Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2304

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 20 1961

Alle assurantiën

R. MEES&ZOONEN

Rottedarn.

BANKIERS EN ASSURANTIE

MAKELAARS

Beleggingen en’ Nermogensbeheer


– —

Een nieuwe tijd

een nieuwe vorm

.

J
LI

D o rd r e c h t

Stalen meibelen

1

…….-_

v.

K. C. SLIJK

SchI.damievest 44 d

Rott.rd.m.1
Tel.01O .11 9111(2 hJn.n

t_4kéIaars In onroerende goed.r.n.
Vertrouw.nsopdrachtén.’

L_Jf
tiministrat es vOor Ver.nigiuig.n
van Eigenar.n (Appartementenw.t)

L.mIddeling bij aan- en verkoop
van appartementen (horlxontalè


verkoop). Specialisten sedert 1951.

* TAXATIES
bij aan- en verkoop,

voor .succéssieaangiften,
afz.

*
HYPOTHEKEN

GRATIS
op aanvraag beschikbaar:

“H.A.B n.v..Nleirws” ons maandblad, waarin

r.qetma lig aantrekkelijke aanbiedingen vâll.dlg

omschreven wod.n epg.nom.n.

E C 0 N 0 MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter
de Hoochweg 118,
Rotterdam-d.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
380 40. Giro
8408.

Privé-adies redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 183632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

M
e Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, ZwijnaardseSteen-
weg 357, Gent.

Abonnementen;
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per posè, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
1.
31,— perjaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nuer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdriskkerj
H A. M. Roelanrs, Lange Haven 141, Schiedam, fel. (010)
69300, toestel!
of
I.

Advertentie-tarief
1.0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbelè kolom). De admifli.rtratie behoudt
zich het ‘recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren.

878

20-9-1961

Hervorming van het internationaal monetair en handelsbestel

De opvallende plaats van de internationaal monetaire

problematiek in het jongste jaarverslag yan De Nederland-

sche Bânk is een aanwijzing voor de importanti van de

levendige discussie over dit onderwerp. De betalings-

balansmoeilijkheden van de Verenigde Staten en Groot-

Brittannië zijn te noemen als een aanleiding tot deze

polemiek, waaraan wordt deelgenomen door o.a. R. Trif-

fin, E. M. Bernstein, Maxwell Stamp, A. Lamfalussy,
J Rueff en J. E. Meade ‘).

De hervormingsplannen betreffen t,o.v. het Internatio-

nale Monetaire Fonds (LM.F.) zowel radicale voor-

stellen, o.a. concentratie van alle deviezenvoorraden (buy.

in het ,,plan-Triffin”), als minder ingrijpende wijzigingen

van de bestaande organisatie. De laatstbedoelde amende-

ringen beogen veelal een versterking van de finan:iële

middelen van het I.M.F. (bijv. in het ,,plan-Bernstein”).

Tijdens de op 18 septemberjL aangevangen jaarvergadering

van het J.M.F. is o.a. een uitbreiding van de aan het

I.M.F. te verlenen krediet aan de orde.
Een aantal ,,diepere” redenen,- welke thans een her-

ziening van het handels- en betalingsverkeer op inter-

nationaal niveau wenselijk maken, wordt door de bekende

Britse economist J. E. Meade
2)
vermeld. Deze zijn: het

einde van het tijdperk van de algemene dollarschaarste,

de bezinning op de te voeren Amerikaanse economische

politiek, de gewenste verzoening tussen de E.E.G.- en

E.V.A.-landen, de bevordering van de economische groei
en van de hulpverlening aan de onderontwikkelde landen

en tenslotte een mogelijke ve:srekkende ontwape lings

overeenkomst tussen ODst en West.

Alvorens zijn monetaire reformatie te verkondigefl, gaat
Meade nader in op drie fundamentele doelstellingen, waar-

aan het internationaal monetair bestel z.i. mDet worden

aangepast. Dit drietal is: een vrijere handel, een meer

liberale buitenlandse hulpverlening en een hoog niveau

van binnenlandse economische groei. T.a.v. de Westerse

handelspolitiek wil hij niet alleen een afbraak van de

wederzijdse invoerbelemmeringen doch eveneens een toe-

passing van dë afbraak van deze belemmeringen t.o.v. de

onderontwikkelde landen van Azië, Afrika en Zuid-

Amerika. Dit laatste moet geschieden op basis van de

meest begunstigde natie zonder een ingrijpend vrijere toe-

gang tot de markten van deze landen als tegenprestatie

Zie ook ,,Het Algemeen Handelsblad” van 8 en 9 septem-
ber ji.
J. E. Meade: ,,The future of international trade and
payments” in ,,The Three Banks Review”, uitg. door. The Royal Bank of Scotland, Williams Deacon’s Bank Ltd. en
Glyn, Mills and Co., juni 1961.

te eisen. De realisatie van deze handelspolitiek zou gelei-

delijk kunnen geschieden binnen het kader van de

en het ,,G.A.T.T.”.

De auteur bepleit een arbeidsverdeling, waarbij de over.

bevolkte onderontwikkelde landen goedkope arbeids-

intensieve produkten exporteren naar de ruime markt in

de Westerse landen. Hiertegenover zouden laatstgenoemde

landen zich kunnen concentreren op de produktie en ex-

port van de meer gecompliceerde kapitaal- en consumptie-

goeieren.

Waarom mogen de onderontwikkelde landen een meer

restrictieve politiek voeren? Meade rechtvaardigt dit met

– een verwijzing naar de wenselijkheid van stichting en

bescherming van jonge industrieën tijdens hun groeifase

naar ,,volwassenheid” (werkloosheidsbestrijding!). De ge-

wenste verbetering van de ruilvoet ten behoeve van deze

landen is een ander motief. Toch is Meade hier geen on-

praktische filantroop, want hij stelt dat de onderontwik-

kelde landen op hun beurt tegenprestaties dienen te leve-
ren. Weliswaar niet in de vorm van een simpele verplich-

ting tot een vrijhandelspolitiek, doch in samenhang met

bepaalde elementen van hun ontwikkelingsplannen, bijv.

t.a.v. de produktie van grondstoffen, welke de ontwik-

kelde landen nodig hebben.

De voorgestane liberale invoerpolitiek t.o.v. de onder-

ontwikkelde landen kan tevens de oplossing inhouden

voor een aanpassing van de belangen van de Common-

wealth-landen in geval van toetreding van Groot-Brittannië

tot de ,,Zes”. Het is immers onaanvaardbaar dat in de

toekomst buy. Duitse industrieprodukten in Groot-Brit-

tannië vrij worden ingevoerd, terwijl de industrie in India

de hindernis van het gemeenschappelijk tarief zou moeten’

overwinnen.

Naast een liberale handelspoiitiek breekt de auteur een
lans voor een ruime financiële
hulp
ten behoeve van de
onderontwikkelde landen,
welke
echter ,,untied” dient te

zijn. Immers, het hulpbiedende land produceert niet per se
de benodigde goederen met de laagste kosten. Ook dienen

ondoelmatige produktietechnieken te worden vermeden,

bijv. de toepassing van kapitaalintensieve machines

(,,made in U.S.A.”) in het kapitaalarme India. Dit land

zou de dollars beter kunnen aanwenden voor het aan-

schaffen van bijv. goedkope Japanse machines.

In een volgend artikel hopen wij een weergave te publi-

ceren van Meade’s conceptie van een internationaal mone-

tair bestel, waarin invoerrestricties, hulpvermindering en

het toepassen van ,,tied loans” t.o.v. onderontwikkelde

landen als evenwichtsherstellende middelen t.o.v. de be-

talingsbalans dienen te worden vermeden.

INHOUD

-.

Hervorming van het internationaal monetair en

handelsbestel …………………………879

De invloed van de spreiding van het wetenschap-

pelijk onderwijs op het aantal studenten in Ne-

derland, door Drs. R. Ruiter
en
M. Eisma ….
880

Waardevaste bedrjfspensioenen, A.O.W. en be-

zitsvorming,
door C. P. A. Bakker ……….
882

Blz.
Huurcompensatie uit ,,de ruimte” is geen com-

pensatie,
door J. Müller ………………..
884
De economische waarde der Amerikaanse koop-

vaardijvloot,
door C. Vermey …………….
885
Aantekeningen:

Macro-economische ramingen voor 1961 en 1962 887

De Miljoenennota 1962 ……………….. 889

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. C. D. Jongman
891

COMMISSIE VAN REDACTLÈ: Ch.
Glasz;
L. M.
Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Seci,etaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
J. Vlerick.

20-9-196 1

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

879

De invloed van de spreiding

van het wetenschappelijk onderwijs op het

aantal. studenten in Nederland

Inleiding.

Om velerlei redenen is aangedrongen op vergroting van

het aantal ,universiteiten en hogescholen in ons land en

tot uitbreiding van de bestaande inrichtingen met nieuwe

faculteiten. Daarbij is wel eens ver’ondersteld dat door

deze ,spreiding” het aantal studenten eh hopelijk toe-

komstige acade’mici) belangrijk zou vergroten, hetgeen

dan als een voordeel van de spreiding wordt gezien.

Deze veronderstelling berust mede op het feit dat zelfs
in ons kleine land het bezoek, aan universiteiten en hoge-
scholen sterk regionaal is bepaald
1)
In Tilburg studeren

immers veel Brabanders en zelfs studeren in Utrecht vc’el

Utrechtenaren.

Zonder nader onderzoek is echter niet uit te maken of

bij gebrek aan een ‘Utrechtse universiteit de Utrechtenaren

zich tot’ Leiden of Amsterdam zouden hebben gewend,

dan wel dat zij het studeren er aan gegeven zouden hebben.

Alleen in het laatste geval zou het bestaan van de Rijks-
‘universiteit te Utrecht het aantal studenten in Nederland

bemvloéden.

In het onderstaande is nagegaan in hoeverre door de

nabijheid van een universiteit het
totaal
aantal studenten

in een landstreek wordt vergroot. Er wordt dus niet inge-

gaan op de verdeling van de studenten over de inrichtingen

van wetenschappelijk onderwijs of over de faculteiten.

Het statistisch materiaal voor dit onderzoek is verschaft
,door het Centraal Bureau voor de Statistiek en door het

Ministerie vân Ondçrwijs, Kunsten en Wetenschappen.

Studenten en’abituriënten.

Verreweg de meeste studenten zijn afkomstig van h.b.s.

eri gynmasium. Dit blijkt uit hun ,,examenbevoegdheid”

(tabel 1).

TABEL 1.

Examenbevoegdheid van eerstejaars, 1954-1956

(in procenten)

einddiploma v.h.m.o,,…,….,.,,,,….,,

84
staatsexamen

4
andere

…………………………..
9
geen
………………………………
3

100

Omgekeerd gaat omstreeks de helft der abituriënten naar

het wetenschappelijk onderwijs, overigens met grote ver-

schillen tussen jongens en meisjes en tussen de school-‘

soorten’ (tabel 2).

TABEL 2.

Bestemming van abituriënten v.h.m.o., 1954-1956
(in procenten)

gymnasium

I

bbs.

‘tml
V
I
m
I
V
I
fl1

v
I
m
I
v

73 64
86
66
22
8
54
33
5 6
1
4
8
16
3
II
0

3

1

22 0

wetenschappelijk onderwijs
……….
kweekschool

………………….

5
13
2
7
7
14
6
13
h.t.s
………………..

………..
overig middelbaar n.o
………….
8 5
1
4
3
13
2
9
ander onderwijs

……………….
geen of niet geregistreerd onderwijs
9
12 7
19
59
49
13
34

totaal
…………………
.
I
00
II
00
Ib
00
Il
00
j
100
lb
00
l
00
I
100

880

Het is dus aannemelijk dat er een verband zal bestaan
tussen het aantal eerstejaars dat een bepaalde streek op-

levert en het aantal jongelui, .dat in het betrokken jaar

eindexamen deed. Evenwel moet daarbij de verdeling van

de abituriënten naar geslacht en schoolsoort in acht worden

genomen, ,want in sommige streken is het percentage

meisjes of a-h.b.s.-ers hoger dan in andere, en moet dus

een kleiner aantal eerstejaars worden verwacht.

Om hiermede rekening te houden zijn per streek . de

verschillende categorieën abituriënten vermenigvuldigd met

de betrokken overgangspercentages naar het wetenschap-

pelijk onderwijs (uit tabel 2) en de verkregen uitkomst

gedeeld door 44 (het percentage van alle abituriënten dat

gaat studeren). De zo verkregen aantallen abituriënten
komen nu in dezelfde mate in aanmerking om naar het

wetenschappelijk onderwijs te gaan. Voor alle landstreken

samen levert deze bewerking uiteraard weer het totaal aan-

tal abituriënten in heel. Nederland op. Vôor een bepaald

gebied komt er een aantal abituriënten uit dat kan afwijken

van het werkelijke aantal abituriënten.

