Alle assurantiën
R.MEES&ZOONEN
Rotterdam
BANKIER8 EN ASSURANTIE
–
MAKELAAR8
Beleggingen en vermogensbeheer
Bij de Koninklijke Bibliotheek, Lange Voorhout 34,
Den Haag, kan worden geplaatst als Wetenschappelijk
ambtenaar een afgestudeerd
Soelaal-geograal
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring f. 664,— tot
f. 958,— per maand
(mci. AOW compensatie, excl.
huurcompensatie en vakantietoeslag).
Bevordering tot hogere rang mogelijk.
Datum van indiensttreding 1 september a.s. of later.
Schriftelijke sollicitaties met uitverige gegevens en
vermelding van referenties te richten aan de Biblio-
thecaris.
ECONOMISCH TECJI1JOIOGISCH
INSTITUUT VOOR ZEELANI)
Bij het E.T.I. voor Zeeland bestaat op korte termijn een
vacature voor een jong of ervaren
ECONOOM
in een team van onderzoek van regionaal-economische
vraagstukken op het gebied van het deltaplan, landbouw,
industrie, zeehavens, toerisme, verkeer, middenstand e.d.
Salaris afhankelijk van leeftijd en capaciteiten. Opneming
in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
Sollicitaties in te dienen binnen 14 dagen bij de directeur,
Londense Kaai 13, Middelburg.
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
-C.c4L&ert de’fI3arj & €
0.’fl.q.
0*00••
•
Alle Bank- en Effectenzaken
Beteggingsadviezen
Herengracht 448.454
1
Amsterdam .
Telef.: 221155
Leeft met Uw tijd mee!
Leest de
E C 0 N
0
MI
S
C
H-
STATISTISCHE BERICHTEN
– Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010
of
01800) 18 3632.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f. 31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van
dit nummer 75 ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, rel. (010
of
01800) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
638
28-6-196 1
De toetreding van Groot-Brittannië tot dé E.E.G.
Als men de reacties beziet in Groot-Brittannië en in het
Gemenebest, krijgt men de indruk dat een belangrijk deel
van de moeilijkheden wel overkomelijk is. De prôtesten
tegen de politieke implicaties van de supra-nationaliteit
rommelen slechts nog wat na. De betogen over de unieke
positie van Groot-Brittannië op het politieke wereldtorieel
lijken evenmin doorslaggevend. Aan een mogelijke om-
schakeling van het op lage prijzen gebaseerde Britse sub-
sidiesysteem voor de landbouw wordt de laatste tijd, on-
danks de protesten van de,,National Farmers Union”, iets
minder zwaar getild. De verhoging van de prijzen van
voedingsmiddelen die uit aanvaarding van dè gemeen-
schappelijke landbouwpolitiek van de E.E.G. kan voort-
vloeien, behoeft de Britse economie geenbelangrijke schade
te berokkenen, zo concludeert o.a. een recente broch’ure
van de P.E.P. over dit onderwerp
2).
Het probleem van de invoer van landbouwprodukten
uit het Gemenebest, welke ten gevolge van de instelling
van een heffing of tarief ,,aan de Britse grenzen achteruit
zou kunnen gaan, kost de Britse Regering meer hoofd-
brekens. Vooral de uitvoer van boter uit Nieuw Zeeland
en van târwe uit Canada en Australië wordt bedreigd,
omdat men verwacht dat de verbrede E.E.G. geen belang-
rijk consumptie-overschot voor deze produkten te zien
zal geven.
Hier zijn wij bij het probleem beland waarop het verzet
in Groot-Brittannië tegen een ongeclausuleerde toetreding
van dit land zich concentreert: de commerciële relaties
met het Gemenebest. Lezenswaard is in dit verband het
rapport dat de Britse conservatief Mathew heeft uitgebracht
in de Assemblée van de West-Europese Unie
3)•
Mathews
advies komt neer op een aanbeveling dat een belangrijk
deel van de preferenties die Groot-Brittannië en de ovei ige
delen van het Gemenebest elkaar verlenen zal worden af-
geschaft. Alleen op de invoer van enkele industriële grond-
stoffen en, althans tijdelijk, van landbouwprodukten mag
Groot-Brittannië tariefcontingenten voeren ten behoeve
van het binnenlandse gebruik.
Drie Britse Ministers gaan binnenkort op reis om de
Gemenebest-landen over de consequenties van een moge-
lijke toetreding van Groot-Brittannië te consulteren. Na
deze reizen zullen wij weten of de bewindslieden erin zijn
geslaagd de onrust, die vooral in Canada en Nieuw Zeeland
nog bestaat, weg te nei4ien. Voor een buitenstaander échter
lijkt een Brits initiatief tot aansluiting bij de E.E.G., welke
de concrete ‘inhoud daarvan ook moge zijn, welhaast
onafwendbaar.
Scheveningen.
R. J. VAN SCHAIK.
2)
,,Food Prices and the Common Market”, Occasional Paper
No. 13 van de ,,P.E.P.”, Londen, 29 mei 1961.
uropean
3)
Rapport uitgebracht op 29 mei 1961 aan de Assemblée
Londen,
van de West-Europese Unie, document 200, Recommendatie
no.65.
INHOUD
Blz.
Blz.
De toetreding van Groot-Brittannië tot de E.E.G;,
Belegging in winstdelende personeelsobligaties,
door Drs. R. J. van Schaik :………………
639
door Drs. C. P. d’Haans ………………..
647
Produktiebeperking in de landbouw?,
door Prof.
Dr. H. J. Frieterna, met een naschrift van Drs.
De ontwikkeling van het industrieel klimaat in
H. Schelhaas ………………………….
640
Nederland (11) …………………………
649
Vaste prijzen als object van theoretische beschou-
wing (ii),
door Dr. W. J. van de Woest(jne…..
644 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongnian..
651
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMÏSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
Het is opmërkelijk dat in de laatste maanden steeds
meer over een mogelijke
toetreding
van Groot-Brittannië
tot de E.E.G. wordt gesproken en minder over een
asso-
ciatie
tussen de E.E.G. en de E.V.A. De tijd van bruggen
bouwen tussen de Zes en de Zeven schijnt voorbij en ‘de
periode van inlijving door de Zes van althans een deel
van de landen van de Zeven lijkt aangebroken. Men hoede
er zich overigens voor deze ontwikkeling te rechtlijnig te
zien. De historie van de Europese integratie slingert zich
soms in onverwachte bochten. Voor onderontwikkelde
Europese landen – en wellicht ook voor enkele neutrale
– kan het associatieregime bovendien zeker nog opgang
doen. .
Waarom overweegt Groot-Brittannië momenteel deze
drastische stap van toetreding tot de Gemeenschappen?
De Nederlandse leer, sinds jaren vertrouwd met de ge-
dachte dat een associatie tussen de Zes en de overige
Europese landen op zichzelf een vooitreffelijke oplossing
zou bieden, zal zich deze vraag wel stellen. Het antwoord
hierop kan overigens kort zijn: Frankrijk en de Verenigde
Staten stellen geen prijs op een associatie die te zeer door
commerciële overwegingen is geïnspireerd.
interessant in dit verband is de laatste brochure van
Miriam Camps, waarin zij de gedachte van een associatie
tussen de Zes en de Zeven op praktische gronden afwijst
1).
in de praktijk zal het te moeilijk zijn teia’eren tussen de
Scylla van een slap opgezette associatie die ook de E.E.G.
zou verwateren en de Charybdis van een associatie, waar-
bij de Zeven constant onder druk zouden staan van de
Zes om analoge beslissingen te nemen. Ook twee andere
door haar behandelde benaderingen, de
wereldwjjde-
waarbij tarieven door de Eur6pese landen non-discrimi-
natoir worden verlaagd – en de
Ailant7sche –
waarbij
een nauwere economische samenwerking in de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling wordt
nagestreefd -, gaan de Amerikaanse schrijfster niet ver
genoeg. Zij kunnen op hun best tijdelijk commerciële
oplossingen brengen, doch aan de ,,Europese gedachte”
wordt geen recht gedaan. Zo zou de toetreding van Groot-
Brittannië tot de E.E.G. – waarbij Deneniarken en Noor-
wegen vermoedelijk zullen volgen – volgens Mevrouw
Camps de meest aanvaardbare oplossing kunnen blijken.
Zij veronderstelt dat de neutrale E.V.A.-landen en Por
–
tugal dan kunnen worden geassocieerd.
De kern van liet probleem is: kan Groqt-Brittannië
zich een toetreding permitteren? Zijn de problemen, op
grond waarvan destijds de associatievorm werd ver-
kozen, après tout toch oplosbaar (aannemende dat Frank-
rijk de vereiste goede wil aan de dag legt)?
1)
Miriam Camps: ,,Four approaches to the E
problem”, ,,Occasional paper” No. 12 van de ,,P.E.P.”,
27 maart 1961.
28-6-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
639
Produktièbeperking in de landbouw?
‘t.
1
Het belangwekkend artikel van Drs. H. Schelhaas in
,,E.-S.B.” van 31 mei ji., waarvoor wij grote waardering
hebben, noopt ons tot enig commentaar. Zijn ogen-
schijnlijk sterke redenering komt ongeveer op het volgende
neer: ,,Het landbouwvraagstuk”, ii’iet name zoals dit zich
in ons land op het gebied van de meikveehouderij voor-
doet, is aan de relatieve overproduktie toe te schrijven.
Wij produceren meer melk dan, in de vorm van consumptie-
melk en zujvel, kan worden verkocht. Deze overproduktie
is grotendeels een gevolg van de omstandigheid- dat de
individuele producenten bij de vraag hoeveel melk- zij
zullen trachten voort te brengen wel van rèndements-
berekeningen uitgaan, maar deze cal’ulaties zijn misleidend.
Tegenover de additionele kosten stellen de individuele
producenten namelijk praktisch de volle garantieprijs.
Nationaal-economisch echter brengt deze additionele hoe-
veelheid melk een veel lagere prijs op. Voor de individuele
boeren dus is de meerproduktie lonend, voor de natie
sterk verliesgevend. Vandaar zijn voorstél om elk der pro-
ducenten e&n basisproduktie toe te wijzen waarvoor zij
de volle (garantie-)prjs zuilen ontvangen en om voor de
meerproduktie een prijs te vergoeden, die met de werkelijke
opbrengst in overeenstemming is. Aangezien deze laatste
prijs ook privaateconomisch voor een additionele produktie
verliesgevend zal’ blijken, zal de ber op een ecônomisch
verantwoorde wijze zijn mel,kproduktie inkrimpen.
Onderscheid dient dus te worden gemaakt tussen de
basisproduktie en de meerproduktie. De nationale basis-
produktie zal moeten Wotden bepaald voordat kan worden
overgegaan tot een verdeling daarvan in contingenten die
aan elk der producenten worden toegewezen: Uit zijn artikel
krijgt men de indruk dat het begrip nationale basisprôduk-
tie de heer S. niet voldoende scherp voor – ogen heeft ge-
staan toen hij daarover schreef. Eensdeels is dit begrijpelijk:
schrijver immers heeft zich tot de hoofdzaken willen be-
perken en dus heeft hij geen behoefte gehad zijn voorstel
thans ieeds uit te werken. Bovendien heeft hij een uitge-
sproken voorkeur voor een deductieve redenering. Ander-
deels hopen wij aan te tonen dat de inhoud van het begrip
basisproduktie bepalend is voor de houdbaarheid van de
conclusie, waartoe S. is gekomen en voor de strekking
van het voorstel dat hij in overweging heeft gegeven.
Dit voorstel houdt dus in dat voor die hoeveelheid melk,
die de overproduktie veroorzaakt, een veel lagere prijs
wordt vergoed. Voor – de basishoeveelheid kan – de produ-
cent op de volle prijs rekenen. Uit deze gedachtengang
mag – onzes inziens worden afgeleid dat de nationale basis-
produktie die hoeveelheid melk is die nog juist lonend zal
kunnen worden afgezet.
Wij
leggen hierop de nadruk.
– Immers, schrijvet rept terloops van de melkproduktie in
een
–
bepaalde basisperiode. Dit lijkt ons niet-juist, omdat
het denkbaar is dat ook in dat geval een overproduktie
kan worden geconstateerd ‘en bijgevolg zou voor een deel
van de produktie, namelijk voor zover van overproduktie
sprake is,- ook een lage prijs moeten worden vergoed.
Daarom menen wij-dat het begrip nationale basisproduktie
in de gedachtengang van S. die hoeveelheid (melk) aan-
geeft, die naar alle-waarschijnlijkheid nog wel lonend zal
kunnen worden verkocht.
De mogelijkheid om deze nationale, basisproduktie te
bepalen is afhankelijk van het inzich( in de elastiiteit van
640
de vraag naar en van het aanbod van het betreffende
produkt. Wat het het aanbod betreft kan de prijselastici-
teit misschien wel ten naaste bij worden vastgesteld, al
moet ook rekening worden gehouden met irratinele fac-
toren en met de invloed van de technische ontwikkeling.
Veel bezwaarlijker echter is eën benadering van de vraag-
elasticiteit. Bij melk gaat het daarbij niet alleen om con-
sumptiemelk; maar tevens om zuivelprodukten (boter en
kaas), om melkprodukten (gecondenseerde melk, melk-
poeder, caseïne) en om consumptiemelkprôdukten (yoghurt,
-room, koffiemelk, pap e.d.). Bovendien moet rekening
worden gehouden met de omstandigheid dat ons land
grote hoeveelheden zuivel- en melkprodukten naar een
groot atntal landen exporteert. Het is in hetbijzonder
met het oog op deze buitenlandse afzetgebieden dat wij
ons niet kunnen ‘voorstellen dat de vraagelasticiteit voor
Nederlandse melk zodanig is te bepalen dat de Minister
van Landbouw hieraan een bruikbaar houvast voor de
bepaling van de basisproduktie zou kunnen ontlenen.
