Wij zijn een groot erkend bureau van reclame- en marke-
ting-adviseurs in Amsterdam. Wij adviseren belangrijke
internationale en nationale accounts.
De aan ons bedrijf verbonden marketing-expert wenst
zich een
MARKETING-ASSISTENT
toe te voegen, die qua opleiding, ervaring en zelfstandig-
heid in staat moet zijn, binnen het kader van algemene
richtlijnen, zonder doorlopend toezicht snel en efficiënt
tot voorbereidende analyses en waar mogelijk ook tot
suggesties voor oplossingen van de hem voorgelegde
marketing-problemen te komen.
Dit is een uitstekende kans voor hen, die een vergevor-
derde of voltooide economische studie (b.v. S.P.D.,
eventueel universitair) achter de rug hebben en reeds
praktische ervaring met de moderne marketing hebben
opgedaan.
Hun die prijs stellen op een onderhoud verzoeken wij
bondig maar volledig te schrijven onder no. E.-S.B.
33-1, postbus 42, Schiedam. Studie-peil en -plannen,
docent(en), en vooral praktische werkzaamheden inte-
resseren ons.
Men kan verzekerd zijn van een strikt vertrouwelijke
behandeling en ontvangt in ieder geval bericht.
Adviezen
bij de keuze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES & ZOONEN
R011’ERDAM
Bij het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noordholland
te Bloemendaal kan worden geplaatst
een ervaren
hoofdadministrateur
(Leeftijd tot 45 jaar)
Deze topfunctionaris zal naast algemene zaken van
administratieve en financiële aard, belast worden met de
algemene leiding van enkele comptabele afdelingen.
Bij voorkeur sollicitanten met dipl. Accountant NIVA
of Vaga of universitaire economische opleiding.
Salaris af bankelijk van bekwaamheid en ervaring.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige in-
lichtingen, onder bijvoeging van een recente pasfoto –
welke niet wordt teruggezonden – binnen één maand
te richten aan de Directie, Ign. Bispincklaan 19 te
Bloemendaal.
Sofficitanten moeten bereid zijn zich eventueel aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Baniders:
R. ‘Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeeposl)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg
B.fr.
400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/ – H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
818
30-8-1961
Reisuitgaven en aantal reizigers uit de Verenigde Staten
naar gebieden van bestemming
Reisuitgaven in mln. dollars
1956
1
1957
1
1958
1
19591
960
Aantal reizigers
x 1.000 a)
19561 19571 19581 19591 1960
Totaal
…
1.814
1.955
2.140 2.380
2.640
Transport
..
539
583
680 770
895
Reisuitg. huitenl.
1.275
1.372
1.460
1.610
1.745
Canada
316
340
323
365 380 279
305
319 350
365
Totaal overzee
680
727
818 895
1.000
1.239 1.369
1.398
1.516
1.634
zee
327 303
292 279
317
lucht
912
1.066 1.106
1.237 1.317
Eur.
er,
Mid’
dell.
zeegeb
473 483 560 604
704
521
556
637 705
832
zee
….
226
205 218
204 230
Mexico
…….
lucht
….
295
351
419
501
602
Caralbisch geb.
enCentr.Am
134
153
1561
174
166
631
704 645
677
641
lucht
..
544 625
590
622
574
Zuid-Amerika
29
37 37
41
45 42
51
52 59
71
lucht
.. .
37
44
46
52 62
Rest overzee
44
54
65 76 85 45
58
64
75
90
lucht
36
46
51
62
79
T4
De ontwikkeling van liet Amerikaanse toerisme .
De sterke groei van het reizigersverkeer uit de Verenigde
Staten naar andere landen heeft zich in het afgelopen jaar
onverminderd voortgezet. De hieronder opgenomen tabel
geeft de hoofdlijnen aan van de ontwikkeling van het toe-
risme sedert 1956, zowel wat betreft de uitgaven als de
aantallen reizigers naar de diverse bestemmingen. De
vermelde gegevens ontlenen wij aan de ,,Survey of Current
Business”
1)
De totalé
uitgaven
van
Amerikanen voor buitenland-
se reizen. bereikten in 1960
een recordhoogte van $ 2.640
mln. (waarvan $
895
mln, aan
reiskosten). De toeneming
van 1959 op 1960 bedroeg,
evenals in het jaar daarvoor,
11 pCt., hetgeen iets meer is
dan de gemiddelde jaarlijkse
groei in de afgelopen tien
jaar. De uitgaven in
overzeese
landen, exclusief de reiskos-
ten, stegen in 1960 ten opzich-
te van 1959 met 8 pCt. De
groei van de Amerikaanse be-
stedingen in Europa was daar-
entegen aanzienlijk sterker,
r.l. 17 pCt. Het aandeel van
Europa in de uitgaven van
Amerikanen in alle overzeese
landen tezamen, bedroeg
vorig jaar $ 704 mln., d.i. 70 pCt. Voor de jaren 1956 t/m
1959 waren deze percentages resp. 70, 66, 68 en 67.
Het
aantal
Amerikaanse reizigers naar Europa nan toe
met 18 pCt. (in 1959 met 11 pCt.), dat naar alle overzeese
landen tezamen met 8 pCt., eenzelfde stijgingspercentage
als van 1958 op 1959. Voor een trip naar Europa werd in
het afgelopen jaar eenzelfde gemiddeld bedrag besteed
als in 1959, nI. ca. $ 1.500, inclusief $ 660 aan reiskosten.
De gemiddelde besteding van reizigers per schip was ca.
$ 1.700 per reis, terwijl die van reizigers, welke per vlieg-
tuig de overtocht maakten, ca. $1.400 bedroeg. Na aftrek
van de reiskosten besteedde de eerste categorie reizigers
1)
Uitgave van het U. S. Department of Commerce, Office
of Business Economics, juni 1961, blz. 16 e.v.
Blz.
in Europa gemiddeld $1.000, terwijl de luchtreizigers,
wier
verblijfsduur
alhier korter is dan van de groep die per
schip reist, gemiddeld $ 770 hebben uitgegeven.
Het gemiddeld bestede bedrag van Europeanen, die een
bezoek aan de Verenigde Staten brachten, bedraagt slechts
ongeveer de helft van de gemiddelde uitgaven van Ameri-
kanen in Europa. De uitgaven van Amerikaanse reizigers
in Europa . (ongerekend de reiskosten) overschreden in
1960 de ontvangsten uit hoof
–
de van het bezoek van Euro-
peanen aan Amerika met
bijna $ 600 mln. De totale
toeristische uitgaven van
Amerika aan het büitenland
overschreden in 1960 de to-
tale ontvangsten met $ 1,1
mrd. De Amerikanen stellen
dan ook pogingen in het
werk om het verschil tussen
de toeristische uitgaven en
ontvangsten te verkleinen,
onder andere door middel
van propaganda-acties, die
ten doel hebben het bezoek
aan de Verenigde Staten te
stimuleren.
Van de Amerikaanse rcizi-
gers met Europa als bestcm-‘
ming hebben er in 1960
230.000, di. 28 pCt. van het
totaal, de overtocht per schip gëmaakt. Dit aantal is groter
dan in enig jaar sinds 1950. Dit neemt niet weg, dat het
vliegtuig als vervoermiddel van personen een overheersende
rol speelt; 81 pCt. van de reizigers met overzeese be-
stemming heeft van luchtvervoer gebruik gemaakt.
Hoe ontwikkelt zich het reizigersverkeer uit de Verenigde
Staten in dit jaar? Er zijn aanwijzingen; dat de groei dit
jaar een inzinking zal vertonen. Het aantal tot nog toe
uitgegeven paspoorten blijft bij het vorig jaar ten achter,
waarschijnlijk onder invloed van de economische recessie.
Daarnaast zal de voorg.stdde verlaging van de rechter.-
Vrije invoer van goederen door Amerikaanse toeristen
tot een bedrag van $100, na inwerkingtreding van deze
maatregel, de gemiddelde uitgaven deen dalen.
Rotterdam.
A. M. TABAK.
Blz.
De oiitwikkeling van het Amerikaanse toerisme,
Coördinatiemaatrcgelen voor het goederenvervoer
door Drs. A. M. Tabak …………………
819
in Frankrijk,
door Drs. R. F. Reeling Brouwer en
Naar een evenwiôht op de steenkolenmarkt van
Drs. T. W. H. ‘Geerlings ………………..
827
de E.G.K.S.? (T),
door Drs. K. Zjjlstra……..
820
.
/
Agrarisch structuurbeleid en regionale economische
B o e k bespreking:
ontwikkelingspolitiek in West-Europa (III), door
Dr. A. Heertje: Inleiding tot de kwantitatieve
Ir. J. D. Dorgelo ……………………..
822
bedrijfseconomie,
bespr. door Drs. J. C. G. Boot
831
De 13e Algemene voikstelling van 31 mei 1960,
door Drs. T. van den Brink ………………
825
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
833
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema,
Redacteur-Secretaris: A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick..
30-8-196 1
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
819
Naar een evenwicht op de steenkolenmarkt
van de
E.GK.S.?
(1)
Inleiding.
Het is moeilijk in de geschiedenis van de kolenmarkt
een periode van evenwicht aan te wijzen. Dit geldt in het
bijzonder ook voor de jaren, die sedert het ondertekenen
van het E.G.K.S.-verdrag verstreken zijn. Dit verdrag
kwam tot stand in een periode van schaarste, die, behou-
dens een uitzondering in 1953, tot 1957 voortduurde en
kwantitatief gezien gekenmerkt werd door de noodzaak
het eigen aanbod met steeds toenemende invoer uit derde
landen aan te vullen. In 1958 sloeg de balans om en geeft
sindsdien een overschot van het aanbod aan. De ,,seller’s
market” maakte plaats voor een ,,buyer’s market”. Prof
duktie en invoer, die tot 1958 een stimulans van de vraag-
zijde ontvingen, kwamen onder druk te staan en moesten
worden verminderd. –
Gezien de economische en sociale gevolgen van deze
discrepanties aan de produktiezijde menen wij er goed aan
te doen een oriënterende beschouwing over de recente
ontwikkelingen van het aanbod aan de behandeling van
het verbruik vooraf te laten gaan. Dit geeft ons tevens
de gelegenheid de typische omstandigheden van de West-
europese kolenproduktie kort in herinnering te brengen.
Het aanbod.
De steenkoolproduktie in de Gemeenschap bedroeg in
1960 234 mln, ton. Dit komt overeen met 93 pCt. van het
totale aanbod uit eigen produktie en invoer. De produktie
lag in 1960 ongeveer 6 pCt. lager dan in 1957, toen nog
248 mln, ton werd gedolven. Het grootste gedeelte van de
vermindering kan worden toegeschreven aan de verkorting
van de werktijd, die in vele mijnen moest worden inge-
voerd. In 1957 werd deze vorm van produktievermindering
nog niet toegepast, maar in 1960 werd 6 mln, ton kolen
minder geproduceerd dan fonder werktijdverkorting het
geval zou zijn geweest. Naast deze min of meer incidentele
aanpassing aan de ogenblikkeljke omstandigheden van
de markt werd tevens de meer fundamentele methode van
het sluiten van marginale mijnen toegepast. Verhoudings-
gewijs was de inkrimping van de produktiecapacitéit het
grootst in België, maar ook in Duitsland en Frankrijk-
zijn mijnen stilgelegd. Het behoeft geen betoog, dat beide
methoden veelal ernstige sociale gevolgen met zich bren-
gen. Wij kunnen in het bestek van dit artikel niet nader op
het sociale aspect ingaan. Wel wijzen we op een uit econo-
misch gezichtspunt belangrijk begeleidend verschijnsel. De
arbeidsproduktiviteit is in betrekkelijk korte tijd sterk
gestegen. Zij bedroeg in december 1957 voor de gehele
Gemeenschap 1.526 kg en bereikte aan het eind van 1960
het recordpeil van 1.984 kg.
De situatie van land tot land is zeer verschillend. Zoals
bekend is de situatie in de Belgische mijnen het ernstigst.
De voorraden bij de mijnen hebben er sinds geruime tijd
een economisch maximum bereikt en elk potentieel over-
schot moet door verkorting van de werktijd weggewerkt
worden. Als het andere uiterste kan de toestand in Neder-
land worden beschouwd: van 1957 tot 1960 heeft men de
produktie zelfs iets kunnen verhogen. De positie van de
,,Charbonnages de France” liet zich in verhouding tot de
andere landen van de Gemeenschap aanvankelijk inmeljk
gunstig aanzien, maar in de laatste maanden werd naast
België nog slechts in Frankrijk werktijdverkorting toer
gepast. Het betreft hier overigens alleen en in geringe
mate het bekken Centre Midi. Van de totale produktie in
de Gemeenschap nemen de Westduitse mijnen het grootste
deel, ongeveer 142 mln, ton in 1960, voor hun rekening.
De Bondsrepubliek beschikt, niet alleen over de grootste
produktiecapaciteit in de E.G.K.S.,-maar tevens over de
meest gevarieerde sortering. Afzetcrises hebben dan ook
de Duitse mijnen in het algemeen tamelijk onberoerd
gelaten, maar sinds enkele jaren doet zich ook daar de
noodzaak voor de produktiè in te krimpen.