Het berekende aantal abituriënten is groter clan, het

werkelijke aantal in gebieden met buy, veel jongens van

het gymnasium-b en het is kleiner in streken met veel

meisjes van de h.b.s.-a. Het verdere onderzoek is ge-

baseerd op deze gecorrigeerde aantallen abituriënten.

Overgangspercentages per gebied.

Voor het onderzoek zijn gebruikt de 134 ,,economisch-

geografische gebieden”, waarin het C.B.S. ons land ver-

deelt. Deze gebieden zijn samengesteld uit zoveel mogelijk

gelijksoortige gemeenten. In grafiek 1 zijn de aantallen

eerstejaars en abituriënten tegen elkaar ui,tgezet
2)
Er

blijkt een zeer nauw verband te bestaan tussen de beide

grootheden, en dit ondanks de grote verschillen in aan-

tallen eerstejaars, die uiteenlopen van
5
pro mille (voor

de Brabantse Peel) tot 110 pro mille (voor ‘s-Gravenhage).

Toch blijven er nog verschillen in overgangspei’centages

tussen de gebieden. Uit grafiek 1 blijkt al dadelijk da’t de
gebieden dicht bij de Rijksuniversiteiten doorgaans meer

studenten leveren dan op grond van de abituriënten vér-
wacht kon worden. Voordat dit belangrijke feit (de aan-

leiding tot dit onderzoek) nader wordt bezien, dient èchter

onderzocht te worden of niet andere, systematische fac-

tôren een deel van de afwijkingen kunnen verklaren. Zo”u

dit het geval zijn, dan zouden deze invloeden eerst geëli-

mineerd moeten worden, om zo zuiver mogelijk het effect

van de nabijheid van een universiteit te kunnen bepalen.

Andere factoren dan afstand
tot universiteit.

Men denkt het eerst aan de intelligentie der abituriënten,

Fraaie cartogrammen over dit verschijnsel ‘indt ‘men in
,,De statistiek van het hoger onderwijs
1954/55-1955/56″,
Zeist

1957. W.
de Haan NV., Zeist.
Gebieden met een gering aantal abituriënten zijn niet opge-
nomen. Binnen 30 km van de rijksuniversiteiten blijven dan 33
gebieden over, welke alle getekend zijn. Uit de overige gebieden
is een steekproef van 33 gebieden getrokken, om het aantal
punten in de grafiek enigszins te beperken.

20-9-196 1

gebieden

Qnmidd.id.

overgang V.H.M.O.- W.0.in 5.

Grafiek
1.

EERSTE,JAARSSTUDENTEN EN ABITURI ENTEN, 1954-1956

eerstejaars
in

van
1
9
jarigen

15

25

50

100

250


abituriënten in
1..
van 19 jarigen

Gra,iek 11.
OVERGANG V.H.M.O.-w.O.,1954-1956
ndnxai.)fern iondeiijk gemiddelde :100

aJ
775 enmeer

1111I
hfl.r da,
hel
ia,d,hjb gemiddeld, in

die positief gecorreleerd zou moeten zijn mef hun over-

gang naar het wetenschappelijk onderwijs. De uitkomsten

van het intelligentie-onderzoek bij keuring voor de mili-

taire dienst zouden wellicht bruikbaar geweest zijn; deze

zijn echter niet in de gewenste uitsplitsing (naar gebieden

20-9-196 1

en schoolsoorten) beschikbaar. Wel beschikbaar blekeh

de eindexamencijfers per school. Deze zijn voor de
1
eind-
examens h.b.s.-b in
1956
verzameld. Per school is voor de

jongens het gemiddelde voor alle vakken berekend, bene-

vens het percentage wiskndecijfers van 7 of hoger. Noch

deze gemiddelden noch deze percentages bleken èchter

enige geografische systematiek te vertonen. Het was dus

onmogelijk hieraan een verklaring van een deel van de

verschillen in overgangspercentages te ontlenen. –

Andere factoren, welke wel sterke geografische verschil-

len vertonen, zijn het percentage academici, het percentage

aangeslagenen in de inkomstenbelasting bovèn f 10.000

per jaar, de gemiddelde ,,urbanisatiegraad”
3)
en het per-

centage ontvangers van Rijksstudietoelagen. Door middel

van correlatierekening is beproefd- of met deze factéren

Groriek 111.

OVERGANG V. H. M.O. – WO.. 1954 -1956

gebieden

j_

in de
nabijheid
non unh’ei-sijeiten

6

4

2

5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80
g.midd.ide
Overgang V.U.M.0.- W.0in 5.

een deel van de verschillen in overgangspercentages ver-

klaard kan worden. Dit bleek echter niet het g&ial te zijn.

De invloed van de universiteiten.

in
grafiek U zijn de overgangspercentages waar het om

gaat, weergegeven in een cartogram. Dit is zo gemaakt

dat de gebieden met veel studenten naar voren komen.

Het blijkt dat de invloed van de universiteiten zich niet

verder uitstrekt dan tot ca. 30 km van de universiteitsstad.

Deze •grens is ook gebruikt om in grafiek 1 verschil te

maken tussen ,,nabije” en ,,veraf gelegen” gebieden. in

grafiek 111 zijn de overgangspercentages van beide groepen

gebieden nog eens naar frequentie weergegeven..

Het blijkt dan dat de ,,nabije” gebieden ca. :20 pCt.

méér studenten opleveren uit een bepaald aantal abituriën-

ten dan de ,,veraf gelegen” gebieden. Op’ dit alleszins

aannemelijke resultaat zijn de navolgende ramingen ge-

baseerd.

3)
Zie de CBS-publikatie ,,Typologie. van de Nederlandse
gemeenten naar urbanisatiegrâad,
31
mei
1947
en
30juni 1956″,
Zeist
1958.

881

Het effect van spreiding.

Om het effect van de oprichting van een universiteit

op het aantal studenten te bepalen is verondersteld dat na

de oprichting binnen een straal van 30 km om die Uni-

versiteit, de overgang van v.h.m.o. naar wetenschappelijk

onderwijs even gloot zou worden als thans bij de bestaande

universiteiten het geval is
4)

Het blijkt dan dat dooi vestiging van een universiteit

in Arnhem, Deventer, Eindhoven, Enschede, Maastricht

of Tilburg het aantal Nederlandse eerstejaars met v.h.m.o.-

diploma met 40-60, of ca. 1 pCt. van het aanwezige aantal,

zou zijn toegenomen
5)
In latere jaren, wanneer méér

4)
Van een stimulering van het bezoek aan het v.h.m.o. door
de aanwezigheid van een universiteit is tot dusverre niets geble-
ken. Zie ook de publikatie van het C.B.S.: ,,De overgang v.h.m.o.-hoger onderwijs, regionaal bezien, 1954-1956″, Zeist 1958, blz. 8.

einddiploma’s worden behaald, zou dit aantal uiteraard

hoger zijn. Er moet ‘voorts worden gerekend op enkele

eerstejaars zonder v.h.m.o.-diploma.

De spreiding van het wetenschappelijk onderwijs kan

dus alleen verdedigd vorden met de reeds bekende argu-

menten: invloed op de faculteitskeuze, mogelijke nadelen

van zeer grote universiteiten en hogescholen en verheffing

van het cultureel niveau van bepaalde gebieden
6).

R. RUITER.
‘s-Gravenhage.

M. EISMA.

Rotterdam en omgeving leveren reeds thans zoveel studenten
op dat een universiteit in Rotterdam nauwelijks enige vergroting zou veroorzaken. Door onttrekking aan elders gevestigde instel-
lingen zouden in elk der genoemde plaatsen uiteraard veel meer
dan 40 â 60 eerstejaars verschijnen.
Zie de,Nota van de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen inzake de uitbreiding van het wetenschappelijk
onderwijs”, ‘s-Gravenhage 1961.

Waardevaste bedrj fspensioenen,

A.O.W. en bezitsvorming

Het advies van de S.-E.R.

Na drie jaar studie heeft de Sociaal-Economische Raad

aan de Minister van Sociale Zaken een advies uitgebracht

met betrekking tot dç vraag of de bedrijfspensioenen niet

waardevast gemaakt zouden kunnen worden. Degenen

die gehoopt hadden dat de S.-E.R. een afdoende oplossing

zou brengen zullen na kennisneming van het advies mis-

schien teleurgesteld zijn. Toch kan men de S.-E.R. geen
verwijt ,maken. Een afdoende oplossing bestaat nI. niet.

Het S.-E.R.-advies heeft betekenis door het aangeven van

enkele wegen die tegemoet komen aan de bezwaren welke

aan de bestaande vormen van oudedagsvoorzieningen, in

het bijzonder aan het middel van bedrijfspensioenén,

kleven.
Van de drie door de S.-E.R. aangegeven wegen zijn er

voor de praktijk slechts twee van belang. De derde weg
welke de pensioenen wil beïnvloeden door belegging in

index-obligaties heeft gèen praktische betekenis omdat de

tc genpartj bij dç belçgging die der geldn mers, er geen

b lang bij heeft extra lasten en risico’s op zich te nemen.
De eerste, door de meerderheid in de S.-E.R. gekozen

weg is die welke leidt tot de instelling van een overkoepe-

lingsfonds boven de bestaande bedrijfspensioenfondsen.

Dit nieuwe fonds zou aanvullende uitkeringen moeten doen

op basis van een omslagstelsel. De tweede weg, die van

een minderheid in de S.-E.R., is die waarbij de aanvullende

uitkeringen moeten komen uit de mogelijkheden welke het

bestaande kapitaaldekkingsstelsel oplevert. Enkele S.-E.R.-

leden hebben tegen beide richtingen bezwaren.

Degenen die de ôplossing zoeken binnen de mogelijk-

heden van het bestaande systeem stellen in feite niets

nieuws voor. In de praktijk hebben de meeste bedrijfs-

pensioenfondsen reeds stappen in deze richting gedaan.

Het grote bezwaar is wel dat dit soort aanvullende voor-

zieningen slechts van minimale betekenis kan zijn, terwijl

de uitwerking doorgaans met veel vertraging gepaard gaat.

Ook de gedachte aan een overkoepelend fonds op basis

van het omslagstelsel is niet nieuw. Dergelijke gedachten

worden sterk gestinuleerd door de tot nu toe gunstige

ervaringen welke worden opgedaan met de volgens dit

stelsel werkende algemene ouderdomsvoorzieningen. De
verwezenlijking stuit echter op grote praktische moeilijk-

heden. Een bevredigende werking kan namelijk allecn

worden verkregen bij een voldoend draagvlak dat in de

Nederlandse verhoudingen vermoedelijk niet anders zal’

kunnen worden bereikt dan door een wettelijke regeling.
Daarmede wordt tot op zekere hoogte de zelfstandigheid

van de bestaande fondsen aangetast. Als men ziet hoezeer

het systeem van bcdrijfspensioenfondsen tot een versnippe-

ring van krachten heeft geleid, kan men zich terecht af-

vragen of het wel zinvol is aan dit apparaat, dat
5
tot 10 pCt.

van de premies aan uitvoeringskosten nodig. heeft, een

nieuw en kostbaar werkend apparaat toe te voegen.

Het is alle bezwaren in aanmerking genomen dan ook

niet verwonderlijk dat de S.-E.R.-meerderheid tot een

alternatief kwam, namelijk een verhoging van de A.O.W.-

uitkeringen. Dit alternatief heeft véér dat de werking veel

ruimer is. Daarbij komt nog dat de uitvoering geen nieuwe

administratiekosten meebrengt. Er zijn echter twee factoren

die bij het zoeken naar een oplossing weinig of geen aan-

dacht ontvingen: de betekenis van de bezitsvorming voor

de oudedagsvoorziening en de ontwikkeling van de kosten

der A.O.W. in de toekomst.

Bezitsvorming.

Een van de meest sprekende voorbeelden van bezits-

vorming is het eigenhuisbezit. Vooral bij de na de oorlog

in zwang gekomen financieringsmethode, waarbij een
(hoge) hypothecaire lening wordt afgelost volgens het

annuïteitensysteem over een periode die uiterlijk op de

65e verjaardag eindigt, is de betekenis van dit bezit voor

de oudedagsvoorziening van niet te verwaarlozen omvang.

