Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2291

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 21 1961

Over de gehele wereld

reiken onze verbindingen in het inter-

nationale handels- en betalingsverkeer.

Daardoor kunnen wij U een uitgebreide

handelsvoorlichting
verschaffen voor de
– ontwikkeling van Uw exportpiannen en de

uitvoering vanUw buitenlandse transacties.

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

4-

machinebreuk-

verzekerhi

Voorlichting en service

door een Nederlands bedrijf

met
60 jaar ervaring.

ROyIDENTIAj

N.V. ALGEMEENE

VERZEKØING-MAATSCHAPPU
li
PROVIDENTIA
AMSTEROAM-C.
HERENGRACHT 376
11]
TELEFOON 22220

Adviezen

eii’ bemiddeling

inzake

levensverzekeringen
en

pensioencontracten –

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

E C 0 N’O MI S C H-.
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.,

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn- laan 17, Rotterda,n-12, tel. (010
of 01800) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, ‘Rotierdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummér en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalendedaar.
Losse exemplaren
van dit nummer
75
ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N.V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010
of
01800) 6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
614

21-6-196Ï

Personeelsbeleid en industrieel klimaat

Na een eerste benadring van hét industriel klimaat,

namelijk vanuit ervaringen met industrievestigingen
1),

beschouwt Prof. Bouman zijn onderwerp binnen het rui-
mere kader van de veranderingen
in
de sociale structuur.

In het onderstaande beperken wij ons in hobfdzaak tot

zijn behandeling van het persorTeelsbeleid voor zover dit

een industrieel klimaat kan bevorderen. Hierbij zal worden

getracht de wel ,,dure” maar vrij wazige begrippen ,,sociale

structuur” en ,,cultuur” m&er begrijpelijk te maken, zonder

een vaktechnische verhandeling te geven.

Bij Prof. Boumaits terugblik op de maatschappelijke

ontwikkeling in ons land, vermelden wijzijn toepassing

van Rostows groeifasen. Na 1860 zou de ,,take-off” zijn

ingezet met het hier en daar opkomen van de moderne
grootindustrie, de overgang van zeil- naar stoomvaart,

het op gang komen van de aanleg van een spoorwegnet

enz. Omstreeks 1910 of 1920 zou dan de fase van

,,maturity” zijn bereikt, terwijl na
1950.
van het inzetten

van het ,,consumptiekapitalisme” zou kunnen worden ge-

sproken.

De bijdrage van .ie onderneming tot de vorming van

een industrieel klimaat dient gebaseerd te zijn op de ver-

wachte ontwikkeling van de factoren ,,buiten de poort”,
die echter binnen de poort hun invloed uitoefenen. Prof.

Bouan tracht dan ook na de bovenvermelde terugblik

op de sociale structuurveranderingen de vermoedelijke

evolutie hiervan te bepalen. Hierbij beperkt hij zich tot

die tendenties, waarmede het industrieel ondernemings-

beleid rekening moet houden.

Alvorens deze tendenties te behandelen,onderzocht de

auteur de veranderingen in de doelstellingen van de onder-

neming. Met o.a. een citaat uit Prof. Dr. M. J. M. Cobben-
hagens proefschrift wordt de evolutie van de onderneming

naar een duurzame en zelfstandige wezenlijkheid be-

schreven. Bij het winststreven wordt nu bewust met sociolo-

gische facturen rekening gehouden. Desalniettemin heeft

de ondernemingsleiding nog altijd meer begrip voor de

tech nisch-econom ische, dan voor de sociale problematiek.

De vermoedelijke ontwikkeling ,,buiten de poort”,

waarop het personeelsbeleid van een industriële onderne-

ming dient afgestemd te zijn, omvat een zestal verschijn-

selen. Aangevangen wordt met de vermelding van een

verwachte
voortgezette democratisering van het leven.
Het

personeelsbeleid op lange termijn dient dan ook tot een

juiste interpretatie van bedrijfsdemocratie te komen. Vast-

gesteld wordt echter dat o.a. de dalende belangstelling voor

de vakbeweging, ten gevolge van de grotere welvaart, de

1)
,,Industrieel klimaat” in ,,E.S.B.” van 14 juni 1961

-Blz.

Personeelsbeleid en industrieel klimaat,
door Drs.

M.Hart …………… …………………
615

Woningnood en woningvraag,
door Dr. W. Drees

Jr
…………………………………..

616

De eerste internationale lening in rekenmunt,
door

Prof. F. Collin en Dr. A. Leenian ………….
617

Vaste prijzen als object van theoretische beschou-

wing
(1),
door Dr. W. J. van de Woesljne …….
620

beoor

te
deling van epeimenn als ondernemingsraden en

p.b.o. bemoeilijkt.

De
verschuivingen in de sociale rangorde
manifesteren

zich in een verhoogde sociale mobiliteit.en in een ver-

sterkt statusgevoel. De relatief lage waardering voor de

lagere technische arbeid en de hieruit voortvl6eiende

dreigende ‘arbeidsschaarste kan worden tegengegaah door

gunstiger arbeidsomstandigheden (nieuwe kantines e.d:),

een aangepaste titulatuur en door de ijze van loonbetaling
(van week- naar maandloon).

De
democratisering van de luxe
heeft bij de arbeiders de strijdhouding doen veranderen in een consumptieve
mentaliteit. Het bezit van duurzame verbruiksgoederen

(t.v., motorfiets enz.) geldt als een toetssteen voor een

verbeterde sociale j,ositie. Gezien o.a. het veelvuldig voor-

komen van een onzekere houding-t.a.v. de nieuwe wel-

vaart kent de auteur aan de
ronderneming
een voorlich-

tende taak toe in de sfeer van de inkomensbesteding en

van de vrije-tijdsbesteding (sport, spel, programmakeuze,

t.v. enz.).

1.

De
stijging van het ambitieniveau
heeft ook in de arbei-

derskringen de waardering voor een goede vakopleiding

meer algemeen gemaakt. Voor.een bevrediging van het

verlangen naar een carrière kan o.a. de werkclassificatie

als middel worden gehanteerd. Bedenkelijk voor de indus-

trie is de grbeiende voorkeur voor de dienstensector (o.a.

reparateurs, kapsters). De onderneming kan de belang-

stelling voor de industriële arbeid bevorderen door con-

tact met gezin en school.

De
toegenomen behoefte aan sociale zekerheid
wijst niet

per se op een verminderd verantwoordelijkheidsgevoel

(getuige de verhoogde besparingen) doch veeleer op een

verlangen naar een blijvend georganiseerde wel,’aart. Een

aangepast personeelsbeleid omvat een voorzichtig ont-

slagbeleid, zorg voor pensioenfondsen en bevordering van

bezitsspreiding.,

De
stijgende welvaart bjj verkorte arbeidsduur
bevordert

de toenemende betekenis van de ,,sector van de diensten”.

