PEI
Executele
.
.
Fffl
en
.
01.
R. MEES
&
ZO ONEN
M.
bewindvoering
ig
.
Rotterdam
PO
..
v
.
BANKIERS
EN
ASSURANTIE -. MAKELAARS
FA
•
Beheer en administratie van vermogens
–
Een nieuwe tijd.
…
een nieuwe vorm
L
r
1
r
__
L
1
.-.. ……………
… ….
__
«Dordrecht
Stalen meubelen
K.C.SLIJK
Schiedamsevest 44d
–
Rottardam-1
Tel. 010-119111(2 lijnen)
t.ÉkeTaars in onroerende goederen.
Vortrouwensopdrachten.
J
‘
dmht1straties voOr. Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
L
hij aan- en verkoop
van appartementen (horizontalö
verkoop). Specialisten sedert 1951.
* TAXAT 1 ES bij aan- en
vericop,
voor .successieaangiften, enz.
*HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
“H.AJ. n.v.-Nieuws”
–
ons maandblad,waarin
regelma lig aanirekkelijke aânbledlngen y*iSledlg
omschreven worden opgenomen.
682
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800)
,
5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres,’redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn- laan 17, Rotterdam-12, tel. (010
of
01800) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Con:-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse St een-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f. 31,—per jaar (Belgiëen Luxemburg B.fr. 400).
Ab
onnemen
t
en
kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekendé stukken in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rot:erdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj.
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedain, tel. (010
of
01800) 693 00, toestel 1 of 3.
Advertentie-tarief
f.0,36 per mm. Contract-tarievén op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren
.12-7-1961
De industrie in 1960
In, onze beschaving heeft voor velen het kwantitatief,
natuurwetenschappelijk denkpatroon nog steeds het aure-
ool van de enige vorm van geldige wetenschap. De voor-
keur van dezulken gaat
uit naar nuchtere cijfers boven
kwalitatieve beschouwingen van » sociologische en soort-
gelijke aard. Doch niet alleen zij kunnen niet vrucht
kennisnemen van de gegevens, die het
C.B.S.
in een jaar-
overzicht over 1960 over de industrie heeft gepubliceerd
1).
Deze gegevens betreffen o.a. de régionale spreiding, de
personeelsbezetting, de ondernemingsgrootte, de omzet-
ontwikkelingen de,orderportefeuille (o.a. per ultimo 1960).
-Na de revaluatie en het niet
doorgaan van de belasting-
verlaging is de omloopsnel-
heid van de term ,,oververhitte
economie” toegenomen. In
de industrie heeft deze hitte
zich gemanifesteerd in een
produktiestijging in 1960 met
13 pCt. (in indexcijfers:
1960, 157 t.o.v. 1959, 139,
waarbij 1953 = 100). Deze
imposante stijging ging ge-
paard met een stijging van
de totale personeelsbezetting
met slechts ca. 3 pCt. (van
i,uoi mm. tot
1,092
mm.
– personen). Er was dan ook inderdaad een schaarste
op
de
arbeidsmarkt.
Belangwekkend zijn de in bovenstaande tabel we(rg»:-
geven cijfers over de spreiding van de industriële perso-
neelsbezetting in de verschillende landsdelen. Het ,,natuur-
lijke” groeitempo blijkt in het ,,westen des lands” geringer
te zijn dan in ,,overig Nederland”, welk feit nog niet
door iedereen psychologisch is verwerkt. De ,,rest van
Nederland” vertoont overigens een uiteenlopend beeld.
De expansie in het noorden was het grootst, waarbij
Groningen absoluut en relatief bij Friesland, en -Drenthe
ten achter bleef. De aanzienlijke uitbreiding in h’et zuiden
voltrok zich vooral in Noordbrabant. De groei in- Lim-
burg werd afgeremd door een teruggang in de steenkool-
mijnen, doch bleef nog boven het landsgemiddelde. De
ontwikkeling in het oosten valt vrijwel samen met het
percentage voor het land als geheel. Een en ander is door
het C.B.S. per provincie uitgewerkt.
De gegevens over de verhouding arbeiders en overig
personeel (handels- en kantoorpersoneel, middelbaar en
hoger technisch personeel, bedrijfshoofden) -wijzen op een
5)
,,Maandstatistiek van de industrie”, maart 1961, 57 blz.,
f. 2,50. Verkrijgbaar bij Uitgeversmaatschappij W. de Haan
N.V., Zinzendorfiaan 3, Zeist en bij de boekhandel. –
Blz.
De industrie in 1960 ……………………..683
Hulpverlening aan achtergebleven landen en. vol-
– karen,
door Drs. P. S. J. Ablij………..
…… 684
PTF-tarieven onder een internationale loep,
door
Drs. F. van Gelderen ……………………
687
De Wet op de Vervreemding
,
van Landbouw- –
– gronden op de helling; de koopprijsbëheersing –
van landbouwgronden,
door Ir. J. Bos en Dr. J.
T. P. de Regt
………………………..
692
relatief grotere toeneming van de laatste categorie. Het
aandeel van deze groep in de totale industriële bezetting
steeg namelijk van 19 pCt. jer ultimo 1955,tot 22 pCt.
per ultimo 1960. Het aandeel van de vrouwen in de totale
personeelsbezetting is na de daling tijdens de recessie-
periode (1956/1958) op een lager niveaudaii in de eerste
helft van de jaren vijftig tot stilstand gekomen (eind 1960:
17,5 pCt. t.o.v.
1955:
18,3 pCt.). De teruggang betreft
meer de arbeidersbezetting dan de categorie. ,,overig per-.
sonee1′: van ultimo 1950 tot ultimo 1960 deed zich resp.
een procentuele» daling voor van 18,0 tot 16,3 en een
stijging van 21,3 tot 22,0.
Een
bedtijfstaksgewijze
groepering van de groei van
de personeelsbezetting in 1960
toont aan dat de metaal-
industrie ca. 50 pCt. hiervan
heeft aangetrokken. Als oor-
zaken worden vermeld: de
tcegenomen investeringsge-
neigdheid van het bedrijfsle-
ven, de vraag naar duurzame
consumptiegoederen en de
exportvergroting. De scheeps-
bouw was de enige sector van
de metaalindustrie met een
verder afnemende persori.eels-
bezetting. Geen aandeel in de personeelsuitbreiding had-
den voorts o.a. de mijnbouw, de diamant-, de schoen-, de
tapijt–en de kokosindustrie.
De besproken publikatie ontleent haar b3tekenis niet
in de laatste plaats aan de groepering van de ondernemingen
naar grootteklassen. Het C.B.S. erkent echter, dat hiermee
geen adequaat beeld van de concentratietendens wordt
gegeven. Uitgegaan is namelijk van de juridisch afzonder-
lijke ondernemingen, welke status bij een fusie behouden
kan
blijven.
Enige van de vermelde gegevens zijn hier-
onder samengevat:
kleinere
middelgrote
grote
ondern.
ondern.
ondern.
(10-49 pers.)
(50-499 pers.)
(>500 pers.)
aantalperson. aantal person. aantal person.
ondern. bezett. ondern. bezett. ondern. bezett.
–
(in pCt. van het totaal)
eind mrt. 1953
69
16
28
1
39
1
3
1
45
eind juni 160
67
15 .
30
38
3
47
Geconcludeerd kan worden dat de onderlinge verhou-
dingen tussen de drie categorieën vrij stabiel is gebleven.
Opmerkelijk is dat
bijna
de helft van het industriële per-
soneel in grote ondernemingen, die tezamen slechts 3 pCt.
van het totaal uitmaken, werkzaam is.
Blz.
Bedrijfseconomische notities:
Besluitvorming en specialisme,
door P. W. Das..
694
Ingezonden stuk:
Een nieuwe invaliditeitsverzekening,
door Mr.
H. Versloot met een naschrift van Mr. A. C.
van Epenhuysen
…………………….695
No t i ties:
Directeurssalarissen in Groot-Brittannië ……. 686
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan..
697
Regionale spreiding van de industrie
»
Teneming van de per-
Aandeel in de totale
‘-‘ soneelsbezetting van de
personeelsbezetting van
industrie in de periode
de industrie per ultimo (in pCt.)
(in pCt.)
Sept.
Sept.
Sept.
Sept.
Sept.
1950-1960
1959-1960
1950
1959
1960
a) Groningen, Friesland. Drenthe; b) Overijssel, Gelderland; c) Zeeland,
Noordbrabant, Limburg.
Bron:
C.B.S.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuideina. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
»
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
12-7-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
683
Hulpverlening aan achtergebleven landen en volkeren
is alleen dan verantwoord, indien daarbij als doel wordt
gesteld opvoeding
en
opleiding tot éen zelfwerkzaam-
heid, die de achtergebleven volkeren op den duur in –
staat stelt uit eigen wil en kracht een welvaartspeil te
bereiken en te handhaven dat vergelijkbaar is met dat
van het Westen. Een hulpverlening die niet tôt dit doel
leidt zal de
huipbehoevendheid
der achtergebleven ge-
bieden eérder vergroten dan verkleinen. Het wakker
schudden van de geest der onderontwikkelde volkeren
is uiteraard een moeilijke opdracht. Nodig is een
grondige kennis van elk der onderontwikkelde gebieden
en een diep inzicht in hun cultuurstadium en alle daar-
mede samenhangende verschijnselen en omstandig-
heden. Een goed gerichte hulpverlening vereist dus. een
planmatige voorstudie en uitvoering en deze zullen
alleen tot hun, recht komèn zo zij berusten bij
een
–
internationaal – lichaam, dat voor de juiste Organi-
satie en coördinatie zorg draagt en dat bovendien de
opgedane ervaringen verzamelt en bestudeert.
Hulpverlening
aan’ achtergebleven
landen en volkeren’
Er ‘zijn weinig onderwerpen van internationaal-politieke
aard, die momenteel zoveel aandacht krijgen als het hier-
boven genoemde. Het feit, dat deze hulpverlening tot een
factor van betekenis in de ,,koude oorlog” is geworden,
is daaraan zeker niet vreemd. Maar het is goed, te be-
denken, dat het’ onderwerp zich ook aan ons op zou
dringen als er geen koude oorlog werd jevoerd. Het feit
alleen al, dat de technische ontwikkeling – in het bijzonder
die van het verkeerswezen – de âarde dagelijks ,,kleiner”
maakt, dwingt het Westen, zich met de onderontwikkelde
gebieden bezig te houden. De armoede – met al haar
gevolgen – die gewoonlijk nog in die gebieden heerst,
örmt een ‘bedreiging van onze eigen welvaart en wij moe-
ten ons daarom – of wij dat gaarne doen of node – het
lot van de minder welvarende gebieden aantrekken.
Voor de hulpverlening is dus een zakelijk motief aan-
wezig. Dat een aan onze Christèlijke cultuur ontsproten
gevoel van mensenliefde daarnaast een rol kan en mag
spelen, wordt daarmede niet ontkend. Helaas is het echter
zo, dat bij velen de émotionele benadering van het probleem
op de voorgrond staat. Dat zou op zichzelf zo erg niet zijn,
ware het niet dat een dergelijke benadering grote gevaren
in zich sluit. Zodra men inimers de hulpverlening uit-
sluitend”ziet al’s’ een uiting van broedermin – eventueel
bovendien nog als een boetedoening voor hetgeen het
Westen aan de achtergebleven volkeren zou hebben mis-
daan – dan dreigt het gevaar dat de hulpverlening vormen
aanneemt, die bepaald funest zijn voor alle betrokken
partijen. Hulpverlening als een soort van liefdadigheid
zal uitlopen op een min of meer permanente ,,bedelmg”
van een groot deel der wereidbevolking door een veel
kleiner deel daarvan. Bedeling om niet toch leidt tot ont-
aarding van de geholpenen. Een verantwoorde hulpverle-
ning zal zich een ander doel moeten stellen en dat kan wel
niet anders zijn dan ongeveer het volgende: opvoeding
en opleiding van de achtergebleven volkeren tot een zelf-
werkzaamheid die hen op den duur in staat zal stellen uit
eigen wil en kracht een welvaartspeil te bereiken en te
handhaven dat vergelijkbaar is met dat van het Westen.
Een hulpverlening die niet tot ‘dit doel leidt zal de hulp-
behoevendheiji der achtergebleven gebieden eerder ver-
groten dan verkleinen. Nog.afgezien van het feit, dat zij
zal leiden tot groeiende eisen en verlangens van de zijde
der geholpenen – hetgeen, naar thans reeds valt waar
te nemen, zelfs de vorm van chantage kan aannemen –
zal zij bovendien in de onderontwikkelde gebieden het ge-
boortecijfer doen toenehien omdat nu eenmaal de primi-
tieve samenleving de neiging heeft steeds tot aan het la-
fohd der voedingsmogelijkheden uit te groéien. Malthus’
theorie – in het Westen door de werking van het ratio-
nalisme
schijnbaar
weerlegd
-t
zal hier haar bevestiging
krijgen.
Wat gewoonlijk juist
bij
alle vormen van hulpverlenin
welke nu nog worden toegepast of bepleit, ontbreekt, is
het inzicht dat de primaire eis behoort te zijn, dat de te
verlenen hulp bewust en weloverwogen gericht behoort
te zijn op dat alles beslissende doel: prikkel tot zelfwerk-
zaamheid. In de koude oorlog staat onmiddellijk politiek
en strategisch gewin op de voorgrond. Zij die de steun
baseren op motieven van Christelijke naastenliefde zoeken
weliswaar geen gewin doch houden zich blind voor het
feit, dat in de wereld der materie zekere wetmatigheden
zich van idealen weinig aantrekken. Tenslotte heeft de
westerse mens te weinig inzicht in de geestesgesteldheid
van de achtergebleven volkeren om te beseffen dat wat
voor hemzelf opgaat nog niet geldt voor de geholpenen.
