Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2307

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 11 1961

NU KUNT U

GOEDKOOP NAAR

NEW YORK

TOT 1 APRIL 1962 EXTRA

VOORDELIGE

17.DAAGSE .,ECONOMY CLASS” RETOURS

PER DC7C

PER 00-8

f1.313.-

f1.423.-

(besparing f410.)

(besparing f496.-)

Het leven in New York hoeft U niet meer te kosten
dan in welke andere wereldstad ook! Vraag bij Uw

passage-
of
reisbureau
of
door middel van ondero

staande coupon een gratis exemplaar van het boekje

,,Tips
voor New York”. Het vertelt U waar te logeren

en te eten, wat te zien en te bezoeken, hoe en wat te

betalen enz. enz.

COUPO
N
KLM – Nederland, afdeling
Postbus 1920, Amsterdam

E.S.B.

Verzoeke toezending van Uw gratis boekje

,,Tips voor New York”.

NAAM

WOONPLAATS
– – –

4KLMT_

(ALt drukwerk in o en

Inlichtinge,,
enveloppe verzenden1

bij Uw

wettelijke

aansprakelijkheids-

verzekering

condities gebaseerd op meer

dan 60 jaar ervaring.

LÔVIDENTIAJ

N.V.
ALGEMEEN!

I!llilllllll2fflul

VERZEKERING.MAATSCHAPPIJ
J
PROVIDENTIA

AMSTERDAM.C.
HERENGRACHT 376

L

TELEFOON 222120

EC 0 NO MIS CH.

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Irtituut

Adres voor Nederland:
Pieter
de Hoochweg 118, Rottèrdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie:.. (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redaétie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg. 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg. 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdëlen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
wirden beëindigdper ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6
93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
• vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare ‘krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor ‘om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

942

11-10-1961

Raming en werkelijkheid
in ci

1

e
(J.L.L…:

In een publikatie van begin 1957
1)
geeft de O.E.E.C.

ramingen voor het geheel van de O.E.E.C.-landen in 1960.

Nu onlangs de definitieve cijfers voor 1960 ter beschikking

zijn gekomen
2),
is het wellicht interessant na te gaan in

hoeverre de verwachtingen, die in de jaren
1956/1957
zijn

opgesteld, in de feiten hun bevestiging hebben gevonden.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voornaamste

ramingen en realisaties, beide t.o.v. 1955. Ter vergelijking
is tevens opgenomen de ontwikkeling
1955/1959
en
1950/

1955.

Ook hier blijkt weer de

conservatieve inslag van de

voorspellers, een vrij algemeen

verbreid
verschijnsel,
waar

op wij hier echter niet verder

zullen ingaan. De in 1956/
1957 opgestelde ramingen

voor 1960 bleken grosso modo

al in 1959 te zijn gerealiseerd.

Een uitzondering vormt de

industriële produktie, het-

geen indit verband geen be-

vreemding behoeft te wekken.

Over de periode 1950/1960

varieerde – van jaar tot jaar

beschouwd – de elasticiteit

van de industriële produktie

t.o.v. het bruto nationaal

produkt ni. tussen 0,7 en 1,9,

Een goede schatting voor

het bruto nationaal produkt

kan dus gepaard gaan met
een minder goede voor de

ijluusti
Ici
pruuululc.

Was de ontwikkeling voor de jaren
1950/1955
(kolom 6
van, de tabel) door de O.E.E.C. simpelweg geëxtrapoleerd,

dus zonder de vrij gedetailleerde berekeningen die ten

grondslag liggen aan de cijfers in kolom 3, dan zou t.a.v.

het bruto nationaal produkt benevens de negen deelposten

van consumptie en investeringen, in 7 van de 10 gevallen

een beter resultaat zijn verkregen. De 3 posten, waarvoor

1)’
8th Report of the O.E.E.C.: ,,Europe to-day and in, 1966″,
Volume II: ,,Europe in 1960″, Parijs, april 1957.
2)
O.E.E.C.: ,,General Statistics”, 1961, no. 4, juli
1961.

het tegendeel waar is, omvatten in 1955 14 pCt. van het

bruto nationaal produkt. Hetgeen hierboven aangaande de

industriële produktie werd opgemerkt, geldt ook hier.

Zoals uit het voorgaande gebleken is, hebben de

O.E.E.C.-economisten de dynamiek van de Europese eco-

nomie onderschat, met als gevolg een te lage raming voor

het bruto nationaal produkt, of anders gezegd: een reali-

satie die eerder plaatsvond dan was verwacht, namelijk

reeds in 1959.
Uï.-.+

A.
VY 01. ULLÇI1. U

VUUJ

lingswaarde t.a.v. de structuur

van het bruto nationaal pro-

dukt, het volgende. Als wij

de O.E.E.C.-prognose stellen

tegenover de feitelijke ont-

wikkeling in de jaren
1955/

1959 (kolom 7) en de realisatie

in 1950/1955 tegenover derea-

satie in 1955/1960 (kolom 8),

dan blijkt dat in drie gevallen

van een significant verschil

kan worden gesproken, name-

lijk met betrekking tot de con-

sumptie van duurzame goe-
deren, de defensie-uitgaven

en de woningbouw. ‘Tav.

deze drie posten is de

O.E.E.C.-prognose ongetwij-

feld superieur.

Een en ander samenvattend

moet de slotconclusie luiden,

dat de O.E.E.C.-prognose,

afgezien van de ,,timing” ge-

– slaagd mag worden genoemd

en te prefereren is boven een primitieve extrapolatie-

methode zoals door ons — ter vergelijking. – in het

voorgaande ten tonele werd gevoerd. . Wat, devrj slechte.

,,timing” betreft, dit is een euvel waaraan vele prognoses

mank gaan. Een complex van’ factoren speelt hier waar-

schijnlijk een rol. Niet in de laatste plaa(s moet wellicht

genoemd.worden.de
instellingvan vele voorspellers ,,aan
de veilige kant” te willen blijven.
‘s-Gravershage.

Drs. J. DE WEILLE.’

Ramingen en realisaties voor het geheel van de
O.E.E.C.-landen

Procentuele mutaties (volume)
61
ra-
feitelijke
ver chil
Omschrijvtng

ming
ontwikkeling

00
.1.1.1.

(1)
(2)
(3) (4) (5)

(6)
(7)
(8)

Bruto nationaal prod
u
kta)
100
17
23
16
27
1
4
Particuliere consumptie
65
18
22
16
23
2
1
voedingsmiddelen
.
24
13 19
14
20
1
1
Kleding
…………
8
19
22
15
20
4
2
Huur
4
II
20
15 14
4
6
Duurzame goederen
5
32
38 29
16
3
22
Overige
24
21
23 16
22
5
1
Overheidsconsumptie

….

14
12
17
13
25
1
8
Burgerlijk apparaat
9
14
23
17
24
3
1
Defensie
5
10
7
5
25
5
18
investeringen

in

vaste
19
24
35
23
42
1
7
Woningbouw
41
17
27
19
69
2
42
activa

…………..

Overige
15
26
37
24
35
2
2

Industriële produktie

..

25 30
19
38 6
8
Invoer uit ,,derde” landen

22
36
21
31
1
5

a) Het saldo van de goederen- en dienstenbalans plus de voorraadveranderin-
gen zijn niet afzonderlijk in de tabel opgenomen, daar deze posten niet wel
voorspelbaar zijn en daarenboven slechts 2 pCt. van het totaal uitmaken.

Blz.

Raming en werkelijkheid in de O.E.E.C.,
door

Drs; J. de Wei/lè ………………………
943

Spanningen in 1962, door Dr. W. J. van de Woesljne 944

De E.E.G., het Verenigd Koninkrijk en de land-

bouw (III), door
Prof.
Dr. A. Vondeling ……
946

Monetaire hervormers (11), door Drs; W. Langeveld
948

De positie van het grafisch bedrijf in industriali-

serend Nederland, door A. Q. de Flines …….950

Blz.

Europa-bladwijzer No. 13a ……………….952

Ingezondèn stuk:

Waardevaste bedrijfspensioenen, A.O.W. en -‘

bezitsvorming,
door Dr. P. J. van der Burg

met een naschrift van C. P. A. Bakker-.

954

Mededeïingen voor’ economisten …………, .’. 956

Geld- en. kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
956

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; H. W. Limbers; J. Tinbergen;’J;R. Zflideina
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

.

COMMISSIE VAN ADVIÈS VOOR BELGIË: F. Coilm; J. E. Mertens de Wihnars;’

J. van Ticheten; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

1.140-1961

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.43

Een analyse van de, ramingen van het Centraal Plan-
bureau met betrekking tot 1962 toont spanningen op de

arbeidsmarkt, tussen produktiekosten en opbrengst.:

prijzen en t.o.v. de betalingsbalans en de kapitaalmarkt.

Politieke spanningen kunnen de verwachte daling van

voorraadvorming teniet doen, waardoor de betalings-

balansspanningen nog groter kunnen worden.. Merk-

waardig is het uitblijven van grote prijsstijgingen in de

huidige internationale ,,Mengenkonjunktur”. Hoogst-

waarschijnlijk bestaat er reeds enige jaren een sterke

deflatoire onderstroom, die de inflatoire krachten van

de hausse ongeveer compenseert. De huidige hausse

met een zwak stijgend prijsniveau doet denken aan de

periode 1927-1929. ‘De deflatoire krachten hangen

samen met de sterke na-oorlogse uitbreiding van de

produktiecapaciteit. De agressieve Russische politiek

steunt – ongewild – met negatie van de Marxistische

catechismus, de Westerse conjunctuur (Korea, Berljnse

crisis). De gevolgen van de deflatoire onderstroom

kunnen niet worden afgewogen tegen de economische

gevolgen van de politieke spanningen.

Spanningen

in•
11

1962

S

Analyse van de plancijfers voor 1962.

Het Nederlandse bedrijfsleven zal er goed aan doen bij

het opmaken of bijwerken van de plannen voor het ko-

mende jaar aandacht te schenken aan de macro-econo-

mische ramingen voor 1961 en 1962, welke het Centraal

Planbureau
gelijktijdig
met de begroting heeft gepubliceerd.

Voor de
afzetbegroting
van de bedrijven zijn de volgende

schattingen voor 1962 van
I
belang.
1

1F
TABEL 1.

4
1

1961 ,

1962

‘toe-

toe-
n
name

ame

(m mrd, gids)

in pCt.

25,44
27,12.
‘1,68
6,6
Overheidsconsumptie

……..’
6,20
6,78

.
0,58
94
Particuliere consumptie

………..

Bruto investeringen in bedrijven in vaste
9,11
10,14
1,03 11,3
activa

………………………
Bruto investeringen door de Overheid
1,96
2,16
0,20
10,0

van de produktie per werknemer in de bedrijven. Globaal

zullen dus de arbeidsko’sten met 4 pCt. toenemen. Toch

leidt dit niet tot een evenredige stijging van het prijsniveau,

want in onie produkten zit een belangrijk deel aan buiten-

landse grondstoffen. Mede als gevolg daarvan zal, volgens

het C.P.B., e’en
stijging
van de arbeidskosten met 4 pCt.,

resulteren in een
stijging
van de consiimptieprijs met de

helft van 4 pCt. of 2 pCt.

Ten aanzien van de verhouding tussen
t
investeringen en

besparingen’ is het volgende op te merken. De bruto-

investeringen in vaste activa en bij d6 Overheid nemen veel

sneller toe dan de besparingen. Dit wordt maar ten dele

gecompenseerd door een kleinere toename van de vdor

raden. .

,TABEL 3

1961′

1962′

– .

.,,..

toname
(in mrd, gids)

De stijging van de particuliere consumptie zal waar-

“die
schijnlijk; ‘ab’o1uut en relatief, sterker zijn bij hen




Bruto investeringen door bedrijven
in

vaste

activa

…,……….
9,11
10,14
1,03
i
loon resp. salaris ontvangen, dan bij de overige nkomens-
,

Bruto inyesteringen door de Over-

.
groepen (winsten, rente).
id
.heotai•••::•::
: : : : : : : :

::::
-I

TABEL 2.

,,
‘ ,

,
Investeringen in voorraden
1,51
1,11

0,40
,


Totaal investeringen
12,58
13,41
0,83

1961

1

1962
toe


name
na
O
ie

.
Besparingen
9,12
4,06
9,52 4,34 0,40
0,28
(in mrd. gids)
i

pCt.
Afschrijvingen

………………
Financieringsmiddelen
13,18 13,86
0,68

Looninkomen
‘::::

:
Origîkornen

::
:: :: : :

: : : :.:

,
1
&.
Terwijl dus de bruto-investeringen met f. 0,83 mrd. meer

stijgen dan in 1961, stijgen de financieringsniiddelen met
,

De
relatief kleine stljgitg van de overige inkomens hant
‘f 0 68 mrd Het verschil van f 0,15 mrd vinden wij terug

samen met de verwachte
stijging van de produktiekosten
1fl
de vermdering van het saldo op de lopende rekemng
m

welke niet
.
geconienseerd.,worden ,door een evenredige
van de,betalingsbalans.,

.

.
stijging van de prijzen.

.

,

”,
.

,

.

-.
.
TABEL 4,

Hier zien wij een ontwikkeling welke ook in het afgelopen


1961

1962,
jaar in verschifiende branches reeds merkbaar wiis, namelijk

,

,
verschil

een procentueel hogere stijging van de omzetten tegen een

-‘

-‘

..
(in jnrd. gIds)

lagere stijging
van het exploitatieresultaat
De stijging van
.- Uitvoer van

goedere’n en diensten
.
23,60
24,8!

,i,21

8 pCt van het loonmkomen is t

splitsen in een stijging
dsesten
2300
2436


136

van 6 pCt. van het gemiddeld loon en een toeneming van’.
..

-.

de arbeidsbezetting van

pCt.
,


Met een daling vanhet saldo van de lopende rekening
De stijging van de loonsom per arbeider met. 6. ,pCt.
‘var f; .600 mln tot,f. 450 mln, komt: dit beneden dç alge-

wordt voor 2 pCt.
.
gecompenseerd door de toeneming.
-. meen als .norm..aangenomen
f.
500 mln. Dit wijst dus op

944

.
0

11-101961

spanningen op de betalingsbalans. Maar het saldo zou

nog belangrijk lager geweest zijii, als’niet ware aangenomen

dat de investeringen in voorraden f. 400 mln, minder zou-

den eisen dan het lopende jaar. Als dus de voorraden iets

meer zouden stijgen dan voorzien is (o.a. voorraadvorming

in verband met de politieke toestand!), wordt de spanning

op de betalingsbalans nog groter.