Hoewel dank zij het gevarieerde beroepenassortiment en

de attractie van de wereld van de techniek een overeen-

komstige drainage van de industrie als in de landbouw

tegengegaan, is ook in dezen een actief industrieel klimaat-

bevorderend ondernemingsbeleid gewenst.

Zijn ruime opvatting van het personeelsbeleid grondt

de auteur op de strategische sleutelpositie van de onder-

neming in het moderne cultuurpatroon. Desalniettemin

kan worden betwijfeld of de grenzen van dit beleid niet

te ver zijn uitgezet.
Rotterdam.

M.
H.

Blz.

Vrije import en E.E.G.-verdrag,
door Dr. J. A.

Geeriman …………….. ………………..
623

De ontwikkeling van het industrieel klimaat in

Nederland (1)

………………………..624

Nogmaals: beletselen voor de bezitsvorming,
door

Drs. C. P. d’Haans …………………….
626

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
627

BIJLAGE

Basic reasons for concentration in the wool textile industry,
door Prof: Dr. J. Wisselink

COMMiSSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers;
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte;
A. J.
Vlerick.

21-6-1961

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

615

Woningnood en woningvraag
R
uwbouw

………………………………….
85.000
igratie

&)

.5

.

”………………………….
‘”..

15.000
Sterfte

‘)

……………………………………..
35.000
Verhuizing buiten

de eigen gemeente ‘)
…………….
50.000
Verhuizing binnen de eigen gemeente’)
…………….
35.000

Vrijkomende huizen

per jaar

…………………….
220.00ti

De totale
behoefte.

Over de jaarlijkse behoefte aan nieuwe huizen is veel

geschreven. De taxaties ±ijn esteigen van aanvankelijk

60.000 per jaar
1)
tot 75.000 meer recent
2)
en enkele

schattingen van 80.000 â
90.000
3),

De samenst0fing.

Over de samenstelling van de effectief uitgeoefende jaar

lijkse vraag bestaan minder kwantitatieve uitspraken. Wel

komt men twee opvattingen tëgen diê, extreem, als volgt

kunnen worden omschreven:

Vele Nederlanders hebben veel geld over voor luxe

auto’s, televisie, bandrecordrs. Zij kunnen de volle (huur)

prijs betalen voor een nieuwe woning. Zij die dat niet

kunnen, kunnen plaats vinden in de oudbouw.
De woningnood bestaat uit onvrijwillige inwoning.

Statistieken over inwonende gezinnen laten zien dat deze

een laag inkomen hebben. De nieuwbouw moet dus vrijwel

geheel uit goedkope woningen bestaan.
-.

– –

TegehAl valt öp te merken, dai er in vele meénten

weinig ruimte in de oudbouw
y
rj komt n dat het’ ook’

overigens niet wenselijk is• ‘de nieuwbouw uitsluitend te

reserveren voor de groep met bestedingsinarge voor auto’s

of elektronische genoegens

Tegen B valt op te merken, dat er nog heel wat andere

vragnaarwoningen bestaat dan van inwonen’de gezinnen.

Dalend
aantal inwoningon.

Het aantal onvrijwillige inwoningen is van medio 195

tot begin 1960 bijna gehalveerd
4),
Bij een verdere daling

met 25.000 pe jaar zal het statistisch woningtekort ca

1965, behoudens, enkele ,gemeentén, zijn opgeheven.

Aanbod van voôr
nieuwe bewoners beshikbare huizen.

Het aanbod van huizen bestaat uit nieuwbouw en uit

oude woningen die vrijkomen door emigratie, sterfte en

verhuizing binnenslands. Een schets van dit aanbod volgt

in tabel 1. .

TABEL 1.

4anbbd van huizen per jaar

Het bouwprogramma
1954
was het laatste van
60.000,’ ,,Krotopruiming en Sanering”, rapport van de Commissie’ Krotopruiming en Sanering, Arnhem
1957,
blz.
19.
,,Het woningvraagstuk in een beslissende fase”, geschrift van
de Prof. Mr. II. M. Teldersstichting, ‘s-Gravenhage
1959, blz.
25.’
Het bouwprogramma
1957
was het eerste (èn het laatste) van
75.000.
Daarna waren de programma’s
80.000
per jaar tot
1961.
Jaarverslag
1959
van de Centrale Directie van de Volks-
huisvesting en de Bouwnijverheid, blz., 100; ,,Verloop van het
woningtekort” door Drs. J. Hirdes in ,,Bouw” van
17
december
1960″;
vele Kamerleden in de debatten over de begfoting
1961
van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid; feiteljke’produktie
in de laatste jaren.

4
)Medio
1956
‘(woningtelling):
188.000
1
Begin
1960:

106.000
Bron:
Jaarverslag
1959
van de Centrale Directie van de Volks-
huisvesting en de,Bouwnijverheid, blz.
95.

Effectieve vraag’ naar huizen.

De
vraag bestaatjit immigratie,
huwelijken,
beëindiging

onvrijwillige samenwoning, krotopruiming, andere ver-

huizingen ,i.v.m. verandering van werkkring of woon-

behoefte. Een overzicht van de vraag volgt in tabel 2.

TABEL 2.

Vriag naar huizen per.jaar

Immigratie
……………………………………
12.000
Huwelijken
…………………………………..
88.000
Jnhaal statistisch woningtekort
……………………
25.000
Krotopruiming
…….. …………………………
15.000′)
(Andere) verhuizing binnen of buiten de gemeente
……
80.000

220.000

Van de effectieye,’vraag wordt ruim eenderde bevredigd

door nieuwbouw, de rest uit bestaande (voor- of na-

oorlogse) woningen.

Een deel van de vraag wordt voorshands niet bevredigd

met een zelfstandig huis. Met name’bij huwelijken treedt

vaak een tussenfase van inwoning op. Stel het aeel dat

aan het einde van het jaar van huwelijksvoltrekking nog
inijoont, zeer ruwTÔp 30 pCt. Dan bestaat de effectieve

v’r’aag in eén jaar’ôbr ca. 63.000 uit huwelijken en voor

ca. 50.000 uit vro&er inwonende gezinnen.

Plaats van behoefte’\’an inwonende gezinnen.

‘Uit het voorgaande blijkt, dat de jaarlijkse verhuizing

naar ,,eigen” huis “ven de thars inwonenden geen over-
wegend deel uitn

âkt van de totale woningvraag. De

kwantitatieve woningnood wordt in een tempo van ça.

25.000 per jaar
10
)
ingehaald. Het aantal inwonende gezinnen

dat per jaar een zelfstandige woning vindt, ligt hoger,

wellicht ca. 50.000’Dit is echter nog maar ca. eenvierde

vâiul hde totale vraa Wordt de vraag evenredig over be-
stâande en nog te bouwen woningen verdeeld, dan gaan

een twintigduizend nieuwe woningen per jaar ‘naar in-

wonende gezinnen.