Het is zeker niet teveel gezegd zo gesteld wordt dat de
hulpverlening zoals die thans . bedreven wordt praktisch
steeds ‘blijk geeft van een gevaarlijke miskenning van de
fundamentele waarheid, dat de hulp primair gericht be-
hoort te zijn op de geest der te helpen volkeren en niet op
de materiële omstandigheden waarin zij verkeren. Men
denkt iets te bereiken met overdracht van kapitaal, know
how e.d. doch beseft niet, dat een volk een zekôr cultuur-
stadium moet hebben bereikt om met dergelijke zaken
zijn voordeel te kunnen doen. Hetzelfde geldt in nog
sterkere mate voor een ‘hulpverlening die zich uitsluitend
tot doel stelt, de noden van den dag te lenigen. Hiermede
wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat men in gevallen van
acute nood niet zou mogen en moeten trachten, deze te
lenigen. Maar men moet -‘ dit doende – zich ervan
bewust blijven, dat een dergelijke hulp niets bijdraagt tot
de uiteindelijke, definitieve oplossing van het grote pro-
bleem: de verlossing- van de -achtergebleven gebieden uit
684
.
‘
.
.
–
‘
12-7-1961
de to’estand van armoede en ellende die zo schril afsteekt
bij de westerse welvaart.
Voor een juiste benadering van het probleem is het
noodzakelijk zich af te vragen, waarom de achtergebleven
volkeren achterbleven en waarom het welvarende Westèn
welvarend werd.. Beginnende met het laatste kunnen wij
vaststellen, dat het Westen zijn welvaart niet in de schoot
geworpen kreeg door welwillende goden, doch deze ver-
wierf in een laige, moeizame ontwikkelingsgang en dat
die welvaart in laatste instantie haar oorsprong vond in
de geest, zoals deze leefde en werkte in de westerse mens.
Dit is -iets, wat velen geneigd zijn te vergetdn of te ver-
doezelen wanneer zij het Westen en de westerling. aan-
sprakelijk stellen voor de noden eldeis. Er is dit nuchtere
feit: de achtei gebleven volkeien maakten die ontwikkelings-
gang niet door. De vraag:, waarom niet? laten wij hier
onbeantwoord. Slechts dit: met een verwijzing naar het
koloniale stelsel is men er niet want het blijkt dat de vol-
keren die de ,,slachtoffers” waren van het thans zo ge
wraakte koloniale stelsel er praktisch altijd beter aan toe
zijn – materieel en cultureel – dan die, welke geheel of
vrijwel geheel buiten de invloed van het koloniserende
Westen bleven. Er is dit tweede nuchtere feit: de westerse
mens heeft kennelijk in zich de drang gevoeld tot onder-
zoek en toepassing van de resultaten daarvan ter verho-
ging van zijn welvaart — andere, de nog onderontwik-
kelde, volkeren hebben die drang niet of nauwelijks ge-
voeld en zijn daardoor in welstand achtérgebleven. De
conclusie ligt voor de hand: willen deze volkeren ooit
uit eigen kracht een welvaartspeil bereiken en handhaven,
dat vergelijkbaar is met dat van het Westen, dan zal die
drang in hen wakker moeten worden. Gebeurt dat niet
dan zullen zij steeds verder achterblijven en elke hulp-
verlening die er niet op gericht is, deze drang op te wekken
of te stimuleien, zal uiteindelijk aahsturen op een toestand
van permanente bedeling. –
Tot goed begrip van de taak, die een goed gerichte
hulpverlening voor het Westen medebrengt, dient beseft
teworden, dat men bij zijn aanrakingen met de achter
–
gebleven gebieden komt te staan voor een cultuurstadium
dat gewoonlijk grote verschillen vertoont met dat van het
Westen. Natuurlijk zijn die versèhïllen niet overal even
groot doch het schijnt geoorloofd deze in een kort tijd-
schriftartikel als volgt te generaliseren. Enerzijds zien wij
de wersterse samenleving met de combinatie van haar
rationalistische instelling, haai rusteloos zoeken en werken
en haar Christelijk-humanistische idealen, welke com-
binatie tenslotte geleid heeft tot een steeds stijgende mate-
riële welvaart, gepaard aan een streven naar sociale recht-
vaardigheid welke ertoe leidt dat ook de . brede massa
van het volk van de verworven rijkdommen een redelijk
deel krijgt. Daartegenove staan dan de primitiev e samen-
levingen der
,
– onderontwikkeldè gebieden. Deze worden
primait gekenmeikt door het traditionalisme, waarvan het
gehele denken en. doen is dooidrenkt en dat deze samen-
levingen een uitgesproken statisch kat akter geeft, sterk
contrasterend met het dynamische karakter van elke ty-
pisch westerse samenleving. In deze primitieve samen-
leyingen is dus het rationele denken en handelen weinig
of niet ontwikkeld, de prikkel tot het rusteloze zoeken en
tot het verbeteren van de materiële levensomstandighden
wordt niet of nauwelijks gevoeld omdat de kring der be-
hoeften traditioneel beperkt is. Traditie beheerst ook het
sociale denken en staat de verwezenlijking van wat het
Westen sociale rechtvaardigheid acht in de weg. Wel zullen
deze samenlevingen een aantal technische nova aanvaarden
en gebruiken, doch deze worden ervaren als geschenken
van buiten – men heeft zelf tot het ontstaan ervan geen
– bijdrage geleverd en voelt ook niet de prikkel in de toe-
komst aan de verdere ontwikkeling mede te werken.
De taak van eën verantwoorde hulpverlening zal nu
zijn, de op tiaditie geschoeide samenlevingen los te weken
uit wat eens door een Engelse socioloog de ,,cake of
customs” is genoemd. Willen de onderontwikkelde vol-
•keren ooit uit eigen wil en kracht een met die van het
Westen vergelijkbare welvaart opbouwen en handhaven,
dan zullen zij – evenals het Westen dat in de loop van de
achter ons liggende eeuwen deed – de moeizame weg
van het statische traditionalisme naar het dynamische
rationalisme moeten afleggen. Dat betekent, dat zij een
geestelijke evolutie moeten doormaken en tevens, dat
overdracht van voedsel, kapitaal en know how – slechts
a.h.w. de buitenkant rakende van weinig of geen waarde
zal zijn. Dit betekent bovendien, dat het Westen, door de
hulpverlening op de verkeerde wijze aan te pakken, zich
een-taak op de hals haalt die neerkomt op het vullen van
een Danaïden-vat en waaraan het tenslotte zelf ten gronde
zal gaan.
De hulpverlening zal dus gericht moeten zijn op de
geest der onderontwikkelde volkeren en daarmede is al
aanstonds gezegd, dat zij oneindig veel moeilijker zal zijn
dan velen in hun argeloosheid, idealisme, onkunde of
vooringenomenheid veronderstellen. Men mag en moet
zich zelfs de vraag stellen, of een dergelijke hulpverlening
enig uitzicht op succes biedt. Gegeven de noodzaak, iets
te doen, is een zeker optimisme gerechtvaardigd mits men
er zich reeds bij de aanvang van bewust is, dat spectacu-
laird successen op korte termijn zeker niet te verwachten
vallen. Bovendien dient men zich te gewennen aan de ge-
dachte, dat de resultaten sterk uiteen zullen lopen. Het is
immers duidelijk – de periferie van de westerse maat-
schappij bewijst het – dat lang niet alle volkeren dezelfde
aanleg hebben voor een op rationalistische leest geschoeide
welvaartsstaat.
•
Met de primaire doelstelling van de hulpverlening is
ook haar opzet en werkwijze goeddeels bepaald. Zoals
reeds eerder gezegd: elke methode die niet gericht is op
de géest der te helpen volkeren is bij voorbaat tot falen
gedoemd. Zij zal zelfs een averechtse uitwerking hebben.
• Voorop zal dus moeten staan een vorm van hulpverlening
die beoogt en erop ingesteld is, de betrokken volkeren
te doen inzien, dat een blijvende verhoging van hun wel-
vaart uiteindelijk slechts te verkrijgen valt ten koste van
eigen inspanning op velerlei gebied. Daarnaast kan de
leniging van acute nood als bewijs van de goede wil van
het Westen een rol blijven spelen, mits zowel de helpers
als de geholpenen beseffen, dat deze wijze van hulpverle-
ning in beginsel, een incidenteel en tijdelijk karakter moet
dragen.
Het wakker -schudden van de geest der onderontwik-
kelde volkeren is uiteraard een moeilijke opdracht. Aller-
eerst moet rekening gehouden worden met de overspannen
nationale en raciale gevoeligheden, die van elke raad en
voorlichting van het Westen al spoedig uitingen van Zen
misplaatste superioriteitswaan zullen maken. Toch, zal het
Westen zich hierdoor niet mogen laten afschrikken. Het
heeft op den duur geen zin het feit te verdoezelen, dat het
Westen nu eenmaal door eigen prestaties de te helpen
volkeren ver vooruit is. In de tweede en voornaamste
– plaats zal het uitermate moeilijk blijken, tot in de geest
12-74961
685
17-
der geholpenen door te dringen en deze op de juiste wijze
te beïnvloeden, veel moeilijker dan het Sinterklaas spelen
met geschenken. Dit alles behoeft geen reden te zijn, de
taak niet aan te vatten. Het moet echter wel aanleiding
zijn tot een weloverwogen aanpak. Het zou te ver voeren,
hier diep in te gaan op wat in dit opzicht nodig en nuttig
kan zijn. Zeker is ethter, dat de hulpverlening moet steu-
nen op een grondige kennis van elk der onderontwikkelde
gebieden en op een diep inzicht in hun cultuurstadium en
alle daarmede samenhangende verschijnselen en omstandig-
heden. Historici, etnologen, sociologen.en economen e.d.
zullen de grondslag moeten leggen voor een juiste vorm
van voorlichting, opvoeding en opleiding Eerst in een
tweede fase zullen vak-deskundigen als hygiënici, onder-
wijskundigen, technici, landbouwkundigen e.d. een rol
kunnen spelen.
Dit alles wijst erop, dat de hulpverlening planmâtige
voorstudie en uitvoering vereist en deze zullen alleen tot
hun recht komen zo zij berusten bij een lichaam, dat voor
de juiste organisatie en coördinatie zorg draagt en dat
Directeurssalarissen in
Groot-Brittannië
De Britse Overheid heeft een salaris van
£ 24.000 vastgesteld voor de functionaris, die
de spoorwegen van de natie moet leiden. Het
motief is het versterken van de concurrentie-
kracht met het salarisniveau
in
.het bedrijfsleven.
Deze beslissing heeft veel kritiek uitgelokt. Het
bedrag wordt beschreven als – fantastisch, doch
ook als ,,zinloos”, dit laatste predikaat vanwege
de hoge belastingen, Hierin heeft ,,The Financial
Times” aanleiding gevonden in het nummer van
17 maart ji. het inkomensniveau in het bedrijfs-
leven te onderzoeken. In onderstaande tabel is
het gemiddelde salar.isniveau van de directeuren
(,,full-time” en ,,part-time”) van een aantal
ondernemingen weergegeven.
Gemiddeld jaar-
Onderneming
salaris
()
29.331
Shell Transpt. en Trdg.
……….
22,051
1.C.I.
……………………..
21.517
Turner and NewalI
…………….
19.700
.
.
Bowatera
…………………….
17.762
F.W.
Woolworth
……………..
Unilever
………………………
16.708
12.434
11.597
10.253
Tube Investments
……………..
J.
Lyons
…………………….
7.757
Distillers
…………………….
7.456
Sears
Holdings
…………………
Rank Organisation
……………..
7.449
Naast het salarisniveau speelt echter de ,,franje”
een belangrijke rol, o.a. in de vorm van een gun-
stige pensioenregeling. Twee directeuren, waar-
van de een een driemaal zo hoog nominaal
salaris als de ander ontvangt, bleken na onder-
linge vergelijking vrijwel hetzelfde reële inkomen
te hebben. Aangezien de overheidsfunctionarissen
slechts in beperkte mâte ,,franje” kunnen ont-
vangen, zijn voor hen topsalarissen vereist om
een gelijkwaardig welvaartsniveau met de lei-
dende functionarissen in het bedrijfsleven te
kunnen genieten. Geconcludeerd wordt dan ook
dat in dit opzicht het voornoemde salaris van
£ 24.000 aan de lage kant is.
bovendien de opgedane ervaringen verzamelt en bestu-
deert. Aangezien het hier gaat om een wereldomvattende
taak, zâl dat lichaam een internationaal karakter moeten
dragen en het beste moeten verzamelén van wat er aan
kennis en ‘inzicht op dit gebied in de wèield voorhanden
is. Hierdoor wordt amateurisme van hulpbereide doch
van elke kennis en ervaring gespeende landen voorkomen.
Een dergelijk lichaam biedt nog een ander, groot voordeel:
het zou de hulpverlening los maken van storende politieke,
strategische of ideologische oogmerken. Daardoor zal’het
enerzijds neutraal en objectief naar het gestelde doel
kunnen streven en anderzijds vrijer staan tegenover de
hulpbehoevende volkeren en hun overdreven gevoelig-
heden. Het is duidelijk, dat een ‘dergelijke organisatie
buiten U.N.O.-verband gehouden zou moeten worden,
omdat in die Organisatie juist de oogmerken, die niet aan-
wezig zouden mogen zijn, de boventoon voeren.
Alleen op deze wijze georganiseerd kan de hulpverlening
uitzicht bieden op permanente resultaten. Zouden deze
niettemin niet behaald worden, dan zou het Westen in
elk geval de troost overblijven, gedaan te hebben wat
redelijkerwijs mogelijk was. Alleen bij’ een dergelijke opzet
zou bovendien de westerse burger er vrede mee kunnen
hebben, dat hem ëen deel der vruchten van zijn arbeid
ten behoeve van de hulpverlening wordt ontnomen.
Aan het slot van ‘deze beschouwing
rijst
dan echter een
pijnlijke vraag: welkç zijn de kansen, dat een dereljke
grootse opzet van de hulpverlening ooit verwezenlijkt zal
worden? Helaas moet geconstateerd worden, dat die kansen
minimaal zijn en blijven, zolang de koude oorlog voort-
dûurt omdat de hWpverlening of wat daarvoor moet
doorgaan een taktisch wapen in die oorlog is geworden
en daardoor wordt beheerst doôr Överwegingen en oog-
merken die met het eigenlijke doel weinig of niets hebben
uit te staan, alle fraaie woorden en beweringen ten spijt.