Intussen moet op een andere, o1izes inziens nog grotere
moeilijkheid worden gewezen, die zich voordôet als men
het begrip basisproduktie interpreteert ‘zoals wij hebben
gedaan. De melkprodiktie in ons land bedroeg in 1960
ongeveer 6 mln. toe. Hiervan bleef een deel, naar schatting
ongeveer tweederde deel, in het binnenland, de rest werd
geëxporteerd. Nu nemen wij een ogenblik aan dat de natio-
nale basisproduktie op
5
mln, ton wordt vastgesteld. Ook
vah deze produktie zou dus nog een aanzienlijk deel op
de buitènlandse markten moeten worden geplaatst. Het
is mogelijk ‘dat deze inkrimping van het aanbod in hogere
prijzen zou reulteren, maar dit effect wordt naar onze
mening gemakkelijk overschat. Wij zullen namelijk ook
dan op de wereldmarkt moeten concurreren. Zodra immers
onzé prijzen te ver zouden uitgaan boven die waartegen
onze concurrenten aanbieden, neemt de’ belangstelling van
buitenlandse kopers van ‘Nederlandse zuivel- en melk-
produkt’en snel in betekenis af. Indien in ons land tot een
produktiebeperking zou worden overgegaan, zou zulks,ge-
zien de kwantitatieve .verhoudingen van het totale aanbod
op de wereldmarkt, geen of nauwelijks enige invloed-op
het wèreldmarktprijspeil hebben. En’ dit prijspeil is nu
eenmaal voor de Nederlandse melkproducenten verlies-
gevend. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen,
dat de kostprijs van de melk stijgt naarmate minder wordt
geproduceerd; de invloed van de vaste kosten immers,
daarop wijst S. uitdrukkelijk, is groot.
Aangenomen mag dan ook worden dat de nationale
basisproduktie, indien hieronder die hoeveelheid melk,
wordt verstaan die tegen kostprijs zal kunnen worden
verkocht, aanzienlijk lager zal blijken te liggen dan de
even door ons veronderstelde omvang. Aanzienlijk lager,.
omdat elke hoeveelheid melk die moet worden geëxpor-
teerd, verliesgevend zal blijken te zijn en dus zou de natio-
nale
–
‘basisproduktie, zelfs kleiner blijken, te zijn dan de
hoeveelheid melk die thans in het binnenland wordt ver-
kocht. Kleiner, omdat de kostprijs van deze basisproduktie
aanzienlijk hoger zou blijken dan die waarvan thans wordt
uitgegaan. –
De therapie van S. zou dus hierop neerkomen dat hij
de melkproduktie in ons land zou moeten beperken tot,
die hoeveelheid, welke in het binnenland lonend zou kun-
/
.’
.28-6-1961
nen worden afgezet. Dat op deze wijze ,,het landbouw.-
vraagstuk” niet kan worden opgelost, spreekt vanzelf.
Autarchie kan niet de doelstelling van de in Nederland
te voeren economische politiçk en van de landbouw-
politiek zijn. En daartoe leidt de suggestie.van S., althans
ingeval onze interpretatie van het begrip nationale basis-
produktie juist zou zijn.
Maar S. zal ons ongetwijfeld tegenwerpen dat onze
interpretatie van het begrip nationale basisproduktie ge-
heel in strijd is met zijn opvattingen daaromtrent. Hij zal
ter staving van zijn verweer willen memoreren in dit ver-
band te hebben geschreven: ,,Voor invoering (van het
voorgestelde systeem) is het nodig, dat’voor elk bedrijf
een basiskwantum wordt vastgesteld, bijv. een bepaald
percentage van de geleverde hoeveelheid melk gedurende
de laatste twee jaar. Voor 90 pCt. van de gemiddelde
produktie van de laatste jaren kan
bijv.
30 cent per kg
worden uitgekeerd, voor de resterende.lO pCt. bijv. 10 cent
en voor hetgeen meer wordt geleverd
5
cent”. Daarom
zullen wij in het volgende van een basisproduktie uitgaan
die met de geciteerde passage overeenkomt. Voordat wij
hiertoe echter overgaan dient eerst nog een enkele opmer
–
king over dit interpretatievraagstuk te worden gemaakt.
In het bovenstaande hebben wij getracht aan te tonen
dat het weinig consequent is eensdeels voorop te stellen
dat de individuele producent voor een additionele’ pro-
duktie, die privaateconomisch lonend en nationaal-eco-
nomisch verliesgevend blijkt, een prijs dient te ontvangen
welke met de marginale waarde van deze meerproduktie
overeenkomt en anderdeels tezelfdér tijd uit te gaan van
een basisproduktie waarvan een deel het karakter van een
additionele produktie heeft. En deze inconsequentie doet
zich voor als het begrip basisproduktie wordt geïnterpre-
teerd als in de vorige alinea is aangegeven. Reeds hebben
wij immers betwijfeld of toepassing van een voorstel,
waarbij wordt uitgegaan van een basisproduktie die over-
eenkomt.met de feitelijke produktie in een recente basis-
periode, zou, kunnen leiden tot een zodanige produktie-
beperking dat daardoor een wezenlijke bijdrage tot de
oplossing van ,,het landbouwvraagstuk” zou worden ge-
leverd.
De melkproduktie in ons land, juister gezegd de hoeveel-
heid melk die in zuivelfabrieken en in melkinrichtingen is
verwerkt, bedroeg in de jaren 1956 tot en met 1960 resp.
5,0; 5,1; 5,4; 5,6
en 6,0 mln, ton. Stelt men nu de basis-
produktie op 90 pCt. van zeg
5,5
mln. ton – veel lager
zal S. toch niet willen gaan – dan zou voor bijna
5
mln.
ton de volle prijs worden betaald en voor bijna een half
miljoen ton zouden de producenten op een prijs kunnen
rekenen die wellicht ten naaste bij de variabele produktie
kosten zou blijken te dekken. Het resultaat zou dan ook
een zodanig geringe beperking van de melkproduktie zijn
dat van e’en oplossing van het ,,pièce de résistance” van
,,het landbouwvraagstuk” ten onzent niet zou kunnen
worden gesproken.
Trouwens, wie op grond van de overweging dat ,,het
landbouwvraagstuk” aan een overproduktie is toe te schrij-
ven, in het kader van de in ôns land te voeren landbouw-
politiek een produktiebeperking aaribeveelt, dient . zich
naar onze overtuiging van twee feiten ter dege bewust te
zijn. Het eerste is dat een voorstel om de landbouwproduk-
tie in ons land te beperken alleen zin heeft vopr die pro
dukten ten aanzien waarvan zich ook in ons land een over-
produktie blijkt voor te doen. Dat S. zijn illustraties aan
de melkproduktie heeft ontleend ligt ook om deze reden
voorde hand. Voor tarwe en voor eieren zou dit geen zin
hebben. En waarschijnlijk zelfs niet, zij het ook op grond
van andere overwegingen, voor suikerbieten. Het tweede
is dat een produktiebeperking in een klein land als het
onze geen invloed op het wereldmarktprijspeil zou blijken
te hebben en de prijzen, die voor onze zuivel- en melk-
produkten kunnen worden bedongen; worden juist door
dit wereldmarktprijspeil, dat voor de producenten verlies-
gevend is,. bepaald..
Maar al komt men dan ook tot de conclusie dat het
•
artikel van S. van een veel beperkteie stiekking is dan
menig lezer vermoedelijk zal hebben gedacht, daarmee
wilniet,worden gesuggereerd dat het voorstel van weinig
betekenis is. Integendeel, wij hebben hiervoor grote waar-
dering; hetgeen trouwens reeds is geconstateerd. Waarop
is nu deze waardering gegrond?
Tijdens het bewind van Minister Vondeling werd een
belangrijke wijziging in het melkprijsgarantiebeleid inge-
voerd. Deze bewindsman namelijk stelde destijds dat hij
zich met het oog op de voortdurende stijging van de melk-
produktie genoodzaakt had gezien de garantieprijs slechts
van toepassing te verklaren op een basisproduktie, die op
5 mln, ton per jaar werd bepaald en dat de prjstoeslag –
zou moeten worden gehalveerd voor zover meer dan de
basishoeveelheid zou worden geproduceerd. Met andere
woorden: een ,,gedeeld marktrisico” werd geïntroduceerd.
Het is duidelijk dat de toenmalige Minister een in natio-
naaI-ecoomisch opzicht verliesgevende produktiestijging
wenste af te remmen. Zijn opvolger, Minister Marijnen,
heeft dit beginsel gehandhaafd.
Helaas is deze methode niet effectief gebleken. De indi-
viduele producent immers krijgt ook onder vigeur van het
huidige stelsel voor de additionele produktie een veel
hogere prijs dan met de grenswaarde daarvan overeen-
komt. Het is met het oog hierop dat het artikel van S.
moet worden gelezen. Hij toch doet het voortel om het
thans ‘geldende stelsel van het gedeelde marktrisico door
een geheel ander systeem te doen vervangen. Het is zonder
meer duidelijk dat van dit voorstel wel degelijk een.pro-
duktiebeperkend effect• mag worden verwacht.
Wie in overweging geeft te bevorderen dat de produ-
centen voor de meerproduktie slechts de werkelijke waarde
– niet de gemiddelde maar de grenswaarde – daarvan
ontvangen, komt onherroepelijk tot de conclusie dat voor
elk der producenten een basiscortingent moet worden
vastgesteld. Nu is het verdelen van een nationale basis-
produktie onder de individuele producenten bepaald geen
eenvoudige zaak. De ervaring gedurende de crisisjaren
heeft zelfs aangetoond dat dit vraagstuk in feite praktisch
onoplosbaar is en dat de melkproduktiebeperking waartoe
destijds werd overgegaan tot zodanig bezwaarlijke com-
plicaties heeft geleid dat de cmmunis opinio is .dat een
herhaling tot elke prijs dient te worden voorkomen. Wij
hebben dè indruk dat S. de bezwaren, die aan de uitvoering
van zijn voorstel inherent zijn, sterk onderschat. Toe-
gegeven kan êchter worden dat aan het meest ernstige
bezwaar, namelijk het gevaar dat bestaande verhoudingen
woiden bevroren ten gevolge waarvan aan de ontwikkeling
het dynamisch karaktér geheel zou worden ontnomen,
wellicht zou kunnen worden tegemoetgekomen door de
introductie van verhandelbare certificaten, een mogelijk-
heid waarop S. in een noot de aandacht vestigt. Daar-
tegénover staat evenwel dat een melkproduktiebeperking
ib
ons 1aiid, wâar melk goedkoper dan in de andere partner-
landen woidt geproduceerd, niet past in het kader van de
28-6-1961
.
641
jandbouwpolitiek die in E.E.G.-verband zal moeten worden
worden gegeven op de vraag of zijn voorstel voor toe-
gevoerd.
passing in aanmerking komt. Hetgeen wij van harte hopen,
De suggesties van S. zullen dan ook moeten worden
maar vooralsnog betwijfelen.
uitgewerkt. Daarvan hangt het antwoord af, dat moet
Rotterda,t
H. J. FRIETEMA.
NASCHRIFT
–
Het is goed om duidelijk voor ogen te houden, dat
Prof. Frietema de probleemstelling aanzienlijk beperkter
heeft gehouden dan wij bedoelden. Prof. Frietema bepaalt
zich in zijn betoog vrijwel geheel tot de situatie in Neder-
land en dan nog weer tot de situatie in de melkveehouderij.
Dat dan vervolgens de conclusie luidt, dat geen oplossing
is te verwachten van een wereldprobleem als de landbouw-
crisis, ligt voor de hand.
Het lijkt ons evenwel niet juist om de problemen die
hier liggen uitsluitend te bezien vanuit Nederland. Op het
ogenblik speelt het probleem, hoe de landbouwproduktie
kan worden beperkt, in een vrij groot aantal landen. Wat
de meikveehouderj betreft, worden in Engeland, Zweden,
Zwitserland, Noorwegen en Frankrijk pogingen gedaan
de produktie-uitbreiding tegen te gaan. Typisch Engels is
de volgende stap van de Britse Regering: indien de Engelse
boerenbond en de Milk Marketing Board niet véôt een
bepaalde datum een systeem ontworpen hebben, waarbij
het individuele veehoudersbedrjf wordt geconfronteerd
met de lage prijs van de industriemelk – voor Engeland
de marginale produktie – dan behoudt de Regering zich
het recht voor de melkprijs in zijn geheel te verlagen.
Wij hebben bedoeld aan te tonen dat de landbouw-
crisis kan worden overwonnen, indien een systeem van
een gestaffelde uitbetalingsprijs vrij algemeen wordt in-
gevoerd. Wat
–
de melkveehouderij aangaat: indien een
dergelijk systeem ingevoerd zou worden in Engeland,
Zwitserland, de Verenigde Staten, Duitsland, Noorwegen,
Zweden, Nederland en eventueel Nieuw-Zeeland en Aus-
tralië – alle landen, waar invoering administratief geen
grote problemen zal opleveren -% dan wordt de dreiging
van een permanente zuivelcrisis overwonnen.
Onze pretentie lag dus inderdaad wat hoog. Maar in
feite is niets anders mogelijk. Een wereldprobleèm is
alleen in internationaal verband te analyseren en even-
tueel op te lossen. In dit verband kan worden gewezen
op de Verenigde Staten. Dit land vormt ook op landbouw-
gebied een economische eenheid en door de relatief ge-
ringe im- en export wordt daar het landbouwprobleem
automatisch als geheel bezien. In de Verenigde Staten is
het probleem, hoe de produktie kan worden beperkt, reeds
veel eerder actueel geworden dan in Europa, dat eerst
de laatste jaren wordt geconfronteerd met de dreiging van
een totale landbouwcrisis. Volgens schattingen bedraagt
de overproduktie sinds 1950 6 â 8 pCt. van de totale pro-
duktie. Eén van de middelen ter bestrijding van de over
–
produktie is het bekende ,,soil-bank”-progranima. Hierbij
poogt de Regering door het onttrekken van land aan het
produktieproces, de landbouwproduktie in te perken.