De invoer uit derde landen -is verhoudingsgewijs in
sterkere mate verminderd dan de eigen produktie. Tegen-
over een invoer van 44 mln, ton in 1957 stond 18 mln.
ton in 1960, hetgeen overeenkomt met resp. 15 pCt. en
7 pCt. van het totale aanbod in de Gemeenschap. Het
grootste gedeelte van de invoer is afkomstig uit de Ver-
enigde Staten; voorts wordt ingevoerd uit het Verenigd
Koninkrijk, Polen en Rusland. In absolute cijfers is de
invoer uit de Verenigde Staten het sterkst verminderd en
wel met 15 mln, ton in drie jaar. Deze reductie is onder
enigszins ongewone omstandigheden tot stand gekomen.
Onder invloed van de schaarstepsychosc, die mede door
de Suezcrisis werd veroorzaakt, hebben in de jaren v56r
1958 vooral Duitse importeurs op grote schaal invoercon-
tracten van Amerikaanse steenkool afgesloten. Het betrof
voornamelijk leveringen op lange termijn, die niet alleen
de zekerheid van een regelmatige voorzieningin de vo1
gende jaren verschaften, maar tevens tegen een lagere
c.i.f.-prijs konden worden afgesloten dan de spotcontrac-
ten. Toen de markt ,,omsloeg” en de Duitse kolenproduktie
door een massale toevloed van Amerikaanse steenkool
– verd bedreigd moest een middel gevonden worden om de
– gecontracteerde invoer te beperken. Uitstel van levering
lag het meest voor de hand, maar bleek slechts voor een
gering deel mogelijk. Het enige, dat overbleef, was de
contracten af te kopen. Dit is dan ook, vooral dank zij
de activiteit van de producenten ii het Ruhrgebied, op
grote schaal geschied en heeft’ruim D.M. 350 mln, gekost.
Tegelijkertijd werd op aanbeveling van de Hoge Autoriteit
door de Duitse Regering besloten een recht van D.M. 20
per ton te heffen op de hoeveelheden, die boven een be-
paald toivrij contingent uit derd landen’ ingevoerd zou-
‘den worden.
In België, ‘waar in ‘ veel mindere mate contracten op
lange tôrmijn waren afgeslotën en waar uitstel- van invoer
beter gerealiseerd kon worden, heeft men na een Beschik-
king van de Hoge Autoriteit eveneens maatregelen met
820
.
‘
.-.. –
,.i
30-8-1961
betrekking tot de invoer uit derde landen genomen. Het
contingent biedt er evenwel niet de mogelijkheid tot over-
schrijding door het lzctalcn van een recht. De bijzondere
omstandigheden in de Belgische mijnbouw hebben overi-
gens aanleiding gegeven niet allcen het aanbod uit derde
landen aan banden te leggen, maar zelfs ook de handel in
steenkool met de andere landen van de Gemeenschap te
beperken. Mer heeft met deze maatregel een geleidelijke
inkrimping van de steenkoolmijnbouw mogelijk willen
maken en ernstige sociale storingen willen vermijden.
In Frankrijk wordt ter beheersing van de invoer een
geheel eigen systeem toegepast. Er. bestaat een publiek
lichaam, de ,,Association Technique de l’Importation
Charbonnière”, dat, wat de invoer uit derde landen be-
treft, een programma van de Regering uitvoert. De con-
centratie van bevegdheden bij de A.T.I.C. heeft een ver
–
houdingsgewijs sterke teruggang van de invcer uit derde
landen – van 9,7 mln, ton in 1957 tot 1,9 mln, ton in 1960
– met zich gebracht. –
De importbeperkingen worden veelal mede beoordeeld
vanuit het gezichtspunt van de technische en sociale om-
standigheden, die in West-Europa en in de Verenigde
Staten de produktie beheersen. Het is in de Verenigde
Staten om twee redenen gemakkelijker om de produktie
aaii een fluctuerende afzet’aan te passen. In de eerste plaats
wordt de Amerikaanse steenkool voor een groot gedeelte
in dagbouw gewonnen, zodat het sluiten van een mijn
er niet, betekent, zoals in West-Europa, dat heropening
praktisch onmogelijk is. In de tweede plaats is er een
mctief ‘an overwegend sociale aard. Dank zij de hogre
arbeidsproduktiviteit in de Verenigde Staten is het aantal
arbeiders, dat door een bepaalde produktic-vermindering
wordt getroffen, veel kleiner dan in West-Europa.
Structuur en evolutie van het verbruik.
Tot in de eerste decennia vn de twintigste eeuw was
steenkool een van de gewichtigste vestigingsplaatsfactoren
voor vele industrieën, in het
bijzonder
voor de ijzer- en
staalindustrie. Bij de reductie van ijzererts was houtskool
nagenoeg geheel verdrongen door cokes en nog altijd is
in de belangrijkste centra van de zware industrie cokes
de meest economische vorm van energie voor de produktie
van ruwijzer. Voor een tweede groep van verbruikers,
de elektrische centrales, zijn de omstandigheden evenmin
ongunstig. Gevolg gevend aan de eisen van de verbruikers
wordt een stceds grotere hoeveelheid primaire energie
omgezet in elektriciteit. Steenkool neemt daarbij een over
–
wegende plaats in.
In tegenstelling tot de situatie in de thermische centrales
verliest steenkool als basis van de gasproduktie, steeds
meer terrein. De oorzaak ligt vooral in het toenemend
verbruik van aardgas en gas, dat in de aardolie-industrie
gewonnen wordt. Een dalende tendens vertoont ook het
verbruik in dé transportsector. De scheepvaart neemt nog
slechts zeer geringe hoeveelheden af en langzaam maar
zeker worden de meeste stoomlokomotieven uitgerangeerd.
Nederland is in de Gemeenschap van de Zes het eer’ste
land, waar de spoorwegen geen steenkool meer verbruiken.
Een middenpositie wordt ingenomen door de industrie –
andere dan ijzer- en staalindustrie – en huisbrand. Uit de
ontwikkeling der laatste jaren kan men concluderen,’ dat
slechts bij een sterke expansie het kolenverbruik in de
industriële sector op hetzelfde niveau kan blijven. Dat een
toename met ongeveer 6 pCt. van de industriële produktie
niet voldoende is, blijkt wel uit de cijfers der laatste vijf
jaren. In deze periode nam de industriële activiteit met
gemiddeld 7 pCt. per jaar toe en daalde het vebruik van
steenkool en cokes in de industrie met.gemiddeld 3 pCt.
per jaar. De vraag naar huisbrandkolen is vooral afhan-
kelijk van temperatuur en van voorraadschomml ingen.
Het is moeilijk deze beide factoren te kwantificeren, onder
andere omdat ook in deze sector substitutie door andere
energievormen in toenemende mate plaatsvindt. –
In tabel 1 geven wij desamcnstelling van het kolen-
verbruik in het jaar 1960.
TATBEL t.
Samenstelling van het verbruik van steenkool en cokes
in de
E.G.K.S., 1960
a)
(in procenten)
29
ijzer-
en
staalindustrie
……………………….
.
10
openbare elektrische centrales
………………….
.
mijncentrales
………………………………
.
7
18
diverse
industrieën
………………………….
.
huisbrand
b)
……………………………….
.
19
deputaatkolen
………………………………
eigenverbruik der mijnen en cokesfabrieken zonder mijn-
centrales
gasfabrieken spoorwegen
………………………………..
diversen b)
Het cokesverbruik is in deze tabel uitgedrukt in de hoeveelheden steenkool,
die voor de produktie van deze cokes nodig zijn.
Leveringen.
In de periode van 1954 tot 1960 vertoont het steenkool-
verbruik een cyclische bewëging met de jaren 1956 en 1957
als hoogtepunt. Het verbruik was in deze jaren meer dan
10 pCt. hoger dan aan het begin en het einde van het tijd-
vak. Achter deze schommelingen gaan zeer verschillende
oorzaken schuil. Een belangrijke factor wordt gevormd
door meteorologische verschijnselen, die in de laatste jaren
de conjuncturele invloeden vaak hebben versterkt. Boven-
dien zijn na 1957 structurele tendenties zichtbaar geworden,
die voordien gemaskeerd werden .dopr de sterke toename
van de industriële activiteit. Het resultaat van deze drie
factoren op het gebied van het verbruik heeft op zijn beurt
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koper’draad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
30-8-1961
821
Agrarisch structuurbeleid, en-
regionale economische öntwikkelingspolitiek
in West-Europa. –
(III)
Regionale economische ontwikkelingspolitiek
in de E.E.G.-
landen.
In alle zes landen van de E.E.G. zijn min of meer scherp
begrensde gebieden te onderscheiden, die niet of in relatief
geringe mate hebben gedeeld in de algemene economische
expansie en welvaartsverhoging van de laatste jaren. Sinds
kortere of langere tijd voeren de regeringen dan ook een
regionaal gericht ontwikkelingsbeleid, dat de sociaal-
economische achterstand in deze gebieden beoogt – te ver-
minderen. Al naar de omstandigheden, die hebben geleid
tôt het ontstaan van streken met een geringe economische
ontwikkeling en een laag welvaartsniveau, lopen de getrof
–
fen maatregelen uiteen, terwijl tevens de doelstellingen in
bijzonderheden bepaalde verschillen vertonen.
De regionale ontwikkelingspolitiek in België is, evenals
het agrarische structtiurbeleid, van recente datum. Eerst de
wet van 18juli
1959
voorzag in speciale maatregelen voor
bepaalde gebieden, ontwikkelingsgewesten geheten. Op
grond van deze ,,Wet tot invoering van bijzondere maat-
regelen ter bestrijding van de economische en sociale moei-
lijkheden in sommige gewesten” kan de Regering bijv. aan
kredietinstellingen toelagen verstrekken, opdat deze lenin-
gen met lage rentevoet (minimaal 1 pCt.) kunnen afsluiten
voor de financiering van industrieterreinen, gebouwen en
uitrusting en technisch speurwerk. De Staat kan zich garant
stellen voor rente en aflossing van leningen met of zonder
renteverlaging, terwijl de Staat tevens directe subsidies
kan geven op investeringen in gebouwen en uitrusting en
vrijstelling van grondbelasting kan toestaan voor vijfjaar
1).
Deze faciliteiten zijn ook van toepassing op nieuwe investe-
ringen in agrarische industrieën. Vermelding verdient nog
het wetsontwerp van 13juni1960 betreffende de instelling
van een ,,Fonds d’investissements agricoles”, dat de be-
schikking zou dienen te krijgen over minstens B.fr. 1 mrd.
om
supplementaire financiële hulp. te verlenen aan de
land- en tuinbouw en verenigingen en coöperaties, werk-
zaam op agrarisch gebied. Deze hulp is bedoeld voor
investeringen in grondverbetering, bedrijfsgebouwen (ook
nieuwbouw), woongedeelten van boerderijen, werktuigen
enz. en verbeteringen in de verwerking en afzet van agrari-
sche produkten (hoofdzakelijk via coöperaties).
In Frankrijk is de regionale economische politiek sind
enige jaren gericht op industriële decentralisatie en op
regionale expansie, die zowel de landbouw als de andere
sectoren van het bedrijfsleven betreft. Voor een aantal
1)
Nadere bijzonderheden, ook betreffende Luxemburg en
Nederland, in ,,Benelux Publikatieblad”, jrg. 1961, no. 2.
(vervolg van blz. 821)
een bijzondere invloed op de vraag uitgeoefend. Dit uitte
zich in voorraadvorming gedijrende de jaren van expansie
en intering op de voorraden tijdens de recessie. De schom-
melingen in de vraag blijken uit de. eerste regel van tabel 2.
Om een indruk te geven van de schommelingen in het
verbruik zijn in de tweede regel van deze tabel de vraag-
cijfers gecorrigeerd vor dc uitvoer van cokes en de voor-
raadveranderingen van steenkolen en cokes. Dit laatste
was niet mogelijk voor alle sectoren; met name in de huis-
TABEL 2.
Industriële activiteit en kolenverbruik in de E.G.,K.S
(in mln, ton)
1954
1
1955
1
1956
1957
1958
1
1959
1
1960
1. leveringen van steenkool
245,1
263,5
282,6
284,0
256,1
241,9
249,5
100
108
115 116
104
99
102
2. verbruik van steenkool
240.9
258,2 274,0
274,1
245,9 239,9
247,8
indices
……………
indices
…………..lOO
107
114 114 102
100
103
3. verbruik van steenkool-
huisbrand
………..
191:4
205,8
214,6
215,3
198,3
196,0
201,7
100
107
112 112
104
102 105
4. indices
industriële
acti-
100
.
112
122
129
133
142
160
indices
……………
5.
indices verbruik van
–
viteit
a)
…………..
steenkool per produktie-
eenheid (3
4)
………
100
96
93
87 78 72
66
a)Zonder bouwnijverheid en voedings- en genotmiddelenind
‘
ustrie.
brandsector zijn de voorraden onbekend en moeten we
ons tevreden stellen met leveringscijfers.
Wanneer men de jaren
1954
en 1960 vergelijkt blijkt,
dat de industriële activiteit met ongeveer 60 pCt. steeg,
terwijl het kolenverbruik in het laatste jaar slechts weinig
boven dat van 1954 lag.. Dit komt overeen met een daling
van het verbruik .per produktie-eenheid van meer dan
30 pCt. Tegenover deze daling staat vanzelfsprekend een
stijging, van het verbruik van aardolieprodukten en aard-
– gas, maar dit compenseert de daling van het steenkool-
verbruik per produktie-eenheid niet geheel. Met andere
woorden: het energieverbruik in zijn geheel neemt minder
snel toe dan de index der industriële activiteit. De oorzaak
van dit verschijnsel ligt weliswaar gedeeltelijk in het feit,
dat de gebruikte index niet de gehele industriële produktie
weerspiegelt, maar toch voornamelijk in de technische
vooruitgang, die een steeds rationeler. aanwending van
energie mogelijk maakt.