De behoefte aan woonruimte is daarmede ,,waardevast”

gedekt. Als algemene oplossing kan het eigenhuisbezit

echter niet dienen. –

Afgewacht zal moeten worden wat het effect zal zijn

van de talrijke premie-spaarregelingen, enz. Indien men

ervan uitgaat dat de vruchten van het spaargeld vertcerd

worden, dan komt men bij een
5
pCt.-spaarregeling
(5
pCt.

van het inkomen) na 40 jaar deelneming aan een tegoed

van twee maal het gemiddeld jaarinkomen. Zou men ook

de vruchten van het spaargeld onverteerd laten dan kan

men gemakkelijk l– tot 2 maal dit bedrag halen. Met

dergelijke besparingen kan men krappe ouderdomsvoor-

882

20-9-1961

zieingen aanvullen. Het ligt voor de hand dat naarmate

men de oudedagsvoorzieningen verbetert, de bereidheid

tot sparen voor de oude dag zal afnemen.

De kosten van de
A.O.W.

De kosten van de A.O.W. zijn tot nu toe meegevallen.

Enkele forse verhogingen van de premiegrens en een gun-

stige conjunctuur hebben meegebracht dat het voor de

eerste keer, vastgestelde percentage van de premie, niette-

genstaande de verhoging der uitkeringen, âchteraf aan de

royale kant is gebleken. Zelfs zo royaal dat een verminde-

ring mogelijk bleek waaruit de premie voor de A.W.W.

kon worden opgevangen.

Men ziet echter nog al eens over het hoofd dat dit lage

percentage niet duurzaam is. Naarmate onze bevolking

vergrijst door daling van de sterfte- en geboortecijfers zal

het premiepercentage stijgen. Tot hoever die stijging zal

gaan valt nog niet te zeggen, doch men dient er wel rekening

mee te houden dat een stijging van het premiepercentage

tot 10 binnen enkele tientallen jaren zeer wél mogelijk is.

Zou men de uitkering van de A.O.W. met bijv. 50 pCt.

willen verhogen dan betekent dit dat op den duur een

premielast van 15 pCt. van het premie-inkomen ontstaat.

Bij een verhoging met 100 pCt. wordt dit dus 20 pCt. van

het premie-inkomen. Het is duidelijk dat dergelijke hoge

percentages, gevoegd bij de belastingen naar het inkomen
en de heffingen voor andere sociale voorzieningen, een te

hoge druk op het inkomen van de werkende bevolking

leggen. –

Uitstel uitkering A.O.W.

De oplossing welke het bovengenoemde bezwaar onder-

vangt is die waarbij men de ingangsdatum van de uitkering

enkele jaren uitstelt. Als men zou willen gaan tot een ver-

hoging van de A.O.W. met 100 pCt., is een uitstel tot de

70-jarige leeftijd nodig om een redelijk premiepercentage

te handhaven. Van invloed is ook de mogelijkheid om de

premiebetaling te verlengen tot na de 65-jarige leeftijd.

ik geloof dat het laatste geen aanbeveling verdient.

indien de gedachte tot uitstel van de ingangsdatum van

de A.O.W.-uitkering zou kunnen worden aanvaard, zonder

verlenging van de premiebetal ingsperiode, ontstaat een

overgangsperiode, die bijzonder geschikt zou zijn voor

aanvullende voorzieningen door middel van bedrijfspen-

sioenfondsen, verzekeringen en persoonlijk bezit. Uit-

gaande van het gegeven -voorbeeld van een verhoging der

A.O.W. met 100 pCt. en uitstel tot de 70-jarige leeftijd

zouden de bedrijfspensioenfondsen bijv. een pensioen

kunnen geven van 65 tot 70 jaar, welk pensioen circa 24

maal zo hoog kan zijn als het levenslange pensioen, dat

men thans pleegt te geven. Op deze wijze vermindert voor

de bedrijfspensioenfondsen de noodzaak om waardevaste

pensioenen te geven, omdat de periode waarover de pen-

sioenen worden uitgekeerd zo sterk wordt ingekrompen,

dat het risico van waardedaling van het geld tot op een

derde wordt teruggebracht vergleken bij levenslange

pensioenen.

Het hier beschreven systeem is voor vele wijzigingen

vatbaar.- Zo zou ik mij kunnen voorstellen, dat de A.D.W.

op het huidige niveau wordt uitgesteld tôt de 67-jarige.

leeftijd, terwijl vanaf de 77-jarige leeftijd een verdubbeling
van de uitkering ingaat. De bedrjfspensicenfondsen zouden

dan primair een aanvulling kunnen geven van 67 tot 77

jaar en secundair een uitkering tusten
65 c
n 67 jaar.

Verhoging van de A.O.W. met uitstel van uitkering heeft
bovendien het voordeel dat daarbij een doel voor de bezits-

vorming wordt geschapen. Het wordt dan een kwestie van
persoonlijke verantwoordelijkheid of men al of niet spaart

voor de overgangsperiode (in het voorbeeld: tussen 65 en

70 jaar). Uiteraard is daarbij öok een middenweg denkbaar.

ik kan mij bijv. voorstellen, dat men er de voorkeur aan

geeft in die overgangspericde nog twee of drie dagen per
week te werken, zowel uit financieel oogpunt, als uit een

oogpunt van
geleidelijke
aanpassing aan een toestand

waarin geen beroepsarbeid meer wordt verricht.

Samenvattend kan worden gezegd, dat een verhoogde

en uitgestelde A.O.W.-uitkering zich beter leent voor het

verkrijgen van waardevaste ouderdômsuitkeringen, dan

thans het geval is. De uitkeringen van bedrijfspensioen-

fondsen, gevoegd bij eigen besparingen, zijn bijzonder

geschikt om de uitstelperiode te overbruggen. Een dergelijk
systeem stimuleert de bezitsvorming en is een- prikkel voor

het kweken van persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

If

met én aandeel

‘Vereenigd Bezit van
1894′

hebt U 200 ijzers -in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

oplevert. S-p.r-e-i.d-i.n.g over ca. 200 fondsen beperkt

het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat
Uw
bezit

in waarde vermeerdert..

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEBJEENIGD BEZIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM

20-9-1961

/

883

Na het onlangs verschenen huuradvies van de, Sociaal-

Economische Raad is de vraag, op welke wijze de werk-

‘nemers bij .een eventuele huurverhoging compensatie

moeten ontvangen, opnieuw in discussie gekomen.’

De schrijver van onderstaand artikel meent, dat een

huurcompensatie u i t d e r u i m t e, zoals voorgesteld

door de Staatssecretaris van Sociale Zaken, niet ver-

enigbaar is met, de beginselen van de gedifferentieerde
loonpolitiek. In een eenvoudig
cijfervoorbeeld
geeft hij

– an op welke wijze de rtiimte tijdens het produktieproces

ontstaat en hoe de verdeling ervan – het ruimtebeslag

– zal geschieden. Tenslotte
wijst
hij erop, dat het rap-

port van de S.-E.R. ‘van 3 februari 1956 inzake de

economische toestand van Nederland tot een geheel

andere conclusie komt ten -aanzien van de financiering

van de huurcompensatie. Dit rapport,was mede opge-

steld door de huidige Minister van Economische Zaken

en de Staatssecretaris van Sociale ‘Zaken en Volks-

-gezondheid.

Huurcompensatie

uit de ,,ruimte”

is geen compensatie

Gedifferentieerde loonpolitiek

vereist betere begripsbepaling

,,-Evenals in 1960 is geschied, dienen de (uit de huur-

compensatie) voortvloeiende kosten uit de produkt iviteits-

ruimte bestreden te worden”.
Deze passage uit een begin

juni door de Staatssecretaris van Sociale Zaken aan de

Stichting van de Arbeid gezonden brief, is onderwerp van

een controverse tussen de drie vakcentrales en de Overheid.

De vakcentrales zijn van mening, dat de zgn. ruimte be-

stemd moet
blijven
voor reële loonsverhogingen voor de

werknemers; de compensatie dient derhalve uit andere

middelen te worden betaald.

De discussie is vcor de buitenstaander niet geheel door-

zichtig. Dit wordt. vooral veroorzaakt door het begrip

compensatie. Van Dale ,,de dikke” leert ons, dat

compensatie is: , …..het goedmaken, vereffening, het

aanvullen of vervangen van iets, dat tekortschiet of uit-

gevallen is”. Bij een huurverhoging kan men spreken van

een compensatie, wanneer de stijging van de kosten van
leyensonderhoud (veroorzaakt door het duurder
,
‘ worden

der woningdiensten) wordt opgevangen door een loons-

verhoging. De reële inkomens van hen, die de compen-

satie ontvangen gaan dan niet achteruit; de schade is

vergoed.

Geheel anders komt deze zaak te liggen onder een loon-

politiek, die uitgaat van een bepaald produktiviteits-

criterium. In ons land is dit vooral momenteel de ontwik-

keling van de

fysiekè produktie per manuur. In de praktijk

wordt namelijk meestal uitgegaan van de veranderingen,

die gedurende het produktieproces optreden in de verhou-

ding tussen de produktie en de hieraan ten koste gelegde

arbeid. De omzet wordt uitgedrukt in geld en wel in con-

stante prijzen, zodat in feite de ontwikkeling van de

fysieke produktie zichtbaar wordt. Indien mogelijk wordt

gebruik gemaakt ‘van de toegevoegde waarde. De factor

arbeid wordt in tijdseerihëden uitgedrukt. De loonkosten

mogen nu – tot een zeker maximum – stijgen met het-

zelfde percentage waarmee de toegevoegde waarde of de

produktie per tijdseenheid arbeid toeneemt.

Het is niet de opzef van dit artikel bezwaren tegen de
grondslagen van de huidige loonpolitiek aan te voeren.

De bedoeling is aan te tonen’, dat het begrip huurcompen-

satie, zoals de Overheid dit momenteel hanteert, onver-
enigbaar is met de principes der gedifferentieerde loon-

vorming. Hierbij is het echter noodzakelijk eerst het ont-

staan van de zgn. ruimte te verklaren. Hiertoe gaan wij

uit van de toegevoegde waarde van een denkbeeldig be-

drijf. Wij zullen nagaan de verdeling per f. 100 toegevoegde

waarde.

In ons bedrijf verhouden zich het arbeidsdeel (loon-
kosten) en de overige inkomens (werkgeversinkomen,

overwinst, rente, dividend enz.) als f. 80 staat tot f. 20. Dit

is een momentopname, want de verdeling is ten gevolge

van de wisseling in de overige inkomens, voortdurend aan

veranderingen onderhevig.

Nu stijgt de toegevoegde waarde in één jaar tijd met

5
pCt. Deze stijging kan als volgt hebben plaatsgevonden:

van f. 100 via f. 103 naar f. 105. De arbeidsvoorwaarden

zijn in dat jaar niet veranderd. De inkomensverdeling

wijzigde zich dus tijdens het produktieproces van
80
/
20

via
80
/
23
naar
80
/
25
. De overige inkomens stegen hiei dus

van f. 20 tot f. 25 per f. 100 resp. f. 105 toegevoegde

waarde..

Het contractjaar.is
ten einde. Partijen hebben ettelijke

rapporten gefabriceerd over produktiviteit en ruimtebeslag.

Het College van ,,Rijksruimtevaarders” is akkoord gegaan

met een loonkostenstijging van 5 pCt. Er valt nu te verdelen:

f.
5
van elke f. 105 toegevoegde waarde. Volgens de ver-

delingsvoet
80
/2
0
wordt dit f. 4 ruimte voor de loonkosten

en f. 1 voor de overige inkomens. –

Het resultaat van deze looncorrectie is een verdeling

van de toegevoegde waarde per f. 105 in f. 84 voor de

loonkosten en f. 21 voor de overige inkomens. De ver-

delingsvoet is derhalve weer op het oude peil terugge-

bracht (immers 80 : 20 = 84 : 21). –

Dit verhaal gaat natuurlijk niet op, wanneer de prijzen

van de eindprodukten’ van dit bedrijf omlaag zijn gegaan.

De afnemers zijn in dat geval er met de loonsverhoging

,,vandoor”. Aangezien prijsverlagingen echter vrij spora-

disch zijn in onze economie, behoeven wij ons hierover
niet al te veel zorg te maken.

84

20-9-1961

Wat zijn nu – onder de gedifferentieerde loonpolitiek

– de consequenties voor de inkomensverdeling, wanneer
een huurverhoging gevolgd wordt door een loonsverho-

ging
uit
de ruimte?