5
)Ve;ondersteld is dat een woning vrij kdmt per vier emi-granten en dat
60.000
personen emigreren (in
1960: 58.194). Verondersteld is dat de sterfte iets hoger ligt dan in
1959,
toen
32.000
woningen vrij kwamen (genoemd jaarverslag blz.
93).
Het aantal gezinnen dat per jaar naar een andere gemeente
verhuist is ca.
70.000.
(C.B.S., Jaarcijfers
1957-1958,
tabel
47
geeft voor
1957
een aantal gezinnen van
65.599.
Sindsdien is de
mijratie in omvang toégenonien). Een deel is inwonend en
laat dus geen lege woning achter. Daarom is het aantal vrij-
komende woningen op
50.000
geschat.
Het aantal van deze verhuizingen is schrijver dezes niet
bekend. Het aantal is belangrijk in de grotere gemeenten (vgl. de ‘in het S.-E.R.-advies
1961
over het huurbeleid op langere
termijn op blz.
33
genoemde
cijfers
over verhuizingen in ‘s-Gra-
venhage, in 1960 16 â
17.000), maar in totaal vermoedelijk kleiner
dan de vorige groëp. Als stelpost is hier
35.000
genomen. Voor
de later volgende berekeningen maakt het weinig verschil of
dit een onderschatting is.
Het rapport van de Commissie Krotopruiming en Sanering
zegt op blz.
19:
,,In het ontworpen program wordt dit aantal
(krotten dat wordt opgeruimd en vervangen, W.D.) voor
1956
op 7.000 gesteld en loopt het geleidelijk op tot
15.000
in
1968.
Daarna blijft het op dit aantal staan”. Het jaarverslag van de Centrale Directie spreekt op blz.
98
van opvoering ,,tot ca.
15.000
woningen pêr jaar, welk peil omstreeks
1965 zou
dienen
te worden.’bereikt”.


Voor een meer gedetailleerde beschouwing over deze
inhaal, die daalt naarmate in meer gemeenten het woning-
tekort verdwijnt, zie het artikel ,,Venloop van het woning-
tekort” -door Drs. J: Hirdes in ,,Bottw” van 17december
1960.

616.

,

S

.

21-6-1961

De eerste internationale lening in rekenmunt, uit-

geschreven doôr een particuliere instelling (een Portu-

gese olieraffinaderij), werd verwezenlijkt in januari 1961.

Deze lening bleek voor de spaarders zeer aantrekkelijk

te zijn. Een verdere uitbreiding van het systeem be-

hoort dan ook tot de mogelijkheden. Er zullen, in
ver

band met het feit dat de vrijheid van het kapitaal-

verkeer nog geenszins door de onderscheiden regeringen
is aanvâard, evenwel nog heel wat moeilijkheden moeten

worden overwonnen voordat van de rekenmunt een

ruim gebruik kan worden gemaakt. Ook de keuze van

de rekeneenheid zelf zal aanleiding geven tot discussie.
Niettemin zal de ontwikkeling inzake leningen uitge-

drukt in rekenmunt met belangstelling worden gevolgd,

ook door hen die het experiment met scepticisme be-

oordelen en afzijdig zijn gebleven. Iedereen zal zich
rekenschap geven van het feit dat dergelijke internatio-
nale leningen de financiële centra nader tot elkaar

brengen, en dat zij aldus ongetwijfeld bijdragen tot
de eenwording van Europa.

De eerste

internationale lenhig

in rekenmunt

Het gebrek aan stabiliteit van de munten is steeds aan-

gevoeld geworden als een grote hinderpaal voor de nor-

male ontwikkeling van de kredietoperaties op halfiange-

en lange termijn. De spaarder zal weinig geneigd zijn zijn

vermogen produktief te beleggen indiérÇ hij vreest of vçr-

wacht dat het mettertijd in koopkracht, zal verminderen.
Indien de partijen gevestigd zijn in verschillende Staten,
met verschillende muntstelsels, dan zijn de wisselrisico’s

nog veelvuldiger en groter. Het is dan ook geen wonder

dat de belanghebbenden zich tegen deze risico’s hebben

willen verdedigen. Daartoe hebben zij allerlei middelen

aangewend die trouwens van echte vindingrijkheid ge-

tuigen. Onder deze vrdient het gebruik van een reken-

munt onze
bijzondere
aandacht. Het is inderdaad onder

al de middelen die gebruikt zijn om aan de nadelige ge-

volgen van de muntontwaarding te ontsnappen, datgene

dat op de billijkste wijze de belangen zowel van de schuld-

eiser als van de schuldenaar eerbiedigt.

Een rekenmunt heeft tot doel de wederzijdse prestaties

van de partijen met een zelfde maatstaf te meten. Zij be-

oogt deze maatstaf zo onveranderlijk mogelijk te bewaren

in de tijd. Daardoor juist onderscheidt zich de rekenmunt

van het geld dat in de gewone omgang wordt gebruikt. Het

geld is immers niet alleen een waardemeter; het is tévens

een ruil-en betaalmiddel. Deze laatste functie van het geld

is’ in de gewone omgang belangrijker dan de eerste. Het

scripturale en chartale geld is dok een vorm van krediet-

verlening. Wanneer krediet gegeven wordt in nonetaire

vorm, dan schept men koopkracht, indien deze koop-

kracht ie groot wordt in verhouding tot de beschikbar.

goederen en diensten, dan worden de prijzen de hoogte

in geduwd. Deze infiatoire druk heeft dus tot gevolg dat

de koopkracht van het geld vermindert, m.a.w. zijn waarde

vermindert. Wanneer het geld aan waarde moet inboeten,

dan komt dit onmiddellijk tot uiting in de algemene stij-

ging der prijzen. De verbintenissen uitgedrukt in geld

worden daardoor niet noodzakelijk grondig gewijzigd,

althans indien de schuldeiser en de schuldenaar in een

zelfde monetair gebied gevestigd zijn. Het is zelfs mogelijk

dat de partijen deze waardevermindering niet eens bc-

merken.

De toestand is echter totaal anders indien de schuld-

eiser en de schuldenaar elk in een verschillend land woo –

achtig zijn eii elk van deze landen een andere munt ge-

(vervolg van hlz. 616)

Het statistisch won,ingtekort eindigt in de meeste ge-

meenten vôér of in 1964. Voör de nog te bouwen woningen

zal, bij een bbuwtijd van ca. een jaar, de inhaal van dit

tekort aldaar nog een jaar of twee van belang zijn.

Inkornens en woningbehoefte.