Hiermee zijn de belangrijke aspecten van de ontwikke-
ling in ,,a nutshell” aangeduid. In het volgende artikel
worden de verklarende factoren in drie delen gegroepeerd;
allereerst worden de exogene factoren behandeld en daarna
het conjuncturele en het structurele aspect.
Luxemburg.
K. ZIJLSTRA.
822
.
.
30-8-1961
t.
–
ontwikkelingsgebieden, zoals Bas-Rhône, het kustgebied
van Gascogne en Languedoc, zijn in totaal 18 ,.progranimcs
a’cxpansion ruiales” opgesteld. Ecn belangrijk aspect van
de regionale politiek in Frankrijk wordt gevormd door de
bevordering van de migratie vrn landbouwers uit de over-
bevolkte streken naar gebieden met een groot vertrekover-
schot door de ,,Assccialion Nationale des Migrations
Rurales”. Eeze instelling organsecde van 1Ç49 tot enmet
1958 de migrate van 34.734 personen, van wie 3.7C0 per-
s nen uit Marokko cn Tunesië..
De reeds in hetvorige aitikel gencmde ontwikkelings-
plannen vcor Zuid-Italië en de eilanden Sicilië en Sardinië
zijn van algemene aard. Zij beogen in de cerste plaats de
verbetering van de agrarische structuur, tevens echter de
stichting van landbouwindustrieën, de aanleg van spcor-
wegen en de bevordering van hct tcerisme. Sinds 1957
stimuleert men ook de vestiging van niet-agrarische indus-
trfen en de uitbreiding van ondeiwijsvcorziening(n
2)
Het Groothertogdcm Luxemburg heeft, sinds de laatste
oorlog vrijwel geen structurele werkloosheid gekend. Van
ecn regionaal ontikkelingsbeleid is dan bok feitelijk ncg
geen sprake, hoewel men overweegt maatregelen te treffen
ter bevordering van het particulier initiatief inzake indus- –
trievestiging in het agrarische noordelijke deel van het
Groothertogdom, mede om een verdere centralisatie in het
zuidelijke deel tegen te gaan. De onlangs opgerichte ,,Bbard
of industrial Development” heeft o.a. ten doel de bevôr-
dering van industrievestiging door buitenlandse investe-
ringen. –
In Nederland is reeds in 1950 een begin g(maakt met
de regionale ontwikkelingspolitiek ingevolge de Wet op
de Ontwikkelingsgebiedcn, die 9 van dergelijke gebieden
aanwees op grond van een relatief grote structurele werk-
loosheid
3
).jn de periode oktober 1950 tot oktober 1957
zijn in de ontwikkelingsgebieden 15.732 nieuwe industriële
arbeidsplaatsen ontstaan (= 14 pCt. van de toeneming in
geheel Nederland), mede door de van rijkswege verleende
subsidies op de aanleg van industrieterreinen, premies vcor
de bouw van industriegebouwen vcor verhuur en de ge-
stimuleerde verbetering van de yerkcersverbindingen.
Ondernemers, die zelf industriegebouwen stichtten, ont-
vingen 25 pCt. van de bouwkosten als premie.
Omstreeks 1957 was de structuurwerkloosheid in de
ontwikkelingsgebieden Zuidwest-Noordbrabant, Noord-
oost-Noordbrabant en Ncordelijk Limburg nog slechts
van geringe omvang. Vooral in het noordoosten van Ne-
derland was deze werkloosheid echter nog steeds van veel
betekenis. Het in 1959 ingevoerde nieuwe regionale indus-
trialisatiebeleid is niet alleen gericht op de vermindering
van de in sommige gebieden nogbestaande werkloosheid,
maar tevens op de bestrijding van het grote vertrekover-
‘schot in Groningen, Friesland, Drenthe en Zeeland en de
samenballing van de bevolking in het westen van het land.
Op grond van een sociaal-economisch onderzoek zijn 7
zgn. probleemgebicden aangewezen, nI. de provincies
Groningen, Friesland en Drenthe (het Noorden des Lands),
Noordwest-Overijssel, Noordoost-Overijssel, Oostelijk
Westfriesland met de Wieringeirneer, de provincie Zeeland,,
Oostelijk Noordbrabant. met uitzondering van Eindhoven
en Heliond en Noordelijk en Midden-Limburg ten westen
van de Maas. De beide laatstgenoemde gebieden hebben een
2)
L. M. Belotti: ,,An analysis of the Italianagrarian reform”
in ,,Land Economics”, 36e jrg. no. 2, mei 1960;
3)
In 1948 was een ontwikkelingsplan opgesteld voor het
gebied van Emmen en omgeving.
30-8-1961
relatief sterke natuurlijke bevolkingsgroei, hetgeen aanlei-
ding kan zijn tot een tcekcnstig werkgelegenheidstekort.
Het aantal’ van 18 primaire en 26 secundaire industriali-
satie kernen is thans kleiner dan in het oude beleid van de
ontwikkelingsgebieden. Door de sterkere concentratie
h,copt men meer piofijt te kunnen trekken van de verbete-
ring van het woonklimaat in de kernen. Als zgn. secundaire
vestigingsfactor blijkt de scciaal-culturele outillage van de
keinen van veel belang te zijn bij de keuze van een vesti-
gingsplaats door de ondernemingen. De subsidieregeling
van de Rijksoverheid vcor industrieterreinen en -gebouwen
geldt uitsluitend voor de industrialisatiekerncn en is voor
de secundaire kernen van aflopende aard. De-premie in dc
bouwkosten van industricgebouwen is, vergelcken met het
oude beleid, aanzienlijk verhoogd. Het Rijk verstrekt tevens
tceslagen bij migratie van arbeidskrachten en cefenings-
tceslagcn aan verkgevers bij opleiding van ongeschoolden
in het bedrijf. Tenslotte zijn
;
extra gelden op de Rijksbe-
groting uitgetrokken voor de versnelde uitvoering van
werken ter verbetering van de zgn. infrastructuur (verkeers-
verbindingen en andere openbare voorzieningen) en voor
maatregelen op sociaal, cultureel en hygiënisch terrein.
De regionale planning in West-Duitsland maakt onder
–
scheid tussen
de ,,industrielle Ballungsrâume” met te weinig be-
schikbare ruimte voor de aanwezige en, de in de toekomst
te stichten industrieën enwoningen;
de agrarische probleemgebieden met een eenzijdige
agrarische structuur en te weinig duurzame arbeidsplaatsen.
In de laatstgeno(mde gebieden is de verbetering van de
agrarische structuur een belangrijk onderdeeI van de
regionale ontwikkelingspolitiek.
Sedert 1951 bestaat in de Bondsrepubliek een regionaal
ontwikkelingsprogramma, waartoe o.a. behoort ten ,,Ont-
wikkelingsprogramma voor kernen in plattelandsgebieden
met een zwakke econcmische structuur”, dat betrekking
heeft op 16 kleine en middelgrote stedei. Talrijke andere
landsdelcn zijn opgenomen in afzonderlijke regionale
ontWïkkel ingsprogramma’s, waaraan de Bondsregering
financieel deelneemt, bijv. het Emsland en Sleeswijk. De
meeste ,,Lnder” (deelstaten) hebben tenslotte eigen regio-
iale programma’szoals die voor. Oost-Westfalen en de
Eifel. Bij dc laatste ontbreekt dikwijls een bevredigende
coördinatie
4)
Verdere vooruitzichten ten aanzien van het agrarisch struc-
tuurbeleid en de regionale ontwikkelingspolitiek.
Aan de rapporteurs van het in de aanhef van het eerste.
artikel genoemde congres is verzocht aan het einde van hun
beschouwingen een overzicht te geven van de vooruitzich-
ten betreffende het toekomstige overheidsbeleid ten aanzien
van de agrarische structuur en de regionale economische
ontwikkeling, eventueel vergezeld van kritiek en nadere
voorstellen. –
De Belgische hoogleraar Boon oordeelde, darde plannen
tot agrarische structuurverbetering en de maatregelen ter
bevordering van de regionaal-economische ontwikkeling in
zijn land geen gced gecoördineerd geheel vormen. Hij was
bevreesd, dat de agrarische belangen ernstig zouden worden,
benadeeld door de uitvoering’van meer openbare werken
en pleitte dan ook voor de oprichting van een algemene
dienst voor ,,soil planning” om de gewenste coördinatie
tot stand te kunnen brengen.
Zijn Franse collega, Cépède deelde mede, dat het vierde
4)
Volgens Von Dietze (zie het eerste artikel).
823
/
„Plan Agricole de Modernisation et d’Equipement’, dat
in de loop van 1961 v.in kracht zal worden, zich niet alleen
zal uitstrekken tot de prijzen van landbouwprodukten, de
produktierichting en de markt- en afzetorganisatie, maar
tevens zaken van agrarisch-structurele en regionaal-econo-
mische aard zal behandelen. Ook Céède was van mening,
dat nog te weinig systeem was te bsepeuren in de Franse
structuurmaatregelen (die hij zeer ruim zag, mcl. het prij-
zenbeleid). Zijns inziens is er onvoldoende samenhang
tussen de onderdelen van het beleid, waardoor sommige
maatregelen zelfs van tegenstrijdige aard zijn. Kenmerkend
was zijn uitspraak: ,,L’optique du développement régional
doit permettre de dépasser l’étude exclusive dc l’mdustria-
lisation, de l’urbanisation ou de l’expansion agricole pour
aboutir â un développement harmonieux intégrant les
diverses ressources”.
In West-Duitsland, aldus Von Dietze, heerst overeen-
stemming omtrent de noodzaak van versnelde uitvoering
van overheidsmaatregelen tot verbetering van de agrarische
structuur. De Bondsregering stelde hiervoor in 1958 een
bedrag van D.M. 415 mln, beschikbaar, in 1960 aanzienlijk
meer, ni. D.M. 622,5 mln., terwijl de prijssubsidies op het-
zelfde niveau bleven (ca. D.M. 800 mln.). Ten aanzien van
de verhouding tussen agrarisch structuurbeleid en prijs-
beleid lopen de meningen in de Bondsrepubliek uiteen.Hct
,,Deutsche Bauernverband” is geporteerd voor een prijs-
stijging van de landbouwprodukten in dc goedkoôp pro-
ducerende E.E.G.-landen en stelt de structuurpolitiek op
de tweede plaats. Tegenovergestelde meningen komen
echter ook voor.
Het Bondsministerie vopr Voedselvoorziening, Land-
bouw en Bosbouw, heeft een commissie tot verbetering van
de agrarische structuur ingesteld, die een ,,Agrarstruktu-
rellen Rahmenplan” heeft uitgewerkt
5).
Dit is cen werk-
methode voor het onderzoek van (agrarische) probleem-
gebieden, die verband legt tussen de agrarische en de
algemeen economische ontwikkeling (industrie, vreemde-
lingenverkcer). De methode berust op de overtuiging, dat
men wegens de onbeweeglijkheid van de grond ,,bij alle
• ontwikkelingplannen dient uit te gaan van de ordening
van het plattelandsgebied, zijnde de primaire factor”.
Dezelfde gedachte komt tot uiting in de voorstellen van
het ,,Institut für Raumfoischung”
6),
•
De Nederlandse rapporteur Groot bracht als zijn mening
naar voren, dat in ons land:
nog nauwelijks sprake is van sociaal-pedagogische
beïnvldeding van de bevolking in ruilverkavelingsgebieden,
hoewel deze vooral nodig is in gebieden met een maat-
schappelijke achterstand, die veelal samengaat met een te
• grote mate van conservatisme. De agrarisch-sociale voor-
lichting dient meer te geven dan alleen feitelijke informatie;
onvoldoende maatregelen zijn genomen ter voor-
koming van achteruitgang van de agrarische structuur in
gesaneerde gebieden door verdeling van boerenrialaten-
schappen;
onvoldoende mogelijkheden aanwezig zijn ter op-
lossing van het probleem van de schaalvergroting ten platte-
lande ten aanzien van de agrarische verzorgingskernen (met
name van belang in het noorden en zuidwesten van Neder-
land).
Von Babo: ,,Neuordnung des hindlichen Raumes” in
,,Berichte über Landwirtschaft”, Band
38, Heft
3, 1960.
E. Dittrich: ,,Regionale Wirtschaftspolitik und Verbes-
serung der Agrarstruktur” in ,,A.V.A.-Sonderheft”,
6,
Wies-
baden
1960.
(advertentie)
De agrarisch-sociale voorlichting, verzorgd door de boe-
renstandsorganisaties, is z.i. nog onvoldoende uitgerust
om de bevolking te kunnen voorbereiden op een planolo-
gische ommekeer betreffende het nederzettingspatroon en
de dorpen. Anderzijds is de Regering nog niet in staat be-
paalde plaatsen als verzorgingskernen voor de agrarische
gebieden aan te wijzen en hun ontwikkeling te bevorderen
wegens gebrek aan voldoende onderzoekresultaten. Nader
onderzoek en bezinning over dit probleem achtte de rap-
porteur dringend gewenst.