Hoewel de resultaten van dit programma verschillend
worden beoordeeld, besloot de Regering Kennedy dit
programma nog uit te breiden. Op het ogenblik wordt
in de Vërenig’de Staten gediscussieerd over een invoering
van een quotaregeling. Op grond van de afzetvooruit-
zichten voor het komende jaar zou-moeten worden vast-
gesteld hoeveel van elk produkt nodig is. Op grond hiervan
krijgt dan elk bedrijf een kwantum toegewezen, dat ge-
642
produceerd en afgezet mag worden
1).
Reeds eerder hadden
bepaalde sectoren van het bedrijfsleven uit eigen initiatief
een soort quotaregeling ingevoerd (bijv. voor suiker, fruit,
tabak en consumptiemelk). Te vermelden’ is verder dat
vorig jaar bij eeii stemming 87,3 pCt. van de Amerikaanse
tarwekwekers stemden vôôr invoering van een quota-
regeling.
Keren wij nog even tot ons eigen land terug: in de tuin-
bouw is het systeem van teeltvergunningen nimmer op
grote moeilijkheden gestuit. In de pluimveehouderij gold
tot voor kort eveneens een produktieregeling. Op een
vreemde – en o.i. onverantwoorde – wijze is deze enige
maanden geleden (voorlopig?) terzijde geschoven. Het,pro-
bleem van de omvang van de landbouwproduktie is dus
in vele landen en takken van het landbouwbedrijf onder-
kend. Tot dusver troffen wij echter het idee van een in-
voering van een gestaffelde uitbetalingsprijs, gebaseerd op
de marginale opbrengst, (nog) niet aan.
De veel meer begrensde benadering van Prof. Frietema
is overigens zeker niet onrealistisch. Zijn betoog kunnen
wij ten dele ook wel volgen. Wij staan t.a.v. een beperking
van de produktie
alleen
in de Nederlandse melkveehouderij
uiteraard ook gereserveerder dan tegenover een internatio-
nale regeling, waarbij alle, betrokken landen overeenkomen
om maatregelen te nemen teneinde de produktie te be-
perken. De huidige ontwikkeling .van vraag en aanbod
voert overigens – zoals wij getracht hebben aan te
tonen – zowel binnen de E.E.G. als daarbuiten, nood-
wendig tot een dergelijke overeenkomst.
Toch zijn wij van mening dat ook bij een toepassing
alleen in Nederland de resultaten groter zijn dan Prof.
Frietema verwacht. In de eerste plaats kan worden opge-
merkt, dat het voor ons land en ook voor de meikvee-
houderij nimmer nadelig kan zijn het deel van de produktie
af te stoten, waarvan de marginale kosten hoger zijn dan
de marginale opbrengsten. Het prijsgeven van een der-
gelijke-positie op de internationale markt, die is verkregen
door te produêeren tegen een opbrengst, die de marginale
kosten niet dekt, is verantwoord. Overigens zal er hoofd-
zakelijk sprake zijn van een beperking van de
binnenlandse
afzet. De afzet in het buitenland is vrijwel nimmer mar-
ginaal. Dit kan duidelijk worden als wij de mogelijke ge-
volgen van een beperking van de melkproduktie voor de
geldelijke opbrengst bezien.
Als voorbeeld willen wij hier geven de situatie op de
binnenlandse kaasmarkt. Het afgelopen jaar was de ge-
middelde groothandelsprijs voor kaas in het binnenland
f. 1,80 per kg. Dit prijsniveau is laag. In de ons omringende
landen ligt de groothandelsprijsvoor de Nederlandse kaas-
soorten – vooral dank zij regeringsmaatregelen – zeker
‘) Te wijzen is hier, behalve op het reeds eerder vermelde boek
van Willard W. Cochrane: ,,Farm Prices; Myth and Reality”
nog op twee publikaties, die eerst in ons bezit kwamen na het
schrijven vân het artikel, nI.
Wil/ard W. Cochrane:
,,Some further
reflections on supply control”, in het ,,Journal of Farm Econo-
mics” van november. 1959 en
G. E. Brandow:
,,Potentialities
and limitations of comprehensive supply control” in het ,,Jour-
nal of Farm Economics” van december 1960.
28-6-1 96-1
met n aandeel
‘Veeenigd. Bezit van 1894’
hebt U 200 ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p.r-e-i-d-i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt
het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat Uw beit
in waarde vermeerdert.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEBJEENJGD BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico
=
WESTERSXNGEL 84,ROTTERDAM
nn
30 â 60 cent per kg. hoger. Een optrekken van de binnen-
landse kaasprijs verdient zeker overweging, afgezien nog
van de Euromarkt. De prijselasticiteit van het kaasgebruik
is gering. Vele, vooral buitenlandse, onderzoekingen wij-
zen op een prijsgevoeligheid van hoogstens – 0,4. Indien
aangenomen vordt, dat een dergelijke prijsgevoeligheid
geldt bij prijzen tussen f. 1,80 en f. 2,40 – de ervaringen
van eind 1959, toen een tijdelijke schaarste de prijzen
sterk deed stijgen, kunnen steun verlenen aan een der-
gelijke verondeistelling – zou de afzet en de geldelijke
opbrengst bij opeenvolgende prijsverhogingen als volgt
reageren. . .
Groot
handels-
prijs
Afzet in
tonnen
Geldelijke
opbrengst
fabrieks-
Geldelijke
veehouders
opbrengst
Omzet-
daling in
tonnen
niveau
per prijs
totaal
verhoging
f. 1,80
88.000
f. 158 mln. f. 118 mln.
–
–
f.2,—
85.540
f.
171
,,
f. 132
2.460
2.460
f.2,20
83.280 f. 183
,,
f. 145
,,
2.260 4.720
f.2,40
81.110.
f. 195
fl58
2.170
6.890
f.2,60
79.030
f.205
,,
f.
171
2.080
8.970
Een verhoging van de prijs tot f. 2,40 heeft – onder
de gegeven veronderstelling – tot gevolg een stijging van
de geldelijke opbrengst met f. 40 mln, en een daling van
de binnenlandse afzet met ca. 7.000 ton. Een dergelijke
prijsverhoging is echter – afgezien nog van zeer omvang-
rijke markttechnische moeilijkheden – niet doorvoerbaar,
omdat de vrijkomende 7.000 ton kaas niet – althans
moeilijk – elders ondergebracht kan worden. Op de
exportmar.kten is zij niet geforceerd onder te brengën,
daar deze – vooral door genomen of te duchten maat-
regelen van buitenlandse overheden – zich niet voor ex-
pansie van deze omvang lenen. Indien echter de kaas-
produktie 7.000 ton kleiner was, zou een heffing op de
binnenlandse kaasafzet van 60 cent wel mogelijk zijn en
zou de opbrengst kunnen stijgen met f. 40 mln.
2).
Op enkele praktische bedenkingen van Prof. Frietema
zullen wij slechts kort ingaan. In de eerste plaats is er
2)
De problematiek, verband houdende met een verhoging van
de binnenlandse prijzen voor boter.en kaas, is overigens binnen
de zuivelsector intensief in studie.
het bezwaar, dat het basiskwantum niet exact is te bepalen
en dat evenmin de marginale opbrengst precies is vast
te stellen. Op dit praktische bezwaar kan een praktisch
antwoord worden gegeven. Het vaststellen van het basis-
kwantum op 90 pCt. van de gemiddelde produktie van
de laatste twee jaar en het vaststellen van de marginale
opbrengst van de resterende10 pCt. op 10 cent en van
hetgeen meer wordt geproduceerd op
5
cent, moge theo-
retisch bezien een zeer ruwe slag zijn, praktisch gèzietl
zal hetzelfde effect bereikt worden als bij een theoretisch
juistere benadering van de betreffende grootheden.
Een belangrijk bezwaar van velen zal uiteraard zijn de
administratieve uitvoerbaarheid. Prof. Frietema noemt dit
bezwaar bok en verwijst naar vooroorlogse ervaringen.
Een grondige behandeling van dit aspect van het probleem
zou veel plaatsruimte vergen. Het lijkt’ daarom hier niet
de plaats het probleem uitputtend te behandelen. Slechts
het volgende zij opgemerkt: De ervaringen van véôr de
oorlog lijken mij nauwelijks maatgevend. Administratief
is, het toewijzen van een basiskwantum evenmin moeilijk
als de huidige uitbetaling van de L.E.F.-gelden. Alleen
moet er één keer vaker opgeteld en gedeeld worden!
Dreigende verstarringen zijn op velerlei wijzen te voor
–
komen, o.a. door het verhandelbaar stellen van,de basis-
hoeveelheden. Wèl zal het gewenst zijn alleen dan een
systeem van basishoeveelheid of areaaltoewij zing toe te
passen, als een belangrijk aantal boeren er voor is.
Tenslotte nog een verduidel ij king. Het is niet de bedoe-
ling – en dit ligt ook geheel in de lijn van de gegeven
analyse – om het agrarisch inkomen aan te tasten. Dit
betekent, dat voor de basishoeveelheid niet de volle kost-
prijs moet worden betaald – zoals Prof. Frietema, mis-
schien onbedoeld, stelt• -, doch iets meer. In het voor-
beeld, dat werd gegeven, is dit ook impliciet aangegeven.
Opzettelijk werd hier voor de basishoeveelheid een bedrag
van 30 cent genoemd en niet de huidige gemiddelde kost-
prijs van ca. 29 cent. Een poging, het landbouwprobleem
op te lossen ten koste van het agrarisch inkomen – eèn
alternatief door velen direct of indirect gestei,.d -, achten
wij onpraktisch en ontoelaatbaar en bij de huidige levens-
standaard in het Westen ook. door niets té rechtvaardigen.
‘s-Gravenhage.
Drs. H. SCHELHAAS
28-6-1961
S
– ‘
643
De stelling dat de handelsmarge bij vaste prijzen
gelijk moet zijn aan de kosten van het duurst werkende
handelsbedrijf, is noch theoretisch noch praktisch houd-
baar. Het niet kunnen doorgevén van kostenvoordelen
betekent in principe geen afwijking van de vrije con-
currentieprijs; het geschiedt ook niet bij filiaalbedrjven.
Twee vragen moeten worden beantwoord: past het artikel in het assortiment en hoe hoog moet dan de
prijs zijn? De integrale kostentheorie geeft antwoord
op de eerste, de marginale theorie op de tweede vraag.
Onder bepaalde veronderstellingen hangt de optimale
prijs alleen van de elasticiteit en van de variabele
kosten af. Bij homogene goederen is de elasticiteit
hoog, de winstopslag laag en bestaat de kans dat de
optimale prijs de integrale kosten niet dekt. De vaste
prijs is een van de vele middelen die de elasticiteit
op een niveau brengt waarbij de integrale kosten worden
gedekt. Zou de vaste prijs worden verboden, dan ont-
staat in vele gevallen geen chaos maar zal de handel
andere middelen toepassen om via een heterogene
concurrentie en een minder doorzichtige marktstruc-
tuur, de elasticiteit te verkleinen.
Vaste prijzen
als object van
theoretische
beschouwing
(II)
In dit tweede artikel willen wij allereerst twee stellingen
bespreken, die in een theoretisch kleed gestoken zijn. De
eerste luidt: in verband met de voorwaarde, dat het merk-
artikel overal verkrijgbaar moet zijn, moet de fabrikant
de handeismarge vaststellen op de hoogté van de kosten
van het marginale handelsbedrijf. De tweede stelling luidt:
de vaste prijs belet de handel om kostenvoordelen door
té geven.
Het moet mij van het hart, dat ik mij steeds weer ver-
wonder, zo niet erger, wanneer deze stellingen door ge-
schoolde economen worden geponeerd. Ik kan dit alleen
maar verklaren uit het optreden van een zekere theore
7
tische blindheid zodra een vraagstuk een politieke kant
heeft.
Bezien wij de stelling, dat het artikel ook in marginale
bedrijven winstgevend verkocht moet worden, kritisch: De
eerste opmerking is dan, dat, zelfs als wij uitgaan van de
eis, dat. iedere potentiële consument het kan kopen, nog
geenszins volgt dat het ,,dus” ook in alle winkels aanwezig
moet zijn. Verreweg de meeste consumenten hebben bij
het aankopen van een bepaald artikel de keuze uit enkele
winkels. Zelfs als dat er slechts twee zouden zijn, zou om
alle consumenten te bereiken slechts de helft van het totaal
aantal winkels nodig kunnen zijn.
De stelling is dus onjuist, dat het noodzakelijk is alle
verkooppunten in te schakelen als men alle potentiële
afnemers wil’ bereiken. Maar stel, dat dit bezwaar’ niet
zou bestaan en dat men dus wèl alle winkels zou moeten
hebben om alle consumenten te kunnen bereiken, dan nog
is de stelling niet houdbaar. Wij hebben hier een optimum-
vraagstuk. Tegenover elkaar moeten worden gesteld de
marginale baten van het uitbieiden van het aantal verkoop-
punten en de marginale offers daaraan verbonden. Nu is
het zonder meer duidelijk, dat het irrationeel is aan
alle
afnemers een hogere marge toe te staan om enkele mar
–
ginale bedrijven als afzetpunt te verkrijgen.
Het is overigens hoogst merkwaardig dat theoretisch
gevormde economen. soms deze fout nog maken, resp.
die fout niet direct doorzien. De dogmengeschiedenis heeft
namelijk al lang met een analoge fout afgerekend. Toen
de marginale theorie opkwam, stlde men terecht dat de
marginale opbrengst gelijk moest zijn aan de marginale
kosten. Men stelde evenwel ten onrechte de marginale
opbrengst gelijk met de prijs, dus onder vewaarlozing
van het verband tussen prijs en hoeveelheid. Dit leidde
tot de onjuiste stelling, dat de prijs gelijk moest zijn aan
de marginale kosten. Zo min nu als de prijs gelijk moet
zijn aan de marginale kosten, moet ook de handelsmarg
gelijk zijn aan de kosten van het duurst werkende bedrijf. In
beide gevallen dient men zich af te vragen welke invloed
de prijs, resp. de handelsmarge heeft op de vergroting
of verkleining van de omzet.