• Om dit vraagstuk wat gemakkelijker te begrijpen moeten

wij de huurverhoging en de compensatie
in de tijd van

elkaar loskoppelen.
Regelmatig vinden als gevolg van de

gestegen produktiviteit loonsverhogingen plaats, welke be-

slag leggen op de ruimte. Op een gegeven moment treedt

er een prijsverhoging op doordat de huren met een

bepaald percentage zijn gestegen. Het nominale nationaal

inkomen stijgt nu met de totale waarde der huurverho-
gingen. Het reële nationaal, inkomen stijgt niet; er zijn

immers geen nieuwe goederen of diensten aan het bestaande

paklçet toegevoegd door de huurverhoging. Wel verandert

er iets in de functionele verdeling (overheidsinkomen,

inkomens zelfstandigen, lonen enz.) van het reële natio-

naal inkomen. Er vindt namelijk een onmiddellijke over-

heveling plaats van koopkracht van huurders naar ver-

huurders.

Aangezien het merendeel der
huurders
bestaat uit loon-

en salaristrekkers en de
verhuurders
onder de overigé

inkomenstrekkers (w.o. de Overheid) kunnen worden

gerangschikt, moet worden geconcludeerd, dat het beslag

leggen op de ruimte ten behoeve van een huurverhoging

leidt tot een herverdeling van het reële nationaal inkomen.

Want een deel van de voor loonsverhoging beschikbare

ruimte gaat nu niet naar de werknemers, maar verhuist

van de ene groep zelfstandigen naar de andere. Alleen

in boekhoudkundige zin spelen de werknemers een iol.

De huurverhoging loopt via hun inkomsten en uitgaven.

Er zal pas sprake zijn van compensatie wanneer een loons-

verhoging wordt gegeven buiten de zgn. ruimte van het
arbeidsdeel om, ergo uit de overige inkomens.

Is dit laatste niet mogelijk of ongewenst, dan is het aan

te bevelen in de discussie onder de gedifferentieerde loon-

politiek het begrip huurcompensatie uit te bannen. Men

vermijdt dan een vervelende begripsverwarring. Gediffe-

rentieerde loonpolitiek en een dergelijke huurcompensatie.

‘zijn onverenigbare begrippen. Het is beter bij een huur-

verhoging-met-compensatie-uit-de-ruimte te spreken van

een prijsverhoging, welke zonder meer tot gevolg heeft

een wijziging te brengen in de verdeling yan het reële

nationaal inkomen.

.,

De voornoemde herverdeling is bij de werknmers-

organisaties op groot verzet gestuit. De beslissing-van de

Staatssecretaris is dan ook wel in tegenspraak tot het-

geen hierover door de meerderheid van de S. -E.R. begin

1956
is vastgesteld in het rapport ,,Inzake een onderzoek

van de economische situatie van Nederland” (3 februari

1956).
De Commissie Lonen en Prijzen van de S.-E.R.

kwam hierin tot de volgende conclusie (blz.
16
en 17):

.wanneer bij een overigens geaccepteerde ver-

houding van loonsom per werknemer en” nationaal
inkomen per hoofd blijkt, dat een deel der zelfstan-

digen, bijv. de exploitanten van onroerende goederen,
is achtergeraakt, kan dit slechts het gevolg zijn.ge-
weest van een te groot aandeel van de overige zelf-
standigen. Een inhalen van de achterstand door zulk

een bijzondere groep dient dan te gaan ten koste van
die overige zelfstandigen, indien men de eenmaal
geaccepteerde verhouding wil handhaven”.

Mocht dit laatste de bedoeling nog zijn van de Overheid,

dan is zij met hâar beslissing de huurcompensatie uit de

ruimte te financieren op het verkeerde spoor. Rest ons nog

te vermelden, dat in de Commissie Lonen en Prijzen o.a.

zitting hadden Drs. J. W. de Pous, thans Minister van

Economische Zaken en de heer B. Roolvink, thans Staats-
secretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Amsterdam.

JAN MOLLER.

De economische waarde der

Amerikaanse koopvaardijvloot

Het Vervoerscentrum der North Western Uniersity,
Evanston, Illinois, heeft onder de titel ,,The economic

value of, the United States Merchant Marine”
1)
een studie

van een zestal auteurs gepubliceerd. De publikatie werd

gefinancierd door de Commissie der Amerikaanse lijn-,

rederijen en bevat tal van waardevolle statistische gegevens

die door de commissie werden verstrekt en van commen-
taar voorzien. De commissie heeft zich echter onthouden

van het geven van richtlijnen en enkele conclusies der

auteurs worden door haar niet onderschreven.

Het: zijn in het bijzonder de döor de Amerikaanse

Regering gesubsidieerde overzeese lijndiensten welke door

.1)
Ferguson, Lerner, McGee, Oi, Rapping en Sobotka:
,,The Economie Value of the United States Merchant Ma-
rine”,
The
Transport Centre, North Western. University,
Eyanston, Illinois.

Amerikaanse rederijen worden onderhouden waaraan

door de zes auteurs aandacht wordt geschonken. Zij gaan

er van uit dat de economische waarde van een koopvaardij-

vloot wordt bepaald door het antwoord op de vraag
of

de met de vloot behaalde resultaten al dan, niet gunstiger

zijn dan die welke zoudén zijn verkregen indien staal,

brandstof, arbeidskrachten, kortom alles wat .nodig is om

een vloot te bouwen en te exploiteren aan andere doel-

einden dienstbaar ware gemaakt.

Dat dit niet voor de Amerikaanse koopvaardijvloot

geldt, zou afgeleid kunnen worden uit het feit dat men

het zonder aanzienlijke subsidies niet. kan stellen. De zgn

,,operating differential subsidy’.’, d.w.z. de subsidie die

verleend wordt teneinde het nadeel der zoveel hogere

exploitatiekosten onder Amerikaanse vlag . op te heffen,

vertegenwoordigt een bedrag van ongeveer $ 120 mln.


per jaar. De zgn. ,,construction subsidies”, d.w.z. subsidies

*2091961

885

die tot doel hebben het verschil tussen de Amerikaansè
en buitenlandse scheepsbouwprijzen teniet te doen, be-

dragen gedurende het huidig decennium $ 1,5 tot $ 2 mrd.
De auteurs zijn van oordeel dat met name de ,,operating

subsidy” oneconomisch is. Deze is de oorzaak dat Ame-

rikaanse reders vooral streven naar bezuiniging op die

onderdelen der exploitatierekening, zoals bijv. de brand-

stofpost, waaraan ook hun buitenlandse concurrenten in

het bijzonder aandacht schenken, waarbij zij voorbij zien

aan bejaalde knelpunten als gages enz. Dit leidt er mede
toe dat de Amerikaanse reders aan schepen met geringer

dienstsnelheid voorkeur geven, ofschoon de ,,Maritime

Administration” uit defensie-overwegingen juist snelvarende

schepen verlangt. Daar rond tachtig procent der subsidie

gebruikt wordt om het nadelig verschil tussen de Ame-
rikaanse en buitenlandse gages op te heffen -wordt een

marginale opwaartse druk op de gages uitgeoefend hetgeen

allerminst tot een zo economisch mogelijke exploitatie

bijdraagt. De Regering betaalt immers toch het leeuwe

aandeel der exploitatiekosten. –

Wat voor nut heeft de ,,operating subsidy” dus? Het

netto profijt is voor de reders gering, de door de rederijen

uitgekeerde dividenden zijn vergeleken met die der indus-

triële bedrijven bepaald niet hoog en indien zij meer dan

tien procent bedragen van het ,,operating capital” zijn

de zgn. ,,recapture” bepalingen der wetgeving op de

subsidies van toepassing.

w
t
j

De vraag rijst dan ook of en zo ja welke voordelen de

Verenigde Staten genieten uit hoofde der in de yorm van

subsidies uitgekeerde bedragen. Gewezen kan dan worden

op eventuele steun aan de handel met het buitenland, op

de mogelijkheid om de oceaanvrachten te stabiliseren en

wellicht zelfs te verlagen. De auteurs zijn van mening

dat een rederij die drie of vier schepen op één route ex-
ploiteert zeer wel kan concurreren; dat aanzienlijke be-

sparingen worden verkregen bij exploitatie van meer dan

tien of veertien schepen is hun niet gebleken.

Evenmin geloven zij dat schepen onder Amerikaanse

vlag inderdaad steun aan de handel met het buitenland

verlenen. Stabiele vrachten hebben huns inziens stellig een

zekere waarde voor verschepers maar men dient hieraan

toch geen al te grote betekenis toe te kennen. In feite,

zo luidt althans hun conclusie, is het voornaamste voordeel

der bestaande subsidies lagere vrachten, m.a.w. tenzij de

potentiële capaciteit ener gesubsidieerde Amerikaanse

koopvaardijvloot integraal wordt benut teneinde een

benedenwaartse druk op de vrachten uit te oefenen totdat

een optimaal gebruik is bereikt, gaat het belangrijkste

voordeel der subsidie voor ‘s lands econcmie verloren.

Het spreekt vanzelf dat deze conclusie tot een nadere

beschouwing der vrachte.nconferentics leidt. De auteurs

menen dat indien de. conferenties een aanzienlijk aandcel

hebben in het vervoer op een bepaald traject, de vrachten
naar een niveau tenderen dat boven het economisch wen-

seljke uitgaat. Dit is in mindere mate het geval indien

outsiders grote hoeveelheden lading vervoeren. Huns in-

ziens is het systeem van ,,pooling”, ,,dual rates” enz.

teneinde zowel het aandeel in het totale vervoer als de

baten gunstig te beïnvloeden, bepaald niet econcmisch.

Hogere winsten zijn ook een motief voor de Amerikaanse

ljnrederijen om tot de conferenties toe te treden en er is

geen enkele
aanwijzing
dat de Amerikaanse deelname aan
het conferentiesysteem tot lagere vrachttarieven heeft ge-

leid.

Men zou derhalve hebben verwacht dat de Amerikaanse

Regering toetreding der gesubsidieerde rederijen tot de

conferenties allerminst zou hebben aangemoedigd en veel-

eer zou hebben gestreefd naar beperking van de activiteit

der conferenties. De auteurs concluderen echter dat de

,;Maritime Administration” tot dusver toetreding tot de

conferenties in feite heeft aangemoedigd, het ,,dual rate”

systeem oogluikend heeft toegelaten en evenmin uitdruk-

kelijk heeft gestaan op toelating tot de conferenties van

reders die geen lijnbedrijf uitoefenen.

De auteurs blijven overigens het antwoord schuldig op de

vraag of subsidies al dan niet gerechtvaardigd zijn, waarbij

zij zich erop beroepen dat de strategische aspecten zich

aan hun oordeel onttrekken. Wel menen zij dat de grond-

slag waarop de ,,operating subsidy” is gebaseerd, onjuist

is. Uitgangspunt zou
bijv.
kunnen zijn de potentiële


vervoerscapaciteit die op essentiële trajecten ter beschikking

wordt gesteld. Dit zou een economische exploitatie ten

goede komen. Zij vragen zich eveneens af of het uit defensie-

oogpunt inderdaad noodzakelijk is over een groot surplus

aan scheepsbouwcapaciteit te kunnen beschikken en

voorts of gesubsidieerde rederijen uitsluitend in de Ver-

enigde Staten gebouwde schepen dienen te exploiteren.

Ook rijst de vraag of het uit defensie-oogpunt strikt

noodzakelijk is dat zelfs ongeschoolde leden der beman-

ning de Amerikaanse nationaliteit moeten hebben. Immers

betekent dit tewerkstelling van dure arbeidskrachten. Het

vlootvervangingsprogramma legt zware financiële lasten

op de betrokken rederijen. Langzamer uitvoering hiervan

zou een langere levensduur der bestaande vloot betekenen

en derhalve een
bijkomstig
voordeel zijn.

Erkend moet worden dat indien de Amerikaanse rede-

rijen zonder steun der Regering aan de buitenlandse con-

currentie het hoofd moeten bieden de Amerikaanse koop-

• vaardijvloot in omvang zou verminderen maar op zichzelf

achten de auteurs dit geen onoverkomelijk bezwaar. Zij

menen dat subsidiëring teneinde de rederijen in staat te
– stellen te concurreren met rederijen die geen regerings-

steun’ genieten alleen gerechtvaardigd is indien men een

nog groter kwaad wil voorkomen, namelijk handhaving

van kunstmatig door kartels vastgestelde hoge vracht-

tarieven, een euvel waaraan de ,,conference lijnen” zich

zouden schuldig maken.