Omtrent de coördinatie van agrarisch structuurbeleid
en regionale ecdnomische ontwikkelingspolitiek in Neder
–
land haalde Groot aan, dat van de voor de periode 1961
tot en met 1963 vastgestelde rijksuitgaven voor ruilverka-
vclingen en andere cultuurteclmische werken (excl. aan-
vullende werken)
35
pCt. betrekking heeft op objecten
n de probleemgebieden. Hieruit concludeerde hij: ,,Damit
wird deutlich zum Ausdruck gebracht, ‘dass landwirtschaft
–
1 iche Strukturverbessenngen und regionale Industrialisie-
rung als zusammenhangend betrachtet werden”.
Men kan zich afvragen, of dit laatste in ons land inder-
daad in voldoende mate het geval is, met name in de kringen
van degenen, die in de provincies direct betrokken zijn bij
de ontwikkeling van de probleemgebieden. Zo heeft de
Bestuurscommissie Noorden des Lands, waarin de provin-
ciale besturen van Groningen, Friesland en Drenthe samen-
werken, in de afgelopen jaren twee.publikaties het licht doen
zien over de ontwikkeling van dit probleemgebied in de
periode 1960-1980. In de inleiding tot de eerste publikatie
7)
is gesteld, dat het ontwikkelingsplan ,,een sluitend, even-
wichtig geheel van maatregelen (zal) dienen aan te geven,
welke erop gericht zijn de welvaart en het welzijn vân de
noordelijke provincies op te voeren tot een niveau, dat
voor een harmonische nationale ontwikkeling aanvaard-
baar is”. In deze nota is dan ook gepleit voor een gesti-
muleerde ontwikkeling van de industrie, de stuwende en
verzorgende diensten, de infrastructuur, de openbare nuts-
voorzieningen, het woonklimaat, de recreatie en het toe-
risme en de landbouw. Ook voor de gestimuleerde ontwik-
keling van de igrarische structuur zijn derhalve extra
overheidsinvesteringen gevraagd boven de normale inves-
teringen bij een niet-gestimuleerde ontwikkeling. In de
tweede publikatie, het eigenlijke ontwikkelingsplan
8)
,
heeft
,,Financiële aspècten der toekomstige ontwikkeling van
het Noorden des Lands
1960-1980″,
nota van de Bestuurs-
commissie Noorden des Lands,
1958.
,,De toekomst van het Noorden des Lands; een ontwik-
kelingsplan voor de periode
1960-1980″,
Bestuurscommissie
Noorden des Lands, Assen
1960.
824
30-8-1961
De 136
–
Algemene voikstelling
van 31 mei 1960
Het is thans ruim een jaar geleden, dat in ons land de
13e Algemene voikstelling werd gehouden en de regel-
matig bij het Centraal Bureau voor de Statistiek uit zeer
verscheiden kring binnenkomende. vrzoeken om bepaalde
uitkomsten van deze telling, bewijzen de allerwege be-
staande belangstelling voor de resultaten van de statis-
tische bewerking van de verzamelde gegevens. Het is dan
ook wellicht nuttig enige informatie te veischaffen over
de stand der werkzaamheden, de aard der beschikbaar
komende gegevens en de
wijze
van publikatie. –
Vooraf nog een opmerking van meer algemene aard.
Het zal wellicht verwondering hebben gewekt, dat tot
dusverre nog geen ,,voorlopige uitkomsten” zijn gepubli-
ceerd, temeer daar in dagbiadberichten voor verschillende
andere landen, waar in het afgelopen jaar vollcstellingen
zijn gehouden, reeds melding is gemaakt van cijfers over
de totale bevolldng van het land en onderdelen daarvan.
Men dient bij deze cijfers echtèr te bedenken, dat dan in
de regel sprake is. van zeer voorlopige uitkomsten en dat
de in Nederland aan de hand van het hier bestaande sys-
teem van doorlopende bevolkingsboekhouding voor Rijk
en gemeenten beschikbaar komende cijfers over de bevol-
king en over de geslachts- en leeftijdsverdeling dezer be-
volldng een veel exacter karakter dragen dan die welke
als
voorlopige
uitkomsten van een volksteiling zouden
kunnen worden verkregen. Bovendien zijn op grond van
de in het kader van de voorbereiding van dc telling ge-
houden proeftelling van 31 oktober
1959
een aantal ge-
gevens van algemene. aard beschikbaar gekomen
1).
1)
Zie Maandschrift Centraal Bureau voor de Statistiek, juni
19l: ,,Omvang en samenstelling van de Nederlandse beroeps-
bevolkiig, 31 oktober 1959″.
Een en ander heeft ertoe geleid dat het grondmateriaal,,
direct na ontvangst bij het C.B.S., voor de definitieve be-
werking in behandeling is genomen. Deze beslissing hield
mede verband met het streven ieder tijdverlies te voor
–
komen. Dit laatste was temeer noodzakelijk omdat, met
name lettend op de grote behoefte van centrale en lokale
instanties aan nieuwe gegevens als uitgangspunt voor
onderzoek, planning en beleid op regionaal gebied
2),
aan
de samenstelling van
gemeen teljjke
uitkomsten voorrang
is gegeven, met de consequentie, dat de eindcijfers voor
het Rijk eerst kunnen worden samengesteld nadat de be-
werking van de laatste gemeente is beëindigd.
De vraag ligt voor de hand, of met gebruikmaking van
de tegenwoordig beschikbare hulpmiddelen niet een dras-
tische bekorting van de bewerkingsperiode valt te bereiken.
Men mag in dit opzicht niet te optimistisch zijn. Inderdaad
biedt het technisch apparaat tegenwoordig meer mogelijk-
heden dan bij de bewerking van de telling van 1947 het
geval was. Daar staat evenwel tegenover, dat men niet
ontkomt aan omvangrijke en tijdrovende controle- en
coderingswerkzaamheden welke aan de machinale bewer-
king voorafgaan. Deze voorbewerking heeft, betrekking
op
3,5
miljoen omsiagen voor huishoudens, waarop gege-
vens staan vermeld voor 11,5 miljoen personen. Daar-
naast komen dan nog de gegevens op de 4,5 miljoen indi-
viduele vragenljsten voor de personen, die op het moment
van de telling een beroep uitoefenden. Uiteraard kan men
voor de bewerking van een dergelijke massale omvang
een groot aantal krachten aantrekken. Doch daaraan zijn
grenzen gesteld. De huidige krappe arbeidsmarkt en ook
2)
Zie
,,De volkstelling en het regionale onderzoek”, Maand-
blad N. Samsom, no. 3, maart 1960.
(vervolg van blz. 824)
men in hoofdstuk VII deze gedachte van een gecoördi-
neerde, evénwichtige bevordering van agrarische en niet-
agrarische sectoren laten vallen, althans geen extra rijks-
investeringen meer gevraagd voor de landbouw, ofschoon
men zich in grote lijnen heeft verenigd met het desbetref
–
fende rapport van het Landbouw-Economisch Instituut
9),
samengesteld op verzoek van de Bestuurscommissie, dat
tal van noodzakelijk geachte voorzieningen aanbeveelt,
die bij een normale ontwikkeling slechts ten dele in uit-
voering zullen komen in de betrokken periode.
Slotbeschouwing.
Het congres te Bad Godesberg, dat de aanleiding vormde
tot het schrijven van dit drietal artikelen, heeft duidelijk
aangetoond, dat men in West-Europa in de eerste plaats
9)
,,Land- en tuinbouw in het Noorden des Lands”, rapport
344 van het Landbouw-Economisch Instituut, ‘s-Gravenhage
1960.
30-8-196 1
steeds
1
meei tot het inzicht.komt, dat regionale agrarisch-
structurele verbeteringen op lange termijn prioriteit ver-
dienen boven het in enkele landen gevoerde markt- en prijs-
beleid. Jn de tweede plats is men tot de conclusie gekomen,
dat de gewenste coördinatie tussen regionale economische
ontwikkelingspolitiek en agrarisch structuurbeleid in het
algemeen nog onvoldoende is ontwikkeld. Een krachtig
agrarisch structuurbeleid blijft nodig, naast het regionale
industrialisatiebeleid, om inderdaad voldoende agrarische
beroepspersonen uit de landbouw vrij te maken en een
gunstiger combinatie van de produktiefactoren in de land-
bouw tot stand te kunnen brengen. De afvloeiing van
arbeidskrachten uit de landbouw heeft,immers niet auto-
matisch een gunstige agrarische structuur tot gevolg. Een
juiste coördinatie tussen agrarisch structuurbeleid en regio-
naal industrialïsatiebeleid zal de waarborg zijn voor een
harmonische ontplooiing van de welvaart in de gebieden
met’ een gestagneerde economische ontwikkeling.
« ‘s-Gravenjiae.
–
–
Ir.
1. D. DORGELO.
825
de beperkte huisvestingsmogelijkheid te ‘s-Gravenhage
hebben reeds genoodzaakt tot decentralisatie van dc werk-
zaamheden. Van de ca. 500 ingeschakelde tijdelijke krach-
ten werken er ca. 250 in Den Haag en zijn de overigen
verdeeld over vier dependances buiten Den Haag, nI.
in Apeldoorn, Amersfoort, Utrecht en Rotterdam.
Het behoft geen betoog, .dat bij een- dergelijke gede-
centraliscerde bewerking bijzondere eisen worden g.seld
t.a.v. de doorstroming van het materiaal en met name ook
-aande coördinatie van het eigenlijke werk. In dit opzicht
moetennameljk tal van extra maatregelen worden ge-
troffen om in alle dependances een uniforme interpretatie
van de bewerkingsvoorschriften en een uniforme oplossing
van bijzondere gevallen zo goed mogelijk te verzekeren.
Om deze redenen is de moeilijke codering van de beroeps-
en. enkele andere bijzondere gegevens dan ook volledig
in Den Haag geconcentreerd en dit geldt eveneens voor
de machinale bewerking.
Betekende de inschakeling van dependanccs ci% arbeids
verdeling in ruimtelijke zin, ook bij de eigenlijke bewerking
was ecn grote arbeidsverdeling noodzakelijk. De ver
–
scheidenheid van onderwerpen waaromtrent de vragen-
lijsten gegevens bevatten, maakt het namelijk uitgsloten
om aan één persoon de volledige codering van een vragen-
lijst over te laten, temeer omdat de aangetrokken tijdelijke
krachten overwegend geheel vreemd staan tegenover de
details, welke bij ieder onderwerp aan de brde komen.
Eerst bij een beperking van de taak van de individuele
bewerker kan worden aangenomn, dat deze t.a.v. het
betreffende onderdeel geleidelijk het nodige inzicht ver-
krijgt en daarmee tevens de noodzakelijke routine om een
redelijke produktie te bereiken. De codering van de vragen-
lijsten is dan ook verdeeld over een groot aantal opeen-
volgende fasei, vanzelfsprekend met tussenschakeling van
dc nodige controlefasen. Voor elk dezer fasen gelden nauw-
keurige werkinstructies om een uniforme behandeling te
bereiken en eigen bslissingen van de bewerkers te voor-
komen.
De grote omvang van het materiaal en het grote aantal
te doorlopen fasen eist bijzondere aandacht voor de archi-
vering in het algemeen en met name voor de registratie
van uitgifte en- inlevering van het telmateriaal aan resp.
door de individuele bewerkers. Deze registratie omvat een
volledige tijdschrijving, welke de basis vormt voor de
algemene voortgangscontrole, doch tevens noodzakelijk is
oni tot een efficiënte doorstroming van het materiaal te
komen, d.w.z. een zodanige doorstroming, dat na geen
enkele etappe een te grote buffervoorraad groeit en toch
voor- iedere volgende fase voldoende werkmateriaal ter
beschikking staat.
Voor de machinale bewerking, hoewel een onderdeel
met geheel eigen karakter, dienen in principe overeen-
komstige problemen van technisch-organisatorische aard
te worden opgelost. Als bijzonder punt dient hierbij de
samenstelling van het bewerkingsschema te worden ge-
noemd. Een volkstelling mag namelijk niet worden gezien
als een-gericht statistisch onderzoek. Een voikstelling be-
oogt de verzameling van op eenzelfde tijdstip en op de
gehele bevolking betrekking hebbende gegevens van zeër
verscheiden aard, alsmede een zodanige bewerking daar-
van, dat de resultaten kunnen dienen als arsenaal, waaruit
weer gedurende een reeks van jaren voor de meest uiteen-
lopende doeleinden kan worden geput.
Daarmee worden bijzondere eisen gesteld aan de voor
– afzonderlijke gezichtspunten te geven
onderscheidingen.
De leeftijdsvcrdeling moet zodanig zijn, dat de uitkomsten
zowel kunnen worden gebruikt bij onderzoek ten aanzien
van schoolbevolking, beroepsbevolking, huwelijksvrucht-
baarheid als van bejaarden enz. Bij de groepering van de
beroepsbevolking biedt. een splitsing naar bedrijfstakken
(landbouw, nijverheid, handel en verkeer enz.) een bruik-
baar algemeen overzicht, doch in de meeste gevallen is
een verdeling naar bedrïjfsklassen en een verdere verdeling
naar bedrjfsgroepen noodzakelijk. Evenzo kan naast een
groepering naar beroepsklassen, die naar beroepsgroepen
en beroepen niet worden gemist.