Voor de samenstelling van de nieubouw naar prijs-

klasse behoeft slechts voor een relatief klein deel te worden

afgegaan op de – lage – inkomens van thans inwonende
gezinnen. Hoe is de huurcapaciteit van andere woning-

vragers? De voormalige krotbewoners hebben eveneens

vaak een laag inkomen. De immigranten vormen een kleine

groep welke voor de helft uit vreemdelingen bestaat. Hun
inkomen is vermoedelijk in het algemeen niet laag.
Trouwlustigen zijn opgegroeid in het na-oorlogse loon-

en prijs;eil, verdienen veelal beiden vlot. Na het huwelijk,

dat thans in Nederland gemiddeld vroeger wordt gesloten

dan in vorige decennia het geval was, zal de vrouw meestal
maar kort blijven werken. Subsidiëring bevordert vermoe-

delijk snel trouwen. Over de vraag, of de consumptie van

verloofde twens normaliter een marge biedt om de kost-

prjshuur te gaan betalen, zal wellicht verschillend worden

geoordeeld.

De voornaamste vraag naar woningen komt – behalve

van huwelijken – van degenen die verhuizen om andere

reden dan woningnood (zoals verandering van werkkring,

of streven naar een betere woning i.v.rn. groei ôf inkrim-

ping van het gezin of stijging van het inkomen). Bij de

eerste groep vindt soms subsidiëring door de werkgever
plaats. De tweede groep wordt belangrijker naarmate de

stijgende welvaart tot nieuwe verlangens ten aanzien van

wooncultuur leidt.

‘s-Gravenhage.

Dr. W. DREES Jr.

21-6-1961

617

bruikt. In een dergelijk geval zal de muntontwaarding zich

onmiddellijk doen gevoelen: ofwel zal de schuldeiser in

eigen munt minder ontvangen dan hij hoopte; ofwel zal

de schuldenaar meer moeten betalen in eigen munt dan

hij verwachtte. Het behoeft dan ook niet te verwonderen

dat het gebruik van een rekenmunt vooral ingang heeft

gevonden bij het afsluiten van internationale overeen-

komsten. Dit was niet alleen het geval in de middel-

eeuwen en de renaissance toen de eerste rekenmunten in

gebruik werden genomen, maar ook nu nog in onze

moderne maatschappij. Al de rekenmunten die de laatste

jaren tot stand zijn gekomen, hadden tot doel. een een-

vormige en vaste waardemeter te zijn van internationale

verbintenissen. Een rekenmunt is inderdaad nooit een

ruil- en betaalmiddel. Zij ig sléchts eèn waardemeter, die

normaal niet wordt beïnvloed door de munt- en krediet-

politiek van de overheid.

V66r de laatste wereldoorlog werd een eerste rekeneen-

heid in gebruik genomen door de Bank voor internationale

Betalingen.. Het was de Zwitserse goudfrank. Zijn goud-

waarde, was gelijk aan die van de Zwitserse frank vôôr

de devaluatie van september 1936. Toen in
1950
de Euro-

pese Betalingsunie tot stand kwam, werd een rekeneen-
heid aanvaard die gelijk was aan ,degoudwaarde van de

U.S.A. dollâr (0.88867088 g.). De overeenkomst voorzag

nochtans de mdgeljkheid van een aanpassing van deze

waarde. Indiende zeventien ïeden-lnden’van de O.E.Ê.S.

alle de goudinhoud van,hun munt zouden hebben ver-

mindercj, dan zou de rekeneenheid van de E.B.U. een ver-

mindering van goudgewicht ondergaan gelijk aan die van
de munt die het Iminst gedevalueerd was geworden. Ook

een verhoging van de go6dinh6ud zou slechts dan een

weerslag hebben indien alle zéventien landén van de

O.E.E.S. tot een revaluatie waren overgegaan. In de vér-

dragen van Rome die deEurâtom en de Euromarkt hebben

ingesteld, en in het Eurôpees Monetair Akkoord, is ook

een rekeneenheid opgenomen, die hoewel gedéfinieerd

door een zelfde goudgewicht statutair nog van elkaar ver-

chillen. De mogelijkheid van éen herwaardering is echter

niet voorzien.

Het gebruik van een rekéneenheid is dus reeds goed

ingeburgerd in de betrekkingentussen de Staten onderling

en hun internationale instanties. Het is dan ook vrij

natuurlijk dat men zich de vraag heeft gesteld of het ge-

bruik van een gelijkaardigérekenmunt niet zou geoorloofd

zijn in privé overeenkomsten die vallen Onder internatio-
naal privaatrecht.. M.a.w zou een lening, aangegaan doôr

een organisme van een land bij financiële instellingen van

een ander land, mogen worden uitgedrukt in rekéneen-

heden? Zulk recht te betwisten schijnt niet mogelijk, in
beginsel zijn de partijen vrij in het sluiten van 6vereen-

komsten, voor zover deze niet strijdig zijn met de open-
bare orde, de goede zeden of de bindende voorschriften

van de wet.

Het lijkt moeilijk te aanvaarden dat het gebruik van

een rekenmunt, dat zo herhaaldelijk voorkomt bij de

ôpenbare instanties, strijdig zou zijn met de open6are

orde of met de goede zeden, wanneer privé instellingen dit

voorbeeld riavolgen. Er zijn weliswaar nationale wet-

gevingen die het gebruik van,een goudclausule verbieden,

vooral wanneer het niet .gaat om een intérnationaal con-

tract. Zij ‘wensen dat over de waarde van de nationale

munt geen twijfel zou bestaan. Doch zodra.eenovereen-

komst gesloten wordt door ingezetenen. van .verschillende

landen en de verbintenissen dienen te worden uitgedrpkt

in één munt, ïoet . ook een keuze worden gedaan.

(ad’ërtentie)

Ofwel gebruikt nien de munt van het land van een der

twee contractanten, ofwel de munt van een derde land.

Voor een van beide is de munt in elk geval een vreemde
munt. Waarom zou men dan geen rekenmunt mdgen,ge-

bruiken, vooral indien deze, zoals de rekenmunt van de
E.B.U., –niet kan- worden gelijkgesteld met een goud-

clausule?

Een aantal financiële instellingen hebben gemeend dat

deze ovefwegingen doorslaggevend waren en hebben dan

ook besloten een lening uit te geven in rekenmunt. Deze

operatie werd verwezenlijkt in januari 1961. De debiteur

was éer Portugese olieraffinaderij, met namë. Sacor (Socie-

dadeAn6nima Concessionâria da Refinacâo de Petréleos

em Portugal) te Lisböa. De banken die deze lening vast

hebben opgenomen met het oog op een openbare uitgifte,

zijn gevestigd in Duitsland, Zwitserland, Nederland,

Luxemburg en België. De omschrijving van de rekenmuiit

beantwoordt volledig aan die welke door de E.B.U. werd
aangenomen. De goudpariteit isdie van de U.S.A. dollar.