Deze toestand van de betalingsbalans, tezamen niet een

grotere toename van de. investeringen dan van de be-

sparingen, maakt het waarschijnlijk dat een grote voor-

zichtigheid bij de financiering van uitbreidingen wel zeer

gewenst is. Wie eerst investeert en pas daarna de nodige

middelen op lange termijn tracht aar te trekken, zou wel
JA

eens achter het net kunnen Vissen.

Analyse van de plancijfers 1962 laat ons dus de volgende

knelpunten zien:

1. voortgezette spanning op de arbeidsmarkt;

• 2. spanning tussen produktiekosten en opbrengst-

prijzen;

spanningen op de betalingsbalans;
spanningen qp de kapitaalmarkt.

Speciaal onze uitvoerindustrie zal het moeilijk kunnen

krijgen, want tegenover een stijging van de arbeidskosten

met 4 pCt. en een prijsstijging van 2 â 24 pCt. op de binnen-

landse markt staat slechts een stijging van 1 pCt. van

ons uitvoerprijspeil. Ook ons invoerprijspeil zal slechts met

1 pCt. oplopen. Op zich zelf zijn deze prijsstijgingen in

binnen- en.buitenland zeer matig als wij er rekening mede

houden dat 1962 nationaal en mogelijk ook internationaal
nog door een zeer hoge ,,Mengenkonjunktur” gekenmerkt

zal zijn. –

Hoogconjunctuur met sterke deflatoire krachten.

De ,,Mengenkonjunktur” houdt reeds enkele jaren aan

en volgens het leerboekje zou dus een sterke prijsstijging

op de internationale markten niet onwaarschijnlijk zijn.

In het algemeen toch gaat een hoge ,,Mengenkonjunktur’

gepaard met een relatief grote vraag naar energie (kolen

en olie), -grondstoffen als ijzer, rubber, grondstoffen voor
de chemische industrie en tevens met een grote vraag naar

scheepsruimte.

Wij staan dus voor de vraag: hoe verklaren wij het feit

dat een langdurige en buitenEewoon hoge ,,Mengen-

konjunktur” slechts tot een kleine prijsstijging op de

markten voor energie, grondstoffen en vrachten leidt?

Dat op zichzelf de grote expansie in binnen- en buitenland

met infiatoire krachten gepaard gaat, mogen wij immers

wel als zeker aannemen.

De relatief geringe prijsstijgingen, nationaal en inter-
nationaal, kunnen op tweeërlei wijze verklaard worden,

namelijk:

door een bewuste.en succesvolle politiek van prijs-
beheersing;

door aan te nemen dat de infiatoire krachten van

de hausse gecompenseerd worden door sterk deflatoire.

De onder A genoemde mogelijkheid komt ons niet

waarschijnlijk voor. Nationaal niet omdat het feit dat eer

stijging van 4 pCt. van de loonkosten slechts met een

stijging van 2 pCt. van het prijspeil gepaard gaat, groten-

deels zijn verklaring vindt in de geringe stijging van de

invoerprijzen en niet primair in de loon- èn prijspolitiek.

Internationaal -gezien is de hypothese dat de geringe prijs-

stijging aan een daarop gerichte prijspolitiek ,is toe te

schrijven nog Tminder waarschijnlijk. Wel is de prijspolitiek

in verschillende gevalieh object van internationaal overleg,

maar dan gaat het meer om een oerlg om
deprjzen’op

een rendabel niveau te houden
dan om prijsstijging te voor-

komen.

Het merkwaardige feit dat een langdurige en zeer krach-

tige ,,Mengenkonjunktur” niet tot een sterke prijsstijging

leidt, zal daarom hoogst waarschijnlijk met hypothese B

verklaard moeten worden. Wij nemen dan ook aan, dat

er reeds enige jaren een sterke defiatoire onderstroom is

die de infiatoire krachten van de hausse ongeveer compen-

seert. Dit heeft belangrijke consequenties. Als namelijk
de hausse afebt, blijft die deflatoire onderstroorn werk-

zaam en kan zelfs in kracht nog toenemen.

Het feit dat wij dan ook een hausse hebben met een

zeer zwak stijgend prijsniveau is o.i., ondanks de schijn

van het tegendeel, geen gunstig symptoom. Het doet zelfs

enigszins denken aan de periode 1927-1929. Ook toen

hadden wij een hausse met slechts een zwakke prijsstijging.

Dit leidde in die tijd tot een optimistische visie. De be-

heersing van de prijzen schreef men toen toe aan een doel-

matige politiek van het Federal Reserve Bank System van

de Verenigde Staten. Men meende de conjunctuur te be-

heersen en sprak van ,,Prosperity for ever”. De lijn van

het betoog was namelijk: geen prijsstijging, dan ook

later geen prijsdaling; geen prijsdaling dan ook geen depres-

sie”. Dit betoog zou juist geweest zijn als er in die tijd geen

krachtige deflatoire onderstroom was geweest. Dat een

vrij stabiel prijsniveau geen garantie tegen een inzinking

geeft, bleek na 1929 duidelijk genoeg. –

Te grote produktiecapaciteit.

Voor het bestaan van een deflatoire onderstroom zijn

thans verschillende argumenten aan te voeren. Zij liggen

alle in de sterke uitbreiding, die de produktie en de pro-

duktiecapaciteit na de oorlog hebben ondergaan. Nog

maar enkele jaren geleden maakten de beste deskundigen

zich ongerust over een dreigend en fataal-tekort aan
energie.

Dit was een van de redenen om de toepassing van Kern-

energie voor vredesdoeleinden te bespoedigen. De op-

richting van Euratom was van deze visie een direct gevolg.

Thans maakt niemand zich ongerust over een tekort aan

steenkool en olie!

De wereldproduktie van
agrarische produkten
is door

technische verbetering en uitbreiding van het areaal veel

sneller gestegen dan de bevolking en zeker meer dan de

koopkrachtige vraag. Hoe men ‘ook moge oordelen over

de voedselpositie in het jaar 2000, zeker is dat wij in de

komende
5 â
10 jaar niet met tekorten maar met surplussen

aan graan, koffie, suiker, -cacao etc. moeten rekenen. Ook

aan boter, eieren en fruit is in de naaste toekomst zeker
geen gebrek. Ook hier is namelijk een belangrijke ver-

betering en vergroting van de produktie te constateren.

Na de oorlog was een geforceerd programma van scheeps-

bouw noodzakelijk maar thans zijn de zgn. ,,liberty-

schepen” vervangen. Ook namen pijpleidingen de functie

van tankers over. De grote scheepsbduwcapaciteit is even-

wel aanwezig. Of wij daaraan thans nog behoefte hebben

is een vraag. En toch zijn er de laatste jaren nog enige

scheepswerven bij gebouwd!

Afgezien nog van ht opkomen van de kunststoffen na

de oorlog is er dus alle reden om âan te nenen dat de pro-

duktiecapaciteit voor energie, transport en grondstoffen

groot genoeg is Om een scherpe prijstijging in de hausse

te voorkomen en oorzaak te zijn van een brede en krach-

tige deflatoire onderstroom die de inflat6ire k’rachten van
de hausse compenseert.. Het is even’wel o.i. oök duidelijk

dat deze deflatoire krachtei oorzakeh hebben’die blijven

‘erken ali de hausse afebt. – –

11-10-196 1

945

Russische politiek steunt Westerse conjunctuur.

Onder deze omstandigheden is het o.i., zuiver econo-

misch gezien, een geluk dat de Russen misschien wel

communisten zijn, maar zeker geen politiek voeren die op

de Marxistische visie op het kapitalisme gegrond is. Als

de Russen werkelijk Marxisten waren, dan zouden zij het

standpunt innemen dat ,,het kapitalisme aan zijn eigen

fouten ten onder gaat”.

Tot die fouten rekende Marx de omstandigheid dat

expansie in koloniale gebieden en eventueel oorlogs-

produktie moest dienen om de totale produktie rendabel
af te zetten. Een wegvallen van deze vraag zou, volgens

Marx, tot een ernstige werkloosheid kunnen leiden en zo

een interne bedreiging van onze maatschappij vormen.

Wij laten thans in het midden in hoeverre deze zienswijze

op de oorlogsproduktie dwingend uit het circulatieproces
van het kapitaal volgt. Maar als de Russen inderdaad hun

buitenlandse politiek op Marx zouden baseren, dan zouden

zij door een duidelijke en langdurige vredespolitiek er
zeker toe bijdragen om ons te noodzaken . de oorlogs-
produktie sterk in te krimpen. Dat dit op korte termijn

de afzet van vele industrieën ongunstig zou beïnvloeden is

zeker. Het omschakelingsproces eist tijd, niet alleen tech-
nisch maar ook commercieel.

De politiek van dreiging en chantage die de Russen

thans toepassen, is niet in overeenstemming met een

Marxistische visie op de èonjunctuur. Het is trouwens

niet de eerste maal dat zij, ongewild natuurlijk, een steun

geven aan onze Westerse economie op een ogenblik dat

wij daar dringend behoefte aan hebben. Toen namelijk

in 1949-1950 een conjuncturele inzinking zich aankondigde,

hebben zij met hun Korea-politiekin de zomer van 1950

deze inzinking in een hausse veranderd. Thans bieden zij

ons door het oproepen van politieke spanningen rondom

Berlijn en elders de gelegenheid onze economische span-

ningen meer geleidelijk op te lossen dan anders mogelijk

ware.

Hiermede is ook duidelijk dat het verdere verloop van

onze conjunctuur minstens even sterk door externe, poli-

tieke factoren beheerst wordt als door interne. Ditmaakt

een voorspelling van het conjunctuurverloop voor 1962

en volgende jaren vrijwel onmogelijk. Wij kunnen namelijk

de invloed van de brede defiatoire onderstroom niet af-

wegen tegen de economische gevolgen van de politieke

spanningen. Slechts één ding is zeker: voor zover er sprake

is van een uiterlijk evenwichtige toestand, is dit evenwicht

toch uiterst labiel.

Amsterdam.

Dr. W. J. VAN DE WOESTtJNE.

De E.E.G., het Verenigd Koninkrijk-

en de landbouw

(III)

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de E.E.G., het

Verenigd Koninkrijk en het Gemenebest.

Delaatste maanden is wellicht nog sterker dan voorheen

gebleken, dat het zgn. Gemenebest-argument in hoofdzaak

van landbouwkundige aard is. De uitermate interessante

gedachtenwisselingen die op 21juni jl. in het Hogerhuis
zijn gehouden, gebaseerd op het veelzeggende: ,,To ask

Her Majesty’s Government in the event of Britain joining

the Common Market, what special arrangement they

envisage for the protection of the Commonwealth food

exports to the United Kindom” (Hansard, blz. 610 en v.),

cirkelden in hoofdzaak om het landbouwprobleem. De

uitlatingen van de Regeringen van de Genienebest-landen

in de gematigde klimaatzones betroffen eveneens vrijwel

uitsluitend de handel in landbouwprodukten. Het is dus

noodzakelijk de omvang en ernst van dit probleem te

bezien. Voor de Raad van Europa is dit o.a. gebeurd in

het rapport van Jr: H. Vos uitgebracht in april van dit

jaar (Doc. 1282), in het bijzonder de bijlage, verzorgd door

het Secretariaat: ,,The Commonwealth and Europe”, met

vele interessante gegevens en beschouwingen.

In de eerste plaats dient te worden opgemerkt, dat de

betekenis van de Gemenebest-preferenties
niet meer zo

groot is als voorheen. Onder invloed van velerlei econo-

miscl{e en politieke factoren is de betekenis in

de loop

der jaren afgenomen. –

Meer recente
cijfers
betreffende de
totale
in- en uitvoer

geven ook een .versèhuiving te zien van de Gemenebest-

landen naar de Gemeenschap.

In de landbouwseCtor zijn de belangrijkste goederen

voor de Gemenebest-relaties in verband met de Europese

integratie: zuivelprodukten, vlees, tarwe, suiker en fruit.

TABEL 1.

1937

1

1948.

1

1957

Percentage van de import
in
het

(in procenten)

Verenigd Koninkrijk
uit
de Ge-
menebest-landen dat preferentie
geniet
…………………….
ca. 60

50

47
m
Gemiddelde preferentiearge van
de bevoorrechte importen

19 â 20

ii â 13

9

Bros,:
P.E.P., Commonwealth preference in the U.K.

TABEL 2.

1950

1

1957

1

1960

Invoer in het Verenigd Koninkrijk:
(in procenten)

42
43
39
24
25
29
waarvan uit E.E.G
.
12
15

uit

Gemenebest
……………..
Uit

O.E.E.S.-landen

………….

Uitvoer uit het Ver. Koninkrijk:

48
48 42
naar Gemenebest

…………..
.

29
28
31
naar O.E.E.S.-landen

………
waarvan naar E.E.G
.
IS
15

Bron:
O.E.E.S. Stat. bulletin.

Gaan wij na hoe groot hun betekenis is in verhouding tot

de totale produktie van die goederen in de Zes + Ver-

enigd Koninkrijk dan is het verrassend te zien hoe be-
trekkelijk gering eigenlijk de omvang is
van Europese

kant bezien.
In 1958 was de waarde van de export
1)
van

de genoemde vijf produkten naar het Verenigd Koninkrijk

in totaal ca. £ 400 mln. Dit is minder dan 7 pCt. van de

waarde van de totale produktie in de zeven genoemde

landen. Letten wij nu op het tempo van de toeneming

van deze produktie (zie het rapport over de Agricultural

Policies in Europe, Doc. 1276) dan is een percentage van

1)
De export uit Ierland daarbij inbegrepen.

946

11-10-1961

7, in de
tjjd
gezien
– bijv. in de komende tien jaren –

geen onoverkomelijk obstakel. Wat vroeger of later wordt

de Westeuropese landbouw toch geconfronteerd met over-

schotten, onverschillig of het Verenigd Koninkrijk al of

niet toetreedt tot de Gemeenschappelijke Markt. Volko-

men terecht heeft een Brits parlementariër opgemerkt:

,,Besides, in a few years’ time, the whole question of inter-

national trade in foodstuffs is like to becorne a question

of the disposal of surpluses, wich will be bound up neces-

sarily with the whole question of aid to under-developed

countries”
2)
Ik meen dan ook, dat de vrees van de kant

van enkele Gemenebest-landen terecht veel meer voort-

komt uit een dreigend verlies van (vrije) invoer dan uit

het verlies van preferentiële rechten 3)
.