Toch mag dit geen reden zijn, maar niet meer over de
problematiek van de hulpverlening na te denken. Wil er
Ooit, als de omstandigheden eens gunstiger zouden komen
– te liggen, sprake zijn van een juiste aanpak, dan zal men
zich van tevoren moeten beraden over de eisen die deze
stelt. En tenslotte zal een juist inzicht ons in elk geval
behoeden voor Don-Quichotterieën zoals
bijv.
het thans
gekoesterde plan om jonge mensen naar onderontwikkelde
gebieden te zenden voor het brengen van voorlichting en
hulp of het denkbeeld, ten behoeve van de hulpverlening
de toch reeds zo drukkende belastingen nog eens met een
te vermeerderen Men kan zich nog voorstellen dat het
individu, gedreven loor Christelijke naastenliefde, vrij-
willig afstand doet van een deel van zijn bezit, ongeacht
de daarmede te behalen resultaten. Het zou echter ontoe-
laatbaar en onaanvaardbaar zijn, zo de westerse burger
gedwongen werd bij te dragen aan vormen van hulpverle-
ning die op zijn gunstigst tot niets leiden.
Mèt het vorenstaande is natuurlijk bij lange na niet
alles gezegd, wat er over ons onderwerp te zeggen valt.
In een beknopt tijdschriftartikel moesten tal van aspecten
onaangeroerd worden gelaten, andere slechts zeer Opper-
vlakkig worden aangestipt. Het geschrevene zal echter
reeds aan zijn doel beantwoorden wanneer ‘het althans
een begin van twijfel zou doen rijzen aan de juistheid
ener simplistisch ingestelde en gebrekkig georganiseerde
hulpverlening, die het zwaartepunt meent te mogen leggen
bij kapitaalverstrekkinj, verbreiding van technische kennis
en leningen van periodieke voedseltekorten.
‘s-Oravenhage.
‘
Drs. P. S. J. ABLIJ.
686
12-7-1961
Over de prijsvorming bij
PTT-bedrijven
is betrek-
kelijk weinig gepubliceerd. De laatste jaren is hierin
enige kentering gekomen, vooral door het totstand-
komen van supra-nationale groeperingen binnen PTT-
verband. In hun zuiverste vorm hebben de
PTT-
diensteû bemoeienissen met een informatietransport,
welke of bestaat uit het transport van de informatie-
dragers(posterijen) of het beschikbaar stellen van wegen,
waarlangs dit transport kan plaatsvinden (telefonie
bijv.). Gewezen wordt op de grote mate van overheids-
bemoeienis met dit informatietransport. Dit ingrijpen
behoeft niet steeds tot het scheppen van een mono-
poliepositie of tot het vormen van een staatsbedrijf te
leiden. Bij de prijsvorming blijft het niaatschappelijk
belang een grote plaats innemen, waardoor problemen
van leveringen tegen verliesgevende prijzen naar voren
kunnen komen. Wanneer de verliezen te groot worden
ziet men een drang ontstaan hieraan paal en perk te
stellen. Een duidelijker kosteninzicht ‘is hierbij een
eerste vereiste. De meeste
studies zijn hier dan ook
op gericht.
PTT-tarieven
onder een
‘internationale loep
Aan de sociaal- en bedrijfseconomische kanten van de
prijsvorming bij produktiehuishoudingen die het postale
verkeer verzorgen of diè diensten verlenen op het terrein
van de telecommunicatie, is in het algemeen weinig aan-
dacht geschonken. Er is althans betrékkelijk weinig over
gepubliceerd. Dit in tegenstelling tot de stroom van publi-
katies over soortgelijke problemen bij andere verkeers-
bedrijven, zoals bijv. de spoorwegen. Dit is te opvallender
omdat de ,,Posterijen” tot de grootste dienstverlenende
produktiehuishoudingen ter wereld behoren (,,La Poste,
le plus grand service public du monde”, Union Postale
Universelle). In ons land bereikt de PTT jaarlijks een
omzet van f. 700 mln. (exclusief
.
Postcheque- en Giro-
dienst en Rijkspostspaarbank), bij een personeelsbezetting –
van meer dan 57.000 en ca. 2.500 vestigingen; in de Ver-
enigde Staten hebben alleen de Posterijen al een omzet
Van $ 3 mrd., terwijl zij een half miljoen employés in
dienst hebben in 40.000 vestigingen: De belangrijkheid
van de PTT is natuürlijk naar verhouding het grootst
in die landen, waar de post- en telecommunicatiediensten
in één bedrijf zijn verenigd en waar daarnaast nog enkele
nevendiensten worden geëxploiteerd, zoals autobuslijnen
,en giro- en spaardiensten. De laatste instellingen kunnen
onder bepaalde omstandigheden tevens als belangrijke
geidverschaffers fungeren.
Internationale studies.
De laatste jaren schijnt er enige kentëring te zijn ge-
komen in de belangstelling voor de sociaal- en bedrijfs-
economische aspecten rond de prijsvorming bij PTT-
bedrijven, enerzijds door het toetreden van meer (ver-
keers)economen tot die bedrijven, anderzijds als gevolg
van het totstandkomen van vele supra-nationale groe-
peringen. Overigens zijn zowel de diensten van de post
als van de telegrafie en telefonie van ouds grensoverschrij-
dend. Hierdoor werd reeds lang geleden de noodzaak van
internationale afspraken gevoeld. Het mag dan ook geen
verbazing wekken dat reeds in 1874 een wereldpostorga
nisatie, de Union Postale Universelle, tot stand kwam.
Het was ook dit lichaam dat in 1957 op een bijeenkomst
te Ottawa de stoot gaf tot de instelling
vaij
een groot
aantal studiegroepen, waaronder enkele die – in een
,,section économique” – economische vraagstukken als
de tariefvorming en de kostprijscalculatie moeten bestu-
deren. Het congres te Ottawa vroeg de deelnemers aan de
studiegroepen zich op het terrein van de tarieven niet tot
de internationa1e tarieven te beperken, doch vooral de
nationale tariefvorming in de beschouwingen te betrekken.
De gedachtengang bij al deze studie-opdrachten was dat
slechts een weienschappeljke studie objectieve richtlijnen
kan aangeven voor de vaststelling van nationale en inter-
nationale tarieven. Alleen door het betrachten van een
grote mate van objectiviteit is een rechtvaardige verkeers-
en tarievenpolitiek gewaarborgd. En dat is iets waaraan
het in de meeste landen nog al eens heeft ontbroken en
nog ontbreekt. Typerend mag wellicht de nog in 1957
gedane uitspraak van Jane Kennedy zijn: ,,postal pricing
policy is chaotic, if not. bizarre”. Wat men met de langs
wetenschappelijke weg verkregen resultaten en de daaruit
voortvloeiende aanbevelingen doet en in hoeverre men
deze al dan niet bij de vaststelling van de tariefprijzen
gebruikt, is een zaak, welke verder degenen aangaat; die
voor de prijsvorming verantwoordelijk zijn.
Karakter van de verleende diensten.
Alvorens nader in te gaan op de prijsvorming bij PTT’-
bedrijven, lijkt het gewenst iets te vertellen over het karak-
ter van de diensten die worden verleend. In hun zuiverste
vorm verzorgen de PTT-diensten een bepaalde wijze van
informatietransport en behoren zij als zodanig tot de ver-
voersbedrjven,’ al klinkt het wellicht merkwaardig dat het
eigenlijke postale vervoer grotendeels door derden (spôor-
veg- en luchtvaartmaatschappijen ed.) geschiedt. Bij de
Posterijen ligt het accent dus vooral op de collecterende en
distribuerende taak van de dienst. Bij informatietransport
denkt men in de eerste plaats aan het briefpostverkeer, doch
ook aan de diensten van telegraaf en telefoon. Met enige
goede wil zijn ook de diensten van een giro-instelling
hieronder te brengen, al ligt bij dergelijke instellingen de
nadruk meer op. de
verwerking
van (financiële) informatie
dan op het transport ervan. /
Voor çen bçlanrijk deel geschiedt het transport – de
11
12-7-1961
–
‘
–
687
verplaatsing – van de informatie in de vorm van een
transport van informatiedragers, waarop de informatie is
vastgelegd (beschrevén vel papier in een envelop bijv.).
Voor het vervoer en de verdere behandeling van deze
informatiedragers worden”de nodige bedrijfsmiddelen en
arbeidskrachten ter beschikking gesteld. Voor een ander
– niet minder belangrijk gedéelte – bestaat de dienst-
verlening van PTT uit de beschikbaarstelling van ,,wegen”,
waarlangs informatie kan worden getransporteerd (tele-
foonlijnen, straalverbindingen door de lucht e.d.). In beide
gevallen heeft men echter met informatietransport të maken
en’ kunnen de economische problemen die zich daarbij
voordoen vanuit de verkeers- of vervoerseconomie worden
benaderd. ‘
Hierbij dient te worden opgemerkt dat men de aan-
duiding ,,verkeer” vrij algemeen gebruikt om er alle maat-
regelen mee aan te geven, die de verplaatsing van personen,
goederen en berichten mogelijk maken. Het woord ,,trans-
port” reserveert men ook wel voor het vervoer van goe-
deren- en brengt de overige dienstverleningen onder het
begrip ,,verkeer”. Zonder in dezen stelling te nemen, lijkt
het mij belangrijker een ander onderscheid te maken, een
onderscheid dat vooral bij de prijsvorming een grote rol
kan spelen, ni. dat tussen een verkeers- en een vervoers-
prestatie. De PTT levert verkeersprestaties door haar
apparatuur, ter beschikking te stellen; deze kunnen in
vervoersprestaties overgaan indien door het publiek van
die apparatuur gebruik wordt gemaakt.
De PTT-diensten dragen vrijwel alle een ruimte-over-
bruggend karakter. Op welke wijze deze overbrugging
plaatsvindt en met name welke transportmiddelen daar-
voor worden gebruikt, is sterk van de stand van de techniek
afhankelijk. De huidige techniek maakt het zelfs mogelijk
in de gevallen waarbij men dit vroeger voor onmogelijk
zou hebben gehouden, het transport (verplaatsing) van
een informatiedrager grotendeels achterwege te laten. Een
voorbeeld hiervan is de zgn. speed-mail, sinds kort in de
Verenigde Staten als proef ingevoerd. Hierbij wordt een
onder envelop ter post bezorgde brief (geheimhouding!)
automatisch geopend, de in de brief vervatte informatie
in facsimile overgebracht, in de ontvangapparatuur weer
op papier gebracht, dit weer in een automatisch’geadres-
seerde envelop gestbken en aan de geadresseerde besteld.
Volgens de laatste berichten wordt het systeem voorlopig
niet ingevoerd omdat de kosten nog te hoog zijn. Het is
in ieder geval een voorbeeld van de constatering dat door
de ontwikkeling van de techniek de ,,ruimte” tussen ver-
zender en ontvanger van informatie steeds meer in tijd
eh steeds minder in afstand wordt gemeten. Deze ontwik-
keling zal niet nalaten haar invloed op de prijsvorming
uit te oefenen. –
De bemoeienissen van de overheid met het informatie-
transport zijn van ouds talrijk en ingrijpend geweest.
Het prille postvervoer geschiedde ten behoeve van de over
–
heid (vorst). Pas veel later werd het dienstig gemaakt aan
de belangen van het ,,publiek”. Daar waar men bij het
vervoer een postkoets nodig had, kreeg men van zelf te
maken met een zekere onderbezetting van het verkeers-
apparaat, een probleem dat bij vrijwel alle onderdelen van
PTT eën grote rol speelt. Het leidde o.a. tot de tweede
functie van de posterijen, ni. het reizigersvervoer (in ‘Enge-
land reeds omstreeks
1550).
Het vervoer van briëven voor
het gewdne publiek kwam eerst later. Men ging hierbij
van de gedachte uit dat een snel en goedkoop vervoer van
informatie een levensvborwaarde voor het maatschappe-
elk aandeel
‘Veréenigd
Bezit;van
189.4′
vormt in
feite een
deskundig
samenge stelde
aandelen–
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
‘inbrengvan haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge-
selecteerde fondsen. Zodoende
• wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1 894’
verschaft U een aantrekkelijk –
rendement met beperking van
risico.
Alle, banken en commissionairs
kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD
BEZIT VAN
1894
De
–
voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
_WESTERSINGEL 84, POTTERDAM •
688
12-7-196-1
lijk verkeer is: eengroot deel van onze sociale Organisatie,
evenals het bedrijfsleven, is in belangrijke mate afhankelijk
van door PIT verleende diensten. PTT is. bovendien
de meest intern.ti6na1e van alle sociale activiteiten en ook
hierom wordt overheidsingrijpen verdedigd;.
Na de uitvinding, van de telegrafie en de telefonie zag
men al gauw in vele staten een fusie van posterijen en
telecommunicatiediensten totstandkomen, twee bedrijven,
die weliswaar van structuur verschillen, doch die van het
gezamenlijke doel uit— berichtenoverbrenging – gelijk-
gericht zijn., Deze samensmelting geschiedde veelal op
grond van hun gemeenschappelijke, politieke en maat-
schappelijke functie. ‘in vele gevallen lag er ook de ver-
krjging van een’ beter economisch evenwicht aan ten
grondslag. Toch is het niet zo daroveral posterijen, tele-
grafie en telefonie tot één (staats)bedrjf zijn verenigd:
in de Verenigde Staten bijv. zijn de telegrafie en de tele-
fonie gescheiden van de posterijen en in tegenstelling tot
de laatste in particuliere handen. Ook in,dergelijke gevallen
is echter de bemoeienis van de overheid met de dienst-
verlening groot, niet in het minst op het terrein van de
prijsvorming. In vele landen ‘waar de PT’f-diensten door
een staatsbedrijf worden uitgeoefend, neemt het bedrijf
een monopoliepositie in. Men moet zich hiervan niet een
al te overdreven voorstelling maken: in ons land buy.
heeft de PTF (eien1ijk de Staat, welke zijn recht weer
aan PTT heeft overgedragen) wat het briefvervoer be-
treft alleen een monopolie voor het vervoer van brieven
t/m 500 gram. Zij bezit dus geen monopolie voor het ver-
voer van ‘zwaardere brievèn, drukwerken, postpakketten
e.d. De telefoondienst verkeert min of meer in een mono-
poliepositie, doch alleen feitelijk en niet volgens de wet
enz.