Doch de mogelijkheid van een devaluatie of revaluatie

is’ uitdrukkelijk voorzien. Een algemene verhoging van
de prijs van ‘het goud kan aan de schuldeisers dus geen

voordeel..brengen. Een
eenzijdige
revaluatie van de natio-

nale munt, zoals die waartoe werd overgegaan in Duitsland

en in Nederland, heeft geen invloed op de verbintenissen

van de schuldenaar. –

Men kan zich afvragen, of een zo ingewikkeld systeem

door de spaarder zou worden begrepen en voor hehi aan-

trekkelijk zou blijken. De ervaring heeft bewezen dat deze

aantrekkelijkheid .zeer groot was, vermits in al de deel-
nemende landen de inschrijvingen de beschikbaarheden

zeer verre overtroffen. Niet zonder reden kan men be-

weren dat dit succes voor een groot deel is toe te schrijven

aan de hoge rentevoet die voor de lening bedongen was,

met name
5,75
pCt. Een dergelijke rénte overtreft namelijk

in ruime mate die welke in Zwitserland éi3 in Nedérland

voor gelijkaardige operaties gebruikelijk is. Het su&es

was echter niet minder groot in België en Luxemburg en

zelfs in Duitsland waar industriële obligaties nog een hoger

rendement kennen.

Het is dus duidelijk dat de spaarder wel begrip toont

voor beleggingen in rekenmunt, en dit is ongetwijfeld een

betekenisvolle gebeurtenis. Een verdere uitbreiding van het

systeem behoort dan ook- tot de mogelijkheden. Doch

zelfs in de schoot van de Euromarkt zullen’ nog heel wat

moeilijkheden moeten worden ôverwonnen vooraleer van

de rekenmunt een -ruim gebruik kan worden gemaakt. In

de èerste plaats is de vrijheid van het kapitaalverkeer

geenszins. .door de ondersbheiden. regeringen aanvaard.

Bijna overal zijn publieke emissies aan een voorafgaande

618

21-6-1961

toestemming van de overheid onderworpen. In Italië en

in Frankrijk werd deze toestemming voor de lening Sacor

eenvoudig geweigerd. Nopens de redenen van deze wei-

gering tast men in het duister. De vrees voor kapitaal-

vlucht is daaraan waarschijnlijk niet yreemd. Maar het

gewicht van een langdurige traditie van beperkende voor-

schriften is waarschijnlijk even belangrijk. Tenslotte hebben

aan hun kant de Nederlandse autoriteiten slechts een

onderhandse emissie toegelaten.

Uit dit alles blijkt afdoende dat er’ nog heel wat weg

zal dienen afgelegd te worden vooraleer,aan het inter-

nationale kapitaalverkeer een ruime vrijheid wordt ge-

schonken. Het zal in alle geval tijd vergen vooraleer de mo-

gelijkheden die het gebruik van een rekeneenheid biedt,

volledig zullen .wordeii benut. Aan de andere kant zal de
keuze van de rekeneenheid zelf aanleiding geven tot dis-

cussie. Stemmen zijn reeds opgegaan om de voorkeur te
geven aan de rekeneenheid van de verdragen van Rome.

Deze is klaarblijkelijk een zuivere goudclausule, vermits

de verandering van pariteit in het verdrag niet is voorzien,

en dienvolgens slechts bij eenparigheid van de zes deel-

nemende Staten -kan worden beslist. –

– Een goudclausule is echtet in verschillende landen door

de wet of door de rechtspraak als niet geoorloofd aan-

gezien, hoofdzakelijk wanneer de verbintenis geen inter

nationaal karakter vertoont. Juist daarom is de reken-

eenheid van de E.B.U. te verkiezen, daar deze zeker niet

als een zuivere goudclausule kan worden aangezien. Boven-

dien geéft deze ,rekeneenheid aan de spaarder een veel

grotere veiligheid, vermits de. goudpariteit slechts kan

worden gewijzigd indien de 17 landen leden van de O.E.S.O.

tot een dergelijke operatie zijn overgegaan. Twee van de,

grootste Europese financiële markten liggen trouwens bui-

ten de Euromarkt, met name Londen en Zürich. Men zou

bezwaarlijk kunnen verwachten dat zij belangstelling zouden

tonen voor een rekenmunt waarvan de pariteit zonder de

toestemming van hun regering zou kunnen worden -ge-

wijzigd.

Dit bezwaar is trouwens niet van zuiver politieke aard.

De grote massa van het spaargeld wordt samengebracht

door de institutionele beleggers. Daaronder verstaan wij

hoofdzakelijk de spaarmaatschappijen, de kapitalisatie-

ondernemingen en de levensverzekeringen. Laatstgenoemde

instellingen kunnen in, hun beleggingen voorzeker geen

,wïssel risico aanvaarden, zeker iet voor hun beleggingen

op termijn. Daar al hun verbintenissen zijn aangegaan

in nationale munt, moeten hun wederbeleggingen derwijze

geschieden dat een buitenlandse muntontwaarding voor

hen geen nadelige gevolgen heeft. De rekenmunt van de

E.B.U: geeft deze zekerheid aan de institutionele beleggers

v.an, de 17 landen van de O.E.E.S. Volledigheidshalve

moet -hier echter aan worden toegevoegd dat, die rekenmunt

de schuldeiser niet beschermt indien zijn nationale munt
eenzijdig wordt gerevalueerd. Gelukkig komt dit slechts

zeer uitzonderlijk voo. Doh hët feit dat een rekeneenheid

geen betaalmiddel is brengt eveneens moeilijkheden mede.

De gelden die aan de ontlenen worden ter hand gesteld,

zijn noodzakelijkerwijze nationale munten.

Aan wie dient de keuze gelaten? Dit kan natuurlijk in

de overeenkomst worden voorzien. In de Sacor-lening

werden, de nationale munten opgesomd waarin de in-

schrijving op de obligaties kon worden vereffend. Daarbij

moest men rekening houden met het feit dat in verschil-

le’nde landen de kapitaaltransfers, alhoewel in beginsel

vrij, -niet geschieden tegen de officiële pariteit. Er zijn

inderdaad in die landen financiële koersen die soms

21-6-1961,

aanmerkeli

jk afwij-

ken van de wettelij-

ke koers. ‘Tenslotte

__’

moet men ook reke- –

ning houden met de

behoeften van de

ontlener. Het is niet

uitgesloten dat hij ‘ —

geen gebruik heeft

voor de vrije devie-

zen, of vooréendeel

VOERTUIG

L

‘ervan’; die dôor de

•’I1

openbare emissie

BELEGGING
1

‘zijn samengebracht.’