Deze conclusie is lijnrecht in strijd met een recente uit-

spraak van de internationale handel naar aanleiding van

de veelbesproken ,,Bonner Bill” waarin terecht wordt

gesteld dat de conferenties een stabiliserende invloed op

het vrachtenpeil uitoefenen hetgeen voor de handel van

essentieel belang is. Tevens werd erop gewezen dat de

,,conference tarieven” met de belangen van de overzeese

handel rekening houden. Ofschoon het begrijpelijk is dat

de Ccnimissie der Amerikaanse lijnrederijen niet alle con-

clusies der auteurs onderschrijft, is het nochtans nuttig
dat op het beleid der ,,Maritime Administration”,- met

name wat de scheepvaart- en scheepsbouwsubsidies betieft,
ook van Amerikaanse zijde kritiek is uitgeoefend. De studie

zou nog aan betekenis hebben gewonnen indien tevens

uitvoerig aandacht zou zijn’ geschonken aan de politiek

van vlagbevoorrechting die mede een integrerend deel van

het beleid uitmaakt.

Rotterdam.

:

C. VERMEY.

886

/

20-9-1961

Macro-economische ramingen voor 1961 en 1962

1

De Miljoenennota voor 1962 is de eerste miljoenennota,

waarvan de publikatie vergezeld gaat met de verschijning

van macro-economische ramingen door het Centraal Plan-

bureau. In het stuk wordt aangevangen met de bespreking

van de recente ontwikkeling, waarbij getracht wordt

ramingen voor het jaar 1961 als geheel vast te stellen.

Hierna komen de schattingen voor 1962 ter sprake, nadat

een opsomming is gegeven van de veronderstellingen welke

daaraan ten grondslag liggen. Er wordt op gewezen dat

het aan ramingen inherente onzekerheidselement in deze

publikatie ten gevolge van het vroegere tijdstip hiervan

groter is dan van een Centraal Economisch Plan. In het

onderstaande geven wij een korte samenvatting van het

stuk.

Recente ontwikkeling en ramingen voor 1961 als geheel.

Produktie en werkgelegenheid.

Het groeitempo van de produktie, dat tussen, medio

1959 en medio 1960 bijzonder groot was, is sedertdien

aanzienlijk afgenomen. Oorzaken an deze teruggang zijn:
uitputting van capaciteitsreserves en de sedert begin 1961

snel ingevoerde arbeidstijdverkorting. Illustratief voor de

eerstgenoemde omstandigheid is de daling van de, voor

seizoen gecorrigeerde, arbeidsreserve van bijna 55.000

personen (eerste helft 1960) tot èen historisch minimum
van 35.000 (eerste helft 1961). De arbeidstijdverkorting

bedroeg eind mei 1961 voor de onder c.a.o.’s vallende

werknemers ca. 4 pCt.

De zeer beperkte arbeidsvoorziening ging steeds meer

de expansiemogeljkheden begrenzen, waardoor het niet

volledig benut zijn van de kapitaalgoederenvoorraad in

sommige bedrijfstakken een ondergeschikte rol speelt. De

moeilijke arbeidsvoorziening doet zich vooral gelden bij

de
industrie.
Het stijgingstempo is in deze sector (excl.

bouwnijverheid) – na correctie voor seizoensinvloeden en

afgezien van incidentele schommelingen – thans gedaald

tot nauwelijks 1 pCt. per kwartaal. Voor 1961 zal het accres

op jaarbasis naar schatting maximaal 4 pCt. bedragen.

De geraamde produktiestijging in 1961 in andere secto-

ren beloopt:
bouwnijverheid
3 A 4 pCt. (schaarste arbeids-

krachten en tekort aan bouwmaterialen);
dienstensector:

5,5 pCt. (minder gevoelig voor schaarste aan arbeidskrach-

ten, aanzienlijke expansie van de vraag); in de
landbouw

wordt t.o.v. 1960 een kleiner volume van de toegevoegde

waarde verwacht. Onder deze omstandigheden zal het

produktie-accres in
de bedrjjvensector
3,5 â 4 pCt. kunnen

bedragen, hetgeen overeenkomt met een stijging van het

bruto-nationaal produkt
met ca. 3,5 pCt.

Daartegenover beloopt het accres van de beroepsbevol-
king werkzaam in bedrijven ca. 2 pCt. Dit betekent dat het

accres van de arbeidsproduktiviteit per manjaar in 1961

1,5 A 2 pCt. zou bedragen. Met een veronderstelde arbeids-

verkorting van 3,5 pCt., bedraagt de produktiviteitsstijging

per man-uur toch nog ca. S’pCt.
Buitenlandse conjunctuur, binnenlandse bestedingen en

prijzen.

De
Westeuropese
expansie boet, analoog aan die in

Nederland, aanmerkelijk aan tempo in. Voor de buiten-

landse handel geldt, dat de vraag naar fabrikaten blijft

stijgen: De economie van de
Verenigde Staten
passeerde

het dieptepunt van de recessie, waarna de industriële order-

portefeuilles weer een matige groei vertonen. De uitvoer

van de grondstoffenproducerende landen
ondervond weinig

impulsen (o.a. door de geringe Amerikaanse invoer), doch
mogelijk komt hierin gedurende de tweede helft van 1961

verandering, waardoor de daling van de goud- en deviezen-

reserves tot staan kan komen.

Een kwantificering van de geschetste invloeden leidt tot

ecn stijging van de buitenlandse vraag naar Nederlandse

produkten tot 6 pCt. (in volume). Verdiscontering van de

revaluaie en het beperkte aanbod maken een correctie

van deze 6 in 4 pCt. nodig. Het in- en uitvoerprijspeil daalt

naar raming met resp. 1,5 pCt. en 1 pCt.

T.a.v. de
binnenlandse bestedingen
wordt een accres van
het
consurnptievolume
met 5 pCt. verwacht. Hierbij is o.a.

verdisconteerd een stijging van de totale loonsom per

werknemer in de bedrjvensector in 1961 met
5
pCt. en

een stijgend consumptieprijspeil met
1,5
pCt. De
investe-

ringen
in vaste activa stijgen in 1961 met een groter per-

centage, nainelijk met 7 pCt. De investeringsneiging

(geringe achteruitgang van de liquiditeitsposities, drang

tot diepte-investeringen wegens de arbeidsschaarste) blijft

groot. De investeringsstijging manifesteert zich vooral in

de invoer van investeringsgoederen, die (excl. vliegtuigen

en schepen) met ca. 25 pCt. toenemen. De
voorraden
zullen

in 1961 vermoedelijk (onvolledige statistische waarneming!)

boven ,,normaal” liggen, zodat de voorraadvorming in

1962 aanzienlijk lager kan zijn dan in 1961.

De
over/ieidsbestedingen
vertonen een voortgezette stij-

ging (vooral van de militaire uitgaven en de investeringen),

die voor consumptie en investeringen samen in volume

5
pCt. bedraagt. Tegenover de stijgende posten kan een

belangrijke besparing worden gerealiseerd op de woning-

bouwpremies. De uitgaven voor investeringen en con-

sumptie door de
lagere overheid
verlopen nagenoeg parallel

aan die van het Rijk.

De verschillende impulsen doen de
totale binnenlandse

bestedingen
met ruim
5
pCt. in volume stijgen. Aangezien

de toeneming van het bruto nationaal produkt slechts
3,5

pCt. bedraagt, overtreft het accres van de binnenlandse

bestedingen dat van de produktie in constante prijzen met

f. 650 mln., een tekort dat uiteraard in de betalingsbalans

tot uitdrukking komt.

Het
winstinkomen
wordt gedrukt door de geringe volume-

expansie van de produktie en de grote arbeidskosten-

stijging, welke die van de binnenlandse prijzen aanzienlijk

overtreft. De loonsom en het ,,overig inkomen” stijgen

dan ook resp. met 7,8 en 2,5 .pCt.

Buitenlandse handel en betalingsbalans.

In het jaar 1961 zalde exportstijging van Nederlandse

produkten maximaal 4 pCt. (in volume) belopen (tekort

aan produktiecapaciteit, revaluatie-effect, lagere agra-

rische export). De stijging van de
goedereninvoer
wordt

voor 1961 op 8 pCt. geraamd. Het tekort op de handels-

balans wordt met f. 650 mln, vergroot tot ruim f. 2,4 mrd.

Het dienstensaldo
zal echter vermoedelijk met f. 150 mln.

20-9-1961.

.

887

(t. M.)

toenemen tot f. 2,8 mrd., vooral ten gevolge van de ver-

beterde situatie in de scheepvaart. De revaluatie werkte

nadelig t.a.v. scheep- en luchtvaart, doch naar verwachting

voordelig t.a.v. toerisme en dienstenverlening aan buiten-

landse vestigingen in ons land. In totaal zal het saldo op

de lopende rekening van
de betalingsbalans
met f. 550 mln.

afnemen en over 1961 f. 600 mln, belopen.

Monetaire aspecten.

De monetaire situatie in 1961 wordt o.a. gekenmerkt

door een netto-kapitaalexport, daling van. de formele

deviezenvoorraad van 4,7 tot 3,6 maanden invoer (krediet-

uitzetting van het bankwezen in het buitenland, guldens-

trekkingen op het J.M.F. en revaluatieverlies), drainering
van de kapitaalmarkt door de Overheid en een grote kre-

dietcreatie door het bankwezen ten behoeve van de parti-

culiere sector. De liquiditeitenmassa zal in totaal met

f. 650 mln, toenemen, hetgeen echter een daling van de

nationale liquiditeitsquote van 44,4 naar 43,3 pCt. be-

tekent.

Perspectieven voor 1962.

Uitgangspunten der ramingen.

Er wordt aan herinnerd dat reeds in het Centraal Eco-

nomisch Plan van 1961 is aangekondigd dat 1962 een jaar

zou zijn met belangrijke
additionele aanspraken
op de

nationale middelen. Deze spruiten vooral voort uit de

c.a.o.-vernieuwingen in begin 1962 en uit het streven naar

belastingverlagingeri. Andere factoren zijn: de stijgende

militaire uitgaven, de woningbouw en de arbeidstijdver-

korting.

Er is evenwel een aantal maatregelen genomen die een

afremming
der binnenlandse bestedingen beogen: beper-

king fiscale investeringsfaciliteiten, herziening en beperking

af betalirigskrediet, revaluatie, beperking van de vrije

woningbouw, de afremming van de kredietverlening aan

het bedrijfsleven en binding van liquiditeiten door de

Overheid.

De bovenstaande impulsen en afremmingen monden

uit in een aantal veronderstellingen. De
loonstijging
in de

bedrjvensector wordt van 1961 tot 1962 op 6 pCt. begroot.

Dit percentage resulteert uit de doorwerking van de ge-

differentieerde loonvorming van 1961 (0,7 pCt.); de her-

ziening van ca.
75
pCt. van, de c.a.o.’s enz. in 1962, te

splitsen in de gedifferentieerde loonvorming (2
1
3 pCt.) en
compensatie huurverhoging (1,2 pCt.) en tenslotte uit de

verwachte incidentele loonstijgingen (1,8 pCt.). Het cijfer

van 6 pCt. is geen norm, doch een prognose!

t
De

ramingen inzake
de rjk’suitgaven
sluiten niet geheel

– aan bij,de begroting voor 1962. Zo lijkt de begrootte ver-

vulling van personeelsvacatures uit een oogpunt van

prognose minder waarschijnlijk. De belangrijkste mutaties
aan de uitgavenzijde betreffen de militaire uitgaven, lonen

overheidspersoneel en de investeringen, waartegenover een

daling staat van vooral de subsidies. Aan de inkomsten-

zijde is rekening gehouden met de verlaging van loon- ,en

inkomstenbelastingen, de vermogensbelasting en van ,de

belastingverlaging voor de gehuwde werkende vrouw.

Toenemende baten zullen voortvloeien uit verhoging van

de indirecte belastingen en uit de gewijzigde investerings-

faciliteiten. Verondersteld is dat de Overheid t.a.v. de

kapitaalmarkt een monetair neutrale politiek zal voeren.