De onderdelen die in -zekere zin door een monopolie
beschermd worden, ondervinden de concurrentie van sub-
stitutiediensten, diensten die grotendeels binnen PTF-
verband worden verleend. Zo beïnvloeden bijv. brief- en
telefoonverkeer elkaar wederkerig: prijswijzigingen zullen
verschuivingen in het verkeer ten gevolge hebben. Die
substitutiemogeljkheid wordt sterk in de hand gewerkt
door de ontwikkeling van de techniek. Hierboven wezen
wij reeds op de totstandkoming van de speed-mail; wan-
neer het-zo dadelijk mogelijk wordt via snelle transmissie-
lijnen in een krt’tijdsbestek een grote hoeveelheid infor-
matie over te brenjen, zal dit ongetwijfeld invloed gaan
uitoefenen op het orthqdoxe briefverkeer, evenals de telex
dat nu reeds doet (invloed niet alleen op het gewone tele-
graaf- doch ook op het briefverkeer). –
Met de ,,echte” vervoersbedrijven heeft PTT genieen
dat zij niet op voorraad kan werken. Zij dient een uit-
gebreid apparaat ter beschikking te stellen en moet verder
maar afwachten of er van haar verkeersaanbod gebruik
zal worden gemaakt, of er inderdaad vervoer zal plaats-
vinden. Een en ander heeft gelèid tot de’noodzaak van
investering van grote bedragen, speciaal in de telefoon-
sector. Doch ook het onderdeel posterijen – vooralsnog
arbeidsintensief – krijgt door de noodzaak van mecha-
nisering en abtomatisering met een steeds groter vermogens-
beslag te maken. Door het grote beslag op de schaarse
produktiefactoren arbeidskracht en vérmogen is het zaak
dat de overheid de ontwikkeling van de PTT-diensten
nauwkeurig in het oog houdt. Zij kan hierbij de wapens
van de investerings- en tariefpolitiek hanteren en hiermede
hoewel op bescheiden schaal haar-steentje bijdragen tot
het bereiken van een betere behôeftebevrediging .-en een
meer maatschappelijke verdeling van de produktiemidde-
len.
–
Achtergronden van de prijsvorming. –
–
Voor het begrijpen van de achtergronden van een in de
praktijk gevonden prijsvorming – ook voor die van
PTT-diensten – is het noodzakelijk in de eerste plaats
de doelstelling(en) van de prochiktiehuishoudingen te ken-
nen. Het spreekt vanzelf dat in de gevallen, waarbij de
dienstverlening door een staatsbedrijf geschiedt het begrip
,,maatschappelijk belang” een grote plaats inneemt. Dit
maatschappelijk belang is naar twee zijden geriéht en wel
naar dat van de afnemers’ (welke prjspolitiek houdt men
er op na?) en naar dat van het exploitatieresultaat (be-
druipt het bedrijf zich, is er een tekort of blijft er wat over?).
Gaat men na wat de wetgever in ons land hierover zegt,
dan vindt men allereerst in het Organiek Besluit. PTT
1955 onder Titel II, Taakomschrijving, art. 2: ,,Het be-
drijf heeft tot taak, met inachtneming van de regelen van
goed bedrjfsbestuur de diensten, welker uitvoering aan het
bedrijf zijn opgedragen, zo goed mogelijk aan hun’ maat-
schappelijke bestemming te doen beantwoorden”. Wat men
in dezen onder ,,maatschappelijke bestemming” heeft te
verstaan wordt niet aangegeven, doch kennelijk heeft men
hier het oog op de belangen van de afnemers gèhad. Over
het belang van de gemeenschap bij de uitkomsten van het
bedrijf kan men het volgende lezen in de Memorie van’
Antwoord- betreffende de Aanwijzingswet PIT 1954:
,,Hoewel gestreefd dient te worden naar een commerciële
bedrijfsvoering, ligt het niet in de bedoeling goed te vinden,
dat het aân het Staatsbedrijf der PIT door de overheid
verleende monopolie’ zou worden gebruikt voor het na-
jagen van een onevenredige winst. Doelstelling van het
bedrijf blijft het verlenen van een zo goed mogelijk dienst-
betoon aan het- publiek op voor het personeel verant-
woorde arbeidsvoorwaarden-tegen zo laag mogelijke ta-
rieven”. –
– Naast de belangen van de afnemers en van de gemeen-
schap zal menbij het prijsbeleid ook nog het belang van
het bedrijf kunnen behartigen. Sommigen zullen dit wél-
licht als een afgeleide taak zien,- doch er is toch ook veel
voor te zeggen het als een zelfstandige factor aan té merken.
Als men dit aanvaardt, dient het prijsbeleid zo te zijn dat
het bedrijf zich rustig kan ontwikkelen en up to date kan’
blijven om aan redelijke maatschappelijke verlangens te
kunnen voldoen. Men kan dus hier terecht de wens van
een verdelende rechtvaardigheid uitspreken. Begrippen als
,,rechtvaardige prijzen”, sociale tarieven” komen hierbij
naar voren. Bij ,,rechtvaardigë prijzen” denkt men meestal
-aan prijzen die-niet hoger zijn dan de zeifkostén van de
geleverde prestaties. Bij sociale tarieven” gaat men veelal
een stap verder en verlangt dat in de gevallen dat een -be-
paalde afnemersgroep een gevraagde prijs niet kan betale’i
en liet maatschappelijk belang eist dat een dergelijke pr-
tatie toch wordt geleverd, het bedrijf deze tegen verliê-
gevende prijs dient te verschaffen.
Het stoppen van de gaten.
Over de wijze van stoppen van de aldus ontstane gaten
kan men nu van mening verschillen. De een wil hetgt
stoppen door andere afnemers (van soortgelijke dan
geheel andere prestaties) meer te laten betalen dan andçs
-nodig zou zijn geweest (hem dus ‘eén’ deel vân zijn
sumerssurplus” ontnemen), de ander wil de – ontstane
:
ye-
liezen door -de -gemeenschap ldten betalen. -Mën lcrjgtin
I27’196l
het laatste geval een soort wederkerige subsidiëring: het
verkeersbedrijf subsidieert het publiek (dôor verliesgevende
prestatieverlening) en het publiek (de belastingbetalers)
het verkeersbedrijf door de verliezen over te nemen. Men
kan zich afvragen, of het in vele gevallen niet beter en
zuiverder zou zijn de subsidie rechtstreeks te verlenen,
in plaats van de omweg via het verkeersbedrijf te kiezen.
Men zou er in ieder geval een beter inzicht inde subsidie-
politiek door kiijgen.
Er zijn landen (de Verenigde Staten bijv.).waar men zich
tot voor enkele jaren weinig zorgen maakte over de chic-
nische tekorten (in dit geval bij de Dienst der Posterijen):
een postbedrjf is nu eenmaal deficitair. Men was er meer
op uit ,,social benefits” dan een sluitende postbegroting
na te streven. Toen de tekorten een voor onze begrippen
welhaast astronomische omvang gingen aannemen (ca.
f. 3 mrd.), is men zich toch gaan afvragen, of het wel juist
was dat de belastingbetalers op moesten komen voor de
verkapte subsidies die op deze wijze werden verstrekt. Men
werd nieuwsgierig naat de groeperingen, aan wie de ,,sub-
sidies” werden verleend, over de omvang van de bedragen
en over de motieven die er achter stonden. Om antwoord
op deze vragen te kunnen geven, moest men wel een nauw-
keurige kostenanalyse maken, iets wat men tot dusver
achterwege had gelaten, meestal met de mededeling dat
dit toch niet goed mogelijk was.
De resultaten van een en ander vindt men neergelegd
in het zgn. ,,Cost Ascertainment System”, hetgeen niet
alleen een splitsing van de totale lasten per verkeers-
categorie (first class mail, second class mail enz.) geeft
doch ook de daarbij behorende opbrengsten. Een tweede
gevolg van de wakker geworden belangstelling voor de
bedrijfseconomische
zijde
van de tariefpolitiek was de
afkondiging in 1958 van de ,,Postal Policy Act”, waarbij
werd vastgelegd dat gebruikers of groepen van gebruikers
van bepaalde diensten niet gedwongen mogen worden bij
te dragen in de lasten van – of in de vorm van tarief-
reducties – verleende subsidies aan andere door de pos-
terijen verleende diensten. In tegenstelling tot bijv. de
telefonie kende en kent het postbedrijf in de wereld vele
,,armlastige” verkeerscategorieën, zoals bijv. de verzen-
ding van nieuwsbladen en tijdschriften, van boeken, van
drukwerk, van luchtpost, van Braillestukken enz. De his-
torie drukt, wat dit betreft, zwaar op de posttarieven of
moeten wij eerder zeggen de politieke invloed! Daarbij
moet men nog bedenken dat er ook vele gratisdiensten
moeten worden verleend (vervoer van dienststukken, van
militaire post buy.; in Nederland komt dit echter vrijwel
niet voor). Met dit euvel hebben of hadden ook andere
staatsverkeersbedrjven (als de spoorwegen) te kampen.
Daar staat tegenover – en met name is dit bij de Ameri-
kaanse posterijen het geval – dat men op zijn beurt
bepaalde lasten (van gebouwen, van opgenomen leningen
enz.) nietof’niet ten volle aangerekend
krijgt.
Een en ander
maakt het niet gemakkelijk om een zuiver inzicht in de
verhoudingen van kosten en opbrengsten te krijgen.
De aanval op de verliesgevende tarieven. –
–
De aanval op de tarieven voor het vervoer van nieuws-
bladen en tijdschriften baseert men op de constatering
dat weliswaar in de 19e eeuw het een maatschappelijk be-
lang van de eerste orde genoemd kon worden dooreen
extra laag tarief de cultuurverspreiding door middel van
nieuwsbladen e.d. te bevorderen, doch dat dit argument
voor een extra laag tarief onder de huidige omstandig-
heden (gemakkelijker verplaatsingsmogelijkheden, radio,
televisie enz.) danig aan belangrijkheid
heeft ingeboet. Een
te verwachten afwenteling van een eventuele tariefsverho-
ging op de lézers zou bovendien door de gestegen welvaart
gemakkelijk te dragen zijn. Ook de drukwerktarieven
zouden de PTT-bedrijven, indien mocht blijken dat met
verlies werd gewerkt, gaarne verhoogd zien en dit te meer
omdat hier in veel geringere mate sociale motieven een
rol spelen. De lage drukwerktarieven (en in vele landen ook
de tarieven voor het vervoer van postpakketten) zijn meestal
een gevolg van de oorspronkelijke aanwezigheid van een
overcapaciteit’ bij het hoofdvervoer (de briefpost). Door
het aantrekken van nieuw verkeer (drukwerk, kranten e.d.)
trachtte men tot een betere bezetting te komen. Door
echter geen maat te houden, werd een capaciteitsuitbzeiding
noodzakelijk enz. De dochters groeiden de moeder weldra
boven het hoofd. In. Nederland staat tegenover een jaarlijks
vervoer vaii 600 miljoen brieven, een vervoer van 600 mil-
joen drukwerken en 400 miljoen kranten. Hoe gevaarlijk
het aantrekken van nieuw verkeer tegen (te) lage tarieven
is, ondervindt men nog dagelijks in vele landen. Mochten
•
bepaalde verenigingen schade ondervinden van een tariefs-
verhoging, dan zou een speciaal tarief in de gevallen waarbij
een rechtstreekse subsidiëring niet doelmatig zou zijn, de
aangewezen weg zijn.
In landen (zoals Nederland) waar men -naast de pos-
terijen ook andere takken van dienst in één staatsbedrijf
heeft verenigd, dient men zich, voordat men over dekosten-
dekking van bepaalde verkeerscategorieën kan filosoferen,
eerst af te vragen of het gehele bedrijf self-supporting moet
zijn of dat men dat slechts van de sarnenstellende diensten
(posterijen, telefonie, telegrafie, girodienst enz.) heeft te
verlangen. Men kan wel zeggen dat het in ons land ëen
communis opinio is dat de PTT-explotatierekening moet
sluiten: zowel overschotten als tekorten worden met arg-
wanende ogen bezien. Dat men hierbij wel eens te veel naar
de resultaten van één jaar kijkt en zich niet steeds afvraagt
of de overschotten wel werkelijk winsten en de tekorten
verliezen zijn, blijft hier buiten beschouwing. Wat de
kostendekking per tak van dienst betreft, helt men er
steeds meer toe over ook hier een globale kostendekking
te verlangen. De stap tot een kostendekking per verkeers-
categorie durft men echter meestal niet te nemen.
Behoefte aan kostenanalyses.
Sarnenvatteride kan men, zeggen dat men internationaal
steeds meer de behoefte aan nauwkeurige kostenanalyses
gaat gevoelen, analyses, waarbij zo mogelijk voor elke
deelhandeling de daarbij behorende kosten worden vast-
gesteld. Dit wil overigens geenszins zeggen dat men alle
690
:12-7-1961
prestaties tegen kostprijs zou willen zien geleverd. – Uit-
gaande van een globale kostendekking per verkeerscate-
gorie (of een andere grotere, dan wel kleinere groep pres-
taties), zou een over de gehele linie aanvaarden van een
levering tegen kôstprjs niet te verdedigen zijn. Men zou
dan in botsing komen met de sociale taken die de PTT
toch nog altijd op bepaalde deelgebieden heeft te verrichten.
Internationaal is men het er dan ook vrijwel over eens dat
er ook hierom ruimte dient te blijven voor een prijsvorming,
waarbij het draagkrachtbegiiisel (charging what the traffc
can bear) wordt gehanteerd.
Zoals bij vele andere internationale studies, is ook hier
wel gebleken hoe moeilijk het is precies te definiëren wat
men onder ,,kosten”, ,,lasten”, ,,kostprjs”, ,,winsten èn
verliezen” e.d. heeft te verstaan. In elk afzonderlijk land
is men het er veelal al niet over eens, laat staan in een
wereldorganisatie zoals de Union Postale Universelle.