Deze zullen dus

(a.1vr1eniie)

dienen te worden

omgezet in de ge-

wenste

deviezen,

hetgeen wârschijnljk kosten en agio’s medebrengt. Het
is

natuurlijk gewenst nader te bepalen wie deze kosten voor,

zijn rekening neemt.
Een zeer belangrijk probleem is de bepaling van de munt

waarin de interesten en de terugbetaling van de hoofdsom

zullen worden vereffend. In de Sacor-lening wordt de keuze

gelaten aan de houders van de obligaties. Deze keuze

moet nochtans ter kennis worden gebracht van een der

banken, belast met ‘de financiële dienst van de lening, en

dit ten laatste een maand voordat deze sommen betaalbaar

zijn gesteld. Bij gebrek aan keuze zullen de .banken zelf

bep’alen in welke nationale munt deze betalingen geschie-

den. De omzetting van de rekeneenheid in deze nationale

munten geschiedt in .de Sacor-lening tegen de officiële

pariteiten, drie werkdagen véér de uitbetaling, ongeacht

de koersen die gelden op de financiële markten.

‘Dit sluit nochtans zekere verrassingen niet uit. Het is

inderdaad te verwachten dat de geplaatste obligaties zullen

worden veî

handeld. Het blijkt reeds nu dat de Sacor-

obligaties geregeld worden verkocht in de verschillende

beurzen waar zij genoteerd zijn,, met name te Zürich,

Luxemburg en Brussel. Het is dus mogelijk en zelfs waat-

schijnlijk dat obligaties verkocht in een land tenslotte

terechtkomen in een portefeuille in een ander land. Men

mag nochtans niet vergeten dat voor obligaties bij
,
het

overschrijden van een nationale grens een nieuw zegelrecht

verschuldigd is. Voor Nederland is er een heffing van

2 pCt., vçor België van 1,6 pCt., voor Zwitserland van

1,2 pCt. In Luxemburg is geen zegelrecht verschuldigd.

Deze heffingen kunnen worden vermeden indien de obli-

gaties in bewaring blijven bij de bank van de verkoper. –

Het is te hopen dat een levendige handel en arbitrage

in dergelijke obligaties zullen ‘ontstaan. Dit zou inderdaad

veel bijdragen tot bevordering van stabiele koersen, en

mettertijd ook een zekere gelijkschakeling van de rende-

menten medebrengen. Dit zijn evepwel slechts gissingen.

De ontwikkeling op financiële markten kan nooit met zeker-

heid worden voorspeld. Politieke gebeurtenissen hebben

steeds een sterke invloed op de noteringen. Niettemin zal

de evolutie van de leningen uitgedrukt in rekenmunt met
belangstelling worden gevolgd, ook door hen die het ex-

periment met scepticisme .beoordelen en afzijdig zijn ge-

bleven. Iedereen zal zich inderdaad rekenschap geven van

het feit dat dergelijke internationale leningen de finan-

çiële centra -nader tot elkaar brengen,.en dat zij aldus on-
getwijfeld bijdragen tot de eenmaking van Europa.

Antwerpen.

Prof. F. COLLIN.
Kessel-Lo.

Dr. A. LEEMAN.

619

Dr. Van de Woestijne maakt in een drietal artikelen
de vaste prijs tot object van theoretische beschouwing.
Hierbij gaat het om ‘oorzèken en
gèvolgen,
niePom’
voor of tegen. De verticale prijsbinding’is een element in de concurrentiepolitiek van een homogeen goed
I en
als zodanig een element in
een samenhangend geheél
– van gedragingen; verandert daarin één element, bijv.
de verticale prijsbindiiig, dan
zullen
ook andere ele-menten in dat samenhangend geheel veranderen. Bij
vrije prijzen streven achtereenvolgens fabrikanten en
detaillisten naar een winstmaximum. Zulk een prijs-
vorming in twee stadia leidt tot hogere eindprijzen
dan, ceteris paribus, een prijsvorming
in
één stadium,
zoals bij
sserke
merken met vaste prijzen het geval is.
Margeconcurrentie is ook een
vorm van prijsvorming
in twee
stadia,
W.
bij zwakke merken. Bij vrije prijzen
hebben ivij een pnjsvonning op een lokale markt, waar-
bij de consument in één winkel geconfronteerd wordt
met de prijszetting van slechts één aanbieder. Bij vaste
prijzen hebben wij een concurrentie op een nationale
markt, waarbij de consument in één winkel de keus
heeft tussen artikelen en prijzen van verschillende,
concurrerende aanbieders. Zonder grondige analyse van
de concurrentieverhoudingen is niet aan
te geven welke van deze twee marktvormen tot de laagste, prijs leidt.

.

.,,.J
,

Vaste prijzen

als bj eet van

theoreisc’he’

beschouwing.

(1)

Y

11

Het vraagstuk van de vaste prijs staat in het

centrum

van de politieke belangstelling. Deze algemene belang-
stell.ng is verklaarbaar, want zij is terecht gefundeerd in
de belangen van fabrikant, handel en consumenten. Ook

de Overheid heeft belangstelling voor dit vraagstuk, want

zij staat voor de vraag of hier belangentegenstellingen

liggen, die een reglementering van het economisch verkeer

noodzakelijk maken. , .

Zoals steeds wanneer er sprake is van al dan niet ver-

meende belangentegenstellingen hebben wij voorstanders

en tegenstanders. Dit is niet vreemd in de economie. Deze

houdt zich namelijk bezig met vraagstukken van maat-

schappelijke structuur. In. die zn is de term ,,political

economy” dan ook juist. Maar de economie pretendeert
niet alleen het strijdperk van belangentegenstellingen te

zijn, waar voor- en tegenstanders elkaar ontmoeten; zij

is een wetenschap, die vraagt naar vormen, oorzaken en

gevolgen. Er zijn op dit gebied belangrijke vorderingen

gemaakt. De economie houdt zich niet meer bezig met het
voor en het tegen van de rente of van machines en nauwe-

lijks nog met het voor of tegen van invoerrechten..
Ten aanzien van de vaste prijs evenwel overheerst nog

de politieke indeling van, het voor en het tegen. Hierdoor

komt de wetenschappelijke analyse van vormen, oorzaken

en gevolgen in het gedrang., Daardm heeft het zin te

trachten het vraagstuk van de vaste prijs tot een object

van theoretische beschouwing te maken.

Met opzet zeggen wij ,,trachten”. Wie zich
5
nooit met

dit vraagstuk bezig heeft gehouden kan tot de weten-

schappelijke analyse niet bijdragen. Doch wie zich er wel

mee’ heeft beziggehouden, heeft, of hij wil of niet, bewust

of onbewust positie gekozen in het voor of het tegen.

Deze positiename zal invloed hebben op zijn theoretische

analyse, oDk al tracht hij .zo objectief mogelijk het vraag-

stuk te benaderen. Het is daarom een eis ,,van redelijke

informatie hier reeds bij het begin te verklaren dat ik in

het algemeen tot de voorstanders van wat men de vaste
prijs noemt kan worden gerekend. Deze waarschuwing

voor de lezers is tevens en niet in de laatste plaats een

waarschuwing voor mijzelf. Het is voor mij een krachtige

aansporing om zo zindelijk mogelijk te denken in .de

çategorieën yan, vormen, oorzaken en gevolgen met terug-

drukking van de categorien voor en tegen.