Ook in de praktijk is het duidelijk dat de fabrikant de
marginale bedrijven niet nodig heeft om alle potentiële
afnemers te bereiken. Iedereen is in Nederland in staat
om Verkade’s produkten te kopen en toch maakt Verkade
slechts gebruik van zorgvuldig geselecteerde winkels. De
stelling, dat de vaste prijs meebrengt dat de marge zo
hoog moet zijn als door de kosten van de duurst werkende
winkels zou worden bepaald, is dus theoretisch noch prak-
tisch houdbaar.
Thans willen wij de tweede stelling theoretisch onder-
zoeken, namelijk dat de vaste prijs het onmogelijk zou
maken kostenvoordelen door te geven. Bezien wij deze
stelling zeer algemeen, dan is het volgende op te merken.
Kostenvoordelen, dus kostendifferenties, leiden in principe
tot typische
.
differentiële inkomsten van een rent-karakter.
Het zijn ondernemerspremies, bijv. als gevolg van ves-
tigingsplaats, bedrijfsomvang of organisatie. Nu weten wij,
sinds Ricardo, dat zulke rent-inkomens juist niet door de
concurrentie plegen te verdwijnen. Zo gezien is het dus
onjuist dat de vaste prijs, die een doorgeven van onder-
nemerspremies onmogelijk maakt, in strijd is met de theorie
van de concurrentieprijs.
In een bepaald opzicht is de stelling evenwel juist. Als
een ondernemerspremie eenmaal gemaakt is, staat deze
ter vrije beschikking van de ondernemer. Hij kan deze
als privé-inkomen aanwenden, maar ook gebruiken voor
644
28-6-1961
expansie. Dit laatste kan in vele vormen gebeuren. Men
kan meer reclame maken, het bedrijf vergroten, op be-
paalde produkten.prijsreducties geven enz. Dit alles heeft
un als het aanwenden van ondernemerspremies leidt tot
een in totaal vergroten van het ondernemersinkomen. De
ondernemerspremie, die voort zou komen uit kostenvoor
–
delen, kan ook bij vaste prijzen in vele richtingen worden
aangewend, doch met één uitzondering, namelijk niet in
prijsrcducties op goederen met vaste prijs. In die zin is
de stelling dus houdbaai. Het feit, dat deze ene âanwending
onmogelijk is, bewijst evenwel niet dat er geen andere
aanwendingsmogelijkheden zijn. Nu begrijpen wij wel dat
het zeer aantrekkelijk kan zijn prijsr1ucties te geven op
artikelen; waarop anderen dit niet doen, terwijl de con-
sument juist daardoor dit prijsverschil duidelijk kan waar-
nemen. Ondeugend gezegd: menS wenst de mogelijkheid
tot prjsreductie op goederen met vaste prijzen, mits anderen
zich wel aan die prijs houden!
Wij zien niet in dat het een frustratie van de theorie
van de concurrentiepiijs is als typische ondernemerspremies
niet doorgegeven kunnen worden op de plaatsen waar
deze ontstaan. Zou zulks wel het geval moeten zijn, dan
zou dit tot spanningen binnen de filiaalbedrijven moeten
leiden. Wij mogen namelijk aannemen dat bedrijven met
enkele honderden filialen ook wel filialen zullen hebben
die door vestigingsplaats, omvang, Organisatie en leiding
kostenvoordelen van een rent-karakter hebben. Als het
natuurlijk was dat deze mde prijzen tot uitdrukking zouden
moeten komen, dan zouden ook deze filiaalbedrijven voor
de produkten, waarvan zij zelf de prijs vaststellen, tot
verschillende prijzen voor hun diverse filialen moeten
overgaan. Zulk een politiek is zeker niet algemeen. Integen-
deel.
Wij laten nu nog in het midden dat aanpassing van de
prijs van een bepaald artikel aan de distributiekosten van
dat artikel op zijn minst kennis van die kosten eist. Kennen
zij, die op grond van hun kostenvoorsprong de vaste prijs
verwerpen, hun kosten voor elk artikel afzonderlijk? Wij
zijn zo vrij dit ernstig te betwijfelen. Hierbij gaan wij niét
zo ver als Prof. Van Muiswinkel, die de mogelijkheid van
kostentoerekening in de handel principieel ontkent. Inte-
gendeel. Wij achten zulk een kost,entoerekening in principe
zeer goed mogelijk. De problematiek ligt hier onzes inziens
niet anders dan in de industrie met heterogene produkten.
Maar wij betwijfelen wel of zij, die zich op zulke kosten-
verschillen beroepen, inderdaad een zo nauwkeurig mo-
gelijke kostentoerekening hebben uitgevoerd.
Een theoretische vraag, die hier• gesteld moet worden,
is ook nog in hoeverre de
verkoopprijs
uit de
produktie-
kosten
te verklaren is. Limpeg heeft wel geleerd dat de
kostprijs de basis voor de aanbiedingsprjs is, maar noch
hij, noch de Amsterdamse school hebben aangetoond hoe
men van die basis tot de aanbiedingsprijs moet komen.
Doordat de Amsterdamse school de invloeden van de
vraagzijde niet in haar analyses heeft opgenomen, is het
haar naar ons inzicht ook onmogelijk om van de basis tot
de aanbiedingsprjs te komen.
A’anvaardt men het bestaan van een spanning tussen
kostprijs en aanbiedingsprijs, dan yolgt niet uit het
bestaan van kostenverschillen zonder meer dat ook de
aanbiedingsprijzen moeten verschillen.
Wij hebben tot nu toe enkele theoretische opmerkingen
in verband met de vaste prijs gemaakt. Wij gingen daarbij
impliciet van het
bestaan van vaste
prijzen uit. Dit em-
pirische feit eist
evenwel een theo-
retische verklaring.
Wij gaan daarbij uit
van de hypothese,
dat de ondernemer
streeft naar ‘ een•
maximumwinst. De
winst is het verschil
tussen totale op-
brengst en totale of
integrale kosten.
(advertentie)
Stellen wij de prijs
voor door p en de
hoeeeIheid door
q, dan is de totale opbrengst pq. In vele gevallen kunnen
wij de’ totale kosten benaderen door de som van de con-
stante kosten plus een bedrag aan variabele kosten, dat
evenredig is met de produktie-omvang q en de variabele
kosten v. De totale kosten worden dan c + vq. De totale
winst is dan totale opbrengst pq min totale kosten c + vq.
Willen wij deze winst maximeren, dan moeten wij het vçr-
band tussen prijs en hoéveelheid kennen. Dit yerband
ttissen prijsvariatie en hoeveell
–
ieidsvariatie vinden, wij uit-
gedrukt in de elasticiteit van de vraag.. Differentiëren wij
de formule voor de totale winst naar de prijs p, met ‘be-
hulp van het verband tussen prijs en hoeveelheid, dan’
levert dit ons een eenvoudige formule voor de optimale
prijs. Deze luidt:
P= e-1 v’)
Deze prijs is optimaal, omdat hij leidt tot de hoogste
winst resp. het kleinste verlies. Zowel een hogere als een
lagere prijs levert een minder gunstig resultaat. Daarom
noemen wij die prijs optimaal. Zoals bij alle maximerings-
vraagstukken valt hier de constante term c weg. Dit zal
onze marginalisten genoegen doen. De constante kosten
spelen geen rol bij het bepalen van de optimale prijs!
Deze formule geeft antwoord op de vraag hoe ‘hoog
wij de prijs moeten stellen onder twee voorwaarden, nI.:
dat het artikel reeds in ons assortiment is opgenomen;
dat de constante kosten inderdaad constant zijn.
Op de vraag, of wij het artikel in ons assortiment op
moeten nemen resp. daarin ,moeten behouden, geeft de
formule evenwel geen an’twoord. Om die andere vraag te
beantwooiden, moeten wij nagaan of het artikel de ge-
1)
Elasticiteit
– e
dqp
=
– –
dpq
dqq
dp
p
Grensopbrengst =
grenskosten
dpq
– d(c+vq)
dp dp
dq
dq
—ep
9
‘ –
q
ve
—
e+l=e
p-
e
P=
28-6-1961
645
4
,
middelde integrale kosten, dekt, ‘met andere woorden of
de totale kosten c + vq,’gedeeld door de hoeveelheid q,
door de prijs wordt gedekt. Dus:
> c+vq
p
=
q
/
Hier hebbeh wij, met de constante kosten, de integrale
kostentheorie als basis voor de prijs. Er zijn dus twee
‘vragen, nI.:
a. moeten wij het artikel in ons assortiment opnemen
resp. behouden;
– b. wat is, zo a. bevestigend beantwoord is, de optimale
prijs:
-‘ Op deze
twee vragen
zijn er
twee
verschillende
antwoorden.
De integralisten geven antwoord op de vraag of een artikel
in het assortiment thuishoort, de marginalisten zeggen,
zo de eerste vraag bevestigend beantwoord is, maar ook
alleen dan, hoe hoog de prijs’ in dat geval moet zijn.
Beide vragen tezamen vinden hûn beantwoording in de
formule: ‘ –
p
e
c+vq
=
v>
e-1
‘1
Hierop kunnen marginalisten en integralisten zich met
elkaar verzoenen.
Passen wij de formule voor, de optimale prijs op de
detailhandel toe, dan kunnen wij zonder grote fout de
variabele kosten gelijk aan de inkoopprjs stellen. De han-
del)marge wordt dan nog alleen door de -factor e be-
paald. Hoe hoog deze is, hangt vân het artikel en de om-
standigheden waaronder liet verkocht wordt af.
‘Er zijn redenen om aan te nemen dat onder ,,gewone”
omstandigheden de factor e in de buurt van de 4 tot 6 ligt.
Als e =
5,
dan is p = — v = 1,25 v. De handeismarge is
dan
25
pCt. van de inko.opprjs of 20 pCt. van de verkdop-
prijs.
Hebben wij te maken met een goed, waarvan de vrâgers
prijzen en kwaliteiten niet scherp kunnen beoordelen, dan
is de prijselasticiteit, namelijk hét reageren van de afnemer
op de prijs, geringer. Dit komt bijv. voor bij antiquiteiten.
2
Stellen wij in dat geval e op 2, dan is p =
v = 2v. De
verkoopprijs is dan het dubbele van de inkoopprijs.
Als de afnemer weet dat een exemplaar bij de ene win-
kelier precies van dezelfde kwaliteit is als dat bij een
andere, dan’is uiteraard de prijselasticiteit hoog en als
gevolg daarvan is de prijsopslag om ‘van de inkoopprijs
tot de optimale verkoopprijs te komen laag. Bij e = 11
bijv. is de prijsopslag 10 pCt.
In de formule voor de optimale prijs vinden wij de
verklaring waarom bij vrije prijsconcurrentie tussen exem-
plaren van een homogeen goed de brutowinstmarge in de
detailhandel zo laag is. Hierbij is het onverschillig of dit
homogene goed suiker, eieren, boter of een ‘merkartikel
met vrije prijs is. Indien nu de optimale prijs beneden de
integrale kosten ligt, is niet meer aan de voorwaarde vol-
daan voor het in het assortiment opnemen resp. daarin
houden van het artikel. Er moet dus iets gebeuren.
Het hoger of lager stellen van de prijs dan de optimale
geeft geen resultaat. De, oplossing moet worden gevonden
en wordt in de praktijk ook gevonden in een politiek,
waardoor de prjselasticiteit op detaillistenniveau kleiner
wordt en bijgevolg de optimale handelsmarge hoger. Een
van de vele middelen om de prijselasticiteit te verkleinen
is het systeem van
de vaste prijs Het
:are
INTER
een winkelier een
UN 1 E
groot verschil of hij
voor zich de prijs
verlaagt (cet. par.)
dan wel of de fa-
brikant een prijs-
‘
‘
J’L1 1
i’zt’i.it.I
verlaging voor alle
winkeliers
voor
–
schrijft. Hier heb-
ben wij de verkla-
ring, waarom wij zo
veel bij merkar
–
tikelen, die -naar
hun aard homogeen zijn, dat systeem aantreffen.
Maar er zijn ook ‘andere middelen, die tot een verla-
ging van de elasticiteit leiden. Door verwijdering van het
fabrikantenmerk en nog sterker door er een handelaarsmerk
voor in de plaats te zetten, wordt het goed in de ogen van de
consument heterogeen in plaats van homogeen. Dientenge-
volge valt de prijselasticiteit terug. In de damesconfectie
krijgen de detaillisten voor de omgeving van hun winkel
een exclusief recht op bepaalde modellen.
Bij merkartikelen zonder vaste prijs kan bij de detail-
listen de handelsusance ontstaan deze artikelen niet met
duidelijke prijsvermelding in de etalage uit te stallen.
Al deze vormen komen erop neer, dat het de fnemer
moeilijk gemaakt wordt om prijzen en kwaliteiten onder-
ling te vergelijken. De markt wordt voor hem minder
doorzichtig dan deze bij homogene concurrentie is en
daardoor daalt de prijselasticiteit tot een lager niveau.
Anders gezegd: de handel heeft bij Vrije prijzen de moge-
lijkheid om de nationale markt op te breken in lokale
deelmarkten, waarop het voor iedere handelaar mogelijk
is tot een eigen prijszetting te komen en de mogelijkheden
tot vergelijking van prijzen en kwaliteiten te beperken.
Sommigen verwachten van een verbod van vaste prijzen
een chaos in de handel. Wij zien daarvoor de theoretische
noodzaak niet in., Natuurlijk is het wel waarschijnlijk dat
hier of daar, direct na een van kracht worden van zulk
een verbod, een chaotische toestand kan intreden, maar
wij achten dit slechts een overgangstoestand. Er zijn name-
lijk vele middelen om de concurrentie tussen merkartikelen
met vrije prijzen te beperken. Deze middelen zullen worden
aangewend en daardoor zal geen chaos, maar zal wel een
belangrijke structuurwijziging ontstaan. Theoretisch bete-
kent dit, dat wij uiterst voorzichtig moeten zijn met de
gevaarlijke ceteris paribus-iedenering.