Speciale aandacht eisen ook de
onderlinge verbandez
tussen gegevens van verschillende aard. Wijzigingen in de
samenstelling van de bevolking naar kerkelijke gezindte
bijv. kunnen niet worden beoordeeld zonder combinatie
met de leeftijd en dit onderling verband met de leeftijd
is ook voor de meeste andere te bestuderen verschijnselen
een primaire eis. Voor tal van doeleinden kan men zelfs
niet zonder méérvdudige combinatie. Het aantal werkende
gehuwde vrouwen, zonder enige nadere bijzonderheid,
komt pas beschikbaar bij een drievoudige combinatie:
geslacht, burgerlijke staat en al of niet met beroep. Een
uitgangspunt voor berekeningen omtrent de woning-
behoefte dient verkregen door combinatie van de wijze
van huisvesting van hoofden van huishoudens en gezinnen,
resp. alleenstaanden met leeftijd en burgerlijke staat. Voor
een werkelijk inzicht in de ontwikkeling van de vrucht-
baarheid onzer bevolking dient voor de bestaande huwe-
lijken het daaruit geboren kindertal in verband te worden
gebracht met periode van huwelijkssluiting, huwelijks-
leeftijd, kerkelijke gezindte en siciale status van de ouders.
Op gelijke wijze verkrijgen ook de verzamelde gegevens
betreffende het genoten onderwijs, het forensisme enz.
eerst rëie waarde bij relatie met andere bijzonderheden.
Als derde punt dient de bij de bewerking aan te houden
regionale indeling
van het land te worden genoemd. Dat
naast cijfers voor het Rijk gegevens per provincie en ook
per gemeente beschikbaar komen, ligt wel voor de hand.
De moeilijkheid schuilt in de laatste categorie. Het hoge
aantal gemeenten (op het moment van de volkstelling nog
994) dringt in de richting van combinatie tot grotere een-
heden. Daar staat evenwel tegenover, dat in grotere, en
ook in velç kleinere gemeenten, van de kant van het ge-
meentebestuur en van particuliere
zijde
op tal van gebieden
activiteiten plahtsvinden, waarbij het eigen territoir van de
betrokken gemeente als uitgangspunt wordt genomen of
welke tot ditterritoir beperkt blijven. Daarmede bestaat
dan- de behoefte aan op ,,de” gemeente betrekking heb-
bende gegevens en van vergelijkingsmogelijkheid met die
voor ,,bepaalde” andere gemeenten. Bovendien dient te
worden bedacht, dat bij combinatie van gemeenten van
zeer verschillende gezichtspunten kan worden uitgegaan
(bijv. economisch-geografische gébieden, landbouwgebie-
den, verkeersgebieden, verzorgingsgebieden enz.) en dat
bij groepering volgens, één gezichtspunt niet -kan worden
voorzien in een groot aantal -andere; even reële behoeften,
waarbij die van het bedrijfsleven voor vraagstukken van
marktanalyse, efficiënte rayonindelingen, onderzoek naar
nieuwe vestigingsplaatsen
–
ed. niet over het hoofd mogen
worden gezien. . .
Een en ander betekent, dat al deze belangen uiteindelijk
het beste zijn gediend, indien zoveel mogelijk gegevens
per gemeente
beschikbaar komen. Daardoor wordt immers
voor iedere belanghebbende de gelegenheid geopend om,
afhankelijk van de aard van het betrokken probleem, op
826
–
–
30-8-1961
de behoefte afgestemde grotere regionale eenheden te
vormen.
Volledigheidshalve zij in dit verband nog op een ander
aspect van de regionale indeling’gewezen. Voor veel ge-
meenten dragen de grenzen een overwegend administratief
karakter en is in feite sprake van een combinatie van
afzonderlijke plaatsen, dorpen e.d. met dikwerf zeer ver-
scheiden economische en sociale structuur. Ook voor tal
van andere gemeenten kunnen tussen de bevolking va
afzonderlijke delen van de gemeente belangrijke verschillen
bestaan. Aangezien het praktisch alleen bij algemene tel-
lingen mogelijk is, omvang en samenstelling van de be-
volking voor onderdelen van de gemeenten vast te stellen,
dienen deze tellingen ook in dit opzicht te worden benut.
In ons land is dit dan ook regelmatig geschied, met name
bij de na de oorlog plaatsgehad hebbende algemene tel-
lingen. Het spreekt dus vanzelf, dat dit punt bij de Volks-
telling 1960 bijondere aandacht heeft, waarbij opnieuw,
evenals bij de algemene bewerking, beslissingen over de
differentiatie der gegevens, onderlinge verbanden en regio-
nal’e indeling aan de orde komen.
De resultaten van de machinale bewerking vormen het
uitgangspunt voor de samenstelling van de tabellen, waarin
de uitkomsten van de telling zijn vastgelegd. Dit tabellen-
schema omvat 27 tabellen, welke voor elke gemeente bc-
schikbaar komen. Zij . bevatten gegevens over geslacht,
leeftijd, burgerlijke staat, kerkelijke gezindte, geboorte-
plaats, nationaliteit, duur van vestiging in de gemeente,
gegevens over grootte, samenstelling en huisvesting van
huishoudens, en gezinnen en over de alleenstaanden, bij-
zonderheden over de beroepslozen en splitsing van de
beroepsbevolking naar de aard der bedrijven waar zij
werken, gegevens over de buiten hun woongemeente wer-
kenden, over het opleidingsniveau van degenen, die geen
dagonderwijs meer genieten enz. De laatste tabel (no. 27)
geeft een samenvattend overzicht van de belangrijkste
gegevens, gesplitst voor de onderdelen van de betrokken
gemeente.
Naast bovenbedoelde tabellen komen voor de gemeenten
boven 20.000 inwoners en voor combinatiés van kleinere
gemeenten een aantal tabellen beschikbaar, waarin voor
bepaalde onderdelen een verdere differentiatie ‘is door
–
gevoerd en voorts meer gegevens in onderling verband zijn
gebracht. Tenslotte zijn er een aantal tabellen met gegevens,
voor welke een onderscheiding naar k’einere regionale
eenheden in eerste instantie van ondergeschikte betekenis
is te achten en welke slechts beschikbaar komen per pro-
vincie en voor de gemeenten boven 100.000 inwoners 3)
Teneinde de gereedgekomen tabellen zo snel mogelijk
aan belangsjellenden ter beschikking te kunneh stellen
worden zij, evenals na de andere sinds 1945 gehouden
algemene tellingen het geval is geweest, werom in gelicht-
drukte vorm verkrijgbaar gesteld. Op dit ogenblik kan
voor ca. 400 (overwegend kleinere) gemeenten het,eerder-
genoemde samenvattend overzicht (tabel 27) worden gele-
verd. Voor bijna 100 dezer gemeenten zijn ook de overige
26 tabellen gereed of wordt daaraan de laatste hand ge-
legd. Het laat zich aanzien, dat omstreeks juli 1962 voor
alle gemeenten, behoudens voor de groôtste drie, de publi-
katies met de tabellen 1-27 zullen zijn verschenen. Ver-
meld zij nog, dat de meer gedifferentieerde bewerkingen
en de recapitulaties van de gegevens voor gemeenten en
gebieden tot provinciale en rijkscijfers, hoewel iiiteraard
met enig tijdsverschil, zoveel mogelijk parallel lopen met
de samenstelling van, de gemeentelijke uitkomsten. Toch
zullen de uitkomsten voor het Rijk niet voor het einde
van 1962 kunnen worden verwacht.
‘s-Graverihage.
T. VAN DEN BRINK.
3)
Een overzicht van . het tabellenschema is op aanvraag
verkrijgbaar bij het Centraal Bureau voor de Statistiek,
Oostduinlaan 2, ‘s-Gravenhage.
Coordinatiemaatregelen voor het
goeclerenvervoer. in Frankrijk
Inleiding.
Er is op het ogenblik in Frankrijk een nieuwe ontwik-
keling gaande op het gebied van de coördinatie van het
goederenvervoer over de. raiLen over de weg, hetgeen
blijkt uit verschillende maatregelen die de Regering onlangs
ten aanzien van deze twee vervoertakken heeft genomen.
De goederentarieven van de S.N.C.F. werden in decem-
ber 1960, in verband met de afschaffing van bepaalde
subsidies, met ca.
5
pCt. verhoogd. In januari ji. keurde
de Regering een’ nieuwe regeling voor de wegvervoer-
tarieven goed. Deze houdt o.a. de overgang in van een vol-
komen vrije, naar een meer gereglementeerde vrachtprijs-
vorming. Wanneer men wil trachten wat meer klaarheid
te brengen in de achtergronden van deze laatste maatregel
is het, bij deze gecompliceerd’e materie, nodig ook de voor-
geschiedenis ervan na te gaan.
Voor dit doel zijn de volgende wetten en verordeningen
ten aanzien van het goederenvervoer van belang:
de wet van 5juli1949;
het decreet van 14 november 1949;
het decreet van januari 1961.
Ook de voorstellen in het ,,Rapport sur les obstacles
â l’expansion économique” van de ‘commissie Rueff-
Armand zullen niet buiten beschouwing kunnen blijven.
Deze commissie werd in novemb&r 1959 door de Franse
Regering ingesteld met de opdracht een onderzoek ‘in te
stellen naar de juridische en feitelijke toestanden die, op
een ongerechtvaardigde wijze, een belemmering voor de
economische expansie, vormen. De resultaten van dit
onderzoek zijn vorig jaar gepubliceerd in genoemd rapport.
30-8-1961
827
De wet van 5 juli 149.
Deze wet is een raamwet, die de algemene beginselen
aangeeft van de coördinatie van het rail- en wegvervoer
in Frankrijk. Deze beginselen, die sinds 1949 niet zijn ge-
wijzigd en dus nbg steeds de basis voor de Franse vervoer-
politiek vormn, houdenin dat aan de vervoersbehoefte
moet kunnen worden voldaan op een wijze die voôr het
land de minste, reële produktiekosten meebrengt.
De uitvoeringsbepalingen voor de vervoerscoördinatie (decreet
van 14
novernber
1949).
Het decreet van 14 november 1949 geeft het kader aan
waarbinnen de beginselen van de wet van 5 juli 1949
worden tcegepast. Dc coördinatie van dc vervoertechnieken,
die tot 1949 o.a. door middel van een contingenterings-
stelsel voor het wegvervoer plaatsvond, zou voortaan via
de tarieven plaatsvinden (de zgn. ,,coördination tarifaire”).
In het decreet van 1949 is het grondprincipe van deze
tariefcoördinatie geregeld: een harmonische verdeling van
het vervoer en een optimaal gebruik van de vervoermid-
delen zullen verzekerd zijn wanneer de tarieven aan de
kostprijzen van het vervoer worden aangepast
1).
In verband met dc toepassing van deze nieuwe coör-
dinatiemethode zijn twee onderwercn uit het decreet
vooral van belang:
1.’ de organisatie van liet wegvervoer;
2. de tariefvoorschriften.
Ad 1.
Ingesteld worden:
,,groupcmcnts profcssionncls routiers”, dit zijn regio-
nale bcroepsorganisaties van openbare wegvervoerders.
Hun taak bestaat o.a. uit het meewerken aan de uitvoering
van en het toezicht op maatregelen op het gebied van de
coördinatie tri dc tarieven;
een ,,Comité National Routier”, dat op nationaal
niveau dezelfde taak heeft als de regionale ,,groupements
professionncls routiers”, maar daarbij ook de
o
pd
l
:
ac
ht
heeft te zorgen voor de totstandkoming vn het in aft.
35
voorgeschreven nationale wegvervcertarief. De leden
van het C.N.R. worden door en uit de regionale commissies
aangewezen.
Naast deze beroepsorganisatics bestond reeds een advies-
commissie (,,Conseil Supérieur des Tfansports”), die de
Minister van Verkeer adviseert .in coördinatievraagstukken.
In deze commissie hebben, naast dc wegvervoerders ook
de Overheid, dc S.N.C.F., het personeel van de transport-
bedrijven, parlementsleden en gebruikers zitting.
Ad 2.
Voor het gocderenvcrvoer over dc weg worden in de
eerste versie (véör 1956) van art. 35 van het decreet van
1949 basistarieven met marges naar boven en naar beneden
voorgeschreven. Deze tarieven moeten op de
gemiddelde
kostprijs
van het wegvervoer gebaseerd zijn
2) –
R. Guibert (,,Transport”, november
1959,
blz.
313)
zegt
hierovèr.,,l’adaptation des tarifs ferroviaires et routiers aux
coûts réëls pour lanation devait amener une répartition
harmonieuse du tralic”. Le Comité National Routier préparera un projet de tarifi-cation des transports publics rutiers. Ce projet comportera des
târifs de base correspondant ai prix de revient moyen des
transports considéris, avec des marges en plus et en moins
(La limite inférieure devra être établie en tenant compte du plus
faible des prix de revient complets) (tekst art.
35
v6r
1956).
828
In
1956
werdart. 35 van het decreet van 1949 wat befreft
het wegvervoer in dier voege gewijzigd, dat aan het C.N.R.
wordt opgedragen binnen de reeds in 1949 voorgeschreven
basistarieven (,,des tarifs.d’application”) met een maximum-
en een minimumprijs vast te stellen
3)
Deze ,,tarifs d’appli-
cation” iijn de feitelijk toe te passen tarieven, die gepubli-
ceerd moeten worden.
Voor’ de S.N.C.F. werd in art.
35
eveneens een systeem
– van maximum- en minimumtarieven voorgeschreven. Bin-
nen deze tariefzones moet de S.N.C.F. een differentiatje
toepassen,, waarbij zij
rekening moet houden
met de ver-
schillen in
kostprjjzen
naar gelang van traject en verkeers-
dichtheid
4).