Voordat wij oorzaken en gevolgen kunnen gaan, ana-

lyseren, moeten wij’ weten, waarover .wij het hebben en .in

welk kader de verschijnselen geplaatst moeten worden.

Devaste prijs is een element van de prijspolitiek, waarbij

de verkoper, meestal de fabrikant of de importeur, aan

zijn afnemers de verplichting oplegt bij verkoop ,aan de

uieindeljke afnemer- een vastgestdde prijs in rekening te

brengen. Wij zullen ons alleen met deze .vastgestelde detail-

prijs bezighouden ,en?gaan dus voorbij aan de complicaties,

die,op kunnen treden als de’fabrikant tevens de prijs vast-

stelt, waartegen,de grosier aan de detaillist moet leveren.

Kenmerkend is dus de
eigendomsovçrdracht
aan de. handel

met- een beperkende’ bepaling. . .-

Het isgoed direQt ,op te merken, dat er vormen van

handel zijnwaarbij
in’deze
zin geen sprake isvan eei vaste

prj;. maar ‘die daar-toch zeer veel op gelijken. Een fabri-

kant, die in
al
zijn verkoopfllialen voor een artikel eenzelfde

prijs, berekent, past in onze zin het.stelsel van de vaste

prijs, niet. ;toe,- niettegenstaande de consument in ieder

fihiaaldezelfde prijs betaalt. De fabrikant verkoopt immers

in zijn filiaal geen produkt van, derden, maar zijn eigen

produkt. Als een fabrikant zijn produkt aan derden in

consignatie geeft en dus de ,eigendom eerst bij verkoop

uit consignatie aan de gebruiker oveidraagt, past hij het
stelsel evenmintoe. Zo zijn er nog meer vormen, die,op

bepaalde en somsessentiële punten overeenstemming met

het systeem van de.vaste prijs hebben, zonder daartoe te

behoren. Wel kunnen zulke vormen soms . in de .plaats

van het systeem van vaste prijzen komen,. buy, als dit

laatste verboden zou zijn.

Het vaststellen van de detailprijs waarvoor alle exem-

plaren verkocht moeten worden, heeft alleen zin als deze

exemplaren in de ogen van de consument als gelijk en

gelijkwaardig worden beschouwd. Dientengevolge zullen

wij, de vaste, prijs alleen aantreffen bij massaprodukten,
waarbij de fabrikant het kwaliteitsniveau in de produktie

kan handhaven. De vaste prijs veronderstelt dus een homo-

620

21.64961

geen goed. Straks zullen wij nog zien dat ook de inverse

betrekking bestaat, nI. dat onder bepaalde omstandig-

heden het homogene goed tot een politiek van de vaste

prijs kan voeren. Voorlopig gaan wij nog niet verder dan

te stellen, dat,.de vate prijs alleen maar mogeljk is bij

homogene gederen.

Vaak zal een fabrikant van massagoederen, waarvan

hij een bepaald kwaliteitsniveauin de prôduktie weet te

handhaven, aan dit artikél het karkter van
4
een merk-
artikel geven. In die zin zullen wij de vaste prijs vaak bij

merkartikelen aantreffet). De vaste
prijs
veronderstelt een

homogeen goed ch het merkartikel îaalt de goederen

in de ogen van de consument honiogeen. Maar waarom

wij nu ook omgekéerd.
bij
merkartikelen yaak een vaste

prijs aantreffen, zal nog verklaard ‘mêtin worden.

Woorden suggereren vaak meer dan zij per definitie

inhouden en het is goed daartegen gewapend te zijn. Zo

suggereert bijv. het woord ,,vaste prijs” niet alleen een

gelijke prijs in verschillende winkels op eenzelfde ogenblik,

maar ook een vastheid, stabiliteit, resp. starheid in de tijd.

Van deze laatste suggestie zullen wij ons los moeten makcn.

Zij volgt niet uit de definitie. Of zij in feite aanwezig is,
kan alleen een empirisch onderzoek leren. Verricht men

dit onderzoek, dan blijkt dat sommige vaste prijzen een

vrij grote stabiliteit in de tijd vertonen: en andere vaste

prijzen juist omgekeerd – snel;met marktverhoudingeh

veranderen. Bij koffie bijv. is er in Nederland een duidelijk

en snel verband met de prijs van de grondstof, terwijl

de vaste prijs vari auto’s sterk met vraag en aanbod op

de indmarkt samenhangt.. Overigens zijn vaste• prijzen :ixi

de ruimte enin detijd niet beperkt tot het rgn. systeem

van-de vaste prijzen. Ook daarbuiten treffen wij dezeaaFi,

bijv. bij ce .diensten van de auto– eÛ fietsenbewaarder
eh

de garderobe:.

.

.
I

I
.

.
i.

I

Wij definiëren de vaste prijs als een element-in de prijs-

politiek. Als zodanig is hij ook een element in & verkoop

en afzetpolitiek en meer algc meen int’ de bedrjfspolitièk

Nu vormt politiek een samenhangend geheel van gedra’.

gingen. Men kan diarom geen element daaruit geïsoleeid,

dus abstract, behandelen. Als men éénelemeht verandert,

zal dit in het algemeen invloedop de andere élementen

van het samenhangend- geheel hebben.

Dit ‘geldt evenwel

nietalleen voor de fabrikant,maar éveiizeer voor de handel

en de consument. Zowel in de inkoop-, als
in de verkôop-

politiek van de detaillist vormt de vastgestélde prijs een

element uit een samenhangend ge het 1 van ‘gedragingen:

Als dit element verandert, dan züllen wij -mogen verwachteli

dat hun politiek ook op andere punten wijziging; onder-

gaat. In welke richting zullen wijnog zien.

– Het artikel-van een

fabrikant is in de regel het object

van prijsvorming op-twee of drie markten: .Twee daarvati

zijn in het bijzonder van belang en wel de waar de fabri

kant als directe verkoper optreedt
enerzijds
en dier waar

de uiteindelijke gebruiker als vrager verschijnt anderzijds.

Bij het systeem van vrije prijzen is de fabrikant alleen

actief in de concurrentiestrijd opde eerste markt, dus bij
het bepalen vân de prijs af-fabriek. Bij vaste’prjzen is de

fabrikant zowel actief op:zijn directe verkoopmarkt als

op de markt waar de gebruikerals vrager verschijnt. Deze

laatste markt isvoor hem zelfs van overwegende betekenis,

want die markt is beslissend voor de grootte en de con-

tinuiteit- van zijn kwantitatieve afzet. Wij zullen ons dus

beigoei

ÏIj
déstticwir van beide niarkten

en viii het’verband tûssen dez.