Hoewel op dit onderdeel niet verder zal worden ingegaan,
is het welliçht toch interessant melding të maken van de
eenzame positie waarin Nederland zich bevindt met zijn
aanvaarding van het vervangingswaardebeginsel in de
prijsvorming en van de rol die het begrip marginale kosten
in landen zoals Frankrijk speelt. Het is bekend dat in dit
land niet alleen op het terrein van de vervoerseconomie,
doch
bijv.
ook op dat van de prijsvorming voor energie-
leveringen, als ideaal voor ogen staat een levering tot een
prijs = marginale kostprijs. Voor het geval dit tot tekorten
aanleiding zou geven die men maatschappelijk niet ver-
antwoord acht, zou men – om op deze wijze tevens aan
het rentabiiteitsprincipe te voldoen – met ,,péages”, een
soort toeslagen, dienen te werken. Vermeldenswaard is ook
het feit dat de Sowjet-Unie er voor geporteerd is’ als kosten-
bestanddeel op te nemen, de bijdrage ,,pour l’augmentation
des richesses nationales du pays en vue de l’augmentation
stable du bien-etre du peuple”. Bij alle verscheidnheid
in opvattingen zal er al veel gewonnen zijn indien men tot
de opstelling van een gedetailleerd ,,kostenschema” kan
komen, waarin alle elementen voorkomen, die men inter-
nationaal als kostenelement zou kunnen aanmerken.
Eerst nadat men een inzicht in de doelstellingen van de
PT1′-bedrijven en in de kosten- en vraagstructuur zal
hebben verkregen, zal men serieus kunnen gaan praten
over de prijsvorming bij deze bedrijven. Met opzet gebruik
ik hier het woord prijsvorming en niet tariefvorming, om-
dat het eerste begrip veelomvattender is. Sommige schrij-
vers verstaan onder een tarief een openbaar gemaakte
prijs voor een prestatie of groep van prestaties. Deze
omschrijving lijkt mij echter te eng: bij de PIT bestaan
legio tarieven op het gebied van interne verrekeningen en
bij de levering van prestaties aan anderen dan het grote.
publiek. Deze tarieven zijii echter niet openbaar Ik zou
een tarief dan ook liever omschrijven als: het geheel Van
gereglementeerde – en veelal openbaar gemaakte – con-
dities, waarop men op zich neemt een bepaalde, steeds
terugkerende prestatie te verrichten. Een tariefprijs is de
daarbij behorende geidsom.
Belangrijk is in deze definitie de vermelding van ,,ge-
reglementeerde condities”. Al te letterlijk dient men dit
niet te nemen: het is meestal een agglomeraat van al dan
niet schriftelijk vastgelegde voorwaarden voor afzender en
vervoerder. Degene die een stuk ter verzending aanbiedt,
is verplicht de door hem te verzenden informatie in een
solide omslag te verpakken, deze van een duidelijk adres
te voorzien (het opplakken van een postzegel is niet ver-
plicht, maar als men het doet zijn er bepaalde regels voor
gesteld) en het geheel naar een verzamelpunt (brievenbus,
12-7-1961
postkantoor enz.) te brengen. De pôsterjen nemen op zich
de brief ,,zo spoedig mogelijk” bij de geadresseerde te
bestellen. De wijze van afleveren verschilt naar gelang de
plaatselijke en landelijke omstandigheden. De technische
prestaties welke geleverd worden, kunnen nu sterk uiteen-
lopen zonder dat men dit in de tariefprjzen terugvindt.
Dit komt eensdeels’ omdat de tarieven eenvoudig moeten
zijn, anderzijds omdat er een gebrek aan kosteninzicht
bestaat. Daarnaast dient gesteld te worden dat veelal geen
zuivere kostprjsberekeningen maar, subjectieve overwe-
gingen bepalen hoe een tarief tot stand komt;
Verbeterd kosteninzicht.
Een vroeg voorbeeld van een reactie op een verbeterd
kosteninzicht is de invoering van de zgn. ,,penny-post”
in Engeland (1840): de afstand werd als tarief bepalende
factor uitgeschakeld; het gewicht bleef als dominernde
factor over. Op deze weg voortgaande zou – indien een
kostenonderzoek de relatieve onbelangrjkheid van de
eigenlijke vervoerskosten zou aantonen – uit dezen hoofde
binnen Europa het wegvallen van het verschil aan port
voor een binnenlandse en een buitenlandse brief, te recht-
vaardigen zijn. Ik wees er reeds op dat de voornaamste
kosten van de posterijen voortvloeien uit de verzameling
en distributie van de aangeboden poststukken. Daarbij
zijn de afmetingen van de te behandelen stukken vaak van
groot belang. Kostenbepalend kan ook de mate van
opschortbaarheid zijn (het element tijd dus). Door de
behandeling van bepaalde stukken ,,enige” tijd (in som-
mige landen tot 14 dagen toe) uit te stellen, kan men vaak
een economischer bezetting krijgen en met een geringere
produktiecapaciteit volstaan. Een klassiek voorbeeld van
opschortbaarheid is de besteffing van kaartjes tijdens de
nieuwjaarscjrukte. Het is tevens een voorbeeld van de grote
mate van flexibiliteit in kwaliteit van de geleverde pres-
taties, welke er binnen een bepaald tarief kunnen bestaan.
Deze schommelingen in kwaliteit (twee in plaats van drie
bestellingen is een ander voorbeeld) laten zich ook ver-
klaren uit de wens niet te vaak een tarief te veranderen:
men laat wel dezelfde prijs betalen, doch levert er een
geringere prestatie voor. Het publiek ondergaat dus eigen-
lijk een prijsverhoging, welke overigeIs weer kan worden
gecompenseerd door een geldsontwaarding.
– Dit niet scherp omlijnd zijn van de leveringscondities
is overigens iets wat niet alleen bij de postdienst voorkomt.
Bij de telefoondienst kan men een soortgelijk verschijnsel
waarnemen. De – dienstverlening verandert daar bij een
normale verkeersontwikkeling in de loop der jaren aan-
zienlijk van omvang: men krijgt de mogelijkheid met steeds
meer aangeslotenen te telefoneren en door steeds meer
opgebeld te worden, zonder dat men er om gevraagd
heeft en zonder er misschien behoefte aan te gevoelen.
Bovendien zal men er in de meeste gevallen nog meer voor
moeten gaan betalen in de vorm van een hoger abonne-
mentsgeld (omdat dit afhankelijk is van het aantal aange-
slotenen per ,,kring”). De prijsvorming bij de telefoondienst
is ook nog om een andere reden interessant en wel omdat
men in de meeste landen een drie-delig tarief kent, d.w.z.
dat een aangeslotene moet betalen: a. een entreegeld;
b. een abonnementsgeld en c. een gesprekkentarief. Welk
een ongekende mogelijkheden – en moeilijkheden – doen
zich bij een dergelijke prijsvoiming voor en welk een
terrein voor een vruchtbaar internationaal gesprek van
verkeersdeskundigen!
‘s-Gravenhagc.
F. VAN
OELDEREN.
691
Ik Wet op de Vervreernding van
Landbouwgronden op de helling
De ko.opprjsbeheersing van landbouwgronden
Inleiding.
–
De vraag, of de Wet op de Vervreemding’ van Land-
bouwgronden (W.V.L.) moet blijven voortbestaan, heeft
evenals in 1958 weer actualiteit. Bij de totstandkoming
van deze wet in 1953 is uitdrukkelijk een tijdelijke werkings-
duur, namelijk tot 1958, aangegeven. In dat jaar heeft de
volksvertegenwoordiging deze wet verlengd tot 1 januari
1963. Indien derhalve v66r deze datum geen speciale maat-
régelen zullen worden genomen, zâl de van 1940 af be-
staande’ prijsbeheersing .van landbouwgronden met een
aantal daaraan gekoppelde regelingen als landbouw-
kundige toetsing en voorkeursrecht voor de pachter auto-
matisch komen te vervallen.
Het is voldoende bekend dat de ‘tegenwoordige Rege-
ring inderdaad geneigd is tot opheffing van deze wet te
besluiten. In het landbouwmilieu zijn de meningen hier-
over verdeeld; in politieke kringen – afgezien van de vrij
duidelijke standpunten van liberalen en socialisten –
evenzéer. Gezien de uiteenlopende standpunten lijkt het
gewenst de inhoud van deze wet alsmede de argumenten
pro eii contra opheffing nader te-bezien. Onze aandacht
zal daarbij gericht zijn op de drie pijlers van de Wet op
de Vervreemding van Landbouwgronden: de koopprijs-
beheersing van landbouwgronden (in dit artikel) en op
de landbouwkundige toetsing en het zgn. voorkeursrecht
van de pachter (in een volgend artikel).
Argumenten vôôr en tegen opheffing van de koopprijsbeheer-
sing van landbouwgronden.
De W.V.L. bindt de koopprjzen van de landbouw-
gronden aan een maximum, hetwelk wordt bepaald door
kapitalisatie van de netto-pachtwaarde. Onder deze laatste
verstaat men de door de Grondkamer (aan de hand van
gepubliceerde naar grondsoorten’gedifferentieerde normen)
geschatte brutopachtwaarde, verminderd met de lasten die
op de grond drukken. Voor de kapitalisatie wordt bij
bouw- en grasland uitgegaan van een rente van 3/
4
pCt.
(voor tuinland van
33/4
pCt.). De Grondkamer is evenwel
bevoegd naar gelang van de omstandigheden van dit
rentepercentage af te wijken, met dien verstande dat dit
niet lager kan worden vastgesteld dan op 3 en niet hoger
dan op
31/2
(voor tuinland resp.
31/2
en 4 pCt.). In bijzon-
dere gevallen is de Grondkamer bevoegd bij de kapitali-
satie’ van een ander rentepercentage uit te gaan, mits zulks
in haar beschikking wordt gemotiveerd.
Argumenten vôÔr
opheffing
van de prijsbeheersing.
V66r opheffing kunnen de volgende argumenten worden
aangevoerd:’
a. Het is bekend, dat de landbouw zich bevindt in een
ontwikkelingsfase, waarin ter bereiking van een paritair,
inkomen, ingrijpende aanpassingen nodig zijn. Eén van
de eerste vereisten die men in’dit verband moet stellen,
is dat de voorwaarden gunstig zijn voor een zo-doelmatig
mogelijk grondgébruik. ‘Dit impliceert een voldoende be-
weeglijkheid van de grond, met als richtsnoer de
potentiële
rentabiliteitsverschillen van de grond, berustende op ver-
schillen in kwaliteit, ligging e.d Dee rentabiiteitsverschil-
len komen bij de bestaande’ wetgeving echter niet in vol-
doende mate in de grondprijzen tot uitdrukking. Enerzijds
omdat de pachtnormen deze verschillen niet goed weer-
geven, anderzijds omdat bij de prijsbepaling in het alge-
meen van dé
feitelijke
aanwending der gronden wordt
uitgegaan.
Op vele bedrijven, vooral de klèinere, waar een’ relatief
grote arbeidsbezetting aanwezig is, is de grenswaarde van
de grond betrekkelijk groot. Bij de bestaande prijsbeheer-
sing echter mag een bedrijf dat op oppervlaktevergroting
uit is geen relatief hoge prijs betalen om grond van een
nabijgelegen klein ‘bedrijf over te nemen als dit bijv. wordt
beëin’digd vanwege het ontbreken van opvolgers. De be-
staande natuurlijke, drang om tot gezonde landbouw-
bedrijven te komen, wordt zodoende door deze wet tegen-
gegaan. Ook de overgang van voor tuinbouw geschikte
landbouwgronden naar tuinbouwbestemming wordt door
de bestaande prijsvoorschriften belemmerd. ‘ Verschillende
Grondkamers zijn er de laatste jaren echter wel reeds toe
overgegaan voor
potentiële
tuinbouwgronden hogere prij-
zen toe te staan, 66k wanneur de grond momenteel nog
voor landbouwdoeleinden wordt gebruikt. Hierdoor is in
dit opzicht de belemmerende invloed van de W.V.L. op
overgang naar tuinbouwbestemming wel wat verminderd.
Men is dan echter ook reeds dichter bij een prijspeil ge-
komen, dat het werkelijke prijspeil benadert.
ih
het algemeen blijft van kracht, dat de W.V.L. door
haar verstarrende werking een gezonde economische ont-
wikkeling van de landbouw vertraagt.
Het feit, dat de waarde van produktiviteitsverhogende
investeringen bij’verkoop slechts ten dele in de behëerste
grondprijzen tot uiting komt, weerhoudt vele grondeige-
naren en ondernemers deze voor een gezonde ontwikkeling
van de landbouw gewenste investeringen in voldoende
mate te verrichten.
Als gevolg van het onder a vermelde vindt dan ook
in de praktijk op ruime schaal ontduiking van de W.V.L.
plaats. In haar in 1953 uitgebrachte’ ,,Advies inzake het
– beleid ten aanzien van het’pacht- en grondprijspeil”, heeft
‘de meérderheid van de S.-E.R. zich uitgesproken voor
voortzetting van de grondprijsbeheersing onder de uit-
drukkelijke voorwaarde, dat een in de praktijk aanvaard-
bare effectuering van deze prijsbeheersing zou worden be-
reikt. Dit nu is in het algemeen niet het geval gebleken.
Dat de situatie in de praktijk steeds meer uit de hand
loopt, blijkt o.a. uit de soepele uitsprakên van de Centrale
Grondkamer. Vooral bij compensatie-aankopen door ge-
meenten (teneinde door onteigening getroffen landgebrui-
kers weer aan land te helpen) is deze bij beroepsuitspraken
mestal akkoord gegaan met- de in eerste instantie door
‘de Grondkamer niet aanvaarde ‘verkoopprijs
1)•
Daarbij
komt, dat de Overheid ongewild en onbewust’ontdûiking
zelf in de hand werkt.’ Bij – onteigening worden bedrijven
veelal’ op liquidatiebasis uitgekocht. Daarbij gaat men uit
692
12-7-1961
van de veronderstelling, dat de betroklenen buiten de
landbouw hun bestenmiing zullen vinden. In de praktijk
treden betrokkenen echter vaak op de grondmarkt als
vragers op, die gaarne bereid zijn boven de hoogst toelaat-
bare prijs te kopen.
Tegenstanders van opheffing van de prijsbeheersing’van
landbouwgronden zien juist in een soepel beleid – zoals
hierböven bedoeld – van de Grondkamers een mogelijk-
heid tot ondervanging van de bezwaren tegen de W.V.I.