Een’redenering: ,,Als de vaste prijs verboden wordt en
al het andere ongewijzigd blijft, zal het resultaat zijn”,
wordt door ons principieel op theoretische gronden Ver-
worpen. Het andere blijft niet ongewijzigd, want de vaste
prijs is één van de vele factoren van een samenhangend
geheel van gedragingen. Het kan niet uit dit complex
worden losgemaakt zonder dat het gehele compléx ver
andert. )
Vraagt men tenslotte naar de voordelen van een hand-
haven resp. van een verbod van de vaste prijs, dan moet
de theoreticus antwoorden, dat hij hierop geen antwoord
kan geven. Voor- en nadelen hangen van de gevolgen af
en deze gevolgen worden in hoge mate door feitelijke
verhoudingen en omstandigheden bepaald. Deze verschil-
646
28-6-196 1
len van branche tot branche en binnen iedere branche
vaak van artikel tot artikel. Een ding mogen wij evenwel
als uiterst waarschijnlijk stellen, namelijk dat de markt
voor de consument minder doorzichtig om niet tezeggen
volkomen ondoorzichtig wordt.
Cch
Ons betoog kunnen wij als volgt samenvatten: theorie
en praktijlc leren, dat de optimale prijs bij homogene
concurrentie relatief dicht bij de variabele kosten ligt.
Dit maakt het waarschijnlijk dat iii vele gevallen deze
optimale prijs beneden de integrale kosten ligt en dus niet
de hoogste winst, doch het kleinste verlies geeft.
Door een artikel van een merk te voorzien wordt dit
artikel in de ogen van de consument meer homogeen dan
het anders zou zijn. Dreigt dit artikel verliesgevend te
worden, dan is de enige manier zodanig met de afzet-
elasticiteit te manipuleren, dat de optimale prijs tenminste
de integrale kosten dekt. Een van de middelen daartoe
is de uitschakeling van de concurrentie tussen de detail-
listen en het laten bepalen van de prijs, resp. de prijs-
veranderingen door de fabrikant, dus door invoering
van het systeem van vaste prijzen. Maar het bedrijfsleven
en in het bijzonder de handel beschikken over vele
andere middelen om de homogene concurrentie in een
heterogene concurrentie om te zetten.
Een verbod van vaste prijzen zal dan ook, een eventuele
overgangsperiÔde daargelaten, niet leiden tot een chaos
op prijzengebied,- maar wel tot een opbreken van een
grote nationale markt in lokale deelrnaikten en in het
algemeen tot een voor de consument minder doorzichtig
maken van de markt. Of deze toestand boven die van de
vaste prijs te prefereren is, is geen vraag van theoretische
analyse, maar van ecotiomische politiek. De uitkomst zal
evenwel verschillend zijn al naar de feitelijke omstandig-
heden.
Amsterdam.
Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
Belegging in winstdelende personeelsobligaties
Na in een drietal artikelen
1)
de mogelijkheden en be-
letselen voor de bezitsvorming te hebben geanalyseerd,
willen wij deze thans met een praktijkgeval illustreren.
Als recent voorbeeld zullen wij in dit artikel de regeling
vermelden van een grote .elektrotechnische industrie te
‘s-Gravenhage, waarvan de directie, in het kader van het
streven der Regering de bezitsvorming onder de werk-
nemers te stimuleren, heeft besloten met ingang van 1 mei
1961 belegging in winstdeiende personcelsobligaties door
haar werknemers mogelijk te maken.
Na een uitgebreid onderzoek is deze onderneming tot
de conclusie gekomen, dat verstrekking van deze obligaties
zowel voor de werkgever als voor de werknemers het
meest geschikt is. Voor de werkgever, omdat zowel de
vaste als de variabele rente voor de vennootschapsbelasting
volledig aftrekbaar is. Bovendien zit men, in een slechte
tijd niet aan een lening met een hoge rente vast. De werk-
nemers daarentegen ontvangen een vaste rente, die altijd
nog boven de spaarbankrente ligt en een variabele rente,
die bij de huidige hoogconjunctuur behoorlijk kan op-
lopen. Bij deze, onderneming zou het dividend op de winst-
delende’ personeelsobligaties dit jaar 8 pCt. hebben be-
dragen. Het is begrijpelijk, dat dit zuiver als een sociaal
doel gezien moet worden, daar men momenteel wel een
geldiening tegen
4+
â
43/4
pCt. zou kunnen afsluiten.
Het bezwaar, dat men naar voren brengt, dat men bij
obligaties het risico van geldontwaarding loopt, wordt
o.i. bij een dergelijk rendement wel teniet gedaan. Al zou
immers de geldontwaarding 2 pCt. per jaar bedragen,dan
maakt dit bij een dergelijk rendement niet veel uit. Verder
heeft de werknemer bij deze obligaties geen koersrisico,
hetgeen bij aandelen wel het geval is. Daardoor zijn aan-
delen iiaar onze mening ongeschikt als belegging voor de
grote massa der werknemers. Voor een uitvoeriger be-
handeling der diverse systemen verwijzen wij naar het
artikel ,,Winstuitkering en bezitsvorming”
1)•
Met toestemming der directie, waarvoor wij haar zeer
erkentelijk zijn, volgt hieronder de tekst van het reglement.
• 1)
,,Winstuitkering en bezitsvorming” in ,,E.-SE.” van
31 mei 1961; ,,Overheidsregelingen voor bezitsvorming” in
,,E.-S.B.” van 7 juni 1961; ,,Beletselen voor de bezitsvorming”
in ,,E.-S.B.” van 14 en 21juni 1961.
REGLEMENT VOOR DE WINSTDELENDE
PERSONEELSOBLIGATIES
In deze regeling wordt verstaan onder:
vennootschap:
(volgt naam der onderneming).
directie:
de directie van bovenbedoelde vennootschap.
ss’erknemers:
alle personen, die krachtens het reglement voor
de winstuitkeringsregeling in aanmerking komen
voor een winstuitkering over het voorafgaande
jaar.
Teneinde de bezitsvorming onder het personeel te stimu-
leren, heeft de directie besloten met ingang van 1 mei 1961 haar
werknemers in de gelegenheid te stellen jaarlijks maximaal
5
pCt. van het jaarinkomen te beleggen in winstdelende per-
soneelsobligaties. Het te beleggen bedrag wordt naar boven
afgerond op eèn veelvoud van f.
50.
–
Onder jaarinkomen wordt verstaan het voor de winst-
uitkering over het voorafgaande jaar berekende inkomen.
De obligaties worden uitgegeven in coupures van f.
50
en f. 100. Zij zijn voorzien van jaarcoupons, die binnen 1 jaar
na betaalbaarstelling van de rente ter verzilvering moeten worden
aangeboden. De niet binnen deze termijn aangeboden coupons
verjaren ten bate van de vennootschap.
Zij, die wensen in te schrijven, behoren jaarlijks gedurende
-de maand april mede te delen welk bedrag zij aan obligaties
willen besteden.
De storting op de obligaties en de betaalbaarstelling van
de rente is jaarlijks op 1 mei gesteld ten kantore van devennoot-
schap.
De winstdelende personeelsobligaties luiden op naam,
mogen niet beleend of gecedeerd worden en zijn te allen tijde
ten kantore der vennootschap verzilverbaar. Bij het verlaten van de dienstbetrekking heeft de werknemer de verplichting
de in zijn bezit zijnde obligaties ter verzilvering aan te bieden;
bij in gebreke waarvan het recht op terugbetaling en rente-
vergoeding vervalt ten bate van de .vennootschap. In beide
gevallen is de aflossing a Oari gesteld tegen de vaste rente van
4
pCt. ‘s-jaars per verstreken volle maand, te rekenen vanaf
de laatste couponvervaldag.
–
–
Door dedirectie wordt een register aangehouden, waarin
de namen en adressen van de houders der stukken worden ver-
meld. Ten aanzien van de vennootschap zullen de ingeschrevenen
domicilie hebben aan het vermelde adres.
Aan het totale obligatiebezit per werknemer is geen maxi-
mum verbonden. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde-
leeftijd mag de werknemer zijn obligaties behouden. In geval
van zijn overlijden worden de obligaties ter beschikking gesteld
van zijn echtgenote tot het moment waarop zij hertrouwt of
van zijn ongehuwde kinderen tot de leeftijd van 19 jaar.
Voor winstdelende personeelsobligaties, die zoek of in
-het ongerede zijn geraakt, kunnen op schriftelijk verzoek en
op kosten van de houder duplicaten onder gelijke nummers
als de vervangen stukken worden uitgereikt onder zodanige
voorwaarden en waarborgen als de directie in overleg met
28-64961
– .
–
.
647
commissarissen, indien in functie de gedelegeerd commissarissen,
zal bepalen. Op de nieuw uit te geven stukken wordt het woord ,,Duplicaat” geplaatst; de oorspronkelijke stukken worden door
de nieuwe uitgifte waardeloos,
De rente bestaat uit een vast en een variabel gedeelte.
De vaste rente bedraagt 4 pCt. Het variabel gedeelte is af
–
hankelijk van het dividendpercentage, dat op de aandelen wordt
uitgekeerd en bedraagt 4 pCt. van elk heel procent boven de
4 pCt., dat gedeclareerd wordt op de gewone aandelen over het
boekjaar voorafgaande aan het jaar, waarin de desbetreffende
coupon vervalt. De totale rente zal maximaal 10 pCt. bedragen. De rente wordt contant uitgekeerd tegen overlegging van
de betreffende coupon onder inhouding van de hierop ver-
schuldigde belasting.
De directie behoudt zich het recht voor het totale bedrag
aan uit te geven winstdelende personeelsobligaties voorlopig
te limiteren tot f. 1 mln.
Nadat de officiële inschrijvingstermijn voor winstdelende
personeelsobligaties gesloten was, bleek het resultaât Vrij
aardig overeen te stemmen met de gegevens van andere
bedrijven. Van de inschrijvers behoren namelijk ongeveer
30 pCt. tot de groep der uur- en weekloners én ongeveer
70pCt. tot de maandloners. Ook het gemiddelde inschrij-
vingsbedrag ligt het hoogst bij de maandloners. Nu kan
men wel beweren, dat de groep der maandloners een hoger
inkomen heeft, doch deze groep zal ook een hôgere levens-
standaard hebben. Bovendien had men, zoals de bedoeling
was, een gedeelte van de ontvangen winstuitkering hier-
voor kunnen gebruiken. Daarom heeft men de inschrij-
vingstermijn op de obligaties direct na de uitbetaling der
winstuitkeririg gesteld. Verder kan men aan een spaar-
systeem gaan deelnemen, waardoor wekelijks of maandelijks
een bepaald bedrag van het loon of salaris wordt ingehou-
den om te zijner tijd over het gehele of gedeeltelijke aan-
koopbedrag der obligaties te kunnen beschikken.
De wet geeft vrijstelling
Het wetsontwerp ,,voorzieningen met betrekking tot
premiespaarregelingen en wi nstdel ingsspaarregel ingen”
is aangenomen!
De vrijstelling van fiscale en sociale lasten die deze wet
biedt tav. genoemde spaarregelingen opent zeer aan-
trekkelijke mogelijkheden. Bijvoorbeeld:
– brutobijdrage wordt nettobijdrage
– besparing van ten minste f 72 per werknemer
per jaar
Kies uit de mogelijkheden met behulp van een deskundig
adviseur:
–
–
REGELINGEN
BEZITSVORMING
onder redactie van drs: J. W: Jager en mr. -J
v.
IDooije-
weert
een losbladige – dus altijd ,,bij” blijvende – uitgave
die behalve samenvatiing en tekst van de nieuwe wet
o.m. bevat:
– voorbeelden van spaarregelingen
– combinatiemogelijkheden voor bedrjfsspaar-
regeling en Jeugdspaarwet
Profiteer n6 van de mogelijkheden die de nieuwe wet
u
biedt. Abonneer
u!
–
Prijs fl7. Aanvullingen worden automatisch toegezonden
tegen geldende paginaprijs.
N. Samsom n.v. uitgever
Alphen aan den Rijn
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
Vol verwachting, wordt nu uitgezien naar het moment
waarop wetsontwerp 4273 tot wet zal worden verheven.
Hierdoor zal de deelname aan de bezitsvorming worden
gestimuleerd. Wetsontwerp 4273 houdt, zoals reeds in
onze vorige artikelen is besproken, namelijk in, dat naast
werkgeversbijdragen ‘aan bouwspaarfondsen ook de winst-
uitkeringen en spaarprçmiën Vrij van belasting en sociale
lasten zullen wordên gesteld. Hierdoor zal l5elegging in
personeelsaandelen of -obligaties aantrekkelijker worden.
Een opmerkelijk feit, dat wij overigens bij verschillende
ondernemingen constateerden, is, dat de inschrijvingen
van de werkneemsters procentueel veel geringer zijn dan
van de werknemers. Ook het gemiddelde inschrijvings-
bedrag is bij het vrouwelijk personeel slechts de helft
van dat der mairneljke collega’s. Hoewel wij niet twij-
felen aan het bezitten van een spaarbankboekje door vele
vrouwelijke employés en de obligaties ook te allen tijde
verzilverbaar zijn, heeft omzetting hiervan,’in tegenstelling
tot de mannelijke employés, veel minder plaats gehad.
Bij ons onderzoek naar de reden hiervan gaf men o.a. op,
dat men sleèhts voor een beperkt bédrag mocht kopen,
waardoor versnippering zou 6ptreden. Voor de mannelijke
collega’s vormt dit klaarblijkelijk geen probleem. Boven-
dien vermijdt men door belegging in verschillende rich-
tingen het lopen van een eenzijdig risico.
Toch is deze bezitsvorm, vooral voor jonge mensen die
bijv. voor een huwelijksuitzet sparen, bijzonder geschikt.