De geringste moeilijkheden lijken de beide groepen

van produkten
vlees
en
fruit
op te leveren. De iraag naar

deze produkten zal nog sterk stijgen. Het zijn bovendien

produkten waarbij soorten en kwaliteiten een grote rol

spelen. De prijs is wel belangrijk maar niet beslissend in

de concurrentie, zeker niet bij fruit.

De enige werkelijk grote moeilijkheid, die bovendien

een urgent karakter heeft, betreft zuivelprodukten. De

preferentiële rechten van de Gemenebest-landen zijn t.a.v.

bijv. boter en kaas niet onaanzienlijk. Het invoerrecht op

boter bedraagt (ad valorem) 5 pCt. en op kaas 10-15 pCt.

De invoer uit de Gemenebet-landen is daarentegen on-

belast. Toch is het opmerkelijk, dat dezelfde zuivelpro-

dukten op de Britse markt, doch uit verschillende landen

komend, prijsverschillen te zien geven, die dikwijls de 10

pCt. en soms wel de 15 pCt. overtreffen. Kwaliteit, smaak,
naam e.d blijken tariefverschillen volledig ta kunnen com-

penseren! Dit neemt niet weg, dat minstens voor zuivelpro-

dukten uit de Gemenebest-landen een aparte regeling ge-

troffen zal moeten worden, als Groot-Brittannië zou toe-

treden. Echter niet bilateraal tussen het Verenigd Konink-

rijk en het betreffende Gemenebest-land, maar tussen de

Gemeenschap en het Gemenebest, ,,ingebouwd” in het

gemeenschappelijk beleid voor zuivelprodukten: Het lijkt

namelijk economisch ongewenst en politiek bijzonder

moeilijk voor één bepaald land van de Gemeenschap een

afwijkende regeling te treffen. Bovendien is het waar-

schijnlijk dat de Gemenebest-landen liever een regeling

met de hele Gemeenschap treffen dan met slechts één lid

daarvan, hoe dierbaar ook.

Van alle suggesties die in de afgelopen maanden zijn

geopperd
4),
lijkt de eenvoudigste de beste. Met betrekking

tot de export van zuivelprodukten uit de Gemenebest-

landen naar Europa zou door de Gemeenschap de garantie

gegeven kunnen worden gedurende een aantal jaren (bijv.

gedurende de overgangstijd) een bepaalde hoeveelheid

zuivelprodukten (of voor een bepaalde waarde) af te nemen.

De eventuele tarieven zouden geregeld moeten worden in
samenhang met die van industriële goederen. Dat de pro-

dukten hoofdzakelijk op de Britse markt zouden blijven

komen is zeer waarschijnlijk. De Britse consumenten zijn

eraan gewend
5).

Wat het eveneens moeilijke produkt
tarwe
betreft, lijkt

het zeer wel mogelijk aan de exporterende Gemenebest-

House of Lords, 21juni1961, Hansard, blz. 643. Zie hierover ook ,,The Economist”, 8th
July.
Zie bijv. het rapport uitgebracht door
Mathew:
Assembly
of Western European Union, The policy of Member States of
W.E.U. (Doc. 200, 29th April 1961).
Het feit dat de consument – vooral van voedsel – erg
conservatief is in zijn voorkeur, maakt, dat de oude handels-
stromen zich veel trager verleggen dan men veelal geneigd is
te denken.

landen (vooral Canada en in mindere mate Australië)

een bepaalde hoeveelheid voor een zeker aantal jaren te

garanderen. De belangrijke tarievenkwestie zal bok bij

dit produkt in samenhang met tariefproblemen voor o.a.

inchistriële goederen opgelostmoeten worden. De over-

gangsperiode is voldoende lang om op bevredigende wijze

regelingen te treffen waardoor grote schokken worden
vermeden. Dat eventueel van het Verenigd Koninkrijk

in het agrarisch vlak kleine offers zouden worden gëvraagd

is niet onredelijk. De Britse economie heeft in de afgelopen

jaren geprofiteerd van de dalende agrarische grondstoffen-

en voedselprjzen op de wereldmarkt; een flink deel van
deze goéderen is beneden kostprijs en soms met behulp

van exportsubsidies verkocht. De verhouding van het

prijspeil van uitgevoerde en ingevoerde goedéren; de ruil-

voet, was in Groot-Brittannië als volgt
6):

TABEL 3.

(1954 = 100)
1956

………………
lol
1957

………………
104
1958

………………
III
1959

………………
112
1960

………………
112
1961

(maart)

……….
116

Om de betekenis van deze voor Groot-Brittannië zo

gunstige ontwikkeling goed te beseffen mag er aan worden
herinnerd dat een
stijging
van 12 punten (van 100 naar 112)

bij een omvang van de jaarlijkse in- ën uitvoer van gemid-

deld rond £
3,5
mrd. een ruilvoordeel van £ 400 mln.

geeft. Dit bedrag komt overeen met de totale waarde van

de invoer uit het Gemenebest van de zoëven genoemde

vijf produkten!

Voor de tropische produkten is, mits de politieke wil

aanwezig is, gemakkelijk een oplossing te vinden. De

eenvoudigste is een.in snel tempo afschaffen van alle in-

voerrechten. Er is al een voorstel van de Commissie, dat

voor enkele belangrijke produkten op een halvering neer-

komt.

Het mag de indruk wekken, dat ik mij al te gemakkelijk

afmaak van het hier besproken probleem. Dat is . bepaald

niet het geval. Ik ben ervan overtuigd, dat er moeilijke

en langdurige onderhandelingen nodig zullen zijn. Ik ben

er echter evenzeer van overtuigd, dat ook zonder toetre-

ding van Groot-Brittannië tot de Gemeenschappelijke

Markt vele moeiljkheden zullen
rijzen
bij de handel in

landbouwprodukten tussen de Gemenebest-landen. Wat

de zuivel betreft is .dat bijv. in
1958
duidelijk gebleken.

Men kan de
moeilijkheden
toch niet ontlopen. Zij zullen

gemakkelijker oplosbaar blijken als het aantal markten

wordt ingekort en een gemeenschappelijke politiek in de

plaats komt van de internationale worstelwedstrijd in de

stijl van ,,catch as catch can”. Bovendien ben ik ervan

overtuigd – o.a. geleerd door de Benelux-ervaring en

recentelijk door de gang van zaken in de Gemeenschap –

dat landbouwproblemen alléén opgelost kunnen worden

in nauwe samenhang met voorzieningen in de rest van

de economieën. Dit geldt ook voor de moeilijkheden die

zich voordoen bij een eventuele toetreding van Gro9t-

Brittanni6 tot de Gemeenschap. Is juist de economische

gang van zaken in het Gemenebest niet een duidelijke

illustratie van het feit dat de landbouw een integrerend

bestanddeel uitmaakt van de totale economie en niet

geïsoleerd behandeld kan worden, althans niet met kans

op een uiteindelijk succes? –

Leeuwarden.

A. VONDELING.

Economic Survey 1961, blz. 65.

11-10-1961

947

Monetaire hervormérs

(II)

r

Het is een bekend verschijnsel, dat wetenschappelijke
denkers dikwijls in zekere mate gedetermineerd wordén

door het milieu waarin zij leven, en dat deze invloed merk-

baar blijft, ondanks al hun moeite zo objectief mogelijk

te zijn. Ook in de economie vinden wij daarvan voorbeelden

genoeg; men denke slechts aan de tegengestelde meningen

van Carey en Ricardo. Zou hen de recente monetaire

theorieën op hun oorsprong willen beoordelen, dan zu

men de voorliefde van Rueff voor de gouden standaard

wellicht kunnen verklarèn uit een zekere nostalgie naar

tijden waarin Frankrijk een rijk en machtig land was,

maar ook uit het feit, dat dit het land is waar verhoudings-

gewijs het meeste goud ,,gepot” wordt. Triffin is de man

die zich met zijn ,,wereldbank”-plannen spiegelt aan het

Federal Reserve, System en Heilperin tenslotte is de

,,kantonnaal” denkende Zwitser, echter ook de zoon van

een klein land, waarin alles keurig en volgens democra-

tische principes geregeld wordt, met inachtneming van de

wetten der zeifdiscipline. Men kan echter ook een andere

indeling maken, namelijk tussen de conservatief-revolu-

tionaire (als men wil utopische) denkers als Rueff en Heil-

perin en de meer gematigden, die aansluiting zoeken bij

het LM.F., en een meer praktische oplossing nastreven.

Heilperin ziet weinig mogelijkheden in het I.M.F. in

zijn huidige vorm voor het vestigen van een waarlijk

monetaire ordening. Het Fonds heeft daartoe te weinig

competentie. Naar zijn mening heeft een land als West-

Duitsland, ondanks zijn enorme betalingsbalansoverschot-

ten der laatste jaren toch een hoge standing bij het I.M.F.

De Verenigde Staten, die weliswaar.ng nimmer een beroep

op het Fonds gedaan hebben, konden zich jarenlang te-

korten permitteren zonder het daardoor lastig te krijgen.

Helemaal ,,to the point” is deze kritiek niet, want het is

bijv. Frankrijk geweest, dat toen het een beroep op het

Fonds deed, een uitgebreid plan voor een economische

sanering op tafel heeft moeten leggen véôr het de nodige

steun ontving. Maar de houding van het Fonds is ten aan-

zien van Engeland dit jaar een wat gemakkelijker geweest:

voor dit land kwamen de enorme kredieten snel en in één

keer los. Zo gezien zit er niet een al te vaste lijn in de

I.M.F.-politiek; het is meer een apparaat dat werkt naar ge-
lang de behoefte en de urgentie. Of is het, zoals de Fransen

zeggen, voornamelijk een Brits-Amerikaanse onderneming?

Zo ontevreden met het I.M.F. als Heilperin, zijn vele

deskundigen nu ook weer niet. Zij pogen het Fonds verder

te vervolmaken en te versterken en hebben daarvoor ver-

schillende oplossingen gezocht. De Oxfordse hoogleraar

Roy Harrod – groot voorstander van een goudprijs-

verhoging – meent dat de wereld op het ogenblik ongeveer

$ 60 mrd. aan liquiditeiten tekort komt. De middelen

van het I.M.F. zullen daarom ongeveer vervijfvoudigd

moeten worden (op 30 april 1961 beschikte het I.M.F.

o’er $ 15 mrd. aan activa, waarvan $ 10 mrd. in goud en

convertibele valuta). Naar zijn mening zou een bedrag

van ongeveer $ 60 mrd. aan addititoneel krediet voor het

I.M.F. beschikbaar moeten komen, waarin het sterling-

gebied voor $ 14 nird., de Verenigde Staten voor $ 8 mrd.,
West-Duitsland voor
S
5
mrd. en Frankrijk voor $ 3 mrd.

zou bijdragen.

Dit plan is nu, volgens Harrod, op twee manieren te

verwerkelijken:

948

Aan ieder land wordt het afgesproken bedrag in
I.M.F.-eenheden ter beschikking gesteld en de quota

worden jaarlijks verhoogd. Het I.M.F.-geld is algemeen

geldig betaalmiddel, doch niet in goud converteerbaar.

Het I.M.F.-geld is echter wel vrij inwisselbaar in de valuta

van andere leden-landen tegen de vaste pariteit.

De leden-landen krijgen trekkingsrechten op het

I.M.F., die gehonoreerd worden in cheques in iedere ge-
wenste valuta. Het ontvangende land wordt voor het be-

dragdoor het Fonds gecrediteerd, het lenende land wordt

gedebiteerd. De tegoeden bij het Fonds zijn wederom

niet in goud omwisselbaar, wel echter in iedere andere

valuta. Rente behoeft over de saldi niet te worden vergoed.

Het blijft de vraag, of bij een dergelijke enorme uit-

breiding van de liquiditeiten heC infiatiegevaar niet bijzon-

der reëel wordt.’ Het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat

men het I.M.F.-geld als tweede-rangs geld zou kunnen

gaan beschouwen, juist omdat het niet in goud con’

teerbaar is
5
hetgeen dan in geval van crises toch weet lot

een grotere vraag naar goud zou leiden. De versterng

van het Fonds door additionele middelen lijkt daartegen

nauwelijks bescherming te bieden, daar deze toch niet

sterker zijn dan de monetaire goudvoorraden. Een directe
verhoging van de goudprijs lijkt dan inderdaad een betere

oplossing.

Een minder vergaande oplossing, die tevens realistiscl’er
en gedetailleerder is, heeft de ideeënrijke voorzitter van de

Griekse circulatiebank, Xenophon Zolo’tas
1),
gelanceerd.

Hij is ook de auctor intellectualis van de versterking van

het I.M.F. met ,,stand-by”-kredieten. Naar zijn mening

is het systeem van de goudwisselstandaard allerminst uit-

gediend. Zolotas is een realist. Hij meent, dat ieder her-

vormingsplan rekening moet houden met het conserva-
tisme van de monetaire autoriteiten en met de politieke

krachten die ook in de geldsfeer een rol spelen. Hij stelt

dan drie maatregelen voor:

De landen met reservevaluta moeten reserves in de

belangrijkste convertibele muntsoorten vornien die als

,,niasse de manoeuvre” voor stabiliserende doeleinden op

de markt kunnen worden gebruikt.

Alle landen met convertibele valuta, evenals de re-

servecentra, moeten op alle tegoeden in hun muntsoort

een goudgarantie geven voor zover de saldi door buiten-

landse centrale banken en regeringen worden aangehouden.

De belangrijkste handelslanden moeten aan buiten-

landse houders van kortlopende tegoeden een gedifferen-

tieerde rentevoet en fiscale behandeling geven. Dit zou

men ook aan de particuliere tegoeden moeten verlenen.
Op deze manier komt er naar zijn mening een icheiding
tussen de binnenlandse monetaire politiek die gericht is

op bepaalde plaatselijke conjuncturele en structurele doelen

en de buitenlandse monetaire politiek.

Zolotas ziet zijn conceptie als een geheel. Op deze wijze

verkrijgt men een voldoende hoeveelheid liquiditeiten. De

bewegingen van ,,hot money” zouden verdwijnen en het

zou daarom minder noodzakelijk zijn grotere reserves aan

te houden. De goudwisselstandaard zou daarmee steviger

verankerd zijn. De eerste twee voorstellen van Zolotas

zijn op het leggen van een vertrouwensbasis gericht, want,

1)
,,Neue Zürcher Zeitung” van 24 augustus 1961.

11-10-1961

zo redeneert hij, de huidige problemen komen grote. cels

uit een gebrek aan vertrouwen voort. Het laatste voors. :1

houdt rekening met het winststreven, zoals bekend een

niet onbelangrijke oorzaak voor verplaatsing van middelen

van het ene centrum naar het andere.