Indien men evenwel reeds een soepele prijsbeheersing aan-
vaardt, kan men net zo goed overgaan tot een vrije prijs-
vorming, waarbij men van omslachtige procedures is ver-
lost.
De urgentie van grondprjsbeheersing in de landbouw
is aanmerkelijk vermindérd wegens het bestaan van vol-
doende alternatieve werkgelegenheid, de voortgaande ont-
sluiting van het platteland en de hiermede samenhangende
vermindering van de bevolkingsdruk in de landbouw.
Men kan verwachten, dat deze druk in de toekomst verder
zal dalen. Hierdoor is de spanning tussen vraag en aan-
bod van landbouwgronden in vele gebieden verminderd.
Daar, waar dit nog in mindere mate het geval is, is het
economisch gezien wenselijk dat de schaarste van de grond
meer in de grondprijs tot uitdrukking wordt gebracht.
Dit kan de economisch zo gewenste afvloeiing uit de lanl-
bouw slechts bevorderen.
Juist vanwege het feit dat de landbouwintegratie in
de Euromarkt nog geen grote vooruitgang heeft geboekt,
is het van belang te constateren, dat de in ons land be-
staande koopprjsbeheersing een concurrentievervalsende
factor wordt genoemd. In België en West-Duitsland
2)
zijn
de grondprijzen in het algemeen aanzienlijk hoger dan in
ons land, zowel door invloeden binnen als buiten de land-
bouw. Daartegenover zij opgemerkt, dat de grondprijzen
in Frankrijk evenwel als regel lager zijn.
Argumenten tegen opheffing van de prjjsbeheersing.
Tegenstanders van het vrij laten van de prijzen vai
landbouwgronden zien als bezwaren tegen de opheffing:
a. De grondprijzen zullen stijgen, waardoor beginnende
boeren meer voor de overname van een bedrijf zullen moe-
ten gaan betalen en het gevaar zullen lopen zich te zwaar
in de schuld te gaan steken.
De voorstanders van vrijlating van de grondprijzen stellen
hiertegenover, dat men nu veelal – bij de beheerste prjzén
– helemaal geen grond kan kopen, 6f slechts tegen een
zwarte prijs. Moet men, zo vraagt men zich bovendien af,
een wettelijk apparaat in stand houden om iemand te be-
letten onverantwoord hoge schulden aan te gaan? Voor
zover inderdaad de grondprijzen zullen stijgen zal overigens
voor de zittende eigenaren-gebruikers de kredietcapaciteit
toenemen, hetgeen van groot belang is in een periode
waarin in de landbouw hoge investeringen nodig zijn.
Voor verpachte gronden zal overigens de bestaande
pachtprijsbeheersing een rem blijven vormen op een stij-
ging van de grondprijzen.
b. Pachtvrje gronden zullen een hogere
prijs
gaan doen
Zij maakt daarbij gebruik van de mogelijkheid bij de
kapitalisatie van de pachtwaarde uit te gaan van a) verlaging
van de voorgeschreven rentevoet; b) het toekennen van poten-
tiële waarde als tuinland en
c)
van indeling van de grond in
hoge kw’aliteitsklassen met toekenning van een toeslag op de
pachtnormen.
De zojuist aangenomen Westduitse ,,Grundstücksverkehrs-
gesetz” is, evenals de tot nu toe geldende wettelijke regeling, wat
de prijs betreft aliëen gericht op het voorkomen van excessen.
dan verpachte gronden. Hierdoor zal een tendens ontstaan
zich van de pachter te ontdoen. De pacht als fiuiancierings-
figuur in de landbouw zal hierdoor aan betekenis inboeten.
Voorstanders van vrijlating van de grondprijzen ant-
woorden hierop, dat het prijsverschil tussen verpachte en
niet-verpachte grond een uitdrukking is van de waarde,
die men aan het gebruiksecht toekent. Als gevolg van de
beschermde positie van de pachters (o.a. door het conti-
nuatierecht) hebben adspirant eigenaren-gebruikers mindèr
toegang tot de grondmarkt voor verpacht land: Verpacht
land haalt daarom ook nu reeds dikwijls de hoogst toe-
laatbare prijs niet. Voor pachtvrij land daarentegen wordt
in vele gevallen een zwarte prijs betaald. Bij vrije prijs-
Yorming zal de reeds
bestaande
achterstelling van d& ad-
spirant eigenaar-gebruiker uiteraard eveneens in een prijs
verschil – maar dan gelegaliseerd – tot uitdrukking
komen.
Tegen het gevaar dat verpach,ters zich van de pachter
zullen willen ,,ontdoen” wordt enige bescherming geboden
zowel door het feit, dat een groot deel van de verpachte
grond in handen is van institutionele beleggers, als door
het continuatierecht van de pachter.
c. Het loslaten van de grondprijzen zou een opwaartse
druk op de pachtprjzen kunnen veroorzaken en via deze
ook op de garantieprjzen van landbouwprodukten.
Dit behoeft echter geenszins automatisch het geval te
zijn; de ervaring heeft immers geleerd, dat ons systeém
van pachtprjsbeheersing voldoende mogelijkheden biedt
de pachtprjzen in de hand te houden
3
). Voor zover de
pachtprjzen inderdaad in beweging zouden komen, dient
men overigens te bedenken, dat dein de praktijk geldende
pachtprjzen veelal geenszins de juiste verhoudingen weer-
geven van de verschillen in produktie-omstandigheden
(verkaveling, ontsluiting, waterhuishouding e.d.). Een vrije
ontwikkeling van de koopprijzen zal wellicht bruikbare
aanwijzingen kunnen opleveren voor een rnëer verant-
woorde differentiatie der pachtprjsnormen. –
In verscheidene gebieden is op de betere gronden stellig
ruimte voor pachtprjsverhoging, zonder dat van een nood-
zaak tot stijging der garantieprijzen gesproken behoeft te
worden. Bovendien zij opgemerkt, dat de pachten als
gevolg van de pachtprjsbeheersing sterk in ontwikkeling
zijn achtegebleven bij de algemene prijsontwikkeling, de
prijsontwikkeling van landbouwprodukten en de eigenaars-
lasten. De pacht vormt mede hierdoor slechts een relatief
klein deel van de kostprijs yan landbouwprodukten.
– d. De grondeigenaren zullen meer vermogensbelasting
moeten gaan betalen, terwijl ook de successierechten zullen
stijgen. –
Conclusie.
Bezien wij de overwegingen v66r en tegen afschaffing
van de grondprijsbeheersing, dan komen wij tot de conclu-
sie, dat de voordelen van een vrije prijsvorming ôngetwij-
feld zwaarder wegen dan de nadelen. De omstandigheden
zijn o.i. zodanig gewijzigd, dat men de sprong naar Vrije
prijsvorming thans ook voor landbouwgronden stellig zal
mogen wagen.
Jr. J. BOS.
Utrecht.
Dr. J. T. P DE REGT.
– 3)
De bij Algemene Maatregel van Bestuur vasigestelde pacht-
normen ,,strekken tot bevordering van pachtprjzen, welke in
een redelijke .verhouding staan tot de bedrjfsuitkomsten bij
een behoorlijke bedrijfsvoering, met dien verstande,’ dat bij het vaststellen ‘van dieP regelen de rëdelijke belangen van dè vér,-
pachter mede in acht worden genomen”.
127 1961 .
‘
693
Besluitvorming en s’ecialisme,
Het algemeen maatschappelijk probleem van de span-
ning tussen besluitvorming en specialisme heeft in het
bedrijfseconomisch denken geleid tot velerlei theorieën
over de ideale bestuursvorm voor het bedrijf, waar zich
verschillende specialistische vraagstukken voordoen. Be-
kend is de mening van Prof. Limperg, dat. de eenhoofdige
leiding de meest ideale bestuursvorm is voor het bedrijf.
De toenemende omvang en ingewikkeldheid der bedrijven
stelt steeds hoger eisen aan de persoon van-zulk een leider
en de schaarste aan competente figuren bedreigt de con-
tinuiteit van het bedrijf, die in de organisatieleer zulk een
belangrijke rol speelt. Vandaar dat meer en meer de be-
hoefte wordt gevoeld aan een
bestuurscollege waar, althans
de constituerende, leiding van uitgaat. –
De theoretische bedrijfseconomie doet verschillende-op-
lossingen aan de hand voor de wijze waarop een dergelijk
college dient te wordén samengesteld. Taylors functionele
organisatie, uitgaande van doorgevoerd specialisme, even-
tueel gecoördineerd door een super-intendent, werd door
Drs. M. J. van der Ploeg, in een lezing voor ,,Stumoka”,
gekritiseerd wegens ,,een te sterke accentuering van de
afzonderlijke functies” en omdat ,,de beslissing veel moei-
lijker tot stand komt dan bij een eenhoofdige. leiding”.
Deze kritiek formuleert zeer juist de bezwaren die in de
praktijk blijken te zijn verbonden aan bestuurscolleges
die uit ,,specialisten” zijn samengesteld.
Constituerendeleiding.
Besluitvorming en specialisme vormen geen tegenstelling.
Het bestaansrecht van de specialist is juist bewezen door
de ervaring dat op zijn terrein
de specialist de meest doel-
matige beslissingen kan nemen. Deze binding tussen de
specialist en ,,zijn terrein” leidt enerzijds tot de behoefte
aan een (één- of meerhoofdige) figuur die slechts een bin-
ding aan het bedrijfsorganisme,
als geheel gezien,
heeft.
Anderzijds noodt het terreinspecialisme tot een ômvang-
rijke delegatie van beslissingsbevoegdheid.
Wanneer sprake is van een constituerende leiding, wordt
daarmede bedoeld dat deel van de organisatie dat doel
en grenzen van de
gemeenschappelijke
activiteit bepaalt en
dus tevens vaststelt of en in hoeverre specialistische activi-
teiten dienstig zijn om het
gemeenschappelijke
doel te be-
reiken. De specialistische beslissingsbevoegdheid is in
feite dus een gedelegeerde bevoegdheid, hetgeen verant-
woordingsplicht tegenover de constituerende leiding im-
pliceert. –
Opleiding.
–
De bestaande opleidingsmogelijkheden zijn in hôofd-
zaak gericht op specialistische vorming,. die op weten-
schappelijk en praktisch terrein tot eclatante successèn leidt.
Deze opleiding heeft tot gevolg de ,,te sterke acc&ntuering
van de afzonderlijke functies”, zich uitende in eenzijdig-
heid van de specialist. Deze eenzijdigheid maakt de spe-
cialist minder bekwaam om mede te werken aan beslis-
singen die gericht zijn op de totale activiteit van een
organisatie. Dit demonstreert zich in de moeizame tot-
standkoming vn beslissingen door een college van spe-
cialisten. . .
694
De vrij algemne onderkenning van deze bezwaren ver-
klaart de roep om wijziging van onze opleidingsmethoden
in universele zin. Er mag wel eens de nadruk op worden
gelegd dat hierbij minder sprake moet zijn van wijziging
dan van
aanvulling
van de bestaande opleidingen. Onge-
twijfeld is het toe te juichen, dat men de voor het bedrijfs-
leven bestemde specialist meer en meer op de hoogte wil
brengen van de bedrijfseconomie, opdat hij later in de
praktijk ook de ,,taal” van het bedrijf zal kunnen spreken
en verstaan. Waar dit slaagt, zal de specialist inderdaad
bewaard blijven voor te sterke accentuering van zijn functie
en in staat zijn mede te werken aan vlotte en doelmatige
beleidsbepalingen.
Of dit slagen zal, hangt in zeer hoge mate af van de
vraag, of de toekomstige functionaris naast zeer hoge
specialistische interesse en begaafdheid ook beschikt over
grote universele interesse en begaafdheid. Aan eenzijdig
begaafde specialisten bestaat nog steeds een groot ‘tekort
en het staat wel vast dat slechts een zeer gering percentage
van hen potentiële capaciteiten bezit om zich ook in uni-
versele zin voldoende te ontwikkelen. Behalve het cieëren
van aanvullende tiniversele opleidingen zal daarom ook
het ontwikkelen van doelmatige selectierfiethoden geboden
zijn, om het, relatief geringe, aantal universeel begaafden
in staat te stellen zich te bekwamen voor de taak consti-
tuerende leiding te geven.
Men realiseert zich in toenemende mate, dat het geven
van constituerende leiding een specialisme op zichzelf
vereist. De vraag is maar, hoe men in staat zal zijn het
corps ,,geboren leiders” uit te breiden met ,,doelbewust
gevormde leiders”.
Samenstelling van de
constituerende leiding.
Neemt men aan dat men slaagt in de vorming van
universele leiders, die zichzelf niet identificeren met een
deel
van de activiteiten, maar met de
totale
Organisatie,
dan is de kans groot dat ook de uitvoerende instanties
de beslissingen aanvaarden als te zijn genomen in het
belang van de
gehele
organisatie en niet in dat van een
bepaalde
activiteitssector. Deze kans wordt aanzienlijk
vergroot, als men de specialisten niet opneemt in het
constituerende lichaam. Doet men dit wel, dat zullen de
uitvoerende instanties geneigd zijn zich bijzonder gebonden
te gevoelen aan ,,hun” vertegenwoordiger in het bestuur.
Alweer: ,,een te sterke accentuering van de afzon4erlijke
functies”, doch ditmaal belicht van de zijde van de uit-
voerende instanties, de geleiden. Een verschijnsel echter,
dat een van de grootste gevaren vormt voor harmonische
functionering van een bedrijf.
Afgezien van dit belangrijke psyçhologische argument,
doet het er eigenlijk niet zoveel toe of de specialistische
staf al of niet zitting heeft in het constituerende
orgaan.
De vraag is, of deze staf stemrecht dan wel adviserende
bevoegdheid heeft in dat orgaan. Juist om a priori ver-
zekerd te zijn van een voldoende coördinatie tussen hen
die. de constituerende en hen die de (gedelegeerde) . uit-
voerende beslissingen zullen nemen, is er veel voor te
zeggen de specialisten een adviserende vaste plaats te
geven in het constituerende orgaan. In een later stadium
12-7-196 1
LW
”8′
r”
•—r’
‘.5
– – –
zal er immers alles van afhangen of de beleidsbeslissingen
juist wordèn geïnterpreteerd in de uitvoeringsbeslissingen.