Om de coördinatie tussen het rail- en wegvervoer op
het gebied van de tarieven soepeler te laten verlopen, werd
in 1957 de ,,Conseil National de Coördination Tarifaire”
ingesteld. In deze raad kregen de Overheid, de S.N.C.F.,
het wegvervoer en de nationale organisatie van expediteurs
en bcvrachtingskantoren zitting. De taak van deze raad
bestaat o.a. uit het bestuderen van de problemen die zich
voordoenbij de ,,harmonisatie” van de spoor- en weg
vervoertarieven. Elk voorstel van de S.N.C.F. of het
C.N.R. aan de Minister over nieuwe tarieven zal-voortaan
eerst voor advies naar deze raad gaan.
Op regionaal niveau zal deze samenwerking tussen rail-
en wegvervoer in dc ,,Comités regionaux de coördination
tarifaire” plaatsvinden.’
De toepassing’ van
het decreet
van
1949
in depraktijk.
De S.N.C.F. heeft uitvoering gegeven aan de bepalingen
van art.
35
van het decreet van 1949 door voor de verschil-
lende goederen tariefzones (,,tarifs â fourchettes”) vast te
stellen. Deze tariefzones geven grenzen aan waarbinnen
de werkelijk toe te passen tarieven (,,tarifs d’application”)
worden vastgesteld. De S.N.C.F. bepaalt deze tarievén
d.m.v. een indexage-systcem, waarbij rekening gehouden,
wordt met de kostprjzen van het vervoer naar gelang van
traject en ,verkeersdichtheid (,,nuancement”).
De S.N.C.F. 1ieeft daarbij nog de mogelijkheid om,
binnen de ,,fourchettes” reducties van maximaal 15 pCt.
op de zojuist bedoeldé gepubliceerde toe te passen tarieven
te verlenen (,,assouplissement”). Deze ,,speciale” tarieven
moeten 8 dagen’ v66r itwerkingtreding worden gepubli-
ceerd. Op het vraagstuk der niet gepubliceerde confracten
komen wij nader terug.
Hoewel het decreet van 14 november 1949 ook’voor het
wegvervoer tarieven met een maximum en een minimum
(,,tarifs A fourchettes”) voorschrijft, heeft het tot 1959
geduurd voor het C.N.R. een ontwerp-tarief voor het
wegvervoer
aan de Regering voorlegde. Dit oorspronkelijke.
voorstel is, na heftige kritiek van de zijde van het weg-
vervoer en de verladers, gewijzigd in die zin, dat ruimere
marges werderf voorgesteld.
Le Comité National Routier préparera pour les transports
publics routiers de marchandises une tarification de base
corresçonlant au prix de revient rnoyen des transports considérés
et comportant des barèmes ee référence et des marges en plus et en moins. Dans les limites définies par la tarification de base, la
CNR établira des tarifs d’application comportant un prix
maximum et un prix minimum (tekst art.
35 na
1956).
La SNCF procédera, dans les conditions flxées par son
cahier des charges,
AL
une nouvelle étude de ses tarifs, qui corn-
porteront l’indication d’un prix minimum et d’un prix maximum,
avec le cas échéant, une différenciation seloh les relations etles
courants de trafic. Cette différenciation devra être établie en
tenant compte des prix de revient des transport sur les relations
et les courants de trafie considérés (tekst art.
35).
30-8-196 1
a
–
In de praktijk waren het dus de spoorwegen, die aan de
bepalingen van art. 35 uitvoering gaven, terwijl de tarief-
vorming van het wegvervoer volkomen vrij was. Een goede
werking van de ,,coördination tarifaire” werd daardoor
belemmerd.
De commissie Rueff-Armand zegt in haar beschrijving
van de bestaande toestand o.a.: ,,De vaststelling van weg-
vervoertarieven werd voorgeschreven door het decreet van
1949. Deze bepaling werd echter vronachtzaamd. Het
totaal ontbreken van een minimumgrens en van een publi-
katieplicht voor de’ werkelijk toegepaste wegtarieven is
zeker één van de factoren die de anarchistische concurrentie
toelieten, die reeds werd gesignaleerd”.
Voorts meent de commissie: ,,Het blijkt dus zeer wen-
Selijk dat, ter verbetering van deze toestand, gestreefd
wordt naar de vaststelling van verplichte wegvervoer-
tarieven” (Annexe au rapport, blz. 94). De conlnli;sie stelt
daarom voor: ,,tarieven met maximum- en minimum-
marges voor het wegvervoer in te stellen” (Rapport, blz.
56).
Volledigheidshalve zij vermeld dat in Frankrijk voor het
goederenvervoer over de weg nog steeds een contingen-
teringsstelsel wordt toegepast als coördinatiemiddel.
Nieuwe maatregelen voor het wegvervoer (decreet
van
16 januari 1961).
In januari 1961 keurde de Minister, na er enige wijzi-
gingen in aangebracht te hebben, de nieuwe voorstellen
van het C.N.R. voor verplichte wegvervoertarieven goed.
Deze maatregelen zijn op 1juli1961 van kracht geworden
en houden het volgende in:
invoering van margetarieven
voor zendingen van
5
ton
en hoger op afstanden van meer dan 150 km (alleen dus
voor de ,,zône longue”)
5).
Naar gelang de tonnageklasse
varieert de marge naar boven van 10 tot 19 pCt., die naar
beneden van
5
tot 14 pCt.;
het wegvervoer krijgt de mogelijkheid om contracten
(,,accords part iculiers”)
te sluiten. Deze behoeven niet
gepubliceerd te worden.
/
Ada.
De wijzigingen, die de Minister in de voorstellen van
het C.N.R. aanbracht, betreffen o.a. een verlaging van
het basistarief voor 5-tons zendingen met ca. 5 pCt. en
een verlaging van de ondergrens van de marge voor deze
zendingen van
9+
tot 14 pCt. Naast de transporten beneden
de
5
ton en die op afstanden van minder dan 150 km be-
staan er nog verschillende uitzonderingen op de nieuwe
‘verplichte tarieven, o.a.:
Voor bpaalde levensmiddelen zoals boter, kaas en
geslacht wild wordt de toepassing van het tarief opge-
schort. Voor deze produkten werd ook bij de laatste tarief-
verhoging van de S.N.C.F. in december 1960 een uitzon-
dering gemaakt i.v.m. hun invloed op de kosten van levens-
onderhoud.
Ook voor E.G.K.S.-goederen zoals staal, schroot en
steenkolen wordt de toepassing van het tarief opgeschort.
Speciale transporten zoals vervoer van levende dieren
en gekoelde transporten zullen geheel buiten het verplichte
wetarief vallen.
(adverlenlie)
–
Het principe van deze wegtanieven is in overeenstemming
met het decreet van 14 november 1949. De wgvervoerders
zullen zich aan deze margetarieven moeten houden en in
,dit opzicht zal dus gevolg worden gegeven aan de –
gerechtvaardigde -t– eis van de spoorwegen om voor de
beide vervoertakken op het gebied van de tariefvorming
en de publikatie tot gelijkheid te komen.
Ad b.
Een belangrijke bepaling is de mogelijkheid die de weg-
vervoerders krijgen om onder bepaalde voorwaarden niet
gepubliceerde contracten te sluiten. Ook de S.N.C.F. bezit,
sinds 27 juni 1951 (art. 17 Cahier des Charges), de moge-
lijkheid contracten te sluiten.
Dc regeling t.a.v. de contracten voor het wegvervoer
vertoont een grote overeenkomst met die voor de S.N.C.F.
Bide soorten moeten aah de Minister gemeld worden en
voldoen aan ,,algcmene voorwaarden”, gesteld door de
Minister. Het is nog niet bekend wat de voorwaarden voor
het wegvervoer zullen inhouden. Verwacht wordt dat deze,
evenals voor de S.N.C.F., zullen bepalén dat de contracten
gemotiveerd moeten worden door commerciele redenen
of door de technische omstandigheden, waaronder h:t
vérvoer plaatsvindt (kostprijs).
Zowel t.a.v. de bepaling van de algemene voorwaarden
ali t.a.v. de goedkeuring van de contracteji treedt bij het
wegvervoer
.
het C.N.R. als adviesinstantie op voor de
Regering; in d6 praktijk zal hei C.N.R. waarschijnlijk
de feitelijke beleidsinstantie zijn.
Daar er, evenals
bij
de
S.N. C.F., geen nhinimulngrens voor de prijs van de con-
tracten is voorgeschreven, bieden deze het wegvervoer de
mogelijkheid om beneden de minimumgrens van de marge-
tarieven te gaan.
De nieuwe maatregelen voor het weg-
vervoer houden dus, gezien de vele uitzonderingen op het
verplichte tarief en het contracten-systeem, bepaald geen
starre wegtarieven in. –
De berekening’ van de vrachtprjs van een wegtranspert
6).
Om de vrachtprjs van’ een bepaald transport over de
weg, bijv. 10 ton maïs van Bordeaux naar Nevers, te
berekenn, moet men na 1juli 1961 (de contracten buiten
beschouwing latend), naast dc
aard van het goed,
achter-
eenvolgens rekening houden inet:
5)
Het openbare goederenvervoer over de weg in Frankrijk
is verdeeld in drie zones: zône longuc, zône courte (tot 150 km)
en zône de camionnage (tot 40 km).
6)
Zie ,,La Vie des Transports” van 4 februari 1961 e.v. voor een uitvoerige verklaring met voorbeelden van de nieuwe weg-
tarieven.
30-8-1961
‘ ‘
829
De kenmerkende eigenschapen van de relatie
Deze worden uitgedrukt in een soort indexcijfers (A
t/m D) voor de plaats van bestemming (,,classement de
•localité de destination”). Het principe hièrvan komt over-
een met de ,,indexage” van de S.N.C.F., hoeweldaar ook
met de plaats van afzending rekening wordt gehouden.
De ,,indexage” bij het wegvervoer hangt waarschijnlijk
van de groôtte van de kans op retourlading af. Het traject
Bordealix-Nevers wordt met een A geklasseerd aangezien
Nevers in deze klasse valt. –
De tariefafstand
(,,distaice tarifaire”).
Voor de bepaling van de tariefafstand zijn de plaatsen
in Frankrijk (naar hun belangrijkheid) verdeeld in ,,grands
centres” (aantal ongeveer 300), ,,localités-centres”, ,,loca-
lités assimilées” en ,,autres localités”. In officiële tabellen
worden de afstanden tussen de ,,grands centres” en hun
afstand tot de andere plaatsen aangegeven.
De tariefafstand tussen twee plaatsen wordt altijd over
de, op de betrokken route, dichtstbijzijnde ,,grands centres”
berekénd. Dit betekent, dat de tariefafstand aanmerkelijk
zal kunnen verschillen van de werkelijke afstand. Dé
tariefafstand Bordeaux-Nevers bedraagt 458 km.
De toe te passen tariefschaal
(,barème applicable”).
De goederensoort, het indexcijfer onder punt 1 genoemd,
de tariefafstand en de t nnaeklasse bepalen welke tarief-
afstand (,,barème”) wordt toegepast. Het wegvervoertarief
kent, evenals het S.N.C.F.-tarief, een grote hoeveelheid
tariefschalen (hierop wordt later teruggekomen). Voor
10 ton maïs over 458 km op een A route moet de tarief-
schaal no. 145 worden toegepast.
/
Het toe te passen tarief.
(,tarif
d’applicatïon”).
Met behulp van de tariefafstand kan men op de tarief-
schaal het toe te passen tarief vinden. In dit geval 47,50
N.F. per ton. Per tonnageklasse zijn echter afwijkingen van
het toe te passen tarief, naar boven en naar beneden,
toegestaan. Voor de 10 ton klasse bedragen deze resp.
10,517 pCt. en 9,516 pCt. In het hier aangehaalde voor-
beeld zal de vrachtprijs tussen 52,50 N.F. en 42,98 N.F.
per ton moeten liggen.
De marktpositie van de vervoerder
t.o.v. de klant.
Hierdoor, wordt de uiteindelijke vrachtprijs bepaald die
ergens tussen de maximum- en minimumgrens van het
toe te passen tarief, in dit voorbeeld dus
52,50
N.F. en
42,98 N.F. per ton, zal moeten liggen.
Vergelijking van de
nieuwe wegtarieven met
de
S.N.C.F.-
spoortarieven.
Bij vergelijking van de nieuwe wegtarieven met die,
welke voor vervoer per spoor gelde, blijkt op vele punten
een opmerkelijke overeenstemming te bestaan. Het is
natuurlijk niet zo, dat de wegvervoertarieven die in de
praktijk tot stand zullen komen, precies gelijk zijn aan die,
welke de S.N.C.F. in rekening brengt. Om zoiets aan te
tonen, zou men voor een vergelijking trouwens niet van de
basistarieven mogen uitgaan, omdat de werkelijke vracht-
prijzen, t.g.v. de aan de vervoerders gegeven vrijheid, daar-
van aanzienlijk kunnen verschillen. Wel schrijft het bespro-
ken decreet voor, dat in de opbouw van de basistarieven
de verschillen in de kostenstructuren van de twee vervoers-
technieken moeten worden weerspiegeld. Als wij de af
–
stand, waarover goederën vervoerd worden, variabel stel-
len, nemen de kosten per ton in het spoorvervoer bij grotere
afstanden minder sterk toe dan in het vervoer over de
weg. De kosten van spoorvervoer zijn bij toenemende
afstand degressiever dan de kosten vanwegvervoer. Dit
komt bij vergelijking van de twee tariefsystemen o.i. echter
zeer onvoldoende tot uitdrukking. Bezien wij daartoe
deze systemen iets nader.