De saldi in convertibele valuta, die de landen met re-

servevaluta moeten aanleggen zijn bedoeld voor een defen-

sief optreden, wanneer er plotseling een streven bestaat
om reservevaluta in goud om te zetten. Het gaat hierbij
dan om de kortlopende tegoeden van het buitenland die

door de aangelegde reserves dus in hun eventueel versto-

rende werking geneutraliseerd worden. Op die manier

zouden de landen dus eerder bereid zijn hun tegoeden op

langere termijn aan te houden in de verschillende valuta

en daarmee zou het liquiditeitsprobleem grotendeels zijn

opgelost. De goudgarantie zou het vertrouwen nog ver-

sterken en speculatie voorkomen. Een dergelijke garantie

zou gecoördineerd en gelijktijdig dienen te worden ge-

geven.

De gedifferentieerde fiscale en rentevoorwaarden voor

buitenlandse tegoeden zijn bedoeld om verstorende ,kapi-

taalbewegingen te vermijden. Het resultaat van een en

ander is volgens Zolotas, dat de goudreserves niet aan-

getast zullen worden en ‘dat meer landen ertoe over zullen

gaan hun reserves in convertibele valuta te vormen.

Naar de mening van Zolotas is echter tevens noodzakeljjk,
dat de verschillende landen hun interne economische politiek

coördineren, daar anders verstoringen toch niet kunnen uit-
bljjven. Ret I.M.F. zou versterkt moeten worden en met dit

complex van ,naôtregelen zou de goudwisselstandaard zeker

een bruikbaar systeem blijven.

De oplossing die Zèlotas ons hier aan de hand doet is

zeker waard nader op haar merites te worden bestudeerd.

Onwerkelijk is zij zeker niet, immers de Verenigde Staten

brengen tot op zekere hoogte reeds bepaalde punten in de

praktijk. Zo worden de laatste tijd door Amerika buiten-

landse tegoeden in convertibele valuta gevormd en zijn

er gedifferentieerde rentetarieven voor buitenlandse hou-

ders van tegoeden in de Verenigde Staten. De vraag is
echter of, wanneer op deze wijze omzettingen in goud

worden vermeden, het ontstaan van de dubbele krediet-

pyramide (Rueff) niet extra in de hand wordt gewerkt.

De steen der wijzen is ook op deze manier nög niet ge-

vonden.

In het licht van al deze meer of minder vergaande her-

vormingsplannen lijkt het resultaat van de J.M.F.-con-

ferentie te Wenen maar pover. De oplossing die men

dar gezocht heeft is pragmatisch en bestemd om de acute

moeilijkheden het hoofd ‘te bieden. In overeenstemming

met de ideeën van de president van het I.M.F., Per Jacobs-

son, zal men waarschijnlijk wel overgaan tot een verster-

king van het Fonds door vaste toezeggingen van ,,stand-

by”-kredieten door een elftal industriële landen ter grootte

van $
5
â 6 mrd. Helemaal zeker is dit niet, daar de Fransen

bij monde van Wilfred Baumgartner bepaalde waarborgen

voor het gebruik van deze kredieten hebben ‘geëist. Ook

de president van De Nederlandsche Bank, Dr. Holtrop,

tieende dat’ een gemeenschappelijke beslissing van de

ciediteurlanden daarvoor vereist is. De Fransen zouden

d(-ze zelfs geheel aan zichzelf willen houden. Het gaat hier
du. niet om raadpleging door het Fonds; want het is zonder

meer duidelijk dat het de leningverstrekkende landen om

een advies zal vragen, maar om een door deze landen auto-

noom genomen beslissing of er een crisis bestaat, waarvan

het Fonds dan op de hoogte wordt gesteld. Wij zijn dan

nog vel heel ver
verwijderd
van eri ccntrae monetaire

(advertenlie)

instantie die zelfstandig internationaal regulerend optreedt.

Toch is het nu in principe geaccepteerde plan weer een

stapje op de goede weg. Het I.M.F. zal een grotere slag-

vaardigheid krijgen en daarmee zijn functie beter kunnen

vervullen. Of het liquiditeitsprobleem op de lange duur

is opgelost is nog maar zeer de vraag. De verhoging van

de I.M.F.-quota met de helft, nu twee jaar geleden, heeft

dat in feite ook niet voldoende gedaan. Weliswaar kan

men zeggen, dat het thans om een meer selectieve maat-

regel gaat, namelijk kredietverlening door landen met

overschotten op de betalingsbalans of met grote reserves,

maar daartegen valt in te brengen, dat op deze wijze

de zwakke broeders door de sterken gesteund worden,

of anders gezegd, dat de inflatie meer gespreid wordt.

Iedere oplossing die voorbijgaat aan het fundamentele

probleem van de interne economische sanering door middel

van een politiek die gericht is op een evenwichtige betalings-

balans en op internationale coördinatie van de monetaire

doelstellingen, zal nieuwe verstoringen niet kunnen voor-

komen. Ook de invoering van flexibeler wisselkoersen is

geen middel tegen de kwalen, zoals het Canadese voor-

beeld nog onlangs bewees. Bovendien zou het bij volledig

zwevendè wisselkoersen niet uitgesloten zijn, dat deficit-

landen in het geheel geen rekening meer zouden houden

met hun goudreservepositie en hun pariteit steeds verder

zouden laten zakken. De sterke landen zouden dan de vrije

omwisseling van hun valuta in ,,zachte” muntsoorten ten-

slotte toch moeten beëindigen. Zij zouden immers bijzonder

aantrekkelijk zijn voor buitenlands vluchtkapitaal.

Een ruimere marge voor de goudprijs, zoals kortgeleden

bepleit door het Britse weekblad ,,The Economist” 2),
maakt deze wellicht beter manipuleerbaar en het goud

voor de Verenigde Staten winstgevender, maar marge-

vergroting is tenslotte toch niet meer dan een lapmiddel

als het gaat om de bestrijding van speculatie en ,,oppotting”,

voortkomende uit dieper liggende oorzaken. –

Dat er te Wenen ook gesproken is over een grotere

monetaire samenwerking is verheugend en dat men daarbij

kennelijk ook aan de O.E.S.O. gedacht heeft zal niet alleen
Prof. Heilperin deugd doen. Maarvan een radicale aanpak,

zoals de meeste hervormers graag wensen, is geen sprake.
Men kan wel aannemen dat er voorlopig nog geen kans is,

dat een van hun plannen werkelijkheid wordt. Gezien de

belangen die op het spel staan en de uiterst voorzichtige

groep waarmee men hier te maken heeft, is dit ook niet

verwonderlijk.

Haarlem. –

Drs. W. LANGEVELD.

2)
,,Exchanges after the storm” in ,,The Economist” van
12 augustus
1961, blz, 645-648.

11-10-1961

.

1

949,,..

De positie van het grafisch bedrijf

in industrialiserend Nederland

Aard van de
bedrijfstak.

Het grafisch bedrijf is als industrie vrijwel onvergelijk-

baar met andere takken van industriële voortbrenging;

het is zlfs een vraag of het gebruik van het woord industrie

voor’deze bedrijfstak wel juist is. Immers, de voorwaarde

voor industriële produktie is een steeds min of meer gelijk

blijvend piodukt, terwijl de grafische produktén zoals

kranten, tijdschriften, boeken en reclamedrukwerk telkens
weer eeii geheel andere inhoud en opmaak hebben. Iedere

opdracht dient ovéreenkomstig de wensen van de opdracht-

gever enop een door hem te bepalen tijdstip te worden

vervaardigd. Voorraadvorming van gereed produkt bij de

drukker is vrijwel niet mogelijk.
De verscheidenheid van de grafische produkten is zeer

groot en er bestaan een aantal zeer verschillende produktie-

methoden. Wanneer daarnaast voor ogen wordt gehouden

dat het in deze branche veelal gaat om de vermenigvul-

diging van produkten van de menselijke geest, dan is het

duidelijk dat aan. de grafische arbeiders vrij hoge eisen

op intellectueel en artistiek gebied moeten worden gesteld.

Alles tezamen zijn dit op het eerste gezicht geen factoren

die een industrieel klimaat karakteriseren. Het lijkt daarom

nuttig een kort overzicht te geven van enige feitelijke

omstandigheden in deze bedrijfstak.

Het is zelfs voor een insider moeilijk een nauwkeurige

omschrijving te geven van hetgeen onder het grafisch

bedrijf wordt verstaan. In het algemeen rekent men hier-

toe:

boekdrukkerjien.
Deze vervaardigen door middel van

verhoogde drukvormen (letters en cliché’s) boeken, kranten,

tijdschriften, handelsdrukwerk e.d.;

diepdrukkerlien.
Deze vervaardigen door middel van

diepgelegde tekst en afbeeldingen hoofdzakelijk tijd-

schriften in grote oplagen, verpakkingen en voorts bank-

biljetten en postzegels;

offsetdrukkerjen.
Deze drukken via rubber van zinken

platen, gebruik makend van de elkaar afstotende eigen-
schappen van vet en water. Economische en kwaliteits-

eisen bepalen veelal wanneer men van dit procédé gebruik

zal maken;

chen?igrafische inrichtingen.
Deze houden zich bezig

met de vervaardiging van beelddragers voor de drukkerijen
(cliché’s, offsetplaten enz.);

binderjjen.
Behalve het binden van boeken en ht

brocheren van tijdschriften worden in deze ondernemingen

artikelen voor de kantoorboekhandel, mappen e.d. ver-

vaârdigd.

Deze opsomming is verre van volledig; er zijn veel

bedrijven die soms wel en soms niet tot het grafisch bedrijf

worden gerekend, zoals klein-offsetdrukkerijen (kantoor-

druk), zeefdrukkerijen, kartonnagefabrieken, papierwaren

fabrieken, lichtdrukkerijen, blikdrukkerijen enz.

Bedrijfsgrootte.

De c;mvang van de grafische bedrijven blijkt uit tabel 1

TABEL 1.

ijf

Aantal

Aantal techn.
Aard van het bedr
ondernemingen werknemers

boek- en diepdruk

…………….
_2.000
26.000
170
4.000
.

70 1.600
ofl’setdruk

……………………
chemigrafie

……………………
binderij

………………………
440 8.000
totaal

…………………….
2.680
39.600

Met inbegrip van de administratieve krachten wordt

het totaal ongeveer 45.000 werknemers.

De bedrijfsgrootte is zeer verschillend: ongeveer
350

boekdrukkerjen en 175 binderjen werken zonder perso-

neel; slechts circa 50 ondernemingen hebben meer dan
100 man personeel in dienst. Gedurende de laatste tien

jaar is er sprake van een regelmatige stijging van de ge-

middelde bedrjfsgrootte, doordat het aantal werknemers
toeneemt en het aantal ondernemingen een kleine daling
)

vertoont. De groep kleinbedrijven neemt in aantal af, de
midden- en grootbedrjven groeien. Hierin ligt een eerste

aanwijzing dat de branche bezig is zich tot industrie te

ontwikkelen. –

Specialisatie is moeilijk.

In vergelijking met het buitenland kent de Nederlandse

grafische industrie betrekkelijk weinig specialisatie. Dit

wordt in belangrijke mate veroorzaakt door ons beperkte

taalgebied. Immers, tegenover de produktiviteitsverhogende

invloeden van specialisatie staat het nadeel van de grotere

economische kwetsbaarheid, waardoor de drukkers in een

klein land met een beperkt aantal afnemers moeilijker tot

specialisatie kunnen overgaan. Waar dit wel is gebeurd

heeft men de bezwaren dikwijls trachten te onderVaisgen

door het drukkerijbedrijf uit te breiden met afdelingen

zoals bijv. de uitgeverij, om op die wijze van een vaste

afname van bepaalde produkten verzekerd te zijn.

Behalve door het reeds vermelde individuele karakter

van drukwerk en ten gevolge van ons beperkte taalgebied,

is het mede door de ontwikkeling naar ,,gemengde” onder-

nemingen, dat er in Nederland – op enkele uitzonderingen

na – geen werkelijke grafische grootbedrijven bestaan.

De juridische en financiële structuur is dan ook meestal

die van de eenmanszaak, commanditaire of familievennoot-

schap. Van slechts enkele zuiver grafische ondernemingen

werden de aandelen ter beurze geïntroduceerd. Uit de

omvangrijke afbetalingskredieten van de leveranciers van

grafische machines blijkt dat de financiering van de kost-

bare machinale apparatuur niet steeds gemakkelijk ver

loopt. Ook het feit dat 10 pCt. van het aantal deelne-

mingen waarbij de Nederlandse Participatie Maatschappij

betrokken is, uit grafische ondernemingen bestaat, wijst

erop dat de bedrijfstak zich in een ontwikkelingsfase be-

vindt.

Omzet.

Volgens de gegevens, ontleend aan de Algemene Indus-

triestatistiek, bedroeg deomzet v’an de grafische nijverheid

van alle bedrijven met 10 of meer werknemers in 1959

950

11-10-1961

f. 705 mln. Aangenomen kan worden dat deze over 1960

circa f. 800 mln, heeft bedragen. Geëxporteerd werd in

1960 voor
bijna
f. 100 mln., waarvan 53 pCt. naar landen

van de Euromarkt, hoofdzakelijk naar de B.L.E.U. en

West-Duitsland. Buiten de Euromarkt is Groot-Brittannië

de belangrijkste afnemer. De invoer bedroeg in 1960 f. 47

mln.; de B.L.E.U. en West-Duitsland waren de voor-

naamste leveranciers. Het grafisch bedrijf heeft derhalve

voor een exportoverschot gézorgd van ruim f. 50 mln.

Behalve een goede kwaliteit speelt hierbij ook het iets

lagere loonpcil in verhouding tot onze nabuurlanden een

rol.

Loonfactor en loonvorming.

De reeds geschetste omstandigheid dat iedere drukwerk-

opdracht als ,,maatwerk” kan worden beschouwd, bete-

kent tevens datde loonfactor in het produkt Vrij belangrijk

is. In het bijzonder geldt dit voor opdrachten met omvang-
rijk zetwerk, zoals bijv. boeken. Hoewel de cijfers voor de
verschillende procédé’s vrij ver uit elkaar liggen, kan men,

om de gedachten te bepalen, aannemen dat ongeveer

45 pCt. van de opbrengst benodigd is voor grondstoffen

(papier, inkt enz.), 30 pCt. voor arbeidskosten (salarissen,

lonen en sociale lasten) en
25
pCt. voor machinekosten,

huisvesting en algemene kosten, mci. winst.

Tabel 2 geeft de procentuele verdeling naar beroepen

van het grote aantal werknemers in de sector van de boek-

en diepdrukkerjen.