Men zal hier öi. een ruimere bekendheid aan moeten
geven: Daarnaast kunnen deze beleggingen na de pen-
sionering een aantrekkelijkè aanvulling vormen op de pen-
sioenuitkering, doordat men in de loop der jaren een ver
–
mogentje kan opbouwen. Indien men ieder jaar voor éen
zelfde bedrag, deelneemt en de jaarlijkse rente voor de
nieuwe belegging aanwendt, betekent dit, dat men fteeds
minder eigen geld nodig heeft om, in het 13e jaar, een
rente te ontvangen, die voldoende is -om over het in de
aanvang vastgestelde bedrag te kunnen beschikken en er
zelfs nog iets Van over te houdèn. Wij zullen dit met een
voorbeeld illustreren. Stel, -dat men ieder jaar’f. 100 wil
–
jaarlijkse
rente
benodigd
eigen geld
winstdelende
personeelsobligaties
Belegging
……. ……:
–
.’
f.
100
na
1
jaar
…………
f.
8
f.
92
–
,,
.100
–
f.
.200 na
2
jaar
………….
.
16
.,
..
,,
84
,
,,
100
– –
–
.
f.
300
–
,,
24′
,,
76 ,,
100
f.
400
,,
32
,,
68
,,
100
–
r.
500
,,
40
,,
60
,,
100
–
f.
600
,,
48
–
,,
52
,,
100
f.
700
,,
56
,,
44
,,
100
na
3
jaar
………….
na
5
jaar
……………
–
f.
800
na
4
jaar
……………
,,
64
,,
36
,,
100
–
f.
–
900
na
6
jaar
…………….
na
7
jaar
……………
na
9
jaar
…………
,,
72
,,
28
,,
100
f.
1.000
,,
80
,,
20
,,
100
na
8
jaar
……………
f.
1.100
na
10
jaar
……………
,,
88
,,
12
,
100
–
f.
1.200
na
11
jaar
…………..
,,
96 ,,
4-
,,
100
na
12
jaar
……………
–
f.
1.300
na
13
jaar
………….
,,
104
,,-4
,,
100
648
28-6-196 1
1
beleggen in winsUdelende personeelsobligaties en dat hierop
jaarlijks bijv. 8 pCt. rente wordt voldaan. Wij krijgen dan
voorgaande tabel.
• Wij zien hieruit, dat mén voor belegging in deze obli-
gâties na 13 jaar dus slechts de rente behoeft aan te wenden.
‘s-Gravenhagc.
Drs. C. P. d’HAANS.
De ontwikkeling van het industrièel’
klimaat in Nederland
(II)
Na het resumé van de inleidingen door Drs. Rottier, Prof. Rutten en Dr. Hooykaas’) besluiten wij het over-
zicht van de jaarvergadering van de NederlandscheMaat-
schappij voor Nijverheid en Handel met een sârnenvatting
van het betoog van Prof. Hellema en Mr. Albarda en van
de gevoerde discussie.
Fina”ncieel en
fiscaal klimaat.
Zes stellingen van
Prof.
Hel/erna. De vrees voor een structureel tekort aan risicodragend
kipitaal is ongegrond gebleken, zodat de externe financiering
van de ondernemingen hier te lande geen knelpunt vormt.
Verwacht mag worden, dat ook de institutionele beleggers meer
belangstelling voor de risicodragende sfeer zullen gaan tonen,
waardoor nog belangrijke additionele bedragen ter beschikking
kunnen komen.
–
De behoefte aan de typische banque d’affaires is hier te
lande niet gebleken.
De interne financiering wordt in sterke mate door ons fiscale
stelsel bevorderd. De aanhangige belastingontwerpen zullen
daar geen belangrijke
wijziging
in brengen en zullen,
bij
aan-
vaarding, een discriminatie teweeg brengen tussen de open en
besloten naamloze ‘vennootschappen, waardoor een gezonde
groei van laatstgenoemde zal worden tegengegaan.
Bij de gegronde klachten over de te zware belastingdruk
hier te lande realiseert men zich te weinig, dat het uitgavenniveau
van de publiekrechtelijke lichamen primair is en de hoogte van
de belastingtarieven bepaalt. Men zal dus of de overheidsbe-moeiingen hebben te beperken of het daaruit voortvloeiende
belastingniveau hebben te accepteren. Het ontbreken van het criterium van de rentabiliteit bij de
verzorging van de collectieve diensten door de Staat en lagere
publiekrechtelijke lichamen bemoeilijkt de beoordeling van het
nut en de efficientie der overheidsuitgaven. Reeds uitdien hoofde
verdient het de voorkeur de activiteiten van de particuliere
sector te stimuleren, terwijl men bovendien geneigd is uit het oog te verliezen, dat ook de overheidsdiensten ten volle door
de belastingplichtigen moeten worden betaald.
Tegen investeringsaftrek, vervroegde afschrijving, maat-
regelen ter bevordering van de export en dergelijke maatregelen
bestaan uit een oogpunt van rechtvaardige verdeling van de
belastingdruk ernstige bezwaren. Deze maatregelen zijn slechts
aanvaardbaar, indien niet op andere wijze voorkomen kan wor-
den, dat het Nederlandse bedrijfsleven in de internationale
concurrentie in een zwakkere positie zou komen te verkeren dan
de büitenlandse bedrijven.
Toelichting.
Bij de toelichting van de eerste stelling kon inleider niet
de verleiding weerstaan de sombere verwachtingen tijdens
de na-oorlogse periode te confronteren met de gelukkige
ontknoping in de vorm van de huidige welvaart. Na de
vrees van velen voor een structureel tekort aan risicodragend
kapitaal, constateerde inleider, nu een overmaat aan
beleggingzoekend kapitaal, welke één der oorzaken van
het huidige koersbeloop vormt. In 1960 beliepen de totale
besparingen dan ook f.
9,15
mrd., d.w.z. ca. 24 pCt. van
het nationaal inkomen. Echter, hetzelfde gebrekkige voor-
spellingsvermogen is ervoor verantwoordelijk dat het
onzeker is of, met een vrije weergave, de bekende deun
,,happy days are here again” steeds van toepassing zal zijn.
Zo waagde inleider het niet een schatting te geven van
de investeringen, die zullen worden gevergd door de voort-•
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 21 juni 1961.
28-6-196 1
schrjdende automatisering en door de toepassing van
kernenergie. Daarenboven verwachtte hij éen aanzienlijke
toename van de research- en reclamekosten, die eigenlijk
tot het begrip investeringen dienen te ‘worden gerekend.
Deze kosten zijn in de Verenigde Staten van 1920 tot 1959
gestegen van resp. $ 40 mln, tot $ 9 mrd. en van $ 2,9
mrd. tot’ $ 11,1 mrd. Voorts zullen de üitgaven voor scho-
ling van personeel, naast die voor gebouwen en’ machines,
nog
I
zeer grote bedragen vergen.
Wat het aanbod van risicodragend kapitaal betreft,
achtte inleider nog belangrijke reserves aanwezig bij de
institutionele beleggers. Bij onze levensverzekeringsmaat-
schappijen maakten eind 1959 aandelen namelijk slechts
3 pCt. uit van het totaal van hun beleggingen, terwijl dit
percentage bij soortgelijke instellingén in Groot-Brittannië
ca. 25 pCt. bedraagt. Indien men voorts bedenkt dat de
levensverzekeringsmaatschappijen 25 pCt. van alle beleg-
gingen van de institutionele beleggers ten onzent (een totaal
yan
f.
28,2 mrd.) voor hun rekening nemen, dân kan
worden geconcludeerd dat een stijging van 1 pCt. reeds
f. 280 mln, oplevert. «
De interne financiering vormt nog steeds de belangrjksté
financieringsbron voor het bedrijfsleveii. Deze financierings-
vorm wordt in belangrijke mate gestimuleerd door de
dubbele belastingheffing van de N.V. Het tarief van de
vennootschapsbelasting, i.c. 47 pCt., noodzaakt namelijk
tot belangrijke reserves naast het nominale kapitaal, waar-
over een volwaardige N.V.een dividend van minstens
8 â 9 pCt. dient uit te keren. Het tarief van 47 pCt. enerzijds
en een dividend van 8 â 9 pCt. anderzijds impliceren immers
een uitkering van het uitzonderlijk hoge percentage van
’16 tot 18 pCt. netto winst. Derhalve zijn ruime reserves
benodigd, die wel bijdragen tot de winst, doch waarover
geen dividend behoeft te worden verstrekt.
Van verschillendel zijden zijn bezwaren geuit tegen een te grote mate van interne financiering. In het wetsontwerp
vennootschapsbelasting wordt dan ook voorgesteld over
de uitgedeelde winsten 15 pCt. minder te heffen. Gelet op
de 60 â 70 pCt. inkom’stenbelasting ten laste van hogere
dividenduitkeringen, verwachtte inleider van dit voorstel
weinig effect.
Aanvaarding van het genoemde wetsontwerp
•
heeft
echter wel’ bepaald een nadelig gevolg voo’r de besloten
vennootschappen, die nog geen toegang tot de kapitaal-
markt hebben. De importantie van deze categorie blijkt
uit de volgende gegevens:
Aantal werk-
nemers in be-
Binnenlandse
Export
drij
ven > 10
omzet
man personeel
Open N.v.’s
306.900
ruim f.
5
mrd. ruim f. 2 mrd.
Beslolen Nv’s
….
488.500
ruim f. 10 mrd. ruim f. 3,3 mrd
Overige bedrijven ..
213.600
De vierde stelling wetd toegelicht met de bekende hui-dige paradoxale situatie, waarin de uitvoerende Overheid
met alle kracht weerstand moet bieden aan de bestedings-
drang van parlementaire fracties, waarbij de financiële
specialisten van deze fracties tijdens de algemene beschou-
wingen plegen te verklaren dat de weerstand nog ‘grotef had
moeten zijn.’ ‘
649
ka
t.
Ten aanzien van de laatste stelling werd opgemerkt, dat
door de afschaffing van al die faciliteiten ten behoeve van
de industrie een begin kan worden gemaakt met de belasting-
vrijstelling van het primair dividend en met de afbraak van
de economisch onaanvaardbare dubbele heffing in de vorm
van vennootschapsbelasting en inkoiistenbelasting van de
naamloze vennootschappen.
Taak van de Overheid.
Vier stellingen van Mr. Albarda.
De Nederlandse Regering dient, met inachtneming van
bepaalde voorwaarden, bereid te zijn het politieke risico te garan-
deren van investeringen van •het Nederlandse bedrijfsleven in
het buitenland, hetzij in bilateraal, hetzij in multilateraal verband.
Het bedrijfsleven zelve zal echter ook een deel van dit risico moeten dragen. In dit geval zal de Regering er niet meer aan
kunnen ontkomen, het bedrijfsleven bij de vaststelling van even-
genoemde voorwaarden (o.a. de selectie van landen waarin de
investeringen tegen politiek risico verzekerd zullen kunnen wor-
den, alsmede vaststelling van het maximumrisico) per’land een
stem in het kapittel te geven.
De Nederlandse Regering dient haar hulp aan ontwikke-
lingslanden
meer dan tot dusverre bilateraal (in tegenstelling tot
multilateraal via internationale organisaties) te verstrekken.
Hoewel het in het belang is van de Nederlandse export,
vooral van kapitaalgoederen, dat door de kredietverzekerings-
instellingen in de belangrijkste exporterende landen maximum-
krediettermijnen worden overeengekomen, ijn de huidige nor-
men in de Berner Unie voor zware kapitaalgoederen, met name
voor schepen, bepaald te kort. Zolang geen bindende regeling
met de andere buitenlandse kredietinstituten, als bovenbedoeld,
is tot stand gekomen, zal de Nderlandse Regering door een
soepel beleid de Nederlandse exporteurs in staat moeten stellen
aan-de scherpe internationale kredietconcurrentie het hoofd
te biçden.
De maximum-termijnen voor goederenkrediet, als sub 1 be-
doeld, worden in tal van Westeuropese landen omzeild door het
instituut der leningen met bestedingsdwang (,tied loans”), gegeven
hetzij door de regeringen, hetzij door particuliere instanties,
in het laatste geval met een garantie van de staat tegen het
politieke risico. Zolang dit middel door andere landen, wordt
gehanteerd zal ook de Nederlandse Regering bereid moeten zijn
op deze wijze aan exporteurs de mogelijkheid te verschaffen
zich in de internationale kredietconcurrentie te doen gelden. –
Toelichting.
Het pleidooi van inleider voor meer steun van de Over-
heid ten behoeve van de export van ons land werd gevoerd
tegen de achtergrond van de positie op de exportmarkten. Na met enige cijfers de’ grote
afhankelijkheid
van Neder-
land van het exportbeloop te hebben geadstrueerd (1959:
50
pCt.- van het nationaal produkt) werd geconstateerd dat
de verbetering in de communicatiemiddelen een toenemen-
de buitenlandse concurrentie op de ,,traditionele” Neder-
landse exportmarkten heeft bevörderd.
De buitenlandse concurrentie doet zich ook scherp ge-
voelen bij de ,,ontginning” van nieuwe markten in de
,,nieuwe” of ,,ontwikkelingslanden”. Hierbij mag ons
land niet ten achter blijven, daar ook de afzetmogelijkheden
binnen het gebied van de E.E.G. beperkt zijn. Immers,
in dit gebied worden onze meeste traditionele produkten
reeds voortgebracht door ondernemingen, die stellig niet
bij de onze achterstaan. Daarenboven zijn de kopers in de
andere lid-staten meer chauvinistisch of mogelijk minder
snobistisch, zouden wij hieraan willen toevoegen.
Het is dus belangrijk dat Nederland een goede positie
verkrjgt op de buiten-Europese markten. Waarom kan
het bedrijfsleven daarbij niet zichzelf bedruipen? Dereden
hiervan is gelegen in de bereidheid van andere westelijke
leveranciers van kapitaalgoederen en westerse regeringen
om aan de ontwikkelingslanden ,,op de meest royale
wijze en in de ruimste zin des woords en op de voorstelbaar
langste termijn ,,krediet” te verlenen”.
Inleider beschouwde die houding van onze concurrenten
kennelijk niet als halfzacht ethisch, doch sprak van een
toepassing van de regel ,,de cost voor de baet”. Aldus kun-
nen immers tijdig gunstige uitgangspunten voor belangrijke
toekomstige afzetmarkten worden veroverd. Hierbij mer-
ken wij op dat deze visie de hulp aan de onderontwik-
kelde landen uit de sfeer van de filantropie haalt en
,,promoveert” tot een economisch strijdmiddel. Onge-
twijfeld wordt deze ,,hulp” hierdoor voor velen meer aan-
vaardbaar.