Zowel bij de voorgestelde wegtarieven als bij de spoor-
tarieven wordt rekening gehouden met de beladingsgraad
(tonnageklassen), de drukte op en de bijzondere eigen-
schappen van het traject, waarover het vervoer plaats-
vindt (,,indexage”). In ,geen van beide systemen worden,
gegeven de kilometrage, de tarieven voor de verschillende
goederen rechtstreeks opgegeven: de tarifering loopt nI.
via zgn. ,,barèmes”. Een barème is een tariefschaal, die
in de vorm van een lijn voor allerlei afstanden een bijbe-
horende prijs per ton geeft. Elke barème heeft een num-
mer, waaraan kan worden gezien in welke degressieklasse
(,,famille”) het thuishoort. Binnen een fami11e hebben
de barémes dezelfde procentuele degressie, d.w.z. dat
barèmes behorend tot één familie uit elkaar zijn af te
leiden. Anders gesteld: binnen één familie is elke baréme
over de gehele lengte (d.w.z. voor alle kilometrages) gelijk
aan de naastlagere, vermeerderd met ca. 2,5 pCt.
Het gehele gebied is aldus overdekt met enkele stelsels
van elkaar kruisende lijnen. Op de kruispunten kan steeds
van een barème uit de ene familie worden overgestapt
op een .barème van een andere familie (dus met een andere
degressie). Uiteindelijk kan met een barèmes-bouwdoos
elk tarief worden gemaakt. Het merkwaardige feit doet
zich nu voor, dat deze bouwdoos voor de wegtarieven
vrijwel identiek is met die voor de spoortarieven. Enkele
voorbeelden:
wegbarema
spoorbarema
familie
1 – 99……….60
=
45
familIe 101 – 199……….160
=
145
amil1e 201 – 299……….260
=
235
Is ècn goed nu voor en bepaald kilometerintervai zowel
bij de weg als bij het spoor getarifeerd in dezelfde familie,
dan betekent dit, dat het wegtarief voor alle kilometrages
in een vrijwel constante procentuele verhouding staat tot
het spoortarief. Een voorbeeld hiervan is het goed suiker,
dat bij beide vervoerstechnieken in de familie 1 – 99 is
getarifeerd.
Als er onderweg, d.w.z. op de kilometerschaal, wordt
overgestapt op een andere familie, wordt de vergelijking
moeilijker, tenzij dit bij beide vervoerstechnieken geschiedt
bij dezelfde kilometerafstanden. Een voorbeeld hiervan
is cement in zendingen van 10 en 20 ton, dat tot 500 km
in famiUe 1 – 99 en daarboven in familie 201 – 299 wordt
getarifeerd.
Deze voorbeelden zouden met vele andere kunnen wor
–
den aangevuld. In het algemeën kan geconcludeerd worden,
dat de overeenkomsten tussen de weg- en spoortarieven
groter zijn dan alleen op grond vah de kostenstructuren
kan worden verklaard. Bij het vaststellen van de nieuwe
wegtarieven is dan ook beslist met meer dan ,,een half
oog” gekeken naaç de S.N.C.F.-tarieven. .
Nog een stap verder gaat L. Brunat waar hij schrijft
dat een doelbewuste alignering van de spoor-• en weg-
tarieven heeft plaatsgevonden
7),
terwijl in een, artikel in
,,l’Economie” zelfs wordt gesteld dat de nieuwe wegtarieven
830
.
.30-871961
in het geheel niet op de kostprijs van het wegvervoer maar
– alleen op de tarieven van de S.N.€.F. zijn gebaseerd
8).
Slotopmerkingen.
Hoewel de nieuwe uitvoeringsmaatregelen in het kader
van de Franse zienswijze op vervoerpolitiek gebied een
vooruitgang betekenen – die speciaal de S.N.C.F. ge-
noegen zal doen – blijven verschillende vragen onbeant-
woord:
.a. Zullen de officiële wegvervoertarieven in de toekomst
veel worden toegepast? Dit is zeer de vraag, aangezien
er een betrekkelijk groot aantal uitzonderingen mogelijk
is, terwijl tevens verwacht wordt, dat het wegvervoer een
ruim gebruik zal gaan maken van het contractensysteem.
is een doeltreffende controle op de in de praktijk
toegepaste vrachtprijzen mogelijk? Deze controle zal plaats-
vinden door de ,,groupements professionnels routiers” en
door de ,,Ingénieur en chef des ponts et chaussées sous
l’autorité du préfect” (hoogte van de boetes: 400 tot
2.000 N.F.). Gezien het grote aantal kleine wegvervoer-
ondernemers zal een dergelijke controle waarschijnlijk
moeilijk met vrucht kunnen worden uitgeoefend.
Met welke maatregelen zullen de nieuwe wegvervoer-
tarieven gepaard gaan? Minister Buron heeft aangekondigd
dat de nieuwe tarieven in juli 1961 vergezeld zullen gaan
van verschillende andere maatregelen. In het bijzonder
wil hij
de
commerciële Organisatie
van het wegvervoer
veranderen. De huidige Organisatie vindt hij een obstakel
voor een goede vervoerscoördinatie in Frankrijk. In het
huidige systeem hebben de tussenpersonen een zeer grote
invloed. Nadere gegevens over de plannen van Minister
Buron ontbreken op het ogenblik nog. Het is echter mo-
gelijk dat hij ook in dezen met de aanbevelingen van de
commissie Rueff-Armand rekening zal houden.
Deze commissie stelt o.a. de instelling voorvan vracht-
beurzen en vrachtbureaus met het doel de commerciële
functie van het vervoer te organiseren en als middel te
gebruiken om de markt te ordenen en de verplichte weg-
tarieven te doen respecteren (blz. 56 van het Rapport).
En voorts: ,,De commerciële Organisatie op de aangegeven
basis – vrachtbureaus en vrachtbeurzen – lijkt het nor-
male verlengstuk en de logische consequentie van het in-
stellen van verplichte wegtarieven en van het ordenen van
het beroep van bevrachter” (blz. 97, Annexe au Rapport).
Resumerend kunnen wij stellen dat de bepalingen van
het decreet van 1949, na een lange voorgeschiedenis, nu
ook voor het goederenvervoer over de weg zullen worden
ingevoerd. Daarmee wordt aan één van de aanbevelingen
van het comitee Rueff-Armand voldaan. Hoewel de hieruit
resulterende tarieven gebaseerd moeten zijn op de kost-
prijzen van het wegvervoer, is er een veel grotere overeen-
komst met de tarieven van de S.N.C.F. dan op grond van
de verschillen in kostenstructuur verwacht zoo mogen
worden. Overigens is het de vraag, of gezien de moeilijk
,,Bulletin Hebdomadaire des Transports”, no.
973, 23
januari
1961,
blz. 8: ,,Comme on peut le constater, la tarification
routière suit de très près la tarification ferroviaire. Mais cette
alignement,
voulu au depart,
pourra-t-ïl être maintenu par la
suite, alors que les causes de variation des tarifs ferroviaires
n’ont rien â voir avec celles des tarifs routiers?”.
,,L’Economie”, no.
762, 2
februari
1961.
In het artikel:
,,Que pèut-on attendre de la tarification routière obligatoire?” wordt op blz.
20
gesteld: ,,Les tarifs
ne sont pas
calculés selon
le prix de revient du transport routier, mais établis selon le
niveau des tarifs SNCF. Ce sont des tarifs de stabilisation de
la concurrence”.
toe te passen controle en het eveneens in te voeren con-
tractensysteèm de werkelijk toegepaste vrachtprjzen na –
1 juli gelijk zullen zijn aan de officiële wegtarieven.
Na het afsluiten van het bovenstaand artikel zijn in
het Franse ,,Journal Officiel” van 21juni1961 de voor-
waarden gepubliceerd, waaronder door de wegvervoerders
zgn. ,,accords particuliers” kunnen worden afgesloten.
In grote
lijnen
komt deze ministeriële beschikking overeen
met het in het artikel onder 5b gestelde.
–
Drs. R. F. REELING BROUWER.
Utrecht.
Drs. J. W. H. GEERLINGS.
Dr. A. Heertje: Inleiding tot de kwantitatieve bedrjjfs-
economie.
H. E. Stenfért Kroese N.V., Leiden 1961,
99 blz., f.
9,50.
Als eerste deel in de serie ,,Kwantitatieve Bedrijfs
economie” verscheen van Dr. A. Heertje een boekwerkje
als ,,Inleiding”. De schrijver stelt zich in deze Inleiding
ten doel de recente, veelal wiskundige en statistische,
technieken op het gebied der bedrjfseconomie op voor
de geïnteresseerde leek begrijpelijke wijze uiteen te zetten.
Vojgens een bekende opvatting betekent ,,begrijpelijk”
hier dat de wiskunde in beginsel wordt gemeden. De
schrijver is tevreden als de (bedrijfseconomische) vraag-
stukken in een wiskundige vorm zijn gesteld.
Vier soorten vraagstukken ‘orden behandeld. Er wordt
begonnen met een uitgebreid hoofdstuk dat wiskundig is
terug te brengen tot het minimeren van een bepaalde.
kostenfunctie, waarbij slechts één onafhankelijke variabele
optreedt. Om de differentiaalrekening te vermijden wordt
de oplossing grafisch gegeven. Het aaidigste paragraafje
bevat een korte uitwijding over de kosten van een ,,ver
–
keerde” beslissing; er wordt met nadruk op gewezen dat
een wiskundig ,,verkeerde” beslissing bedrijfseconomisch
gezond kan zijn als imponderabilia een rol spelen.
Als tweede probleem worden die vraagstukken behan-
deld welke zich als lineaire programmeringsvraagstukken
laten formuleren. Het lijkt zowel voor goed begrip als voor
een correcte probleemstelling minder juist de zgn. niet-
negativiteitsvoQrwaarden slechts terloops te vermelden.
Het is onwaarschijnlijk dat de lezer die uit dit hoofdstukje
de filosofie van lineair programmeren moet leren begrijpen
en waarderen een goede indruk zal krijgen van de grote
mate van algemeenheid en flexibiliteit vn deze techniek.
Zowel algebraïsch als grafisch wordt slechts een aller-
eenvoudigst voorbeeld behandeld. Meer algemene voor-
beelden worden onder het wat zwaarwichtige hoofd
,,complicaties” wat onoverzichtelijk aangestipt.
De begrippen stochastische grootheid en stbchastische
relatie worden in het volgende hoofdstuk behandeld. Als
verdelingsdichtheid van een stochastische grootheid wôrdt
slechts de normale verdeling gegeven (,,statistisch onder-
zoek heeft geleerd dat vele meetbare verschijnselen nor-
maal verdeeld zijn”). Het bestaan van andere verdelingen
wordt zelfs onder de complicaties niet vermeld. Een wat
gekunsteld vraagstuk wordt vervolgens geformuleerd
waarop het antwoord wordt vermeld doch niet afgeleid.
Duidelijk wordt gesield
•
dat in een stochastische proble-
matiek wèl con beslissing kan worden genomen die opti-
maal is
in the long run on the at’erage,
doch dat heel
goed achteraf kan blijken dat in een bepaald concreet geval
een andere dan deze ,,optimale” oplossing betere resul-
30-8-1961
831
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN
N.W
.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
1.1
meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
tris:
taten had gegeven. Niettemin moet worden betwijfeld of het
simpel vermelden van een antwôord het inzicht zal ver-
diepen. Een paragraafje over simulatie en Monte Carlo
technieken vormt een aardig einde van dit hoofdstuk.
In het laatste hoofdstuk wordt een poging gedaan tot
het formuleren van een stochastisch lineair program-
meringsprobleem. Dit is natuurlijk een al bij voorbaat
hopeloze zaak, en dc schrijver
verontschuldigt zich dan ook
in een inleidend paragraafje
van dit hoofdstuk. Eigenlijk
hoort het hoofdstuk, afgezien
van symmetrie-overwegingen,
in de opzet van het boek niet
thuis. Immers, nergens wordt
een nieuw begrip, een nieuwe
probleemstelling of een nieu-
we methodiek mgevoerd. Het
is mijn stellige overtuiging
dat dit hoofdstuk verwarrend
zal werken voor leken (voor
wie dit boek bestemd is) en
voor niemand verhelderend.
Taak van de function
Zoals vermeld is het de
opzet van de schrijver enkele
wiskundige en statistische
technieken voor leken op dit
gebied begrijpelijk te maken.
Hij gaat hierbij uit van de
veronderstelling dat iemand
ook zonder bnige kennis van
wiskundige technieken in
staat moet woreen geacht Gezocht wordt:
problemen in een wiskundige
vorm te gieten. Deze ver-
onderstelling is m.i. gewaagd.
Zij verklaart voor een groot
deel mijn bezwaren tegen de
Opzet van een dergelijk boek-
je. Het gevaar is niet denk-
beeldig dat door de zeer een-
voudige redenering welke
noodzakelijk wordt omdat
de wjskundige technieken
m
worden geeden een verdere
studie in de behandelde onder-
werpen zal worden bemoei-
lijkt.