TABEL 2.

handzelters

…………………………………………
27

pCt.
machinezelters

……………………………………..
10

pCt.
drukkers

…………………………………………..
23

pCt.
overig technisch personeel, waaronder de afwerkingsafdeting en de
hulpvakarbeidera
………………………………….
26 pCt.
administratief personeel

………………………………

111

pCt.
leidinggevend personeel

………………………………
2k

pCt.

100 pCt

Reeds in een vroeg stadium, namelijk in het begin van

deze eeuw, kon de arbeidersvakbeweging zich in het gra-

fisch bedrijf ontwikkelen. De oorzaak hiervan is waar-

schijnlijk gelegen in het feit dat de werknemers in deze

sector naast technisch inzicht, ook over een zekere mate

van besluitvaardigheid met betrekking tot problemen van

meer abstracte aard moesten beschikken. Het is bekend
dat de eerste collectieve arbeidsovereenkomst tot stand

kwam in het drukkersbedrijf (in 1913) en dat ook op het

gebied van de sociale voorzieningen de grafische nijverheid

baanbrekend werk heeft verricht door de oprichting (in

1929) van het eerste bedrjfspensioenfonds.

Gezien in het licht van de geschiedenis, behoeft het geen

verwondering te wekken dat in de collectieve arbeids-

overeenkomsten de positie en het loon van de handzetter

de basis vormde voor het gehele loonschema. Deze werk-

nemer was immers degeen die tot taak had de kopij van de

auteur met loden letters tot reproduceerbare vorm te

transformeren.

Hieraan is in de loop van de tijd door de technische en

organisatorische ontwikkeling veel veranderd. Fotogra-

fische reproduktiemethoden, machinale zetwijzen, grafische

ontwerpers die tevoren de kopij in grafische begrippen

vorm gever, hebben ertoe bijgedragen dat de handzetter

niet meer in die omvang de centrale figuur is. De grotere

verspreiding van de grafische produkten en de moderner
machinale apparatuur voor de vermenigvuldiging ervan,
hebben de verantwoordelijkheid en daarmee de beloning

van hen, die de zeer kostbare drukapparatuur bedienen,
in belangrijkë mate doen toenemen. Hier komen wij tot

het eerste probleem van d& industriële produktie: de his-

torisch gegroeide beloningsverhoudingen komen niet meer

geheel overeen met de moderne begrippen inzake werk-

classificatie. De aanpassing komt slechts zeer moeizaam

tot stand.

Prijsvorming.

Een analoge ontwikkeling valt waar te nemen bij de
prijsvorming: na de p’rjsonderbiedingen gedurende de

crisisjaren v66r de tweede wereldoorlog, kennen wij zo

ongeveer twintig jaar een prijsbeheersing van overheids
zijde. Aangezien de loônkosten in belangrijker mate zijn

gestegen dan de overige produktiekosten, zijn de arbeids-

intensieve afdelingen, zoals de zetterj, veelal ve’rlies’gcvend.

Een aanpassing van de min of meer verouderde calculatie-

methoden is dringend gewenst, maar past voor zover het

om prijsverhogingen gaat, niet in deeconomische politiek

van de Regering. Berekening op basis vn eigen bedrijfs-

kostprijzen vindt nog zeer weinig toepassing; ook hier

hebben het historisch gegroeide, de ovcrheidsmaatrcgelen

en de onderlinge concurrentie con remmende werking op

een ontwikkeling naar industriële prodüktie op kostjrjs-

basis.

Perspectieven.

Wat de mogelijke toekomstige gang van zaken betreft,
zijn er wel enige omstandigheden te vermelden, waarvan

verwacht kan worden dat zij zich zullen voordoen. Aan-

genomen kan worden dat het verbruik van de verschillende

soorten grafische produkten zal blijven stijgen, niet alleen

door de toeneming van het aantal inwoners, doch ook

per hoofd van de bevolking. Afzetmoeiljkheden zijn dan

ook niet te verwachten, zij het dan ook dat er wel ver-

schuivingen in de sectoren kunnen plaatsvinden. Zo ziet

het ernaar uit, dat door de ontwikkeling in de detailhandel

in de richting van zelfbediening, de verpakkingsindustrie

een snellere groei te zien zal geven dan bijv. de produktie

van boeken en tijdschriften. De automatisering in de be-

drijfsadministratie heeft reeds in het jongste verleden een

grote vermindering veroorzaakt in de afzet van de con-

ventionele kantoorboeken, doch anderzijds vooreen stijging

in de produktie van formulieren gezorgd. De technische

ontwikkeling zal ook in de grafische industrie leiden in de
richting van kostbare investeringen met de noodzaak deze

investeringen door specialisatie rendabel te maken.

Het ziet er niet naar uit dat het aantal grafische onder

nemingen in Nederland zal toenemen. De vereiste vak-

kennis en het benodigde kapitaal maken het niet gemak-

kelijk, om een nieuwe onderneming op te richten. Ander-

zijds zal het aantal kleine ondernemingen verminderen.

door opheffing en overname.

Een bijzonder aspect doet zich voor met betrekking tot

de Euromarkt. Wij zagen reeds dat er door ons beperkte,

taalgebied in Nederland minder grote drukkerijen zijn dan

in het buitenland. Bij het wegvallen van de economische

grenzen zal het’ dus naar verhouding moeilijker zijn voor

de Nederlandse drukkers om omvangrijke exportorders

op tijd uit te voeren dan het voor de buitenlandse drukkers

zal zijn om korte leveringstijden te noteren voor opdrachten

uit Nederland.

De werkgeversorganisaties in de grafische industrie

hebben zeer tijdig maatregelen genomeri om de leden

behulpzaam te zijn bij het volgen van de moderne ontMk-

keling. Reeds gedurende 25 jaar verricht het Instituut voor

11-10-1961

951

Grafische Techniek (een T.N.O.-instituut) seurwerk en

geeft het adviezen met betrekking tot technische oiitwik-

kelingen. De Stichting Tijdnormendienst voor de grafische

industrie verricht dergelijke werkzaamheden op bedrijfs-

e.onomisch gebied. Een groot aantal opleidingsmogelijk-

heden staat de toekomstige grafici ter beschikking; een

fonds voor opruiming van verouderde machines verricht

heilzaam werk.

Een probleem van de eerste orde blijft de personeels-

bezetting. Gezien de Vrij langdurige opleiding van de jonge

grafische werkers, gevolgd door de periode van militaire

dienst gedurende elke velen het eerst gekozen vak toch

weer vaarwel zeggen, is te voorspellen dat er nog gedurende

geruime tijd een personeelstekort zal zijn. Hier speelt ook

de toegenomen industrialisatie van Nederland een rol:

Was vroeger een typograaf een van dc best betaalde arbei-

ders, tegenwoordig oefenen andere beroepen met hogere

beloningen en kortere ojleidingen een zekere zuigkracht

uit. Dat hierdoor kvalitcit en levertijd in het grafisch

bedrijf wel eens in het gedrang komen, is duidelijk.

Gevolgtrekkingen.

Dc grafische ondernemer zal zijn conclusies uit deze

ontwikkelingen moeten trekken. Hij zal meer industrieel

moeten gaan denken. Hij zal plannen mocten maken voor

produktiemogelijkheden op lange, termijn en zijn inves-

teririgsplannen daarmee in overeenstemming moeten brén-

gen. Hij zal daarbij soms niet kunnen ontkomenaan het

aantrekken van geldmiddelen van derden. Op het gebied
van produktiviteitsverhogiig, kwaliteitscontrole en orga-

nisatieverbetering is nog veel te doen. Van belang is het

ook om de afnemers (drukwerkbcstellers) ervan te door-

dringen dat men met industriële produktie te maken heeft

en dus afwijkingen van een opgesteld tijdschema en tussen-

tijdse wijzigingen in een produktieproces kostbare zaken

zijn.

De noodzakelijke medewerking van de Overheid bij de

modernisering van de prjsregelingen werd reeds vermeld.

Ook echter op het terrein van de overwcrkvoorschriften

is aanpassing aan dc gewijzigde omstandigheden ten ge-

volge van de invoering van de verkorte werkweek dringend

gewenst. De kostbare kapitaalgoederen waarmede de gra-

fische industrie werkt (om de gedachten te. bepalen: kleine

persen kosten f.25.000 tot f. 80.000; grote persen f. 100.000

tot f. 500.000; kranten- en tijdschrifteninstallaties ver

boven f. 1 min.) maken het noodzakelijk om deze intensief

te gebruiken, zodat de technische en economische ver

oudering gelijke tred kunnen houden. ‘

Het bovenstaande geeft slechts een zeer algemeen beeld

van een oude tak van nijverheid, die misschien in het ver-

leden, mede door de goede bedrjfsorganisatie, teveel de

boontjes zelf heeft willen doppen.. Gedurende de laatste

jaren is hierin verandering gekomen; men hoort en leest

gelukkig meer over deze belangrijke voorzieningsindustrie

in het culturele vlak. Het is te hopen dat hierdoor ook

het samenspel in nationaal verband verder zal verbeteren.

Bussun.

A. Q. DE FLINES.

Europa-bladwijzer

No. 13a

;De.kwestie Berlijn en Ruslands hervatting van atoom-
proeven eisen zo,veel aandacht op, dat het besluit van de
Engelse Regering om een aanvrage tot lidmaatschap van

de E.E.G. tot de Zes te richten, enigszins op de achter-

grond is geraakt. Dit besluit, dat in Europa over het alge-

meen met instemming is begroet en in Engeland en de

Gemenebest-landen voorwerp van heftige discussie is (ge-

wèesO, zpu volgens
T/ie Economist”
(,,The European
venture”,
5
augustus 1961, blz. 523) overigens voor ecn

nief gering deel voortgekomen zijn uit de ontwikkeling van

de Russische politiek ten aanzien van Europa, maar het

bItd wijst zelf op het gevaar te zeer de nadruk op dit

negatieve aspect te leggen. Er,zijn natuurlijk talloze andere

motieven voor deze belangrijke beslissing en deze worden

in een strorn van literatuur van alle kanten bezien en

geanalyseerd. Kort voor de Engelse beslissing verscheen

een artikel van
Uive Kitzinger
(Air und wider den Peitritt

Gross-Britanniens zur E.W.G.” in ,,Europa Archiv”, 25juli

1961, blz. 379), dat een voortreffelijk overzicht geeft van

de economische, de politieke, de psychologische en de

culturele argumenten, d.ie in Engeland zowel v56r als

tegen ‘de toetreding zijn aangevoerd.

Eén soortgelijke procedure volgt ook
Roy Jenkiiis

(,,From London to Rome” in ,,Encounter”, september

1961, blz.
5-8),
die allereerst de gewichtige rol van de

pérs béschrijft bij de voorbereiding van de publieke opinie

in Engeland. Déze rol was des te belangrijker, omdat het

Lagerhuis door een gebrek aan conseiisus binnen de poli-

tieke partijen er. niet toe kwam om tussen juli 1960 en

juli 1961 een groot debat te houden over de kwestie van

Engelands betrekkingen met het vasteland. Het voornaam-

ste voordeel van de intensieve perscampagne was volgèns

Jenkins, .dat de hoofdpunten van de tegenstellingen on de

achterliggende geestesgesteldheid duidelijk aan het licht
kwamen: het ging uiteindelijk om ,,Britains’s whole role

in the world”. Jenkins gaat dan verder dan Kitzinger,

omdat hij de argumenten pro en contra niet slechts resu-

meert, maar ook zelf in de discussie stelling neemt en zich

op een heldere wijze voor Engelands toetreding uitspreekt.

Zijn slotwoorden zijn duidelijk: ,,Britain, at present, is

suffering from a general ineffectiveness of performance

and from a national niood which is half misplaced

complacency and half a growing lack of selfconfidence.

As a result we could easily go into a drab decline, turning

in on ourelves, blarning the world for our misfortiines,

occasionally decciving ourscives with dreams of a grandeur

which impresses nobody cIsc, and behaving gerierally like

a soured and rejected elderly female relation, who is living

a provincial life in straitened circumstances and dislikin
it very much indeed. The adventure of going into Europe

is froni almost every point of view the best prophylactic

against this dismal develop:rient”.

Het is duidelijk, dat met deze amusante taal de prak-

tische problemen nog niet de wereld uit zijn. Zo wijst

Norbert Kohlhase
(,,Zum politischen Charakter der Euro-

paischen Wirtschaftsgemeinschaft” in ,,Europa Archiv”,
10juli1961, blz. 339) erop dat door Engelands eventuele

toetreding de vraag naar de uiteinçlelijke politieke richting

952,

.

11-10-1961

van de E.E.G. steeds dringender een antwoord béhoeft.

De aard van de douane-unie maakt een economische unie

noodzakelijk en dat brengt mee, dat er politieke beslis-

singen moeten worden genomen. Volgens Kohihase is het

gaarne gemaakte onderscheid tussen handelspolitiek en

,,politique pur” een fictie, hetgeen ook blijkt uit elke zitting

van de Raad van Ministers van de E.E.G. De Gemeen-

schap is nu reeds een politiek werkzame instelling.

Eén van de moeilijkste ,,technische” problemen in het
gesprek tussen de E.E.G. en Engeland zal de landbouw-

politiek zijn, die binnen de Gemeenschap nog stroef loopt.

Het is opnieuw een uitgave vân de
;,Political and Economic

Planning”
(P.E.P.), die daarover een bijzonder duidelijke

verhandeling geeft, welke bovendien kort is (P.E.P.:

,,Argriculture, the Commonwealth and E.E.C.”, Occasional

Paper No. 14, in de serie ,,Britain and the European

Mârket”, 10 juli 1961). In deze brochure wordt eerst een

overzicht gegeven van de ontwikkeling van de voorstellen

van de Europese Commissie voor de gemeenschappelijke

landbouwpolitiek nâ de bespreking daarvan door
,
het

‘Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.

Voor derde landen gaat het hier vooral om de mate van

protectionisme van het toekomstig beleid van de Gemeen-

schap. In het door de Europese Commissie voorgestelde
systeem zal dit afhangen van het peil van de richtprjzen,

omdat er op de invoer, heffingen zullen zijn ter grootte
van het verschil van de richtprijzen en de prijzen op de

wereldmarkt. Er bestat veel weerstand tegen deze voor

stellen, vooral van Duitse zijde. De Fransen en ook de.

Nederlanders hebben al enigemalen laten weten, dat hun

houding ten aanzien van de overgang naar de tweede

etappe van de overgangsperiode, in hoge mate zal afhangen

van de vorderingen, velke men op het gebied van de ge-

meenschappelijke landbouwpolitiek v&r januari 1962 heeft
gemaakt
(Pierre Drouin
in ,,Le Monde” van 8 juni).