De achterstand van de Nederlandse exporteurs op de
exportmarkten overzee betreft derhalve niet alleen een
minder grote bekendheid doch vooral het onvermogen
om in gelijke mate als de concurrenten uit de machtige
industrielanden tijdelijk resp. blijvend geldmiddelen ter
beschikking te stellen.
De populaire mening dat de drang naar financiële steun
op
langere
termijn slechts zou berusten op een macchia-
vellistische tactiek om verschillende landen tegen elkaar
uit te spelen werd geamendeerd door de constatering dat
het veelal voor deze landen objectief onmogelijk is de af-S
lossingsverplichtingen uit aangegane leningen na’ te komen.
De boven weergegeven analysé werd als volgt samengevat:
het gebrek aan eigen kapitaal in de afnemerslanden vormt
thans in het algemeen de bodem waarop de industrielanden
hun strijd voeren om de directe afzet van kapitaalgoederen
en om het ver’erven van posities in deze ,,groèimarkten”.
Welke vormen van kapitaalverstrekking kunnen hierbij
worden onderscheiden? Inleider verdeelde deze in verstrek-
kingen van
tijdelijke
(leveranciers- en financieringskrediet,
benevens ontwikkelingsleningen) en in die van
bljvendé
aard. De achterstand van Nederland in de wedloop van
,,vrijgevigheid” heeft zich tot voor enige tijd vrijwel uit-
sluitend doen gevoelen t.o.v. het
leveranèierskrediet.
De hieraan verbonden concrete faciliteiten zijn in de kapitaal-
arme landen van doorslaggevende aard voor het al dan niet
doorgaan van een transactie. .Onze achterstand is echter
geen ,,natuurlijke” zaak, gezien de uiteenlopende steun
van de buitenlandse overheden aan het bedrijfsleven. Een belangrijke rol op dit gebied wordt gespeeld dor de
kredietverzekering,
welke als ëen ,,onschuldige” risico-
bestrijding is opgezet, doch nu een economisch strijd-
wapen is geworden. De effectiviteit van dit wapen wordt
vooral bepaald door de bereidheid van de overheden
zekere risico’s van de verzekerde organen over te nemen.
Weliswaar werd door middel van de zgn. ,,Berner Unie”
getracht deze concurrentie te reguleren door het vaststel-
len van maximum krediettermijnen, doch de effectiviteit
hiervan is ernstig verzwakt doordat vele kredietverzekerings-
maatschappijen er zich niet aan houden en vooral door het
ontstaan van andere financieringsmethoden. Financie-
ringskredieten en ontwikkelingslenmgen betreffen namelijk
looptijden, die het maximum van vijf jaar van de ,,Berner
Unie” overschrijden. Terwijl de financieringskredieten be-
trekking hebben op afiossingstermijnen van
5
tot 15 jaar,
betreffen de termijnen bij de ontwikkelingsleningen loop-
tijden van 20 â 30 jaar ten behoeve van de financiering van
de infrastructuur. Door de koppeling met een bestedings-
dwang (,,tied loans”) leveren deze vormen van krediet-
verlening een groot voordeel op.’
Het functioneren van de ,,Berner Unie” kan worden
verbeterd door het in grotere mate rekening houden met
de, economische levensduur (bijv. van schepen), hetgeen
een nieuwe classificatie van termijnen en goederen wenselijk
maakt. In afwachting hiervan wilde inleider de Neder
–
landse exporteurs van de regelingen van de ,,Berner Unie”
op de wijze dispenseren, zoals dit in inleiders vierde stelling
is vervat. Daarenboven zal de Nederlandse Regering met
garanties ten behoeve van leningen met een looptijd van
langer dan vijf jaar het bedrijfsleven hier te lande in staat moeten stellen het wapen van de financieringsieningen te
hanteren. Voorts zal de Overheid het verstrekken van
infrastructuur-leningen moeten koppelen aan een besteding
hiervan bij -het Nederlandse bedrijfsleven. Indien de ge-
650
28-6-1961′
wenste overheidsgaranties wordén gegeven, kan het aan-
wezige en toereikende financieringspotentieel worden ge-
activeerd (Export Financiering Maatschappij e.a.).
inleiders eerste stelling over de investeringsgaranties
werd nader gemotiveerd door te verwijzen nar de zwakke
deviezenpositie van de ontwikkelingslanden. De afzet naar
deze landen is veelal -slechts te handhaven indien de ge-
ringe exportmogelijkheden worden aangevuld door de
produktie ter plaatse ter hand te nemen. De politieke
risico’s, die met deze investeringen samenhangen, dienen
door de Overheid te worden gegarandeerd, zoals dit 09k
geschiedt in West-Duitsland en in de Verenigde Staten.
Bij de organisatie hiervan gaf inleider de voorkeur aan
een start, conform het bilaterale plan van de verbonden
van Nederlands&werkgevers, waarna zo spoedig mogelijk
het multilaterale plan-Van Eeghen behoort tç worden
gerealiseerd.
Genoemd bilateraal plan omvat de volgende punten:
Bilaterale verdragen niet de ontwikkelingslanden, met een garantie
vaor een goede behandeling van de Nederlandse investeringen.
Instelling van een garantiefonds voor dekking van de politieke risico’s. voeding van dit fonds door jaarlijkse. premies(ca. 1 pCI.) en door stor-
tingen (3,5 pCt.) van de verzekerde bedragen.
Deze reserves worden in de eerste plaats aangesproken in geval van
schade. Bij uitputting van de reserves wordt dc schade betaald door de Neder-
landse Staat, die nakonsing van de verplichtingen van het fonds garandeert.
Het multilaterale plan-Van Eeghen omvat o.a. de vol-
gende elementen:
Oprichting van een
internalio,,aal insgiluut,
dat garanties verstrek
tegen politieke risico’s, voortspruitende uit particuliere investeringen in Ont-
wikkelingslanden. Deelnemers zijn zowel de verstrekkende als de ontvangende
landen. De
particuliere investeerders
betalen een jaarlijkse prgmie van ten
hoogste 1,5 pCt. over de waarde van de gegarandeerde investeringen.
Eventuele ontoereikendheid van de reserves wordt opgevangen door
de
regeringen
van alle aangesloten landen.
Eén van de voordelen van dit plan is een maximale
risicospreiding over alle aangesloten landen.
De tweede stelling inzake meer hulp in een bilaterale
vorm werd geïllustreerd door het magere percentage van
24, waarmede deze vorm een aandeel heeft in de voor
1961 vastgestelde hulp door de Nederlandse Regering aan
ontwikkelingslanden. Het commerciële belang wordt echtçr
meer gediend door de directe banden van een bilaterale
hulpverlening.
Forum.
–
De inleiders vormden na het toelichten van hun stellingen
een forum. Enkele fragmenten van de hierbij gemaakte
opmerkingen worden in het onderstaande weergegeven.
Als eerste opmerking,kwam die van een vooraanstaand
statisticus aan de orde, die opkwam tegen de scepsis van
Prof. Hellema iniake het maken van
prognoses. Prof.
Hellema verdedigde zich door te wijzen op de vele on-
zekere elementen, die hierbij een rol spelen. Karakteristiek
in dit verband was de beursreactie op de twee hartaan-
vallen van Eisenhower. Hierbij vond, merkwaardigerwijze,
geen herhaling plaats van de grote koersdaling na de eerste
attaque.
De groeiende
tegenzin tegen de industrie
kon Prof. Rutten niet met vaderlandse cijfers kwantificeren. Wel achtte hij
deze afkeer een dertigtal jaren geleden nog groter. Toen
was het werken in de industrie zelfs iets devaluerends.
Bij het nog weinig ,,industrial minded” zijn van ons
volk spelen volgens hem de volgende factoren een rol:
het nationale verleden van handel en dienstenverlening;
de angst om ,,een nummer te worden in een ondoorzich-
tige organisatie; de mening dat het perspectief voor een
carrière gering is en tenslotte de stijgende welvaart. Oven-
gens.werd de mening gelanceerd dat er een onderscheid
gemaakt moet worden tussen de meer positieve gezind-
heid van de bevolking in de ,,jonge” ïndustriestreken
(bijv: Drachten) en die in de ,,oude” regionen. (o.a. de
iJmond.)
Het rendement van de technische scholing in de agrarische
streken
is beperkt bij het ontbreken van voldoende indus-
triële bedrijven, die de leerlingen kunnen opvangen. Het
probleem van de
scholing van de oudere industriële arbeiders
leidde tot een confrontatie van enerzijds het standpunt
van een benodigde aanvullende opleiding met die van
een gewenste
algemene
vorming als ondergrond. Opge-
merkt werd dat weerstanden voorkomen tegen een nieuwe
technische vorming. In een concreet geval weigerde
hollerith-personeel zich te laten omscholen ten behoeve
van een voorgenomen automatisering.
Wat de houding t.o.v.
vestigingen van buitenlandse
ondernemingen
betreft, sorteerde Dr. Hooykaas de reacties
in drie categorieën: 1. beperking tot nieuwe produkten;
2. voldoen aan de eis van versterking van het export-
pakket en 3. het weigeren van iedere vorm van deze ves-
tigingen, o.a. wegens het tekort aan arbeiders. De reacties
onder 1 en 2 gaven dit forumlid aanleiding na te gaan
of in deze materie discriminatie mogelijk is. Het antwoord
hierop was ontkennend, doch hij zag wel manoeuvreer-
ruimte door een ,,stimuleringsbeleid”. Een ander aspect,
dat aan de orde kwam, was het in dubbele zin ,,profiteren” van buitenlandse ondernemingen, namelijk in de sfeer van
de kunstmatig laag gehouden lonen in ons land en door
het uitwijken naar de lagere winstbelastingtarieven in
Zwitserland door het oprichte’n van een verkoopkantoor
in dat land.
[-let pleidooi van Mr. Albarda voor
overheidsteun ten
behoeve van de export
leidde tot een levendig woorden-
spel met Prof. Hellema, die immers het afschaffen van
bijzondere faciliteiten, zoals de investeringsaftrek, in zijn
stellingen had verwerkt. Deze inleider zag een tegenspraak
tussen de bestaande oververhitting van onze economie en
overheidssteun aan de export. Mr. Albarda verdedigde
zich door té wijzen op het perspectief na een langere
termijn, waarbij concurrenten, zoals West-Duitsland en
Groot-Brittannië, markten veroveren die het Nederlandse
bedrijfslèven dan wèl nodig heeft. Hierop repliceerde
Prof. Hellema dat Mr. Albarda te weinig rekening hield
met de huidige economische situatie. Deze opmerking
pareerde Mr. Albarda met als zijn mening uit te spreken
dat bestedingen met een lagere prioriteit in de huidige
hausse dan maar moeten worden aangepast. Inleider deed
helaas geen poging deze bestedingen met name te ver-
nielden.
In een der landelijke dagbladen is de mening geuit dat
het op deze vergadering behandelde onderwerp te ruim
was, zodat vele vragen niet voldoende tot hun recht
kwamen.. Wij onderschrijven deze kritiek niet. Een forum-
discussie van enkele uren in een bijeenkomst van enkele
honderden personen kan nimmer tot een uitputtende be-
handeling van een probleem leiden. Realiseerbaar is slechts
een bezinning op en het verkrijgen van enig inzicht in
enkele hoofdlijnen en samenhangen, waarvoor de deel-
nemers in hun dagelijkse beslommeringen niet de gelegen-
heid kunnen ‘i’inden. Als zodanig kan deze vergadering
geslaagd worden genoemd,
GELD- EN KAPITÂALMARKT
Geidmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank, opgesteld
bij kassluiting op 19 juni, wees, vergeleken met de een
week eerder gepubliceerde verkorte, balans, twee mutaties
aan, die zonder twijfel verband met elkaar houden, ni.
een daling van de deviezenneserve met f. 48 mln, en een
vermindering van het saldo der banken met ruim f.
57
mln.
Vnijwél alle commentatonen hebben als oorzaak de over
–
making van de opbrengst vani de Wereldbank-lening aan-
gewezen. Hoe waarschijnlijk dit ook lijkt, er is reden hier
28-6-196 1
651
–
een vraagteken te plaatsen.
Omdat mag worden aange-
nomen dat ook de Schatkist
geen deviezen heeft gekocht
om buitenlandse schuld af te
lossen, moet elders een be-
langrijke transactie hebben
plaats gevonden. Het is niet
bekend welke deze is geweest
en – in dit geval terecht –
heeft de Centrale Bank ons
dit ook niet onthuld.
Al is de recente deviezen-
daling niet toe• te schrijven
aan de plaatsing van buiten-
lancbe guldensleningen op
onze markt, deze factor gaat
zondei ‘twijfel in de naaste
toekomst als marktverkrap-
pende factor een rol spelen.
Wellicht dat de Staat, dit
voorziende, nog even een
liquiditeitsbuffer heeft willen
opbouwen, want de Agent
heeft de rente van de twee
jaarsbiljetten van 1/
4
pCt.
tot 1/8 pCt. verhoogd en is
verder. vijfjaarsbijetten gaan
afgeven, waarvoor hij een
rente van 2/
4
pCt. biedt.
Kapitaalmarkt.
De activiteit op de emissie-
markt blijft aanhouden. in
juni heeft de inschrijving op
acht emissies opengestaan
(5 aandelen- en 3 obligatie-
emissies) en reeds zijn voor
juli drie emissies, nI. van
Tricobest; Geldermans (te-
vens een introductie) en Tho-
massen & Drijver (conver-
teerbare obligaties) bekend
gemaakt, alsmede weer een
nieuwe buitenlandse emissie,
nl. de Brusselse Nationale
Maatschappij der Water-
leidingen. De resultaten van
de tot dusver plaats gehad
hebbende uitgiften zijn goed,
met voor de buitenlandse
emissies een tot nu toe over-
weldijeride belangstelling.