Het boekje ziet er keurig
verzorgd uit en is prettig lees-
baar, althans voor diegenen
die het niet storend vinden
dat herhaaldelijk beweringen
zonder bewijs worden gepo-
neerd. De literatuurlijst ach-
terin het boek is ongelukkiger-
wijs volstrekt onvoldoende. Speciaal voor dit soort werkjes
welke een uitnodiging en een aansporing behoren te zijn
om verder op de zaken in te gaan is een goed gedocumen-
teerde literatuurlijst (bij voorkeur aan het eind van ieder
hoofdstuk) van veel belang. Er is geen index, doch het
boekje is zo overzichtelijk ingekleed dat dit geen bezwaar is.
Rotterdam.
J. C. G. BOOT.
DE NEDERLANDEN VAN 1845
Het grootste verzekeringsconcern hier te lande zoekt voor haar LEVENSVERZE-KERING MAATSCHAPPIJ een functionaris ter plaatsing op de afdeling
FISCALE ZAKEN
het behandelen van correspondentie op fiscaal/verzekerings-technisch gebied.
het verstrekken van fiscale adviezen zowel intern als extern.
het bestuderen van juridische en fiscale problemen op het gebied van levens-
verzekeringen.
de samenwerking met de buitendienstorganisatie en de tussenpersonen.
Vooropleiding:
Aan het vervullen van de functie gaat een gedegen vôoropleiding op de verschillende afdelingen van de levensverzekering maatschappij vooraf. Behalve aan verzekerings-
problemen wordt aandacht besteed aan vraagstukken van juridische, fiscale en eco-
nomische aard.
een jurist, econoom
of
een functionaris
met belastingtechnische. ervaring
Max. leeftijd 30 jaar.
Voorwaarden zijn:
praktische gerichtheid
uitdrukkingsvaardigheid
leidinggevende kwaliteiten.
Geboden wordt:
een interessante, vaak ook ambulante werkkring
grote zelfstandigheid
goede honorering en uitgebreide pensioenregeling.
Heeft u belangstelling?
Schrijft u dan eigenhandig aan de Personeelchef onder letter JL, Groenhovenstraat 2,
Den Haag, onder bijvoeging van een recente pasfoto. U ontvangt daarna een oproep
voor een oridnterend onderhoud.
DE NEDERLANDEN VAN
1845
Alle verzekeringen
832
30-8-1961
‘…
..
INTERNATIO
In dc rubriek ,,Bedrïjfscconomisehe Notities” van
,,E.-S.B.”, no. 2299 van 16 augustus ii., blz. 790, besprak
ik in mijn artikel ,,Concentratie van ondernemingen (TE)”
de overname van de aandelen van de N.V. Houthandel
v.h. G. Alberts Lzn. & Co. te Middelburg door de Inter-
nationale Crediet- en Handeisvereniging Rotterdam (Inter
–
natio). Daarbij werd door mij als mijn mening te kennen
gegeven, dat het overnemende bedrijf in een sector terecht
leek te komen, waarin het geen ervaring zou hebben.
Van de zijde van Internatio wordt thans de aandacht
gevestigd op het feit, dat dit concern reeds vele jaren, zowel
onmiddellijk te Rotterdam als via geaffihieerde vennoot-
schappen activiteiten in de houthandel ontplooit zowel
aan de import- en transitozijde als aan de exportkant.
Het belang nemen in Alberts was dus een uitbreiding van
reeds bestaande activiteiten en zal dus volkomen gemoti-
veerd zijn geweest.
Amsterdam.
H. H. M. FOPPE.
Geidmarkt.
In tijden van een gespannen en zeker van een over-
spannen conjunctuur hebben velen dê neiging de banken
hiervoor mede verantwoordelijk te stellen. Zonder de
kredietverlening der banken immers zou de opgang al
veel eerder wegens gebrek aan financieringsmiddelen wor-
den gestuit. De kredietexpansie in 1960 bleef naar het
oordeel van De Ncderlandsche Bank nog binnen geoor-
loofde perken. Toen deze beweging zich echter in de eerste
maanden bleef voortzetten, kwamen de monetaire auto-
riteiten in actie en werd een systeem van kredietcontrole
effectief gemaakt. Sedert partijen echter tot overeenstem-
ming zijn gekomen, hield de stijging in de kredietverlening
– ik heb alleen de kredieten aan de particuliere sector
op het oog – op en sloeg zelfs in een daling om. De toe-
neming van eind 1960 tot ultimo april 1961 heeft f. 401
mln, bedragen. De hierop volgende daling tot eind juni
bracht de kredietomvang met f. 117 mln, terug. Per saldo
was in de eerste helft van het jaar. de kredietverlening met
f. 284 mln, uitgebreid of met bijna 8 pCt. Het bankwezen
is derhalve naar globale raming, nog binnen de norm
gebleven, die De Nederlandsche Bank voor ogen staat,
ni. 3 pCt. + 1 pCt. per maand.
De buitenlandse geidmarktuitzettingen der banken had-
den al eerder een dalende richting ingeslagen. In januari
en februari was er nog een toeneming, nI. met f. 196 mln.,
doch met het verder ongunstiger worden van het netto-
renteverschil werden deze uitzettingen ingekrompen en wel
tot het midden van 1961 met f. 437 mln. Het is voof de
banken een gunstige omstandigheid, dat de kredietverle-
ning aan het buitenland, hetzij in rekening-courant of
op vaste termijn, meer mogelijkheden is gaan bieden.
Maand na maand zijn de desbetreffende cijfers gestegen,
waardoor de totale toeneming in de eerste helft van het
lopende jaar f. 567 mln, heeft bedragen. De bruto totale
buitenlandse uitzettingen der banken, dus die met de-
viszenkarakter en de overige, zijn dan ook gegroeid en
wel met f. 334 mln. Al kan men dan wel zeggen, dat de
banken als bezitster van een deel van de deviezenvoorraad
geen betekenis meer hebben – men moet dan de netto-
positie in ogenschouw nemen, dus van de vorderingen
met deviezenkarakter dc directe en op korte termijn op-
vraagbare tegoeden van buitenlandse banken en andere
aftrekken – het netto buitenlandse belang der banken
is nog nauwelijks teruggelopen.
Kapitaalmarkt.
Het lijdt geen twijfel, dat verschillende spaarbronnen
nog rijkelijk vloeien. Al geeft het bedrag van de nieuwe
levensverzekeringscontracten niet het bij deze lichamen
voor belegging beschikbaar komend vermogen weer, dit
neemt niet weg, dat wanneer dit vergeleken met de eerste
helft van vorig jaar in het eerste halfjaar 1961 met 20 pCt.
blijkt te zijn gestegen, de beleggingsafdelingen der maat-
schappijen druk werk hebben met het onderbrengen van
de middelen. Bij pensioenfondsen cn spaarinstellingen is
het niet anders. Hiertegenover is de vraag op de publieke
markt, blijkens de vorige week verstrekte
cijfers,
licht
gedaald. Het opmerkelijke is, dat een in vroeger jaren
zeer belangrijke vrager, de gemeenten, nu al geruime tijd
vrijwel afzijdig blijven. Of zij, dan wel de Bank voor Neder-
landse Gemeenten vooral de onderhandse markt benutten,
is voor buitenstaanders moeilijk te achterhalen. Het staat
echter vast, dat de gemeenten èn voor consolidatie èn
voor nieuwbouw omvangrijke bedragen nodig hebben.
Indexcijfers aandelen.
29 dec.
H.
&
L.
18 aug.
25 aug.
(1953
=
100)
1960
koersen 1961
1961 1961
Algemeen
………………
395
484
–
383
399 388
Intern. concerns
………….
564
677-528
549
531
-Industrie
………………..
329
437— 331
363
355
Scheepvaart
…………….
176
223— 174
186
185
Banken
………………..
220
251 —218
232
226
Handel enz .
…………….
149
185-150
160 158
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
f
115,10
f. 112,40
Philips G.B
………………
1.183’/
1.0054
974
Unilever
……………….
785
755 722
Hoogovens, n.r.c .
………..
789
9064
887
A.K.0.
………………..
4864
3881
369
Kon. Ned. Zoutind., Ketjen
1.035
1.115
1.065
Zwanenberg.Organon
……..
870
1.010
988
Rotterd. Droogdok
……….
467
535
530
Robeco
…………………
f. 237
f. 244
f. 241
Amsterd, Bank
…………..
392
369
.
359
New York.
Dow Jones Industrials
…….
616
724 .
717
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
………..
4,20
4,10
4,07
Aand.: internationalen a)
2,80
.
3,11
lokalen a)
……….
3,38
.
3,57
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
1,50
a)
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdanssche Bank.
C. D. JONGMAN.
30-8-1961
833
ÉOOGOVENSLTMTJIDEN.
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.
te Ijmuiden vraagt voor spoedige indiensttreding bij de nieuw te
formererl afdeling
CENTRALE PRODUKTIE-PLANNING
èen econoom of ingenieur
die zal worden belast met het opzetten van een nieuw systeem van
voorraadplanning en -beheer met betrekking tot de voorraden half-
en eindprodukten, die in de verschillende stadia van de produktie
van ijzer, staal en walserijprodukten worden aangehouden.
Voor deze functie wordt gedacht aan een academisch gevormde
econoom – bij voorkeur econometrist – met technische belang.
stelling of aan een ingenieur met ervaring op bedrijfseconomisch
gebied. Enige industriële ervaring is gewenst, doch niet vereist.
I
een econoôm of ingenieur
in staat tot het analyseren van economische vraagstukken dat voor
optimaFe produktieplanning noodzakelijk is.
–
Voôr deze functie wordt- gedacht aan een academisch gevormde
econoom met industriële ervaring of aan een ingenieur met tech-
nisch-economische ervaring.
enkele jonge ingenieurs
Eigenhandig geschreven
om te worden opgenomen in een van de project-teams die tot taak
sollicitaties met beschrij-
ving van opleiding en le-
zullen krijgen het uitwerken van planningsystemen voor de hoog.
vensloopworden, vergezeld
ovens, staalfabrieken en walserijen.
van een recente pasfoto
en onder vermelding van
Deze functies bieden een uitstekende opleiding op het desbetreffen-
ons nummer ESB 753, in-
de gebied en een goede ondergrond voor een verdere ontwikkeling
gewacht bij deafdelingPer-
soneelszaken Beambten.
binnen het kader van een snel expanderend en interessant bedrijf.
——–.—-
l-
t
834
30-8-1961
WET- RISICO
vereniging voor verzekering op
onderlinge grondslag ten
be-
hoeve van haar leden tegen risico’s van:
w.a.-schade in de bedrijfsuitoefening aan derden toegebracht
schade aan eigen niotorrijtuigen en door deze aan derden
toegebracht, w.a. dekking voor alle motorrijtuigèn f. 500.000.-
per gebeurtenis
schade aan Inzittenden van de eigen automobielen tengevolge
van een ongeval
Aantrekkelijke tarieven en verzekeringsvoorwaarden. De be-
sparing op de premie komt geheel ten bate van dO leden.
Naheffingen hebben nimmer plaats gehad. Goede service ge-
waarborgd. Duizenden grotere en kleinere ondernemingen,
publiekrechtelijke lichamen en instellingen sloten zich reeds aan.
Vraagt u eens inlichtingen. Zij worden u gaarne verstrekt.
Naast
WET-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering
voor industriële en andere objecten.
MOLEST- RISICO
Molest- en stormverzekering.
VERVOER-RISICO
Transportverzekering van, goederen-
zendingen in binnen- en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en
invaliditeitsverz ekering van werknemers.
DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE-C.E.A.
verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden
niet
behulp van elektronische apparatuur als loon-, voorraad-
en
debiteurénadministratie, facturering
enz.
BOS EN L.OMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400
30-8-1961
835
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
.c4L&ert
deC.Bary.
&€o.’fl.P.
Alle Bank- en Effectenzaken
Beleggingsadviezen
Herengracht 448-454 . Amsterdam
t
Telef.: 221155
Het Bestuur’van de
Stichting voor het Bevolkings-
onderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders roept
sollicitanten op voor dc betrekking van
WETEI$CD4APPELIJKE KACT
die, iii. een part-time-job, belast zl worden met
het organiseren, coördineren en controleren van
het wetenschappelijk onderzoek, dat door de
secties van de Stichting wordt verricht.
Bij voorkeur met sociografische of sociobgische
opleiding of belangstelling.
Salaris
f
6.000 tot
f
8.000.
Indiensttreding zo mogelijk per 1 november a.s.
Brieven met uitvoerige inlichtingen v66r 23 september
a.s. te richten aan het secretariaat der Stichting: Valerius-straat 157 te Amsterdam-Z.
‘S
:W
VOOR
POSTBUS 114
VERTALINGEN
AMSTERDAM
(Zie ,,E..S.B.” No. 2295 dd. 19 luli 1961, pag. 716)
Leeft –
met
Uw
tijd mee!
r
Leest de
Opekhig tôt Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
organiseert mondelinge cursussen in AMSTERDAM,
ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT, DEVENTER,
ARNHEM en GRONINGEN o.l.v. Inspecteurs van
•
‘s Rijks belastingen.
Middelbare Schoolopleiding of geljkwaardige ontwik-
kêling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectûs en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 89, DEN HAAG, TELEFOON 116914
Sluit uw verzekering- tbij de
Algemeene Friesche LevensverzekeringMaatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsehe van 1845″
Algemeene Friésche Brandverzékeing-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – ‘GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
836
30-8-1961