Het tweede deel van de P.E.P.-brochure is gewijd aan

een uiteenzetting over de in Engeland gevolgde landbouw-

politiek, die aanzienlijk afwijkt van het systeem dat de

Europese Commissie zou willen volgen. ‘In het Verenigd

Koninkrijk heeft men afgezien van het systeem van het

hooghouden van prijzen door middel van tarieven en

kwantitatieve beperkingen aan de grens. Voor de belang-

rijkste landbouwprodukten wordt aan de producenten

door middel van toeslagen een bepaalde prijs gegarandeerd.

Deze toeslag komt echter niet in de marktprijs tot uit-
drukking. re consumenten betalen de gewone wereld-

marktprijzen, zodat voor de Commonwealth-landen, op

enkele uitzonderingen na, geen invoerrechten bestaan.

Verscheidene Commonwealth-landbouwprodukten worden

op een preferentiebasis in Engeland ingevôerd. Over de

landbouwpolitiek zal tijdens de onderhandelingen wel lang-

durig gesproken moeten worden. Over een mogelijke ver-

zoening van de beide standpunten handelt het derde deel

van de uitstekende P.E.P.-brochure. Het zal echter eerst

binnen’de Euromarkt zelf tot een verzoening van de diverse

stromingen moeten komen, willen onderhandelingen met
Engeland op dit gebied zin hebben.

Trouwens de houding van de Commonwealth-staten zal

ook niet volkomen gelijk zijn, omdat hun belangen even-

zeer uiteenlopen. Zo hebben Australië, Nieuw-Zeeland en

Canada, die hoofdzakelijk gelijke produkten als de E.E.G.-

landen voortbrengen en die deze in zeer belangrijke hoe-

veelheden naar Engeland exporteren, een afkeer van Enge-

lands eventuele toetreden tot de E.E.G., omdat hun prc-

ferenties dan in ernstig gevaar komen. De Aziatische en
Afrikaanse landen daarentegen zien hun afzetmogelijk-

heden In Europa van koffie, thee e.d. groeien, wanneer

het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschap zou toet

treden. Hierop heeft
Dr. Herbert Schneider
(,,Die Haltung

der Commonwealth-Litnder zur europaischen Integration”

in ,,Europa Archiv”, 10 mei 1961, blz. 219 e.v.) al gewezen,

waarbij hij bovendien stelde, dat de Afro-Aziatische Staten

van het Gemenebest ook op andere gronden Engelands
toetreding zouden bepleiten. Behalve over hun export-

positie in Europa, waren zij bezorgd over het feit, dat de
uit de E.E.G. komende kapitaalstroom voor een oneven-

redig groot gedeelte naar de geassocieerde landen zou

gaan. –

De associatie van de vele, zelfstandig geworden, Afri-

‘kaanse Staten met de E.E.G. levert een zeer complex

vraagstuk, waarover langzamerhand een heftige discussie

op gang komt. Voor hen, die zich willen oriënteren omtrent

het huidige regime, zoals door het Verdrag en de toepas-

singsovereenkomst vastgesteld, heeft het ,,Tijdschrift vodr

Bestuursetenschappeh en Publiek Recht” de tekst van

een lezing gepubliceerd (,,De overzeese gebieden en de

E.E.G.”; nummer januari-februari 1961, bz. 7-14), die

vorig jaar door de Permanente Vertgen’oordiger van

België bij dè E.E.G.,
J.
van der Meulen,
werd gehouden.

Van de vele publikaties hierover noemen wij verder
J.

Nodrônsi
(,,Avenir de l’Association avec les pays d’Outre-

mer” in ,,Revue du Marché Commun”, april 1961, blz.

162-166), diè voorop stelt dat de associatie met de Afri-
kaanse landen beslist geen koloniale inslag heeft. Wat er

ook onder kolonialisme mag worden verstaan, de asso-

ciatie zal in de toekomst – de htidige overeenkomst loopt

in 1962 af – in een sfeer van samenwerking tussen schen-

kers en begiftigden moeten geschieden en niet in een sfeer

van liefdadigheid. Daarvoor is het volgens Nodransi van

belang, dat men tot een multilateraal akkoord komt, dat

voor alle landen in beginsel’ openstaat en dat deze Staten

tevens de mogelijkheid laat ook van andere kanten hulp

te ontvangen.
Dr. D. Mitzka
(,,Probleme der Assozierung

Afrikanischer Staaten mif der E.W.G.” in ,,Europaische

Wirtschaft” 1961, blz. 205-208) stelt voor de toekomst

nâ 1962 een Afrikaanse Vrijhandelszone v’or, die in over-

eenstemming zou zijn met de G.A.T.T.-voorschriften en

rekening zou houden met de bestaande Ccmmonwealth-

preferenties. De financiële steun zouniet slechts de huidige

vorm van schenkingen omvatten, maar ook leningen op

gemakkelijke voorwaarden, benevens bankkredieten. Ten

derde acht Mitzka stabilisatie van de grondstoffenprijzen

van groot gewicht.

Verder zouden wij uit de vee1heidaan’1itcratuur een

uitvoerig overzicht willen ‘vermelden over structuur en

werkwijze van het ,,Fonds de développement de Ja C.E.E.

pour les pays et territoires d’on.ure-mcr” door ecn anonieme

auteur (,,Revue juridique et politique d’outre-mer”, janu-

ari-maart 1961, blz. 3-38), waarin achtereen’olgens worden

besproken de bevoegdheden van de organen van de Ge-

mecnschap met betrekking tot het Fonds, de algemene be-

ginselen die aan de werkwijze ten grondslag liggen, de tech-

nische aspecten van de werkwijze en de praktische resul-

taten van het Fonds. Aan het einde gaat de auteur nog in

• op de te langzame behandeling van de projecten en op de

consequenties van het feit, dat de meeste geassocieerde

gebieden onafhankelijke staten zijn geworden, terwil ook

de voorstellen tot versnelling van de aan de r.:sociatie

verbonden maatregelen, die uit het Verdrag voortvlceen,
aan de orde worden gesteld. Hoewel de aandacht hierbij

geheel gericht schijnt op dè Afrikaanse landen, voelén

enige Zuidamerikaanse Staten zich ook, volgens
H. Marsan

11-10-1961

.

953

(,,La Communauté économique eurpéenne et la coopéra-

tion avec 1’Am6rique-Latine” in ,,Revue du Marché

Commun”, no. 35 blz. 139-145), ten opzichte valt
ae

Gemeenschap onvoldoende ontwikkeld. Men schijnt daar

discriminatie bij de kredietverlening op lange termijn te

vrezen. Ook in dit artikel wordt weer gepleit voor samen-

werking op multilaterale basis tussen de Zes en enige

Staten van Zuid-Amerika.

Tenslotte zij hier nog een laatste opstel over associatie

en ontwikkelingshulp vermeld, en wel dat van
Norbert

We/ier
(,,Griechenland und die europaische Integration”

in ,,Europa Archiv”, 10 augustus 1961, blz. 417-427), die

het op 9 juli jl. gesloten associatieverdrag van Grieken-

land met de E.E.G. onder de loep neemt en
blijkens
de

ondertitel: ,,Die Assozierung Griechenlands mit der

E.W.G. als Beispiel europaischer Entwicklungshilfe” daar-

bij sterk de nadruk legt op de ontwikkelingshulp, die

Griekenland wordt verleend.

De Stichting Verkeerswetenschappeljk Centrum heeft

een uitvoerige studie over het vervoer gepubliceerd van

de hand van Dr. J. P. B. Tissot van Patot
en
Mr. Th. E.

Rueb:
,,De navolging van de Amerikaanse vervoerspolitiek

en van de Interstate Commerce Commission in de Euro-

pese Gemeenschappen” (250 blz.). De eerste auteur ver-

zorgde het vervoerseconomische deel van de studie, de

tweede het juridische. Eerst wordt de structuur van het

Amerikaanse vervoerswezen vergeleken met die der Lid-

Staten van de Europese Gemeenschappen; daarna volgt

een vergelijking van de staatsrechtelijke organisatie van

de Amerikaanse en Europese Gemeenschappen, waarin

het karakter van de Interstate Commerce Commission

ter vereljking naast dat van de organen van de Europese

Gemeenschappen wordt gezet. Vervolgens komt men aan

hoofdstukken, waarin de vervoerspolitiek van de afzonder-

lijke Lid-Staten met de federale

vervoerspolitiek der

Verenigde Staten wordt vergeleken, waarbij natuurlijk

duidelijk uitkomt, dat in Europa een grote verscheidenheid

in politiek bestaat, afhankelijk, van de zienswijze in de

onderscheiden Staten. Tenslotte wordt de kernvraag be-

handeld in hoeverre de Amerikaane vervoerspolitiek en

de Organisatie daarvan in de Europese Gemeenschappen

zou moeten en kunnen worden nagevolgd. De organen van

de Europese Gemèenschappen, die de vervoerspolitiek

zouden moeten voeren, de Hoge Autoriteit en de Europese

Commissie, zijn niet met de zelfde vergaande bevoegd-

heden uitgerust als de I.C.C. in de Verenigde Staten op

dit terrein. Uiteindelijk komen de schrijvers op verschil-

lende gronden tot de slotsom, dat een navolgiig, als in

de titel van het boek bedoeld, niet mogelijk zal zijn. Be-

langrijk daarvoor is, dat deAmerikaanse I.C.C. niet slechts

bestuursorgaan is, maar tevens als rechter optreedt en

aan geringe politieke controle is onderworpen.
Het vervoersmemorandum wordt door
L. Schatis,
lid

van de Europese Commissie (,,La politique commune des

transports”) in ,,Revue du Marché Commun”, 1961, blz.

133-135), toegelicht in enige
bladzijden.
Na de noodzaak

van een gemeenschappelijke vervderspolitiek te hebben be-

sproken, gaat hij nader in op de concurrentie, die door een

vrij verkeer van transportdiensten moet worden bewerk-

stelligd. De gedachten van de Commissie hierover, die wij

ook terugvinden in een niet-gesigneerd artikel: ,,Gesundes

Wettbewerbssystem auch im Verkehr” in ,,Europaische

Wirtschaft”, 1961, blz. 219-222), worden soms heftig ge-

kritiseerd. Zo schrijft
H.H.
(,,E.W.G. kontra deutsche

Verkehrspolitik” in ,,Europiiische Wirtschaft”, 1961, blz.

222-223), dat de plannen van de Europese Commissie niet

stroken met de nationaal gevoerde politiek en dat in de

voorstellen een, door de Commissie overigens erkende,

tegenstrjdigheid ligt besloten, nl. waar wordt gestreefd

naar meer vrije mededinging zonder eliminering van de

geheime tariefafspraken. Door noch het zee- en lucht-

verkeer noch het vraagstuk van de oliepijpleidingen aan

te snijden, is de voorgestane oplossing van de vervoers-
vragen slechts een gedeeltelijke, hoewel de criticus zelf

inziet, dat men met een alle onderdelen van de vervoers-

problematiek betreffend voorstel nog veel meer strijd-

punten zou raken.

Zolang omstreden is, in hoeverre de vrije concurrentie
in het vervoer een rol moet spelen, blijft de vraag aan de

orde of de mededingingsregels voor ondernemingen in het

E.E.G.-Verdrag ook toepasselijk zijn op het vervoer in
de Gemeenschap. Naar H. Weyer
(,,Gelten die Wett-

bewerbsbestimmungen des E.W.G.-Vertrages auch für den

Verkehr?” in ,,Wirtschaft und Wettbewerb”, 1961, blz.

11-18) opmerkt, wordt deze vraag nog altijd verschillend
beantwoord. In tegenstelling tot de landbouw is dit in het

Verdrag niet uitdrukkelijk geregeld. Na de argumenten

voor en tegen grondig afgewogen te hebben, komt Weyer

tot de slotsom, dat deze mededingingsbepalingen inbegin-

sel ook voor vervoersondernemingen gelden, maar dat de
toepassingsmogelijkheden door de bijzondere bepalingen

van het Verdrag zelf dan wel door het Verdrag mogelijk

gemaakt, zeer beperkt zijn.

EUROPA-INSTITUUT

. EUROPA-INST1TU UT
van de Universiteit van Amsterdam.

van de Rijksuniversiteit te Leiden.

INGEZONDEN STUK

Waardevaste bedrijfspensioenen, A.O.W. en bezitsvorming

Dr. P. J. van der Burg te Aalst- Waa/re schrijft ons:

Bij het commentaar van de heer C. P. A. Bakker op

het S. -E.R.-advies inzake waardevaste pensioenen, onder

bovenstaande titel gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 20 sep-

tember ji., veroorloof ik mij een enkele kanttekening te

plaatsen.

Van de drie door de S.-E.R. aangegeven wegen, zo zegt

de heer Bakker, zijn er voor de praktijk slechts twee van

belang. De derde mogelijkheid, die der belegging in index-

obligaties, heeft volgens hem geen praktische betekenis;

een uitspraak die men zonder bezwaar kan onderschrijven.

Wat de eerste, de door de S.-E.R.-minderheid bepleite

methode van verbeterde toepassing van het kapitaal-

dekkingsstelsel betreft, toont de héer Bakker zich niet

zonder reden uiterst sceptisch. Zijn uitspraak dat dit soort

aanvullende voorzieningen slechts van minimale betekenis
kan zijn, terwijl de uitwerking met veel vertraging gepaard
gaat, kan niet slechts worden onderschreven doch men kan

verder gaan door te stellen, dat deze aan het bedoelde

voorstel nog teveel eer betoont. De bewuste S.-E.R.-minder

heid wenst namelijk met behulp van het kapitaaldekkings-

stelsel geen waardevastheid te garanderen,
maar deze slechts

954

.

11-10-1961

zo goed mogelijk te benaderen (onder andere door be-

trokkenen
teveel
premie te laten betalen). De bedoelde

methode biedt dus eigenlijk helemaal geen oplossing.