Wat de aandelen betreft,
is de koersontwikkeling ter
beurze thans aanmerkelijk
minder stimulerend dan korte
tijd geleden. Nadat cip
11 april voor drie catego-
rieën (internationale con-
cerns, industrie en’ handel) en
voor het algemene index-
cijfer een topwas bereikt, die
voor het algemeen gemid-
delde met 484 ca. 21 pCt.
boven het peil lag van de
RIJKSPOSTSPA’ARBANK
Voor het verrichten van werkzaamheden
op bedrijfs-organisatorisch gebied bestaat
gelegenheid tot plaatsing van
bedrijf Seconoom
Gegadigden dienen in het bezit te zijn van
. het doctoraal-diploma in de economie.
–
Leeftijd tot 35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties
met
vermelding van
opleiding, levensloop
e.d. te richten
aan de
directie van de Rijkspostspaarbank, Van
Baerlestraat
27
te Amsterdam-Z.
Contact wordt gezocht met een
JURIST of ECONOOM
die een secretarisfunctie zou willen vervullen op
het gezamen-
lijk secretariaat van een drietal Fabrikantenverenigingen,
waarin vrijwel de gehele Twentse textielindustrie is
verenigd en dat gevestigd is te Enschede.
Deze verenigingen hebben tot doel het behartigen van de werk-
geversbelangen
op
sociaal
terrein.
Voor de goede vervulling van deze functie, die door het over-
lijden van één der drie secretarissen is ontstaan, is het gewenst,
dat men over een gelijksoortige ervaring beschikt. De meest
gewenste leeftijd ligt tussen 35 en 45 jaar.
Terwille van de discretie wordt belangstellenden verzocht hun sollici-
tatiebief, met vermelding van voldoende gegevens
voor een eerste.
kennismaking,
uitsluitend te richten aan de heer J. Huiskamp, direc-
teur van het Twents Instituut voor Bedrijfspsychologie, Grundellaan 18,
Hen gelo (0v.), die tevens nadere inlichtingen kan
ve(strekken.
Contact met het Bestuur zal eerst worden gelegd, nadat daartoe
door de sollicitant toestemming is verleend.
652
–
.
28-6-1961
Deskundige behande-
1in. Bewaring in brand-
en inbraakvrije kluizen.
Verzilvering van de
côupons. Incassering op
vervaldatum.
KAS-ASSOCIATIE
eerste beursdag 1961, is dit cijfer, naar zijn aârd fluc-
tuerend, per saldo toch teruggelopen tot 41
.
7 op vrijdag
jl., een daling dus met ongeveer 14 pCt. Voor de inter-
nationale concrns zijn enkele relevante data 31 januari
toen het indexcijfer van 600 werd bereikt, 11 april met
en top van 677 en 13 juni toen in neerwaartse richting
men wederom bij 600 aanlandde. Sindsdien is het cijfer
nog met 24 punten gezakt. De golf beweging bij de indus-
triële fondsen was in haar opgang relatief omvangrijker.
De stijging sedert 2januari tot 11 april bedroeg 31 pCt.,
de daling beperkte zich tot ca. 15 pCt.
De verklaring van het beloop moet, zoals zo vaak bij
beurskoersbewegingen, beperkt blijven tot gissingen. Ver-
minderde of uitblijvende buitenlandse vraag, toeneming
van politieke spanningen, een vermoeden dat in het win-
vermogen der ondernemingen voorlopig een hoogtepunt
is bereikt, het kunnen alle factoren zijn, doch .of er in
welke mate zij hebben gewerkt is niet te zeggen.
•
KABINET VAN DE UEVOLMACII’I’IGOE MINISTER
:
VAN SURiNAME
‘J.’en helweve vail het Ministerie van Eco’ioniisclie Zaken iii
Suri name word t gev raagcl
een DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE
die hcclrijfseconomisclj is gesctwoid.
UITZENDiNG:
in tijdelijke dienst, met een
dienstverband van 3 jaren;
BEZOLDIGING:
Sf. 6720,— tot SI. 10.320,-
(10 xi x Sf. 360,—). Inpas-
– sing in de salarisschaal ge-
schiedt naar gelang van de
opgedane ervaring;
KORTVERBANDTOELAGE: 10% van de gedurende cle
werkzaainstelling in Suri-
name te verdienen bezoldi-
•
ging, uit te betalen na af
–
loop van het dienstverband;
1-11TRUSTINGSKOSTEN: voor gehuwden gedeelt&-
van de toe te kennen jaar-
bezoldiging, met een maxi-mum van Si. 2500,—; voor
ongehuwden
‘/
gedeelte.
van die bezoldiging;
OVE IITOC1-IT:
. voor Landsrekening, cci.
ook voor het wettig gezin,
van Nederland naar Suri-
name
Cii
terug.
Sollicitaties iii duplo
(611
exemplaar
0
1) luclitpostpapier)
vermeldende volledige opleiding en levensloop, alsmede ccii
opgave van referenties, binnen -14 dagen na het verschijnen –
van deze advertentie te zenden, aan het Kabinet van de Gevel-
machtigde Minister van Suriname, Alex. Gogelweg ‘2, Beu
1-laag.
Indexcijfers aandelen 29 dec.
H.
&
L. 1961 16
juni
23 juni
(1953
=
100)
1960 1961 1961
Algemeen
………………
395
484-391 438
416
Intern, concerns
………….
564
677-555
605 576
Industrie
………………..
329 437-331
401
376
Scheepvaart
…………….
176
223-177
193
189
Banken
………………..
220
251-218
245
236
Handel enz .
…………….
149
185-150
173
164
Bron:
A.N.P.-C.B.S.,-Prjscourant.
Aandelenkoersen
29 der.
1960
Kon. Petroleuns
………….
f. 123,10
f. 123,30
f. 120,20
Philips G.B.
……………..
1.183′!,
–
1.0594 1.0259
Unilever
……………….
785
821
796
Hoogovens, n.r.c.
………..
789 1.053 968
A.K.0 .
………………..
4864
4504
428
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c.
….
1.035
.
1.201
1.145
Zwanenberg-Organon
……..
870
1.155 1.050
Rotterd. Droogdok
……….
467
560
525
Robeco
………………..
f.237
f.251
f.246,50
Amsterd:J3ank
……………
392
3849 3759
New York.
Dos
Jones Induitrials
…….
616
–
686 689
Renteitand
–
Langl. staatsobl. a)
………..
4,20
3,93
3,87
Aand.: internationalen a)
2,80 2,89
lokalen a)
……….
3,38
–
3,44
Disconto driemaands schatkist-
–
papier
……………….
1,50
a)
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
C. D. JONOMAN.
Zojuist verschenen –
–
Prof. Dr. F. de Roos
DE INTERNATIONALE
LIQUIDITEITS-SI-TUATIE
Prijs f1,50
Uitgave van het Iistituut voor Sociale Wetenschappen
te Den Haag
Verkrijgbaar bij
De Wester Boekhandel
–
–
Rotterdam
De Academische Boekwinkel
–
Amsterdam Boekhandel Belifante
–
Den Haag
Noordned. Boekh. Noording
–
Groningen
Boekhandel Gianotten
–
Tilburg
ADVERTEREN
kost geld
NIET adverteren
kost veel
meer geld
– – –
Wat
betek;nt
open
w:
–
b
– schatkistpapier. -.
bij de Kas-Associatie –
III.
spuistraat
172
amsterdam
28-6-196 1
653
ri
S
.
IN
Een onzer relaties, een zich sterk uitbreidende,
op financieel terrein
werkzaam zijnde maatschappij teAmsterdam. zoekt een-
administrateur
–
Deze functionaris zat worden belast met de algehele leiding
van een gecompliceerde administratie met tal van
internationale aspecten.
Deze uitstekend gehonoreerde sleutelpositie kan slechts worden vervuld
door personen, die beschikken over een veelzijdige ervaring in een
leidinggevende administratieve functie en die administratief theoretisch
zeer goed zijn onderlegd (M.O. boekhouden of N.LV.A,-niveau). Be-
tangstetling voor financiële en fiscale zaken is een vereiste.
Leeftijd tot 45 jaar.
–
De maatschappij in kwestie kent een premie-vrije ouderdoms- en we-
duwen- en wezen-pensioenregeling.
Zij, die voor deze functie in aanmerking komen, zullen in een vertrouwe-
–
lijk onderhoud nadere gegevens kunnen verkrijgen.
Een proeve van handschrift
–
nietmet bailpoint
–
dient bij de sollicitatie te worden ingesloten.
*
–
Brieven met pasjoto en volledige inlichtingen omtrent opleiding,
ervaring, levensloop en reden van sollicitatie onder no. 772 te
richten aan het Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium,
o.l.v. dr. Pij. M. van der Heijden, Verdistraat 6, Amsterdam-Z.
C ALTEX
groep in Nederland
CALTEX PETROLEUM MAATSCHAPPIJ (NEDERLAND) N.V.
CALTIEX
P
Op de Economisch-Statistische Afdeling bestaat pIaats,ng-
mogelijkheid voor een
1
ECONOMISCH
DOCTORANDUS
Leeftid van 25-30 jaar, bij voorkeur met enige praktijk-
-ervaring op het gebied van statistisch-economische
analyse.
Sollicitaties gelieve men te richten aan de Employee Relations
Manager, Conradkade 178, Den Haag.
Afspraken voor een persoonlijke sollicitatie kunnen worden
gemaakt op telefoonnummer 070-614471 toestel 284.
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees van het weekblad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dal
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
‘S
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.’
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schicdam.
1
.
654
28-6-1961
NS zoekt enIge jonge. academici, dle zich thuis
vo&en in de dynamiek van het vrkoopbeleid
ten behoeve van goederen- en reizigersvervoer.
Na een oriënterende opleiding in het bedrijf volgt plaatsing bij de ‘acquisitie-,
tarief- of marktonderzoekafdelingen in de goederen- of reizigerssector van de
Dienst van Economische Zaken.
–
Zij, die hiervoor belan’gstelling hebben, kunnen zich wenden tot de
N.V. NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN
Dienst van Personeelzaken, 2e Afdeling, Moreelsepark Utrecht.
NV KONINKLIJKE
Abonneert U op
N: ED ER LAN DS CH E
E ECO4OflST
.
ZOUTINDUSTRIE
te. Hengelo (0)
Maandblad onder redactie
van
vraagt voor haar Financiëel-
Economische Afdeling
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
een bedr.
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
.
.
Prof. H. W. Lambers,
economisch
Prof. J. ‘Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
assistent
(ec. drs.).
*
.
De taak van deze functionaris. is niet,
alleen zeer gevarieerd, maar na.een
inwerkperiode ook behoorlijk
Abonnementsprijs f. 2,50;
zelfstandigen dient In samenwerking
fr.
p. post f. 23,60; voor stu-
met verschillende afdelingen uitgevoerd
denten f. 19,—; fr. per Post
.
te worden.
f.20,10.
0
‘Enige adm. kennis (pr. dipl.
Boekhouden) Is vereist.
*
Leeftijd: 25 tot 30 jaar.
Abonnementen worden aan-
‘Eigenhandig geschreven sollicitaties,
genomen door de boekhandel
.
voorzien van een recente pasfoto In
en door uitgevers
te zenden aan de afdeling Personeel,
Postbus 25 te Hengelo (0).
E ERVEN F.
I
BONN
TE HAARLE
28-6-1961
655
GEMEENTE ROTTERDAM
ËNERGIEBEDRIJF
Bij de afdeling Organisatie is plaats
voor een
HOOFDCOMMIES
Gevraagd wordt een energieke kracht met
enige ervaring betreffende bestudering en be-
handeling van organisatievraagstukken en
efficiencyproblemen. Een goede theoretische opleiding is vereist.
Salarisgrenzen f7947,- – f 10317,-. per jaar,
exclusief de huurcompensatie ad
2+%
met een.
minimum
van
f17,40
per maand en de vakantie-
toeslag ad 4%
van de jaarwedde.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Aan gehuwden worden in hèt algemeen de
reis- of pensionkosten en verhuiskosten ver-
goed.
Brieven met volledige inlichtingen ten aan-
zien van opleiding, ervaring, huidig salaris
enz., alsmede een pasfoto van recentö datum
”
te
richten tot burgemeester en wethouders en
te adresseren aan de., chef van het bureau
Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis,
Rotterdam, binnen veertien dagen onder
no. 378.
/
1
•
Het Economisch Instituut
voor de Middenstand
vraagt voor spoedige indiensttreding –
EEN WETENSCIIAPPEIIJK
MEÖE WERKER’
/
voor de afd. economisch-sociologisch onderzoek.
Véreiste opleiding: doctoraal examen economie met keuze-
vak economie.
Gegadigden moeten in staat zijn zelfstandig wetenschap-
pelijk onderzoekwerk te verrichten. Stilistische aanleg
is gewenst.
EEN STATISTISCH ANAIYST
Vereisten: einddiploma middelbare school, diploma of’
vergevorderde opleiding statistisch analyst, bij voorkeur
met economische specialisatie:
Wiskundige aanleg en interesse. Enige jaren ervaring
op wiskundig statistisch terrein strekt tot aanbeveling.
5-daagse werkweek.
Opname in pensioenregeling mogelijk.
Zij, die interesse hebben voor één dezer vacatures wordt verzocht een uitvoerige schriftelijke sollicitatie met ver-
melding van leeftijd, opleiding en ervaring te richten
aan de Directie, Neuhuyskade 94, Den Haag.
In verband met de aanstaande pensionering van de
leider van oize
concern-adniiistratié
wensen wij thans zijn opvolger aan onze onderneming te verbin-
den, die bij het overnemen van de
functie zal worden
benoemd tot
onderdirecteur
Hen die belangstellen in deze functie en over de hiervoor nood-
zakelijke bekwaamheden en ervaring beschikken, nodigen wij uit
zich schriftelijk tot de Hoofddirectie te wenden.
Koninklijke Nederlandsche Gist- en
Spiritusfabriek N.V.
–
Delft
656
28-6-1961
/
1