Voorts wordt verondersteld dat van het buitenland een

verdere zuigkracht zal uitgaan op onze
uitvoer.
Deze

prognose is vooral gebaseerd op de geleidelijke conjunc-

tuurverbetering in de Verenigde Staten en op het mede

daardoor waarschijnlijk vrijblijven van West-Europa van
mogelijke recessieve invloeden in de grondstoffenprodu-

cerende landen. Anderzijds blijven de produktiemogelijk-
heden in West-Europa beperkt en kampt Groot-Brittannië
niet betalingsbalansmoeilijkheden. Expansieve tendenties

zullen echter over het geheel domineren, wairdoor ,onze

uitvoer
uit
hoofde
van
vraagfactoren
nog met 8 pCt. in

waarde zou kunnen stijgen t.a.v. het peil dat in 1961 bij

onbeperkt aanbod bereikt had kunnen zijn. Een andere

premisse is: enige stijging van het buitenlands prijspeil,

mcl. het vrachtenpeil. De stijging van ons invoerprijspeil

wordt afgezwakt door ,,overloop” van de revaluatie.

Het voldoen aan de toeneming van de buitenlandse vraag

wordt vooral bepaald door de
produktiecapaciteit
en de

binnenlandse bestedingen. De ervaring wijst uit dat een

tekort aan capaciteit vooral op de uitvoer wordt afgewen

teld. Welnu, de mogelijke produktiestijging wordt voor de

industrie en de landbouw op resp. 5 en 3 pCt. begroot.

Voor de totale bedrijvensector betreft het een cijfer van

4 pCt. Dit cijfer is fractioneel hôger dan de stijging in 1961

(geringer nadelig effect van de arbeidstijdverkorting).

Uitkomsten voor 1962

De stijgende buitenlandse -vraag benevens de toename

der binnenlandse bestedingen dat o.a. uit de veronderstel-
lingen voortspruit, leiden tot-spanningen in 1962, die nog

groter zullen zijn dan in 1961. Dit blijkt uit de onderstaande

kerngegevens voor de jaren 1960-1962.

Kerngegevens

Eenheid
1
1960
1
1961
1
1962

Werkloosheid
1.000 pers.
49
35
35.
Produktievanbedrijvers
1961=100
96
100
104
Produktie per werknemer in be-
drijven
,,
98 100 102


Overschot op de lopende rekening
.
van de betalingsbalans
mrd. gid.
1,15
0,60
0,45,
Consumptievolume
gezinnen

………………
l96l100
95
100
104,5
,,
94
100
110
lagere overheid (id.)
,, 95
100
107
Investeringsvolume
,,
93,5
100
108
,,
89
100
108
,,
92
100
108
gid.

..

1,5 1,5
1,1

Rijk (materieel)

……………

1961 =100
96
100 104

bedrijven

…………………

Invoervolume goederen
,,
92,5
100 105,5

Rijk

………………………
lagere overheid

………………

99,5
100
100

Voorraadvorming

……………
l.Jitvoervolume goederen

……….

98,5
100
102
Ruilvoet (goederen)

………….,,

Loonso

per werknemer
m ,,

. Ct.

95 100
106
Consumptieprijspeil

…………

..,,

Werknemeraaandeel in het natio-
naal inkomen
…………….
68,3
69,2 70,0


Nationale liquiditeitsquote a)

– . . –
.pCt.
44,4
43,3 42,5

a) Inclusief spaargelden bij handelsbanken.

.1 –

888

209:196t

De volumetoename van de
uitvoer is
slechts op 4 pCt.

begroot. De beperkte produktiemogelijkheden in het

binnenland en deels ook de geringere winstgevendheid van

de uitvoer spelen hier een rol. De invoer loopt verder uit

boven de uitvoer zodat het overschot op de lopende reke-
ning van de
betalingsbalans op
f. 450 mln, geraamd wordt

(gegeven een onveranderde ruilvoet). Deze achteruitgang

is relatief gering door de aanname dat de ruime voorraden

de toename van de
invoer
beperken tot
5,5
pCt. (1961:

8 pCt.).

De toename van het
particuliere consumptie volume
wordt

vooral bepaald door het verloop van het beschikbare

inkomen, de verdeling daarvan over loon- en overig

inkomen en de ontwikkeling van het prijspeil. De ver-

wachte prijsstijging van de particuliere consumptie met

2 pCt. vloeit tot
0,5
pCt. voort uit de huurverhoging op

1 april as. De overige 1,5 pCt. wordt veroorzaakt door

oplopende arbeidskosten in 1962 (4 pCt.) en door de

stijging van het invoerprijspeil (1 pCt.). Ook hebben de

verhoogde indirecte belastingen enige invloed. Er is geen

rekening gehouden met ‘een verlate doorwerking varr kos-

tenstijgingen in 1961.

T.a.v. de
particuliere investeringen
blijft de extreme

krapte bp de arbeidsmarkt een stimulerende factor, welke

naar verwaôhting remmende factoren (geringe, stijging

van het overige inkomen in 1961, de beperking van de

investeringsfaciliteiten en de achteruitgang der liquiditeits-

posities in 1961) zal overcompenseren. Op iets langere

termijn kunnen de investeringen door mogelijke monetaire

spanningen in 1962 worden bemoeilijkt. Het is namelijk

dubieus of in de toenemende liquiditeitsbehoefte kan

worden voorzien (verg. de dalende nationale liquiditeits-

quote!).

Samenvattend is
de verwachte ontwikkeling voor 1962

grotendeels een voortzetting van de huidige. Groot blijft

de opwaartse druk op het prijspeil, groter is de kans, dat

zich monetaire spauningen voordoen. Anderzijds ou de

verslechtering van de betalingsbalans zich in een minder
snel tempo voltrekken ten gevôlge vah afnemende voor

raadvorming.•

De Miljoenennota 1962

Aan de zojuist ingediende Miljoenennota liggen zowel

structurele als conjuncturele doelstellingen ten grondslag.

Uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek wil de Regering

trachten zo’n invloed op de nationale bestedingen uit te –

oefenen, dat deze in overeenstemming zijn met de vverke-

lijke produktiemogelijkheden. In het structurele vlak ligt

het streven van de Regering, de toeneming van de rijks-

uitgaven relatief te doen achterblijven bij de structurele

groei van het nationaal inkomen en te komen tot een

verlaging van de belastingdruk. Naarmate de tijd voort-

schrjdt acht de Regering een verlichting van belasting,

met name in de persoonlijke sfeer, een steeds dringender

eis. Het conjuncturele aspect hiervan heeft de Regering

evenwel zwaar laten wegen: zij heeft besloten voor te

stellen de tariefsverlaging van de inkomsten- en de loon-

belasting eerst op 1juli1962 te doen ingaan.

Naast een ontwerp van wet, waarin dit voorstel is be-

lichaamd en waarin tevens de datum van 31 december

1962 is opgenomen voor het beëindigen van de tijdelijke

verhoging van de vennootschapsbelasting, zijn twee wets-

voorstellen verschenen, die beogen te voorzien in de dek-

king van çle additionele defensie-uitgaven, waarvoor ons

land is geplaatst. De Regering is namelijk van oordeel,

dat de verhoging van de defensie-uitgaven na het lopende

begrotingsjaar moet worden gefinancierd met middelen

tot een bedrag van f. 135 mln., die zowel bij de indirecte

als bij de directe belastingen worden gevonden. Laatstbe-

doelde voorstellen behelzen de instelling van een bijzonder

invoerrecht op minerale oliën, met uitzondering van de

reeds aan bijzonder invoerrecht onderworpen benzine en

het bepalen van het blijvende tarief voor de vennootschaps-

belasting op 42-45 pCt.

Vooruitlopende op een duurzame regeling in de algemene
belastingherziening, is de Regering verder voornemens voor

de werkende gehuwde vrouw als voorlopige oplossing een

belastingverlichting per 1 januari 1962 voor te stellen.

Hiermee zal naar schatting f. 50 mln, per jaar gemoeia zijn.

Het desbetreffende wetsontwerp zal binnenkort worden

ingediend.

De plafonds voor defensie-uitgaven zullen voor de jaren

1962 en 1963, zowel wat betreft de begrotingen als de

kasuitgaven, ieder jaar met f.
135
mln, worden verhoogd.

Voor 1961 werd de limiet van de militaire kasuitgaven met

f. 150 mln, verhoogd. Het basisbedrag, dat voor de begro-

tingen 1962 en 1963 is gebracht op f. 1.985 mln., wordt

verhoogd met de extra-kosten, die het gevolg zijn van de

salaris- en pensioenverhogende maatregelen nA
1959.
Voor

1962 worden deze extra-kosten geraamd op ongeveer

f. 75 mln.

Samengevat vertoont de ontwerp-begroting .1962 het

oiderstaande beeld:

Ontwerp-begro-

Omschrijving

ting 1962
(in mln, gIds.)

Gewone dienst:

Middelen

…………………………..
.
0.520
Uitgaven

……………………………..9.087

Saldo

………………………………
.,

+

1.433

Buitengewone dienst:
2.073
365

..

Saldo
………………………………

1.708

Uitgaven
……………………………
.
.
Middelen

…………………………..
.
.

Gehele dienst:
11.160

..

Uitgaven

……………………………
.
.
10.885
Middelen

…………………………..
.
.
Saldo
………………………………..
.

275

Het tekort van de ontwerp-begroting 1962 bedraagt dus

f. 275 mln. Naar verwachting zal het budgettaire kastekort,

waarvoor monetair aanvaardbare dekking nodig zal zijn,

daarvan weinig afwijken. De stortingen op de voorinschrijf-

rekeningen in 1962 zullen het voor dekking benodigde

bedrag van ca. f. 275 mln, in niet onbelangrijke mate

overschrijden. Voor de financiering van de begroting 1962

zal het Rijk dus geen beroep op de open kapitaalmarkt

doen.

Zoals in de Miljoenennota 1961 is uiteengezet, maakt

een verantwoorde verdeling van de aan het Rijk ter be-

schikking komende middelen over aanwendingsmogelijk-

heden waartussen men kan kiezen, het opstellen van

,,prioriteiten” op korte en langere termijn noodzakelijk.

20-9-1961

.

889

Hierbij dienen uitgavenverhogingen en belastingverlaging

op één lijn te worden gesteld. Het in de Miljoenennota 1961

opgenomen overzicht van concrete voorstellen voor meer

dere jaren is in de huidige Miljoenennota herzien en met

enkele posten uitgebreid. Gezien de stijging van de

defensie-uitgaven na 1960 laat de norm voor ‘de civiele

uitgaven slechts een
stijging
toe van f. 200 mln. per jaar.

Ten aanzien van het uitgavenbeleid wordt daarom een

grote omzichtigheid vereist. De uitgaven voor Verkeer en

Waterstaat zullen in 1963 ongeveer f. 80 mln. meer vergen

dan in 1962. Voor de overige taken blijft daardoor een

accres van f. 120 mln, mogelijk, waarvan het overgrote

deel voor uitgaven op het gebied van het onderwijs nodig

zal zijn.

In zijn beschouwing over de invloed die van de begroting

1962 uitgaat op de nationale economie, neemt Minister

Zijlstra de vermoedelijke uitkomsten voor 1961 als verge-
lijkingsbasis. Uit deze uitkomsten resp. de begroting 1962

worden die posten geëlimineerd waarvan de uitwerking

op onze economie van weinig of geen betekenis is. De

vermoedelijke uitkomsten hebben de neiging wat de

uitgaven betreft te hoog te zijn. Met het oog hierop wordt

bij de
vergelijking
het na eliminering voor 1961 verkregen

totaal met een stelpost van f. 200 mln, verlaagd. Na het

aanbrengen van deze correcties kan in plaats van een uit-

gavendaling van ca. f. ‘530 mln, een accres van rond f. 540

mln, worden vastgesteld. Daarvan betreft f. 200 mln. de

in de begroting 1962 opgenomen stelpost voor verhoging

van de ambtenarensalarissen. Exclusief deze salarisver-

hoging beloopt het uitgavenaccres f. 340 mln., d.i. ruim

34 pCt. van het gecorrigeerde uitgaventot’aal van 1961.

Naast de ontwikkeling vari de uitgaven is ook die van

de middelen van belang. De bruto-belastingopbrengst

stijgt per saldo met f. 65 mln. Hiervan resteert na aftrek
van de aandelen van Gemeentefonds en Provinciefonds

voor het Rijk ongeyeer f. 50 mln. De van de rijksflnanciën

in 1962uitgaande impuls daalt daardoor – indien wordt

afgezien van de verhoging van de ambtenarensalarissen –

tot f. 290 mln, of 3 pCt. van het gecorrigeerde uitgavenpeil

van 1961. Deze uitkomst moet – zegt de Minister –

worden gezien in het licht van de toeneming van het natio-

naal inkomen, die van 1961 op 1962 wordt geschat op

64

pCt. nominaal en op 4 pCt. reëel.

