECRETARIAAT

Hij staat de secretaris van dé Kamer

bij in de uitoefening van zijn taak, die

werkzaamheden van zeer uiteenlopende

aard omvat, welke uiteraard alle zijn

gericht op de behartiging van econo-

mische belangen van handel en industrie.

De aan te stellen functionaris moet

zelfstandig en met praktische zin be-

paalde onderwerpen bestuderen om er

daarna op zakelijke en heldere wijze

over te kunnen ripporteren. Gedacht

wordt aan een jonge meester in de

rechten met enige jaren praktijkervaring

en representatieve kwaliteiten. Leeftijd

tot circa 30 jaar.

Eigenhandig ‘(niet met balipoint) geschreven
brieven met inlichtingen over leeftijd, op-
leiding en praktijk en vergezeld van een re-
cente pasfoto v66r 13 november a.s. aan de
Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 12466.

ADVIÉSBUREAU.

VOOR BEDRIJFSORGANISATIE A V B.

Maliesingel 41, Utrecht

zoekt voor, de opzet van de planning
en
het

bedrijfsbureau bij cliënten, een

die in teamverband, maar met een grote mate:

van zelfstandigheid zal worden belast met

opdrachten betreffende de planning van het

produktieproces, de verkopen, de voorraden

en de inkopen.

Een ruime ervaring op de bovenomschreven

gebieden is vereist. Universitaire opleiding

(Technische Hogeschool öf Bed rijfseconomie)

strekt tot aanbeveling.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige

gégevéns worden onder nr. 211 ingewacht bij

Psychologisch Adviesbureau

L. Deen en Dr.J.G. H. Boksiag

Nwe Binnenweg 474, R’dam.

waar u
heevigaat

1

de
gaat

thans in 3 modellen:

.

mlnifon, de handige
Attaché
voor dictaat
,

zakdlcteermachlne
onderweg of op kantoor;

die

dankzy werking
or:nonderbroke:

opname tot 5 uur;
,

.
autoaccu of lichtnet,

•••1
[‘T


overal paraat
HIFI
ook voor perfecte
muziekopname
.

(tot 12.000
Hz);
• –

Vraag
prospectus

n vermeld
a.u.b,
het

kantoormachines
11 .11

d

model waarin u belang

stelt.

Rotterdam, Goudsesingel
108,
tel.
(010) 120196

Amsterdam, Kelzersgracht
480
.tel.
(050)33898-
Hengelo, Enschedesestraat
39, tel, (05400) 8565

1-11-1961

Auteur