Niets kan dit beter waarborgen dan de deelname aan de
beleidsdiscussies.
De figuur waarbij de specialisten wel stemrëcht hebben,
maar een president of presidium zich de uiteindelijke be-
slissing voorbehoudt, kan worden gezien als een variant
op het systeem van adviserende en beslissende stem.
Hoofdzaak is, dat voor het bewustzijn van leiders en
geleiden het beleid bepaald wordt in harmonische coör-
dinatie van alle belangen en activiteiten van het bedrijf.
Conclusie.
Voor het bepalen van de bedrijfspolitiek is geen
specialistische kennis doch wel specialistische voorlichting
nodig. De specialistische detailkennis kan zelfs het nemen
van de gewenste afstand tot de problemen – nodig om de
Organisatie als geheel te kunnen overzien en te besturen –
in de weg staan. Het is een – hoewel begrijpelijke –
misvatting te menen, dat bij de toenemende ingewikkeld-
heid der problemen een taakverdeling naar specialismen
de enige inethode is om hieraan het hoofd te bieden.
Juist in onze tijd zijn universele begaafdheid en bekwaam-
heid onmisbaar om de prestaties van de specialisten te
bundelen tot een harmonische en doeltreffende samen-
leving. Dit inzicht breekt baan in alle sectoren van onze
menselijke samenleving.
aindhoven.
P. W. DAS.
INGEZONDEN STUK
Een nieuwe invaliditéit’sverzekering
Mr. H. Versloot te Amsterdam schrijft ons:
Het artikel van Mr. A. C. van Epenhuysen in ,,E.-S.B.”
van 1 maart 1961 vraagt om enige opmerkingen: het beeld
van een weloverwogen doortastend ingrijpen dat hij schetst
betekent immers de invoering van een waarlijk beangs-
tigend paternalisme en dat op verschillende punten.
Allereerst zijn stelling dat het de taak van het uitvoe-
ringsorgaan der invaliditeitsverzekering moet zijn met be-
hulp van zijn medisch apparaat, voortbouwend op de
schat van ervaring, opgedaan bij de uitvoering der onge-
vallenwetten, zelf de behandeling en de revalidatie van
invaliden ter hand te nemen, althans deze te verschaffen,
te inspecteren en daarover scheidsrechterlijke beslissingen
te nemen (het is niet geheel duidelijk hoe de schrijver zich
de omvang van deze taak voorstelt). Een dergelijke stelling
kan slechts uitgaan van de grondslag dat zonder een met
zulke apparatuur en bevoegdheden uitgerust uitvoerings-
orgaan de gelegenheid tot een verantwoorde behandeling,
inclusief revalidatie van invaliditeit, niet in voldoende
mate beschikbaar is. Die grondslag eist in de eerste plaats
wel enig bewijs; men kan niet volstaan met hem stilzwij-
gend te impliceren in een betoog.
Als deze grondslag juist zou zijn, zou het veel meer vöor
de hand liggen de
algemene
medische voorzieningen op
dit punt te verbeteren: de schat van ervaring, waarop de
schrijver doelt, zou dienstbaar gemaakt moeten worden
aan het medisch onderwijs, de vorming van meer en betere
specialisten en de oprichting van meer en betere klinieken,
terwijl de ziekenfonds- en ziektekostenverzekeringen een
volledig gebruik daarvan mogelijk zouden moeten maken.
Welke reden er is om deze, dan noodzakelijk te achten,
verbeteringen van de medische behandeling vaninvaliditeit
te beperken tot hen die hün maatschappelijke binding
zij het gelukkig meestal niet uitsluitend! – vinden in
arbeid in loondienst, maakt de schrijver ons niet duidelijk.
Het achterwege laten van die verbetering voor hen, die
deze maatschappelijke integratie vinden in arbeid als zelf-
standige, in hun plaats in gezins- of schoolgemeenschap,
of in deelname aan een godsdienstige levensgemeenschap,
is naar het mij voorkomt, niet te verantwoorden.
Als die noodzakelijke verbetering in de algemene me-
dische verzorging tot stand is te brengen, is het zeker niet
de taak van een uitvoeringsorgaan van sociale verzekerin-
gen om in het bijzonder voor loonarbeiders de beslissingen
over medische behandeling en de verantwoordelijkheid
voor die behandeling aan de normaliter daarbij betrok-
kenen te ontnemen. Het uitvoeringsorgaan mag en moet
stimuleren en voorlichten, zeker . . ‘. en even stellig zal
het onverantwoordelijke gedragingen van de verzekerde
moeten tegengaan. Tot het overnemen van de verantwoor-
delijkheid voor medische behandeling is echter geen uit-
voeringsorgaan geroepen te achten: achter het uitvoerings-
orgaan staan bestuurders, beambten en ambtelijke artsen
die eveii feilbare gewone mensen zijn als de verzekerden
en hun artsen, en die noch aan hun verkiezing, noch aan
hun aanstelling als zodanig, noch aan bijzondere ervaring
het recht tot het overnemen van de persoonlijke verant-
woordelijkheid der’ betrokkenen kunnen ontlenen. Hun
taak is slechts om vast te stellen waar de grens over-
schreden wordt, waarbuiten het gedrag van de verzëkerde
ambtshalve als onverantwoordelijk’ moet worden aan-
gemerkt.
In het
voorbijgaan
mag voorts nog wel worden opge-
-merkt dat de vele ervaring, door de medische dienst van
de Sociale Verzekeringsbank verkregen, beperkt is tot die
invaliditeit die als gevolg van ongevallen of van wel om-
schreven beroepsziekten is aan te merken. De nieuwe
invaliditeitswet zal echter ook bemoeienis teweeg brengen
met invaliditeit van gans andere aard, gevolg van geheel
andere’ ziekten of zelfs van congenitale gebreken; daar-
naast schijnt zij een in feite geheel andere invaliditeits-
• schatting mee ‘te zullen brengen dan de beide tot nu toe
gebruikelijke systemen:’ geen schatting van door het on-
geval verloren capaciteiten, maar een schatting van de
mogelijkheid om nog aanwezige capaciteiten te benutten,
en dit laatste niet volgens een eenvoudige tweedeling (wel
of niet boven een derde van de mogelijkheden van een
normale arbeider) maar volgens Vrij ver gedetailleerde
klasen van verdien-capaciteit. Dat maakt de vroeger ver-
worven ervaring niet minder waardevol, maar betekent
ve1 dat geheel nieuwe gezichtsvelden worden geopend
waarin voor alle bij de uitvoering van sociale verzekeringen
betrokken ‘medische en andere deskundigen voorlopig
ervaring ontbreekt.
Nog op een tweede punt bevatten de beschouwingen
12-7-1961
695
van Mn Van Epenhuysen een paternalistische tendens
waartegen ernstig geopponeerd moet worden; daar na-
melijk waar hij een groep van speciaal tèn aanzien van
sociale verzekeringen ,,rechtsonbekwamen” wil tot stand
brengen. Deze maatregel zou herroepen kunnen worden
na het welslagen van een therapie over welkr aard de
schrijver zich niet uitlaat, tenzij hij aan de maatregel zelf
– maar dat zou ongelooflijk zijn – therapeutische waarde
toeschrijft.
Natuurlijk zijn er vélen, wier oordeel omtrent hun
rechten en verplichtingen niet overeenstëmt met het beste,
gangbare oordeel daaromtrent. Dat kan vele oorzaken
hebben, waaronder de ondoorzichtigheid en vergaande
ambtelijke verfijning der sociale verzekeringswetten reeds
geen geringe rol speelt. Onder die oorzaken zal stellig
ook een gebrekkige aanpassing aan de maatschappij voor-
komen, die de vorm van geestelijke stoornis kan aan-
nemen, en enkelen die in deze situatie verkeren bezorgen
inderdaad zichzelf, hun pleitbezorgers, de ambtenaren der
uitvoeringsorganen en de administratieve rechter naai ver-
houding overmatig veel last, als zij bij toeval met deze
uitvoeringsorganen in conflict komen. Ook andere instel-
lingen en personen ervaren dat evenwel.
Wat de’reden mag zijn waarom deze mensen, juist als
zij tegen een uitvoeringsorgaan der sociale verzekering
botsen, gediskwalificeerd en bij hun meer normale mede-
burgers ,achtergesteld moeten worden, laat de schrijver
volstrekt in het duister. Het l6kt dat een zekere over-
schatting in het spel moet zijn van de maatschappelijke
waarde, die toegekend moet worden speciaal aan de ge-
moedsrust van ambtenaren werkzaam bij uitvoerings-
organen der, sociale verzekering.
De diskwalificatie zou gepaard moeten gaan met ont-
neming van rechten. Waarom dat nodig zou zijn als zij
ondanks hun nare gedrag toch aan de vrij scherp gestelde
normen voor aanspraak krachtens een sociale verzekering
beantwoorden, blijkt uit niets.
Zit de naarheid van hun gedrag dan soms in de hard-
nekkigheid waarmee zij het hun krachtens die normen toe-
komende opeisen, terwijl het hen op buiten die normen
gelegen gronden onthouden werd? Dan ben ik toch maar
blij dat vooralsnog ook voor deze nare lieden rechten en
rechtsgang bestaan!
Als daarentegen de overlast zit in het quetuleren over
wat hun rechtens niet toekomt, behoeft hen geen enkele
aanspraak ontnomen te worden, en kan de afsluiting van
de rechtsweg niemand baten. Indien dan een therapie
voor de betrokkenen mogelijk is, die hen, opnieuw of voor
het eerst, tot een normale inpassing zou brengen in onze
samenleving – gaarne. Als voor die therapie tijdelijke
bevoogding nodig is – akkoord, mits langs de gewone
wettelijke weg. Maar dan geen bevoogding door, namens
of ter wille van uitvoeringsorganen, en zeker geen bevoog-
ding die zich slechts beperkt tot een uitzonderingspositie
ten aanzien van de sociale verzekering. Niets ware beter
geschikt om in brede kring het vertrouwen in de sociale
verzekering te schokken, en onaangepaste gevoelens uit te
lokken.
Het moge waar zijn dat de bedrijfstaksgewijze organi-
satie van de uitvoering van sociale verzekeringen het ge-
vaar voor schotjesgeest oproept dat Mr. Van Epenhuysen
signaleert; als zij echter kan meebréngen dat die uitvoering
geen bevoogding wordt, maar plaatsvindt door vrije bur-
gers voor vrije burgers in een normaal rechtsverband, zal
dat een winstpunt zijn dat wellicht tegen dit gevaar op-
weegt.
NASCHRIFT
De opmerkingen van’ Mr. Versloot ‘hebbeii op mijn
schrijftafel een plaatsje gevonden op een knipselboek over
de strijd om de uitvoering der ziektewet, dat door een toe-
val weer in handen kwam. Is dit symbolisch? lc meen van
wel. Indien wij meningsverschillen blijven projecteren tegen
de achtergrond van het vraagstuk der uitvoering van de
verzekeringswetten, ook nu 1930 toch wel achter ons ligt,
waar moet he’t dan heen met het zuiver stellen van de
grondslagen voor de nieuwbouw, welke in onze sociale
verzekering nodig is geworden?
Het is de hoogte tijd, dat onomstotelijke inzichten de
laais innemen van tendentieuze stellingen. Vandaar het
in mijn artikel van 1 maart gedane voorstel een brede
studie op te zetten. Zij, die nu de verantwoordelijkheid
nemen voor het achterwege laten van een grondige, alom-
vattende heroriëntering, stellen zich tevreden met het poli-
tieke compromis. Zij nemen daarmee tevens voor hun
rekening, dat de gegevens der moderne wetenschap (als
bijv. de sociologie) buiten beschouwing blijven. ik vraag
mij in gemoede af of dit juist kan zijn.
Mr. Verslôot vergist zich, wanneer hij stelt, dat mijn
beschouwing zich beperkt tot arbeid in loondienst. Deze
term komt, in mijn betoog niet voor. Met opzet vermeed
ik deze gebruikelijk geworden uitdrukking, omdat naar
mijn opvatting
alle,
arbeid onder de nieuwe invaliditeits-
wet behoort .te vallen. Daarmede is dus gezegd, dat deze
verzekering een volksverzekering zou moeten zijn, doch
dit pünt voert ons buiten het bestek van woord en weder-
woord. Laat ons dit dus reserveren voor verdere studie.
OverÏgens zal Mr. Versloot er goed aan doen, mijn
artikelenserie in de ,,Gids voor Personeelsbeleid etc.” na
te lezen. Dan zal hemblijken, dat ik mij baseer op de een-
voudige mensenplicht naast (niet: boven) de in nood ge-
rakende medemens te gaan staan om samen met hem een
mogelijkheid te zoeken, die hem in staat stelt met zin zijn
bestaan voort te zetten. ik stel dit principe dan tegenover
de loket-gedachte, luidende: ,,Bewijs, dat ge recht hebt
op een uitkering, dan krijgt ge die. Of ge dit bewijs levert
met inzet van uw persoon interesseert ons niet. Ge zijt
immers vrij om te doen en te laten wat ge wilt”.
Ook vrdçr heeft Mr. Versloot mijn intenties niet goed
begrepen. Ten aanzien van de medische behandeling valt
voor mij de nadruk op datgene, wat in het betrokken
geval passend is. Daaruit moet worden verwijderd het
antagonisme tussen behandelend en controlerend arts.
Daarin moet komen een inspecterende bevoegdheid van
het uitvoeringsorgaan, waarbij het voornamelijk zal gaan
over de vraag of de juiste specialisten tijdig worden inge-
schakeld. Er is dus geen sprake van het uit handen nemen
van de behandeling door het uitvoeringsorgaan. Slechts
een perfecte coördinatie van alle medische en maatschap-
pelijke aspecten van elk geval wordt aanbevolen.
‘Ten aarzien van het asocialen-vraagstuk staat mij voor
ogen, dat, uiteraard met strenge waarborgen tegen een-
zijdigheid of misbruik, een vèrklaring wordt afgegeven,
die de normale toepassing der verzekeringswetten schorst.