De Minister wijst waarschuwend naar de ontwikkeling

t.o.v. de begroting voor 1961 (een verwachte impuls van

f. 763 mln., d.w.z. een uitgavenstijging van 9 pCt. t.o.v.

1960, tegenovèr de een jaar geleden berekende impuls

van f. 136 mln.). Hieruit blijkt dat een aanvankelijk gun-

stig beeld in het tegendeel kan omslaan. Hoezeer ook een

deel van de achteruitgang is toe te
schrijven
aan bijzondere

oorzaken en niet aan leleidswijzigingen, moet toch de

uiterste terughoudendheid met suppietoire begrotingen

worden betracht. Het is namelijk bijzonder mo&lijk op

korte termijn elders binnen de begroting compensatie te

vinden.

Voor een juistè teoordeling van het uitgavenpeil werd
ook in de Miljoenennota 1962 weer éen onderscheid ge-

maakt tussen directe bestedingen en overdrachtsuitgaven.

Wat de directe bestedingen betreft, deze nemen over de

periode 1958 tot en met 1962 toe met 34 pCt.; het nationaal

inkomen groeit gedurende deze periode met 33 pCt. Zowel

de uitgaven voor defensie als voor waterstaatswerken ver-

tonen in relatie tot het nationaal inkomen een sterke

toeneming. De overdrachtsuitgaven, die in 1958 13,4 pCt.

van het nationaal inkomen uitmaakten, zijn daarentegen

in 1962 gedaald tot 12,9 pCt. Het resultaat van het beleid

met betrekking tot de subsidies via het Landbouw-Egali-

satiefonds en de woningbouwsubsidies komt tot uitdrukking

in een vermindering van de hiefop betrekking hebbende

uitgaven. Overeenkomstig het beleid ten aanzien van prijs-

subsidies is voor 1962 een lager bedrag geraamd dan de

vermoedelijke uitkomsten van 1961. De maatregel van de

Regering om met ingang van 1 augustus 1961 het premie-

gedeelte voor de particuliere woningbouw te verlagen, is

van invloed op het voor 1962 geraamde subsidiebedrag.

In de periode 1958 tot en met 1962 stijgen de uitgaven

ten behoeve van het onderwijs met 114 pCt.; de uitkeringen

aan provincies ten behoeve van aanleg en onderhoud van

wegen, die in 1958 f. 53 mln, bedroegen, worden voor

1962 geraamd op f. 81 mln.

LU

In zijn slotbeschouwing schenkt Minister Zijlstra o.a.

aandacht aan de betekenis van de
stijging
van de belasting-

middelen, voor zover deze stijging niet samenhangt met

zgn. autonome mutaties. Door de krachtige toeneming

van de nominale inkomens en de bestedingen en door de

progressie is’ deze stijging van jaar op jaar aanzienlijk. In

de berekening van de impulswerking van de begroting is

zij niet opgenomen. Voor zover zij uitsluitend met de

groei van inkomens en bestedingen samenhangt, ligt dit

voor de hand, omdat dit middelenaccres veeleer resultaat

is van de economische ontwikkeling dan dat het deze pri-

mair beïnvloedt. Naar de mening van de Minister verdient

het echter bij het beoordelen van de betekenis van de

begroting voor de conjunctuur toch stellig wel aanbeveling

de progressiefactor – een soort ingebouwde tariefsver-

hoging – niet uit het oog te verliezen. Zijn remmende

werking moet namelijk niet worden onderschat en verdient

een plaats naast de invloed van uitgavenstijging en auto-

nome belastingmutaties.

Het accres der belastingmiddelen oefent voorts uit con-

junctureel oogpunt bezien een positieve functie uit via zijn
invloed op het begrotingssaldo. Van 1961 op 1962 beloopt

dit accres netto voor het Rijk f. 800 mln, en het levert

daarmede een belangrijke bijdrage tot de vermindering

van het tekort van f.
1.550
mln. over het lopende jaar tot

f. 275 mln. bij de thans ingediende begroting. In het licht

van het totale uitgavenpeil – de begroting voor 1962 is

de eerste waarvan het uitgaventotaal de f. 10 mrd. over-

schrijdt – is dit een bescheiden tekort. Dit past naar het

oordeel van Minister Zijlstra in de conjunctuurfase, zoals

deze voor 1962 wordt voorzien, met name wanneer men het

betrekt op de betekenis van de financiering van ce begro-
ting voor het conjunctuurverloop.
Voor een monetair gezonde financiering van het begro-
tingstekort staan in principe de in het jaar accumulerende
saldi op de voorinschrjfrekeningen alsmede middelen van

de open kapitaalmarkt ter beschikking. In een recessie zal

het begrotingstekort groot zijn; er is dan echter in het

algemeen geen enkel bezwaar tegen, wanneer het Rijk

boven de bedragen van de voorinschrijfrekeningen – een

aanzienlijk bedrag leent op de onder die omstandigheden

veelal ruime open kapitaalmarkt. Indien vervolgens de

conjunctuur aantrekt,
stijgen
de eigen inkomsten van het

Rijk snel. Het is dan uit een oogpunt van impulswerking

noodzakelijk, dat het uitgavenaccres daarbij ten achter

blijft.
Het begrotingstekort loopt terug en evenzo het te dekken

890

20-9-1961.

bedrag. Aldus past het Rijk zich aan
bij
de zich wijzigend

verhoudingen op de kapitaalmarkt, waar de financierings-
behoeften van lagere overhéid en bedrijfsleven toenemen.

Hiernaast staat, als tweede element van conjunctureel
kapitaalmarktbeleid, de binding van liquiditeiten door

grotere bedragen op te nemen dan voor dekking van het

uitgavensaldo nodig is. Dit door centrale en lagere overheid

gevoerde beleid heeft in de laatste jaren, tezamen met de

groei van het nominaal nationaal inkomen, bewerkstelligd

dat de liquiditeitsquote — d.i. de verhouding van liquidi-
teitenmassa tot nationaal inkomen— die in 1958 krachtig

was opgelopen, weer geleidelijk is gedaald, dit ondanks

grote overschotten in het betalingsverkeer met het buiten-

land.

Beziet men nu in het licht van het voorgaande de be-

groting 1962, dan blijkt dat het tekort zo beperkt is,dat

slechts een deel van de saldi die op de voorinschrijfreke-

ningen zullen wordengestort voor dekking ervan nodig is.

Hiermede is een situatie geschapen, waarin het Rijk de

nodige speelruimte — naar twee kanten — zal hebben voor

het voeren van dat kapitaalmarktbeleid, dat door omstan-

digheden zal worden vereist. De ervaring van enkele jaren

geleden heeft – zo zegt de Minister — geleerd, dat in een

fase van toegespitste conjunctuur de mogelijkheid van een

zeer krappe kapitaalmarkt reëel aanwezig is. Het is dan

goed, wanneer het Rijk geen beroep op de open kapitaal-

markt behoeft te doen — en maar ten dele op de gelden

van de voorinschrijfrekeningen —; dit komt aldus ten

goede aan de lagere publiekrechtelijke lichamen en het

bedrijfsleven. Weliswaar vertoont de kapitaalmarkt thans,

ondanks de spanningen die er onmiskenbaar in onze

economie zijn, nog geen tekenen van verkrapping, doch

nu extern het evenwicht meet wordt benaderd en de

liquiditeitenbron uit dien hoofde niet meer ruim vloeit en

anderzijds het nominaal nationaal inkomen blijft stijgen,

is een wijziging van de situatie allerminst uitgesloten.

Mocht daarentegen voortzetting van het tot dusverre ge-

voerde beleid van binding van liquiditeiten wenselijk zijn,

dan is dit, gegeven het begrotingsbeleid voor 1962, zonder

grote verzwaring van de schuldenlast mogelijk.

Aan het slot van zijn betoog wijst Minister Zijlstra er
nog eers op dat de laatste jaren ten aanzien van drie be-

langrijke doeleinden van beleid – hoge werkgelegenheid

en produktie, prijsstabiliteit en een gunstige ontwikkeling

van de betalingsbalans – verheugende resultaten zijn

bereikt. Ook voor 1962 moeten alle krachten erop worden

gericht deze doeleinden te verwezenlijken. Het voeren van

het financieel-economisch beleid dat daarvoor nodig is, zal

naar het zich laat aanzien het komende jaar een moeilijke

taak zijn. De overheidsfinanciën zijn daarbij een belangrijk,

zo niet het belangrijkste instrument. Doch ook alle andere

ten dienste staande middelen zullen zo nodig moeten wor-

den gebruikt, opdat te grote spanningen in onze binnen-
landse economie worden vermeden met behoud van het
externe evenwicht en aldus de voorwaarden worden ge-

schapen om verder te werken aan de verwezenlijking van

de vele doelstellingen van niet-conjuncturele aard, waar-

voor ons volk zich ziet geplaatst.

Geidmarkt.

Na zich maandenlang in een soms zeer ruime jas te
hebben bewogen, is in de laatste twee weken de geldmarkt
in een nieuwe situatie terecht gekomen. Reeds twee weken

geleden waren er al enige tekenen, die in deze richting

wezen en de weekstaat van De Nederlandsche Bank per

11 september bracht de bevestiging. Het tegoed van de

Staat bleek aanmerkelijk te zijn aangezwollen, in de
eerste plaats omdat in dezelfde week er merkwaardiger-

wijze een grote belangstelling voor schatkistbiljetten heeft
bestaan, wellicht meer buiten het bankwezen dan daar-

binnen, doch voor de banken met hetzelfde effect, terwijl

bovendien de jaarlijkse belastingstroom naar de Schatkist

is begornen. Eerst ji. vrijdag kwam er een reactie op de

daggeldleningenmarkt, ni. een stijging van de rente van
8/4
pCt. naar 1 pCt. Aangezien in de rest van september
geen schatkistpapier meer vervalt en de bèlastingbetaling
verder voortgang zal hebben, is een verder terugtrekken
ven buitenlandse geidmarktuitzettingen door de banken

ter versterking van de binnenlandse liquiditeit niet mogelijk.

Dit laatste zou dan de voortzetting vormen van een
ontwikkeling, die al enige maanden aan de gang is. Vol-gens de laatst gepubliceerde cijfers verminderden in juli

de korte term ij nvorderi ngen der banken met deviezen-

karakter met f. 162 mln. (juni f. 88 mln., mei f. 109 mln.).
Voor het eerst sinds lange tijd daalden ook de overige

vorderingen, voornamelijk de buitenlandse kredieten, nI. met f. 8 mln. Buitenlandse banken bleven gelden aan ons
land toevertrouwen. Het blijft enigszins raadselachtig
welke Nederlandse instellingen deze middelen hebben

opgenomen, hetgeen toch is gebeurd in een
tijd,
dat de

markt zeer ruim was.

Kapitaalmarkt.

Er is de laatste jaren een groeiende belangstelling voor
wat men noemt de objectfinanciering, een term overigens,
die zoals vele in de praktijk geboren uitdrukkingen, nog slechts een vage inhoud heeft. Men zou kunnen zeggen,
dat het de financiering betreft niet van de algemene be-
hoeften van een onderneming maar een financiering recht-‘
streeks verbonden met een bepaald object. Wellicht zou
men hieraan moeten toevoegen, dat de zekerheid waarop

het krediet rust, niet in de eerste plaats bij de debiteur, doch bij het desbetreffende objet ligt. Huurkoopfinan-
ciering kan als een voorbeeldworden genoemd, doch men
kan ook de financiering van auto’s in een showroom,
koeien en ander vee wel onder de omschrijving brengen.
De stijgende bedragen, die een investering in de distributie-
sector tegenwoordig meebrengen, hebben hier al lang
problemen doen ontstaan. De Middenstandsbank heeft
hierin aanleiding gevonden over te gaan tot oprichting van de Nederlandse Middenstands Financierings Maatschappij
voor Bedrjfsobjecten, die zich vooral op lange financiering
zal gaan toeleggen.
legenover de toeneming van de totale beleggingen der
levensverzekeringsmaatschappijen in de eerste drie maan-
den van dit jaar met f. 244 mln., steekt de stijging, die zich
in het tweede kwartaal heeft voltrokken, nl. f. 158 mln.,
minder gunstig af. Wanneer men echter ziet, dat in vorige jaren het tweede kwartaal steeds bij het eerste achterblijft
(1959: le kwartaal f. 205 mln., 2e kwartaal f. 128 mln.,
le kwartaal 1960 f. 240 mln., 2e kwartaal f. 133 mln.) dan
is hier klaarblijkelijk sprake van een seizoenbeweging.
Ten opzichte van overeenkomstige perioden in vorige
jaren’steekt het
cijfer
over het tweede kwartaal 1961 zelfs gunstig af. De toeneming spreidt zich vrij regelmatig over
de verschillende mogelijkheden uit. Absoluut gezien stijgen
de onderhandse leningen echter het meest.
Enige emissie-aankondigingen hebben op de publieke
markt wat leven
itt
de brouwerij gebracht. De Leidse Wol-
spinnerij en Rijnstaal hebben een prospectus verspreid.
Berghuizer Papier en Twentsche Kabelfabriek hebben
aankondigingen gedaan.