De tweede mogelijkheid, de door de S.-E.R.-meerder-

heid aanbevolen instelling van een overkoepelend vereve-

ningsfonds op basis van het omsiagstelsel, wordt door de

‘heer Bakker terzijde geschoven met de opmerking dat

zulk een fonds ,,duur” zou zijn (hetgeen door de S.-E.R.
wordt ontkend) en dat een bevredigende werking alleen

kan worden verkregen bij een voldoend draagvlak, dat in

de Nederlandse verhoudingen vermoedelijk niet anders zal

kunnen worden bereikt dan door een wettelijke regeling.
Wanneer ik mijn oordeel t.a.v. deze opmerking nog even

opschort en het betoog van de heer Bakker verdér op de

voet volg blijkt hij het niet verwonderlijk te vinden dat de
S.-E.R.-meerderhejd met het alternatief kwam de A.O.W.

te verhogen. Vooropgesteld dat het hier geenszins gaat

om een alternatief maar dat het S.-E.R.-rapport duidelijk

spreekt van een
aanvullende
of enige regeling, blijkt de

heer Bakker de aan deze A.O.W.-verhoging verbonden

kosten echter weer te hoog te vinden. Zodoende blijft er

niets over van het S.-E.R.-rapport en resteert slechts een

door de heer Bakker zelf uitgedacht systeem.

Om de uitkeringen krachtens de A.O.W. te verdubbelen

en toch een redelijk premiepercentage te handhaven, zo
stelt hij, zouden deze moeten worden opgeschort tot 70-

jarige leeftijd. Voorwaar het ei van Columbus. Vooral als

men de lijn doortrekt en de uitkeringen bijv. tot 85-jarige

leeftijd opschort (om van algehele afschaffing maar niet

te spreken).

Indien men zijn gedachte zou aanvaarden, zo redeneert

de heer Bakker verder, zou een overgangsperiode (in zijn

voorbeeld tussen 65 en 70 jaar) ontstaan, die bijzonder

geschikt zou zijn voor (2+ x zo hoge) aanvullende voor-

zieningen door middel van bedrjfspensioenfondsen, want

– ik citeer letterlijk – ,,op deze wijze vermindert voor de

bedrijfspensioenfondsen de noodzaak om waardevaste pen-

sioenen te geven, omdat de periode waarover de pensioenen

worden uitgekeerd zo sterk wordt ingekrompen, dat het

risico van waardedaling van het geld tot op een derde

wordt teruggebracht vergeleken bij levenslange pen-

sioenen”.

Het is te mooi om waar te zijn! De kosten van de met

100 pCt. verhoogdeA.O.W. verminderen, ge uitkeringen

van de bedrjfspensioenfondsen worden tot het 2+-voudige

opgevoerd en de behoefte aan waardevastheid van de

bedrjfspensioenen neemt af. Waar schuilt de fout?

In de eerste plaats lijkt het of de heer Bakker zich onvol-

doende rekenschap heeft gegeven van het feit, dat welis-

waar de uitkeringen van A.O.W. en bedrijfspensioen-

fondsen stijgen, doch dat deze niet meer
tezeifder tjjd

worden getoucheerd zodat in beginsel voor betrokkenen

geen cent extra beschikbaar komt en alles bij het oude

blijft.

In de tweede plaats heeft de heer Bakker blijkbaar niet

stil gestaan bij het feit, dat de gehele Nederlandse bevol-

king recht heeft op A.O.W.-uitkering doch dat slechts een

klein deel (t.w. ruim 1 miljoen mensen) op een uitkering

van bedrjfspensioenfondsen aanspraak kan maken. Een

opschorting van de A.O.W. zou dus slechts voor relatief

weinigen door de voorgestelde verhoging van de uitkeringen

der fondsen worden gecompenseerd doch zou voor de

massa een hernieuwd maatschappelijk hulpbetoon bete-

kenen – en dat kost ook geld! Premieverlaging en belas-

tingverhoging gaan dan hand in hand.

In de derde plaats heeft de heer Bakker er niet aan ge-
dacht dat weliswaar het gevaar van waardedaling van de

reeds tot uitkering komende bedrjfspensioenen wordt ver-

minderd, doch dat het veel grotere gevaar der waarde-

daling van de potentiële pensioenen (de ontwaarding dus

van het met behulp der gestorte premies gekweèkte ver-

mogen en dedaarop toegeslagen opbrengst) onverminderd

blijft bestaan. De periode van premiebetaling wordt
nmeljk niet bekort.

Zo blijkt dan het systeem-Bakker, waarvan de auteur
zegt dat het voor variatie vatbaar is (men kan, naar zijn

mening, de mensen tussen 65 en 70 jaar bijv. nog twee

of drie dagen per week laten werken), helaas geen oplossing

te bieden.

Terugkomende op het door de heer Bakker onder ver-

wijzing naar de noodzaak ener wettelijke regeling terzijde

geschoven standpunt van de S.-E.R.-meerderheid zou ik

de vraag wi1lenstellen: ,,Is er iets tegen zo’n wettelijke

regeling indien daardoor – en zulks staat inderdaad als

een paal boven water – voldoende draagvlak voor een

in te stellen overkoepelend vereveningsfonds wordt gë-

vormd om een bevredigende- werking van het omsiagstelsel

te garanderen?”

De vraag stellen is deze beantwoorden. In het licht van

de dwingende noodzaak zo spoedig mogelijk tot (gedifferen-

tieerde) waardevaste bedrjfs- en ondernemingspensioenen

te komen kan daartegen ,geen zwaarwegend argument wor-

den ingebracht. Een opvolging van het door de S.-E.R.

gegeven advies is dan ook dringend geboden; het onverw (lid

treffen van de desbetreffende wetteljjke regelingen vormt een
gebiedende eis.

NASCHRIFT

De kanttekeningen van Dr. P. J. van der Burg bij mijn

commentaar op het S.-E.R.-advies inzake waardevaste

bedrjfspensioenen bieden mij de gelegenheid op enkele

punten’ nader in te gaan.

Dat ik de gedachte aan een overkoepelend vereve-

ningsfonds op basis van het omsiagstelsel meende te

te moeten afwijzen geschiedde ifi hoofdzaak omdat ik de

oplossing met behulp van de A.O.W. aantrekkelijker vond

(eenvoudig, weinig administratiekosten, grootst denkbare

werkingssfeer, grootst mogelijke draagvlak en zekerheid).

Verhoging van de A.O.W.-uitkering vraagt een ver-

hoging van de premie. Zonder premieverhoging kan een

verhoging van de A.O.W.-uitkering bereikt worden, indien

men de uitkering later laat ingaan. Hoewel ik gepleit heb

voor de tweede methode van verhoging wil ik gaarne ver-

klaren, dat ik tegen de eerste methode geen bezwaar heb.

Wel heb ik gemeend te moeten waarschuwen voor het feit

dat de premies ook zonder verhoging geleidelijk hoger

worden.

Mijn voorstel om door uitstel van de ingangsdatum

van de A.O.W.-uitkering tot een verhoging te komen heft

het bezwaar van het niet-waardevast zijn der bedrijfs-

pensioenen niet op, doch het komt wel tegemoet aan het

bezwaar dat de premie voor de A.O.W. bij verhoging

zonder uitstel te hoog kan worden.

Het voorstel yan opschorting van de uitkering is

niet nieuw. Op basis van vrijwilligheid is het thans reeds

mogelijk. Overigens zal het ook de heer Van der Burg

11-10-1961
955′

niet onbekend zijn dat men in enkele landen de algemene

ouderdornsvoorziening op een hoger niveau dan dat van

de A.O.W. heeft gebracht door de ingangsdatum van de
uitkering later te stellen dan de 65-jarige leeftijd. Ik heb

uitstel tot 70 jaar met een verhoging van 100 pCt. als een

voorbeeld
genoemd. Ik had even goed kunnen uitgaan van

uitstel tot 67 of 68 jaar met een verhoging van 100 pCt.,

doch hieraan is de consequentie van premieverhoging

verbonden.

‘n navolging van de praktijk heb ik primair gedacht

a :i de gevolgen van geldontwaarding voor de pensioen-

trekkers,
d.w.z. voor de periode welke ligt na de ingangs-

datum van het pensioen. In deze periode wordt de geld-

ontwaarding bij
gelijkblijvende
pensioenen
direct
gevoeld.

Het is stellig waar dat de geldontwaarding ook in de

periode v66r de ingangsdatum van het pensioen werkt.

Ik kan dit echter niet een ,,veel groter gevaar” noemen.
In de praktijk is men er zich wel voldoende van bewtist

dat men een pensioen opbouwt en dat dit altijd anders

uitvalt dan men a priori kan berekenen. ik kan een derge-

lijke toestand geen groot gevaar noemen, omdat de on-

zekere – of zo men wil minder goede – uitkomst voor

een belangrijk deel
voorzienbaar is,
behoudens in het ge-

val van calamiteiten dat hier niet ter zake is. Een overeen-

komstige situatie ziet men bij het verzekeringswezen. Elke

goede verzekeringsagent zal een kandidaat-verzekering-

nemer bij het sluiten van een kapitaalverzekering tot dek-

king van begrafeniskosten adviseren de verzekerde som

hoger vast te stellen dan op het moment van afsluiten der

verzekering nodig is om aldus het onvermijdelijke risico

van stijgende kosten op te vangen. Het gaat m.i. niet zozeer

om het ontgaan van het bezwaar, als wel om het tijdig

onderkennen daarvan.

Als men de uitkeringen van de bedrijfspensioenfond-

sen niet boven de AOW-uitkering geeft: doch daarvôôr

en daarbij uitat van een geleidelijke geldontwaarding,

ziet men duidelijk dat de geldontwaarding de genieters van

bedrïjfspensioenen minder treft.
Het uitstel van de A.O.W.-uitkering met een beperkte
tijd behoeft geenszins te leiden tot een massale uitbreiding

van maatschappelijk hulpbetoon aan degenene die geen

aanspraken op bdrijfspensiccnen kunnen doen gelden.

Nog afgezien van het feit, dat velen door het verrichten

van werkzaamheden voor zichzelf kunnen zorgen, ziet de

heer Van der Burg toch niet over het hoofd dat er ook nog

onderneniingspensioenen
zijn en dat er, gelukkig, zeer

velen zijn die zich door middel van sparen en kapitaal-

verzekeringen op een oude dag voorbereiden. Dit middel

blijft zeker niet beperkt tot degenen die meer verdienen

dan de geschoolde arbeider. De heer Van der Burg onder-

schat het verantwoordelijkheidsbesef dat in het Nederland-

sevolk leeft.

Wanneer de heer Van der Burg tenslotte uitroept:

is er iets tegen eèn wettelijke regeling voor een overkoepe-

lend fonds?, zou ik kunnen antwoorden: heel veel. De

lezer oôrdele ‘zelf. Eer dergelijke regeling omvat niet de

gehele bevolking, zelfs niet de gehele arbeidende bevolking.

Zij is moeilijk uitvoerbaar. Zij voegt geen enkele waard

toe aan hetgeen reeds bestaat. Het nuttig effect is niet

grotér dan daarvoor aan middelen wordt opgebracht; het

is zëlfs kleiner omdat de uitvoering niet onbelangrijke
administratiekosten vraagt. Zij ondermijnt verder vele

bestaande particuliere regelingen en vermindert de moge-

lij.:heid en de bereidheid van werkgevers om zelf iets extra
te doen, zodat het nog twijfelachtig is of de gepensioneerde

erop vooruitgaat.

N’en déplaise de heeIr Van der Burg blijf ik voorshands

de voorkeur geven aan een oplossing binnen het raam

van de A.O.W.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.


MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Nederlands-Belgische Economisten Ontmoeting

De Nederlands-Blgische Vereniging te Rotterdam

organiseert, in samenwerking met het Comité-Benelux,

op 13 oktober a.s. aan de Nederlandsche Economische

Hoogeschool te Rotterdam een Belgische dag. Aan de

ontmoeting wordt o.a. deelgenomen door een dertigtal

studenten van de Gentse Universiteit.

Programma:

.

11.15 uur

Prof. H. W. Lambers, Rector-Magnificus

van de Nederlandsche Economische Hooge-

school te Rotterdam, verwelkomt.

Opening door Zijne Excellentie Baron van

der Straten-Waillet, Ambassadeur van

België.

11.30 uur

Voordracht door’Prof. Dr. P. Lambrechts,

Rector van de Universiteit te Gent: ,,Het

Belgische Hoger Onderwijs, nu”.

Gelegenheid tot discussie.

13.00-15.00 uur Lunchpauze. De Gentse studenten maken

tezamen met Rotterdamse collega’s een

rondvaart door de haven.

15.00 uur

Lezing door Prof. L. H. Dupriez, Institut

de Recherches Economiques, Sociales et

Polïtiques: ,,De Belgische economie en de

economische integratie”.

Gelegenheid tot discussie.

16.00 uur

Sluiting door Drs. W. Werner, Voorzitter

van de Nederlands-Belgische Vereniging

te Rottérdam.

Opgave voor deelneming te richten aan de Secretaris,

der Nederlands-Belgische Vereniging te Rotterdam, p.a.

Van Vollenhovenstraat 36-40, Rotterdam-2.

Geidmarkt.

De Minister van Financiën heeft, omdat hij in deze tijd

van het jaar door het opleggen van zeer omvangrijke

voorlopige heffingen in de vennootschapsbelasting het

normale beloop van de geldmarkt stoort, De Nederlandsche

Bank heel wat werk bezorgd om de zaak weer enigszins

recht te trekken. Nadat de speciale discontofaciliteit en de

stallingsmogelijkheid van schaikistpapier in de periode

van 22 tot 27 september de banken zoveel lucht hadden

gegeven, dat zij de septemberultimo zonder kleerscheuren

en zelfs zonder een beroep op de normale methoden van

kredietverlening en eveneens zonder repatriëring van

buitenlandse geldniarktuitzettingn doch ten kcste van

een aanmerkelijk te hoge kasreserve konden doorkomen,

was in de afgelopen week het opnieuw nodig transacties
met bcding van wederinkoop af te sluiten, om het even-

wicl:t op de markt te benaderen. Met dit middel kan

echter niet lang worden doorgegaan omdat het voor deze

affaires benodigde schatkistpapier in de portefeuille schaars

begint te worden. Toch mag men aannemen, dat er tot

aan de sluiting van de stallir’.gsmogeljkheid op 6 oktober

95

11-10-1961

nog enige honderden miljoenen aan papier naar de Bank

is gebracht. Het is een voor de banken minder aangename

complicatie, dat het buitenland bezig schijnt te zijn het

in ons land ondergebracht zwerfkapitaal terug te trekken.

Niet onwaarschijnlijk acht men de pbsitie van het pond

dermate versterkt, dat men nog even wil profiteren van

de hoge, overigens reeds dalende, rentestand in Londen.

Ondanks een terugvloeiing van bankpapier en de steun

van De Nederlandsche Bank blijft de markt hierdoor

krap en liggen de kassen der banken ver onder het ver-,

plicht minimum.

Kapitaalmarkt.