Daartoe leiden twee soorten van argumenten: verzekerings-
technische en maatschappelijke. In technisch opzicht gaat
696
12-7-1961
het hier om risico’s, welke zodanig de financiële gang van
zaken kunnen beïnvloeden, dat een bijzondere maatregel
nodig is. In feite zijn zij onverzekerbaar; door zijn psy-
chische gesteldheid levert de asociale een abnormaal beeld,
dat onverdnigbaar is met de normale gang van zaken. Een
stelsel van verzekèring heeft grenzen. Het molestrisico
van zeeschepen is in oorlogstijd niet te verzekeren, zodat
de Staat te hulp moet komen. Op vergelijkbare gronden
lijkt het juister de asocialen in een aparte verzorging (niet
verzekering) onder te brengen, welke dan naar haar eigen
merites kan werken. Maatschappelijk pleit hiervoor, dat
zodoende een grens wordt getrokken, waaraan men niet
zonder meer voorbij kan gaan. Het komt nu veelvuldig
voor, dat de beroejs-asociale precies nagaat hoe hij zijn
spel moet opzetten om met tegen elkaar uitspelen .van ver-
zekerings- en verzorgingsinstanties ,aan zijn trekken te
komen.
ik geef echter gaarne toe, dat hier nog moeilijke vragen
liggen. Door cessie of doör de wijze van berekenen van
de steun’ zijn het in zeer veel gevallen de gemeentelijke
diensten van sociale zaken, die in feite de uitkering opvor-
deren. Zodoende wordt het bezit van eigen rechten voor
de betrokkenen tot een fictie. Moet dat zo
blijven?
Deze
vraag gaat nog meer dringen, wanneer volgens de plannen
voor een arbeidsongeschiktheidsverzekerjng een stelsel van
procentuele waardering van invaliditeit van krtcht wordt,
dat tot een versterkt beroep op de gemeentelijke verzor-
gingsinstellingen moet leiden. Men kan immers als regel
het aan het inkomen ontbrekende niet bijverdienen. Over
dit punt valt dus ook nog veel te siuderen. ,
Er blijven dus nog heel wat vragen op te lossen. Maar
moet ilit niet gebe ur6ri voordat.men een nieuw systeem
opzet? En is het dan niet uitermate wenselijk, dat deze
beschouwingen worden gegeven in het kader ener alom-
vattende studie, welke de zeer vele kanten van het vraag-
stuk der sociale verzekering tot een evenwichtig geheel
kan brengen? Dit zal Mr. Versloot wel met mij eens zijn.
Ro)terdam,
……….
Mr. A. C. VAN EPENHUYSEN.
G eidmarkt.
Ofschoon het uitstaande bedrag aan schatkistpapier
sedert het einde van vorig jaar tot 3juli ji. van f. 3.077 mln.
tot f. 3.223 mln. is opgelopen, de financiering van de
S6hatkist op de geldmarkt dus groter is geworden, en een
Staatslening van nominaal f.’ 350 mln. opde kapitaal-
ma’rkt is geplaatst, liep in hetzelfde tijdvak het tegoed
van het Rijk bij De Nederlandsche Barïk terug van f. 772,8
mln, tot f. 87,2 mln. Niet het volle bedrag van het verschil
is naar de geidmarkt toegevoerd. De afboeking van liet
tegoed van het Rijk met f. 292,6 mln., ter betaling van het
revaluatieverlies van De Nederlândsche Bank en de af-
lossing van buitenlandse leningen, voor zover deze ten
laste van ht tegoed zijn verricht, heeft wel de liquiditeit
van de Centrâle’Overhid aangètast doch de geidmarkt
niet beïnvloed. Toch zijn de financiële transacties van de
Staat een van de belangrijkste oorzaken van de ruime
markt geweest. De invloed van het seizoen op de rijks-
financiën speelt hierbij een rol van belang. Dit betekent
nog niet, dat de in vorige ‘jaren gevolgde drainerings-
politiek niet mëer wordt toegepast. In 1960 bijv. vond de
absorptie van geldmarktmiddelen niet in de loop van het
jaar plaats, doch conceptreerde zich in het vierde kwartaal.
De”verleende-vergunningen tot plaatsing van buitenlandse
leningen, op de kapitaalmarkt hebben wel een enigszins
andere situatie geschapen, omdat deze kapitaalexport een
evén absorberend effect heeft alg staatsleningen.
12-7-1961
Het lage saldo van het Rijk en de verwachte grote uit-
gâven in’ de resterende dagen van juli, bestaande o.a. uit
aflôssing van schatkistpapiér en de kwartaaluitkering aan
de gemeenten, hebben de Agent aanleiding gegeven tothet
houden van een tender op 7juli. Toegewezen werd f. 112
mln. driemaandspromessen tegen
/8
pCt. en f. 104,5 mln.
twaalfmaandspapier tegen
11/4
pCt. De toewijzing was klei-
ner dan bij de mei-tender, dief. 127; 1 mln, heeft cpgeleverd;
de discontopercentages bleven ongewijzigd: Of met de op-
brengst van de jongste tender de mde nabije toekomst te
verwachten uitgaven zullen kunnen worden gedekt is nog
de vraag.
.
Zoals kon worden verwacht, heeft de nieii’we ‘k’rediet-
plafondregeling voor handels- en landbouwkredietbahken
in de afgelopen week haar definitieve vorm gevonden. De
maatregel zal voor het eerst over augustus worden toege-
past, hetgeen betekent, dat, bij eventuele overschrijding
van de norm, in oktober deposito’s bij de Centrale Bank
moeten worden gestort. Vermoedelijk zal reeds direct de
regeling invloed gaan krijgen, in het bijzonder bij de in-
stellingen, ‘die in het eerste halfjaar wat hard van stapel
zijn gelopen.
Kapitaalmarkt.
Nadat geruime tijd geleden uit de tegenwaarderekening
van de Marshall-hulp f. 100 mln., later gereduceerd tot
f. 30 mln., opzij was gezet om transformatie van risico-
mijdend in risico-aanvaardénd kapitaal te vergemakkelijken
en in november 1955 bij het Parlement een wetsontwerp
was ingediend tot stichting van een industrieel ga(antie-
fonds en oprichting van twee financieringsmaatschappijen,
heeft 6 juli jI. de Minister van Economische Zaken het
bestuur van de Stichting Industrieel Garantiefonds geïn-
stalleerd. Tevens werd uitvoering ‘gegeven aan het aloude
plan tot oprichting van di twee hierboven bedoelde finan-
cieringsmaatschappijen, die de namen Financieringsmaat-
schappij Industrieel Garantiefonds ‘s-Gravenhage en Finan-
cieringsmaatschappij Industrieel Garantiefonds Amster-
dam hebben gekregen. Deze maatschappijen zullen mid-
delen aantrekken in de risicomijdende sfeer, waarbij men
moet denken aan de institutionele beleggers, en deze onder
dekking van het Garantiefonds in risicodragend kapitaal
transformeren. Voor kleine en middelgrote ondernemingen
zijn hierdoor de financieringsmogelijkheden verbeterd. Zij
zullen bij de maatschappijen leningen kunnen aangaan,
doch ook deelnemingen in hun kapifaal kunnen verkrijgen.
Jndexcijfers aandelen. 29 dec.
30
juni
7
juli
(1953
100)
1960
1961
1961
Algemeen
………………
395
408 419
/
Intern. concerns
………….
564
.
562
574
Industrie
………………..
329
371
,
387
Scheepvaart
……………..
176
185
191
Banken
………………..
220
233
238
Handel enz .
…………….
149 161
170
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen
29 dec.
1960
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
f.
116 f.
119
Philips G.B.
……………..
1.183’/,
979
3
f
4
1.003
Unilever
……………….
785 778 773
Hoogovens, n.r.c .
………..
789
,
959
1.006
A.K.0 .
………………..
486 j
425
425
Kon. Ned. zoutind., n.r.c.
….
1.035
1.155
1.170
Zwanenberg-Organon
……..
870 1.025 1.099
Rotterd. Droogdok
……….
467
541
554
Robeco
…………………
f. 237
1′. 241,50
f. 246
Amsterd. Bank
…………..
392
.
374 376
New York.
Dow Jones Induslrials
…….
616
684
693
Rentestand,
.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,20
395
395
Aand.: internationalen a)
2,80
.
3,03
lokalen a)
……….
3,38
3,59′
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
1,50
I3
7/8
a)
Bron:
Veertiendsags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN.
697
THOMASSEN & DRIJVER
BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.
DEVENTER OSS
–
H006EVEEN
vraagt ‘voor haar Hoofdkantoor te Deventer een
econoom
die naeên inwerkperiode onder leiding van een ervaren
medewerker te zijner tijd op kan treden als marketing.deskundige.
–
Het zal de taak van de aan te stellen functionaris zijn om door marktonderzoek ons verkoopapparaat bij te staan in de
• uitbreiding van de markt voor bestaande emballage-artikelen,
alsmede studie te maken van de toepassingsmogelijkheden van
nieuwe verpakkingen (blik, aluminium, rondkartonnage,
•
kunststoffen e.d.).
Ervaring op het gebied van marktanalyse kan hierbij tot
aanbeveling strekken.
Voor deze vacature gaan de gedachten uit naar een
commercieel ingestelde en ondernemende medewerker in de
leeftijd van 30-35 jaar.
Kandidaten gelieven hun sollicitaties te richten aan de
afdeling Algemeen Personeelsbeleid, postbus 103 te Deventer.
Efficièncy,
bes poed igt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw ‘telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan’
tevens het
NETNUMMER
–
Abontieer(
Ii
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f.20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
698
INTERNATIO
/
Op de Financiële Afdeling van het Centraal Bureau van de Raad
van Bestuur kunnen wegens uitbreiding geplaatst worden een
accountant
lid NIVAofVAGA
in de leeftijd van 30-35 jaar, en enige
assistenten
in het bezit van tenminste het StaatspraktiJkdiploma enfof
studerende voor de NIVA-examens.
Ervaring op een accountantskantoor strekt tot aanbeveling.
Leeftijd tot 30 jaar.
Sollicitaties te richten aan de Afdeling Personeelszaken van de
N.V. INTERNATIONALE CREDIET- EN
HANDELS-VEREENIGING “ROTTERDAM”,
Postbus 567, Rotterdam.
ROTTERDAM
12-7-1961
De Raad van Bestuur van
de
STICHTING STUDIECENTRUM BEDRIJFSBELEID
wenst aan te stellen een dir:çerend
RECTOR
,
ter opvolging van de teijenwoordige functionirir,
die om leeftijdiredenen zijn taak binnenkort zal beëindigen.
De rector van het Studiecentrum is belast met de algemene dagelijkse leiding;
met name is hij verantwoordelijk voor de organisatorische en didactische opzet
‘van de cursussen, waaraan hij in dirigerende en stimulerende zin leiding geeft.
Hij is voorts hoofd van het Stichtingsbureau te Arnhem.’
Ter oriëntatie diene dat het Studiecentrum zich tot taak heeft gesteld de voortge-
zette vorming op hoogniveau van leidende functionarissen uit het bechijfsieven
en overheidsdiensten (periodieke cursussen).
Gegadigden voor dezè functie dienen van academisch of daarmede
gelijk te stellen niveau te zijn. Brede kennis van of praktische
1
oriëntatie op het gebied van economische, sociologische en algemeen
maatschappelijke onderwerpen en problemen zijn wel ‘zeer gewenst,
evenals ervaring in een leidende bedrijft- of overheidsfunctie.
De honorering is in overeenstemming met de hoge eisen die aan de functio-
naris worden gesteld. Leeftijd: Bij voorkeur niet jonger dan 40 jaar.
Zij die voor deze functie belangstelling hebben en er zich geschikt voor achten
kunnen zich- bij voorkeur schiiftelijk – wenden tot de voorzitter van de Raad
van Bestuur:
MR.J.J. KLAASBSZ, HOOPDDIRECTIE DER P.T.T., KORTENAERKADE L,SGRAVENHAGE
12-7-1961
–
….’…..,’.,.-.,-..’…–..””
..
.-
699
GEMEENTE ARNHEM
Bij de Sociografische afdeling ter secretarie kan geplaatst
worden een
plaatsvervangend hoofd
T.
Vereist: doctoraal examen sociale geografie of gelijk-
waardige opleiding alsmede ruime ervaring in de prak-
tijk van het sociografisch en/of planologisch’ondeibek.
Ervaring op hetterrein van statistische en documen-
tatie-werkzaamli
eden strekt tot aaibeviing.
In mionder
tmijod.
naar
Salaris afhankelijk van opleiding en ervaring.
Sollicitaties vôôr 1 augustus as. te zenden aan Burge-
meester en Wethouders.
Maak
gebruik
van
de
rubriek
,,VACATURES”
voor
het
oproepen van
sollicitanten
voor
leidende
functies. Het aantal
reacties, dat
deze
annences
ten
gevolge hebben, is
doorgaans
uitermate
bevredigend, bégrijpeljk: omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en
waar het niet circuleert!
Het beheer
van
pensioenfondsen
Beheerders van pensioenfondsen dragen
een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureat voor Pensioenfondsen
S..).
DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
De zakenman die van alle wereidmarkten
thuis wil zijn, kent de weg. Hij reist per
KLM, snel, voordelig, comfortabel. De
KLM heeft met haar nieuwste toestellen
en diensten de reistijd tot een minimum
gereduceerd. Mogelijkheden tot zaken-
doen liggen nu in. alle continenten ge-
makkelijk binnen Uw bereik. Nieuwe
transacties kunnen overél duidelijk en
concreet worden beklonken. De KLM
effent Uw pad naar
114
steden in 80 landen.
KLM-SERVICE IS COITlNU-SERVICE
De persoonlijke KLM-service.eindigt niet met de
hoflelijke, gastvrije verzorging aan boord; zodra U
de vliegtuigtrap afdaalt, staat de KLM opnieuw
voor U gereed! De 201 KLM-kantoren in alle 6 con-
tinenten zijn actieve centra van reisvoorlichting
en huipvaardigheid. Zij kennen de juiste adressen,
de snelste verbindingen over-land, deplaatselijke
gebruiken,, faciliteiten en taboes. De KLM zal niets
nalaten dat Uw reis zo winstgevend
en waardevol mogelijk kan maken.
/ .
1:
‘
In
11ii
.:
(1
700
12-7-196 1