20-9-1961

891

892

1
.

Indexcijfers aandelen.

29 dec.
H.
&
L.
8 Sept. 15 Sept.
(1953
=
100)
1960
1961
1961
1961

Algemeen

………………
395
484

383 392 397
Intern, concerns

………….
564
677 – 528
537 545
Industrie

………………..
329
437-331
358
360
Scheepvaart

…………….
176
223-174
190
193
Banken

………………..
220
251 —218
223

228
Handelenz
.

…………….
149
185-150
160 164

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum

………….
1′. 123,10
f. 111,90
f.

111,30
Philips G.B
………………
l.183’/
4

990
1.005
Unilever

……………….
785
734 760
Hoogovens, n.r.c
…………..
789

.

889 892
4864
381
3
/
393
A.K.0
…………… ……
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
1.035 1.175
1.172
Zwanenberg-Organon

……..
870
,

972


950
Rotterd. Droogdok

……….
467
527
1
f,

538
Robeco

…… ……………
f. 237
f. 243,50
f. 245
Amsterd. Bank

…………..
392

1
355
359

New York

Dow Jones Industrials
…….
616

7,21

7,16

Rentestand.

Langl. stantsobl. a)
………..
4,20

4,06

4,09

Aand.: internationaten a)
…..
2,80

3,14


lokalen a)

………..

3,38

3,56
Disconto driemaands schatkist-

papier


…………….

1,50

/8

/8

a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche . Bank.

C. D. .JONGMAN.

Bij de afdeling Onderzoek van de Rijksdienst voor het
Nationale Plan worden gevraagd:


WETENSCHAPPELIJKE.

MEDEWERKERS

Geplaatst kunhen worden:

een
academicus met als hoofdstudierichting sociale
– geografie, sociografie of economische geografie.
een landbouwkundig ingenieur
met als hoofdstitdiè-
richting of keuzevak agrarische sociologie.

Enige ervaring in het planologisch onderzoek strekt tot
aanbeveling.

Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring vôlgens het
rangenstelsel adj.jlanoloog/planoloog/planoloog le M.
(f
545,—
f
1117,— p.m. excl. huurcomp. en vakantie-
uitkering).

Eigenh. gesch. soli, onder no. 6952/7188 (in linkerboven- hoek’brief en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening
van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.

Burgemeester en wethouders roepen sollici-
tanten op voor de betrekking van

HOOFD VAN DE AFD. ÇOHTROLE

(ACCOUNTANTSDIENST)

Gegadigden dienen accountant (lid V.A.G.A.
of N.I.v.A.) te zijn, te beschikken over een
grote ervaring op het gebied van de accou.n-

tancy en in staat te zijn leiding te geven aan
een betrekkelijk groot personeel.

Salarisgrenzen: f14.757,- – f10.857,- (exclusief
de huurcompensatie ad
2f%
van de jaarwedde
en de vakantietoeslag ad 4%).

Aanstelling boven’ het minimum-salaris is
mogelijk.

Aan elders wonende gehuwden worden in het
algemeen de reis- of pensionkosten en verhuis-
kosten vergoed.

Sollicitaties met uitvoerige vermelding van
levensloop en referenties binnen 14 dagen te

richten tot burgemeester en wethouders en
te adresseren aan de chef van het bureau
Peroneelvoorziening, kamer 331 stadhuis,
onder no. 567.
GEMEENTE HAARLEMMERMEER

Bij het soliografisch bureau der.gemeente wordt gevraagd

een middelbaar statisticus

Vereist: middelbare schoolopleiding en het bezit

van een diploma op statistisch gebied.
Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties binnen 10 dagen na de verschijning van

dit blad aan de burgemeester te Hoofddorp.

Supersnel per nieuwste Boeing
3etXntercontinental.
Beirut, Baghdad,
Teheran u waant zich nog thuis terwijl u

M
I

Iuit de LUFTHANSA Boeing Jet
720B
‘n

8fl

andere wereld binnen stapt… het Midden,
Oosten. Dat is een Lufthansa Superlijndienst!
Van de eerste tot de laat’ste minuut onder de
hoede van de bekwaamste piloten. Aan

O_ton

boord, toevertrouwd aan de vorstehjke
Os

zorgen van de ‘Senator’ service (exclusief
voor Lufthansa), rust
u
terwijl u vliegt.
Efficiënte verbindingen op maandag, don-
derdag en zaterdag. Inlichtingen en boe-
kingen bij uw reis en/of passagebureau,
uw beste schakel met de Lufthansa.

LU F T H
.
A N S
A

Keizersgra.cht 727, Amsterdam e
l 020 – 249180 – 249189

20-9-1961

SIEMENS
Informatieverwerkende systemen brengen de moeilijkste administratieve en organisa-torische opgaven en de meeste gecompliceerde mathematische problemen in onvoor-
stelbaar korte tijd tot oplossing. Ze leveren resultaten, welke tot op heden voor de
mens onbereikbaar waren. De ontwikkeling van intormatieverwerkende systemen is
van overweldigend b.elang voor wetenschap en techniek, voor administratie en orga-
nisatie, zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven. Bij Siemens werd de eerste
tase van deze ontwikkeling met succes afgesloten.met het

SIEMENS INFORMATIEVERWERKEND SYSTEEM 2002

“,P

t –

/

4

.
(I
,

1

ff

cann
on

t

h..

INFORMATIE VERZAMELEN, TRANSPORTEREN,

VERWERKEN EN TERUGMELDEN

SIEMENS INFORMATIEVERWERKEND SYSTEEM 2002

Zeer flexibel door: variabel kernengeheugen van uitzonderlijk grote maximale capa-citeit; aanvulling van het kernengeheugen door snelle trommel; magnetische banden
en grote magnetische trommels voor het bewaren van zeer grote hoeveelheden infor-
matie; comfortabele butter-organisatie; telegratiekanalen, beeldscherm, tabelleer-
machines en sneldrukmachines.

2002

SIEMENS SNEIDRLIKMACHINE

132 tekens per regel; behalve cijfers en alfabet nog 17 bijzondere symbolen; het
afdrukken van een regel met slechts numerieke tekens duurt 40 milliseconden, het
afdrukken van een regel met alpha-numerieke tekens duurt 80 milliseconden, dus
afdrukcapaciteit 45.000 tot 90.000 regels per uur; twee gescheiden formulierbanen
mogelijk; papiertransport door programma en eindloze ponsband; directe inktgeving
zonder inktlint of inktdoek; voortreffelijk drukbeeld; contrôle door pariteitstoets tijdens
het afdrukken; getransistoriseerd, dus bedrijtszeker en laag energieverbruik.

Vraag vrijblijvend

NEDERLANDSCHE SIEMENS MAATSCHAPPIJ N.V.

uitvoerige

HUYGENSPARK 38-39

‘s-GRAVENHAGE

TELEFOON 183850

Nederlandse beschrijving

ALLEENVERTEGENWOORDIGIN,G VAN:

SIEMENS & HALSKE AKTIENGESELLSCHAFT

BERLIN

MÜNCHEN

20-9-1961

893

Over de gehele wereld

reiken onze verbindingen in het inter-

nationale handels- en betalingsverkeer.

aardoor kunnen wij U een uitgebreide

L

h,aindelsvoorlichting
verschaffen voor de

twikkeling van Uw expôrtpiannen en de

voering vanUw buitenlandse transacties.

O
il

E TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

GEMEENTE HENGELO (Ö.)

Bij het Sociografisch B:reau ter Secretarie kan wôrden

geplaatst een

assistent-onderzoeker

Vereist wordt ervaring in stedebouwkundig en/of soçiaal

economisch onderzoek, alsmede kennis van sociaal-

economische statistiek. –

Vooropleiding ten minste ulo-b diploma, diploma

– algemene statistiek of overeenkomstig diploma.

Aanstelling zal, afhankelijk van opleiding en ervaring,

geschieden in de rang van adjunct-commies, adjunct-

commies le klasse, commies of commies le klasse.

Salaris, excl. verh. per 1-7-’61,

adjunct-commies ……f 411,83 – f 530,10

adjunct-commies le kI f 482,58 – f594,52

comrnies ………….f 547,— – f 658,94

commies le kI. ……. f 619,86 – f 763,39

Vakantietoelage 4 %.

Voor
,
gehuwden is de verplaatsingskostenregeling van

toepassing. De gemeente Hengelo (0.) is aangesloten

bij het I.Z.A.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen, gericht aan het

College van Burgemeeste en Wethouders, te zenden aan

– de afdeling Onderwijs en Personeelszaken, Gemeentehuis

Hengelo (0.), binnen 14 dagen na verschijning van dit blad.

Een van onze relaties, een groot industrieel concern in de

VOEDINGSMIDDELENSEKTOR

zoekt voor haar dochteronderneming in Italië een

“Mow

In een zeer zelfstandige funktie zal de direkteur van deze dochter-

onderneming enerzijds tot taak krijgen de reeds bestaande omzet

te consolideren, en anderzijds hieraan een aanmerkelijke uitbreiding
te geven.

yestiging van een fabriek’ in ltaTië in een latere fase is niet uit-
gesloten.

De gegadigde moet beschikken over commerciële ervaring en

prima referentiën. Leeftijd 45-50 jaar. Moet bereid zijn zich in

Milaan of omgeving te vestigen.

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden

L. Deen en Dr.J. G. H. Bokslag
onder nummer 182 ingewacht bij

Nwe Binnenweg 474, R’dam.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

894

20-9-1961

Voor
het sluiten van zakjes.

HET hechtapparaat voor het moderne kantoor!

De BOSTITCH B8 kantoorhechtmachine,

‘met handige nietles-wipper

Hechten met de BOSTITCH B8, met handige nietjes

wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de

ouderwetse paperclips, die bovendien een ‘stapel pape.

rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik

maken. En – wat hij elkaar hoort, blijft ook hij elkaar.!

Het verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit

sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.

Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
heel gemakkelijk losmaken
en
hergroeperen.

Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de B8 geheel openklapt—als tacker om b.v.

papieren ôp een bord of aan de wand te bevestigen.

Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige

BOSTITCH B8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag

ons dan even om adressen van leveranciers in Uw woonplaats.

AIleen-importeur
DEKKER-VERPAKKING N.V.
Wienengastraat 21, Amsterdam
Tel.
59765 (4
lijnen)

hechten bet.r—hechten sneller

*
gedeponeerd handelsmerk

woo

Voor het verwijderen van nietjes
,

_________

• .
‘:’

1

__

Voor tacken

20-9-1961

895

WEL:

VAERT

• AUSTI

N A55

AUTORIJDEN WORDT EURO-RIJDEN MET AUSTIN A 55

Naar Stockholm, Stuttgart of Sevilla… ja dwars door Europa voert u de Austin A
55.
Subliem is
de combinatie van Italiaanse charme en Engelse dègelijkheid. Ruim, luxueus en sterk, dat is de

A
55.
Overal bewonderend nagestaard om zijn markante Farina-lijn en… om zijn verbluffende
prestaties: optrekken tot xoo km in
24
seconden; en dan vol gas verder naar topsnelheid io.

Op naar de Gross Glockner, de Roineinse autostrada’s en de polderwegen van Flevoland. Ja, het

helecontinent ligt voor uopen met Austin
A55

de Europese niddenklasser op zijn best!

A 55 nû f
8.250.

,
inclusief verwarming, ruitensproeier

L6-L~

Voor de zakenman de A
55
Countryman

De ideale twee-in-één wagen voor zakelijk en privé gebruik.


.AUSTIN

•eurocar

verovert de Europese wegen èn harten

• viercilinder kopkiepmotor,
53
pk

royale ruimte voor
5
personen • zittingen bekleed met

echt Ieder • stuur- of grondversnelling siaar keuzè • spreekwoordelijk vaste wegligging •

• zuinig • styled by Farina • Op alle Austin automobielen
12
maanden B.M.C. garantie, ongeacht

het aantal kilometers.

• •

11317 S

896

U
STOWS.H
.

•EN ZONEN N.V.

20-9-1961

Auteur