Sabena is de eerste buitenlandse onderneming, die na

de heropening van de Nederlandse kapitaalmarkt voor

Bij de secretarieafdeling Economische Aan-
gelegenheden kan een

hedrijts.economisch en

adminîstr.-organisatorisch

geschoolde kracht

worden geplaatst, wiens taak voornamelijk zal
bestaan in de behandeling – op adviserend
niveau – van uiteenlopende aangelegenheden,

samenhangende met het beheer van verschil-
lende bedrijven en diensten der Gemeente.

buitenlandse guldensleningen met een emissie komt. Het

gaat om een 20-jarige lening tegen
43/4
pCt. tegen een koers

van 99 pCt. Deze lening treedt in concurrentie met het in
de afgelopen week gekomen en volgende week ter markt

komende papier, nI. de geïntroduceerde Lockheed Aircraft

Corp., de aandelenemissies van Twentsche Kabelfabriek

en Key en Kramer, de aângekondigdè emissie van conver-

teerbare obligaties Proost en Brandt en vanzelfsprekend

met reeds uitstaande, vergelijkbare effecten, in het bijzonder

de K.L.M.-lening.

Het bedrag van de uitgiften van pandbrieven is dit jaar

tot nu toe achter gebleven bij dezelfde periode van vorig

jaar. In januari-augustus 1961 was het f. 69 mln., in het

overeenkomstige tijdvak 1960 f. 106 mln. De bouwstop

zal hiervoor wel de verklaring zijn.

Zelden hoort men iets over de activiteiten op de markt
voor onderhandse leningen. Dat hier toch grote activiteit

heerst, mag echter worden afgeleid uit het bericht, dat

enkele dochters van Unilever tegen 44 pCt. contracten

tot een bedrag van f. 130 mln, hebben afgesloten.

Waarschijnlijk als gevolg van de groeiende behoefte aan

rnengmeststoffen hebben B.P.M., Hoogovens via Mekog

en Koninklijke Zout/Ketjen via Albatros tot een nauwe

samenwerking besloten. Het is slechts één fasè in de aller-

wege aan de gang zijnde concentratiebeweging.

lndetccijfers aandelen.
29 dcc.
H.
&
L.
29 sept..
6 okt.
(1953
=
100)
1960
1961 1961
1961

Algemeen

………………
395
484 – 383
390 398
Intern, concerns

………….
564 677

528
530
544
Industrie

………………..
329
437-331
360 365
Scheepvaart

…………….
176
223-174
190
192
Banken

………………..
220
251 —218
227
229
Handel enz .

…………….
149
185— 150
161
164

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Vereist: Doctoraal examen Economie of het
Aandelenkoersen.

accountantsdiploma (NIVA- of VAGA-lid), c.q.
Kon. Petroleum

………….
1′. 123,10
f. 107,70
f. 115,40

geslaagd zijn voor het onderdeel Administra-
Philips G.B
………………
Unilever

……………….
1.183′,
785
986
771’/,
995
793
tieve Organisatie van het Accountantsdiploma,

Hoogovens, n.r.c .

…………
789
832
839

bovendien

ruime

praktische

ervaring

op
A.K.0.

…………………
Kon, Ned. Zoutind., Ketjen
486+
1.035
377
1.159

402
1.169
bedrijfseconomisch en administratief-organi-
Zwanenberg-Organors

……..
870
990 950

satorisch terrein in een zelfstandige werk-
Rotterd. Droogdok

………..
Robeco

…………………
467
f. 237
529
f. 243
568
f. 246,50
kring.

.
Amsterd. Bank

…………..
392 359
364
1
/,

Salariëring en dienstverband

overeen
,nader
te komen.
ew York.

N

Dow Jones Industrials

…….
616
701
708
Voor gehuwden is de verplaatsingskosten-
regeling van toepassing.
Rentestand.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en Langl. staatsobl. a)
………..
4,20
4,12
4,11

wethouders en te ad.resseren aan de chef van
Aand.: internationalen a)
2,80
.
3,17
lokalen a)

……….
3,38
.
3,54
het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
Disconto driensaands schatkist-
stadhuis, Rotterdam.
papier

……………….
1,50
l’/,


1′!8

Inzending bi’nnen 14 dagen onder no. 624.
Bron:

veertiendsags beursoverzicht Amsterdsmsche Bank.

C. D. JONGMAN.

11-10-1961

957

S.

VOOR

POSTBUS
114
VERTALINGEN
AMSTÉRDAM

(Zie ,,E.-S.B.” No. 2295 dd. 1) juli 1961, pag. 716)

GROTE FINANCIËLE INSTELLING

IN HET WESTEN DES LANDS

heeft plaats voof iemand met belangstelling voor en bij
voorkeur ervaring in de toepassing van

MODERNE ADMINISTRATIEVE

METHODEN

Na gebleken geschiktheid is na een ruime inwerkperiode
plaatsing in een leidinggevende functie mogelijk.

Vereisten: Academische of daaraan gelijkgestelde
opleiding, b.v. vergevorderde accountantsstudie.
Zakelijk inzicht.

Initiatief.

Leidinggevende kwaliteiten.

Leeftijd: tot 32 jaar.

• Zeer behoorlijk aanvangssalaris.
• Uitstekende pensioenregeling.

Brieven met ter zake dienende gegevens en vergezeld
van recente pasfoto onder no. E.-S.B. 38-1, postius 42,
Schiedam.

Efliciency

bespoedigt uw contacten met gegadigden.

Indien uw telefoonnummer in uw annonce moet

worden opgenomen, vermeld dan tevens het

NETNUMMER

I

HOLLANDSCHE SOCIETEIT’

– VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
meer dan anderhalve

Herengracht 475, Amsterdam-C. tel.
221322
Hoofdkantoor Nederland.:

J

eeuw levensverzekering

Head Office Canada:
1130
Bay Street, Toronto 5′

vorig 30sept.
iaar

1961

Geconsolideerde maandstaat
per 30 september. 1961

(in millioenen )

vorig
30sept.
jaar

1961

Debet

Kas, kassiers en daggeldleningen
169
167

Ned. schatkistpapier
557
592

Ander overheidspapier
110
31

Wissels
81
44

Bankiers in binnen- en
buitenland
432
288

Effecten en Syndicaten
58
100

Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
99
112

Debiteuren
972
1.254

Deelnemingen
(mcl.

voorschotten)
26
42

Gebouwen
P.M. P.M.

2.504
12.630

Credit

Kapitaal
90
90

Reservefonds
54
59

3 pCt. Deposito-obligatiën
per 1962 en Leningen Maat- schappij voor Middellang
Crediet
86
104

Deposito’s op termijn
608
583

Crediteuren
Geaccepteerde wissels


1.529
1.663

38
32

Door derden geaccepteerd


Overlopende saldi en
andere rekeningen
99
99

2.504
12.630

• AMSTERDAMSCHE BANK-

1

958

11-10-1961

zijas een gunstige ligging voor de zee-

vaart. Geen enkele Friese industrie is

ver van een zeehaven verwijderd. Het

4r-

aansluitend net van waterwegen maakt

goëdkoop transiorttotdiep in het land

1

– –

mogelijk. Kanalen ter lengte van 125 km

zijn bevaarbaar voor schepen van
1090

ton en meer.”
t
– –
de Heer J. D. Folkertsma,


voorzitter Kamer- van

J

Koophandel in Friesland.

.

Hier is ruimte, hier is achter-

land,.. hier is toekomst. De

hard-groeiende
.
Friese in-


dustrie verzekert een leven-

dig-goederenverkeer.

Als u
dénkt


-.

J~’

-_

over
een nieuwe vestiging,

donk da
‘n-aan

Friesland!

Dit zijn de
11
kernen:


0

Bergum

Dokkum

Drachten

Harlingen


Heerenveen

Kootstertille (gem Achtkarspelen)

Leeuwarden

Lemmer

.
..

Oôsterwolde

Sneek

Wolvega.

.

71

0

.’. ;

.

0

0

Â

VACATURES

r

Ejj

j

8
ANK

Bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam
is ter versterking van de wetenschappelijke staf mogelijkheid
tot plaatsing van een

DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE

MEESTER IN DE RECHTEN

en

DOCTORANDUS VAN DE P.S.F., Sectie A.

De werkzaamheden van de staf liggen zowel op Europees,
nationaal als stedelijk vlak. Voorkeur bestaat voor sollici-
tanten met een brede belangstelling voor praktische vraag-
stukken.
Gezocht wordt naar één medewerker met enkele jaren
ervaring, en naar twee pas afgestudeerde medewerkers.
Ook zij die binnenkort zullen afstuderen of in militaire dienst
zijn kunnen solliciteren.
Brieven met vermelding van volledige personalia te richten
aan de Kamer, Damrak 62A, Amsterdam-C. Telefonisch
(nr. 6 33 93

toestel 16) kan een afspraak worden gemaakt
voor een oriënterend gesprek.

IN

g
o

omun
~

BELGISCHE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP TOT

EXPLOITATIE VAN HET LUCHTVERKEER (SABENA)

gevestigd te Brussel

UITGIFTE van

nominaal f 22.000.000,-
43/4
pct. 20-jarige obligaties

in stukken groot nominaal f1000,-
aan
toonder,

waarvan rente én aflossing zijn gegarandeerd door de Belgische
Staat.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties openstellen op

MAANDAG 16 OCTOBER 1961,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s

Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd,

tot de koers van 99 pct.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 6 october
1961.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Banque de Paris et des Pays-Bas

De Twentsche Bank N.V.
Hope & Co.
R. Mees & Zoonen
Pierson, Heidring & Pierson

Rotterdamsche Bank N.V.

Amsterdam
6 october
1961.
Rotterdam

960

11-10-1961

Mi
P
A 14

4L,

E2.

1

: .

1 •

)
t(

)!

L

(
f

_
4
11

Dat is het inderdaad voor deze typiste, nu het DALCOPY-apparaat
haar het werk uit handen ieemt. Het tijdrovende en soms ook nerveus-
makende ,,overtikken” van belangrijke stukken is, dank zij het DAL-
COP”-systeem, een technisch ,,feest van sekonden” geworden. Geen inspanning meer, geen
tijdnood,
geen nervositeit en dus ook geen
missiagen. DALCOPY maakt met slechts één soort DALCOPY

papier – zônder donkere kamer!

– feilloze fotokopieën van de meest
uiteenlopende originelen. Telkens als deze typiste de haarscherpe
kopie met voldoening bekijkt, noemt ze het DALCOPY-apparaat in
g’edachten haar ,,Tovermachine”!

ENORME VOORDELEN VAN HET DALCOPY-APPARAAT:

Oersolide konstruktie – zeer eenvoudige bediening.
»
Direkte” kopieën in’
»ibeperkte aantallen • Zowel enkel- als dubbelzijdig geypte
of
beschreven

tukken zijn snel en feilloos te kopiëren
l
ow
Heïdere afschriften (ook van
‘oto’s), ongeacht kleur, inktsoort
of
vergelinfr • Geen installatie-kosten –
vél
volledige service • Een ,,kantoormeubel” dat past bij elk interieur.

NEDERLANDSCHE FOTQGRAFISCBE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN TEL.(02955) 2600-4951

1I-I01961

961.

Betrouwbare verlichting.
Het grote voordeel van een Philips ‘TL’ fluorescentie-

verlichtingsinstallatie is dat de gehele combinatie van onderdelen, zoals

buizen, voorschakelapparaten en armaturen volledig op elkaar zijn afgestemd.

Bij het ontwerpen van armaturen wordt door Philips rekening gehouden met

de eigenschappen van buizen en apparaten met betrekking tot temperatuur,

lichtverdeling en rendement. Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt

door Philips Nederland n.v., Eindhoven.

PHILIPSVOO
‘R
LICHT

GLOEILAMPEN- ‘TL’ FLUORESCENTIELAMPEN – ARMATUREN – NEON

962

11-10-1961

IqT3Et

3

BEHEER

j
U

RINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
VER

WET- RISICO

vereniging voor verzekering op onderlinge grondslag ten be-
hoeve van haar leden tegen risico’s van:

w.a.-schade in de bedrijfsuitoefening aan derden toegebracht

schade aan eigen motorrijtuigen en door deze aan derden
toegebracht, w.a. dekking voor alle motorrijtuigen f. 500.000.-
per gebeurtenis

schade aan inzittenden van de eigen automobielen tengevolge
van een ongeval

Aantrekkelijke tarieven en7 verzekerinsvoorwaarden. De be-
sparing op de premie komt geheel ten bate van de leden..
Naheffingen hebben nimmer plaats gehad. Goede service ge-
waarborgd. Duizenden grotere en kleinere ondernemingen.
publiekrechtelijke lichamen en instellingen sloten zich reeds aan.
Vraagt u eens inlichtingen. Zij worden u gaarne verstrekt.

Naast
WET-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:

BRAND-RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en andere robjecten.

-‘

MOLEST-RISICO

Molest- en stormverzekering.

VERVOER-RISICO

Transportverzekering’ van goederen. zendingen in binnen- en buitenland.

PENSIOEN-RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverzekering’ van werknemers.

DIENSTVERLENING AAN HET BEDR!JFSLEVEN:

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE

ADMINISTRATIE-C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische ‘apparatuur als loon-, voorraad- en
debiteurenadministratie, facturering enz.

u
313 3EW
_

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL 134971 – POSTBUS 8400

11-10-1961

963

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING’ VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE.

,,De Groot-Niördhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandveriekering-Maatschappij. N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM. -. DÈN”HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – ‘H’NGELO – HAARLEM

NMB- BELEGGINGSBOEKJES’

vormen voor de zakenman
én’-
voor de particulier een goede
en veilige belegging van (tijde-
lijk) vrijkomende middelen.

PERSOOt1LJKE LENINGEN

daarentegen ‘bieden een goede
mogelijkheid gelden te verkrij-


gen welke nodig zijn voor. aan-
schaffingen In ,de particuliere
sfeer.

..

Vraagt inlichtingen bij een van de

148 vestigingen In Nederland
‘van”de

H’.

NEDERLANDSCHE

M,IDDE;NSTAN’DSBANK’ LV.

2

Hoofdkantoor Amste!dam,,Herengr,achc,580
z

D. HUDIG & CO

Ao. 1825

MAKE.LAARS.IN
ASSURANTIN

ROTTERbAM

Telefoon (010) 13 0800

• .

‘ Wijnhaven, 23

Telex 21103

Postbus 518

VAN DER ‘HOOP, OFFERS .& ZOON

Ao.’1807

BANKIERS

ROTTERDAM

– Telefoon 114620 , ,

..”’.’ –

Westersinge188

Teiex 22199

Pâstbu 502

964

11_10_1961:

Auteur