– De mrkt,’ waârop de fabrikant rechtstreeks verkoopt,

dus waarop de verkoop-tussen fabriek en handel totstand-

komt,-is zowel bij Vrije als bij vaste prijzen weinig door

zichtig. Zijkan”nbg het bèsCworden omschreven
als
een

eïsolerdeTruil op een deelmarkt. De overeensteiming

met de geïsoleerde ruil is, dat de. prijs van- geval tot geval

kan verschillen’èn afhankeijk is van de specifieke markt-

positi van de aanbiedeF en de iiager. – –

Het is eveiwel tevéns een .delmarkt, omdat beide par-

tijen rekening houden met wat zij op een andere deelmarkt

zouden-kunnen bereiken. De fabrikant kan zich tot andere

âfneii

ier richtén en de handelkan bij een andere fabiikant

gaan koieti In ,,E.-S.B.”.vân27.oktober 1954 toonden wij

aan, dathier in het algemeen de koper een sterker plaats

inneemt dan de verkoper. Zowel bij vrije als bij vaste

prijzen zal de handelaar naar een lage inkdopprjs streven

en de fabrikant naar een hoge verkoopprijs. Alleen de

vorm, waarin de prijs vastgesteld. wordt, verschilt hier.

Jndien beide partijen, fabrikant en handelaar, op deze

xiarkt- een actieve

rol

spelen, heeft het verschil in vorm

geen invloed op het resultaat van hun wederzijds streven

naar een winstmaximum.

cAnders staat het even.vel op de markt, waar de ver

bruikd als; koper optreedt. -Hier maakt het structureel

veel uit of de fabrikant de- detailprijs vasttelt dan wel of

de winkeliêr zulks doet. – De winkelier stelt zijn vrije priis
s

vast met het’ oog op zijn lokale deelmarkt. De fabrikant

stelt zijn-uniforme prijs vast voor het gehele land. Als de

fabrikantde -prijs vaststelt, dan wordt de consument in

één winkel geconfronteerd met de artikelen en de prijzen
van verschilende’fabrikanten. Het vergelijken van prijzen

en kwaliteiten wordt hierdoor begunstigd. Daarom moet

de fabrikant bij zijn prijsstelling rekening houden met de

prijzen van andere’ fabrikanten op de nationale markt.

Stelt daarentegen de winkelier de prijzen vast, dan heeft

men in één winkel met de prjszetting van één aanbieder

te maken. Voor een \’ereljking van prijzen en kwaliteiten

zou de consument zich dus in êen aantal winkels op de

hoogte -moeten gaan stellen. Hieraan zijn verschillende

bezwaren verbonden. In de eerste-plaats staan de te ver-

gelijken artikelen niet naast elkaai, maar er is plaats- en

tijdverschiE In de tweede plaats is het aantal winkels,

waartussen deconsument kan kiezen, in het algemeen tot

enkele beperkt en in dë derde plaats is er bij vele pet sonen
een zekere schroom om in een aantal winkels zich volledig

te laten inforn

ieren zonder daar iets te kopen. –

– Als wij de marktstructuren vergelijken, dan vinden wij

bij de doör de fabrikant vastgestelde prijs een grote markt

van nationale omvang, waarbij het mogelijk is de prijzen

van de concurrerende fabrikanten rechtstreeks te verge-
lijken. Bij de

vrije prijzen wordt de prijs op een kleine

regionale markt gevormd, waarbij rechtstreekse prjsverge-

lijking in het algemeen niet mogelijk is. Het komt ons voor,

dat de èerste marktstructuur dus de nationale markt, de

theöretische vrije markt meer benadert dan de -markt-

structuur, waârbij iedere detaillist zijn eigen prijzen voor

een lokale markt vaststelt. –

De markt, waarop de fabrikant aanbieder is en die,

waarop de consument als vrager verschijnt, staan uiter-

aard niet los van elkaar. De resultaten op de ene markt

beïnvloeden die op de andere. Het is dus weer een theo-

-retische vraag van weilce

aard die beïnvloeding is: Men kn

steUen, dat op de niarkt,waar fabrikanten en handel tegen-

21-6-1961

621

over elkaar staan, de fabrikanten onderling concurreren

om’de gunst van de handel. Op de consumentenmarkt

concurreren de detaillisten om de consumentengulden.

Bij Vrije prijzen komt dus na tle concurrentie van de fabri-

kanten onderling ook nog eens de concurrentie ‘van,de

detaillisten. Zo lijkt er aanleiding voor de stelling, dat

bij vrije prijzen door deze dubbele concurrentie de con-

currentie sterker is dan wanneer alleen, zoals bij vaste

prijzen, de fabrikanten met elkaar om de consumenten-

gulden concurreren.

– Dit klinkt inderdaad plausibel, maar hier zien wij juist

de zwakte van de zgn. verbale economie. De stelling zou

juist’ kunnen zijn als ,,concurrentie voeren” het doel’ van

de ondernemingen was. Maar zo is het niet; concurrentie

voeren is geen doel, maar middel. Doel is het verkrijgen

van een inkomen ‘resp. het maken van winst; Bij vrije

prijzen komt niet de concurrentie van de detaillisten nog

eens op de concurrentie van de fabrikanten, maar het

winststreven van de detaillisten komt bôven op het winst-

streven van de fabrikanten.

Tinbergen heeft in zijn ,,Beperkte concurrentie” van

1946, blz. 86 aangetoond, dat het inschakelen van’ meer

stadia tussen produktie en consumptie, als op deze ‘stadia

oligopolistische verhoudingen heersen, tot hogere en niet

tot Iageie prijzen leidt. Hij schrijft verder: ,,vermindering

van het aantal stadia met één heeft hetzelfde effect als

herstel van de vrije concurrentie in’ een der stadia”. Dit

zou er dus op wijzen, dat als alleen de fabrikanten de

detailprijzen vaststellen, de prijs steeds lager zou moeten

zïjndan wannëer, zoal’s bij vrije prijzen, ér twee stadia van

prjsorming zijn. Direct moet dan dé vraag opk6men,

hoe wij dan het verschijnsel van de mareconcurrentie in

deze theorie moeten plaatsen.

Voorop zij gesteld, dat iedere theorie een stilering van

de reële’ verschijnselen ‘inhoudt. Dit geldt in hoge mate

voor de prijsvormingstheorie. Hetis daarom te betreuren

dat zij die de prijsvorming’het best uit de praktijk kennen,

het minst voorbereid en gekwalificeerd ‘zijn om de’ prijs-

vormingstheorie verder uit te werken, terwijl zij, die dit

qualitate qua wel doen, gewoonlijk geen enkele ‘ervaring

op dit gebied hebben. Koopman en hooglerâdr staan wel

zeer ver van elkaar. Aângezien wij op grod van studie

en ervaring hier een middenpositie innèmen, zullen wij

trachten een bijdrage te leveren.

Wij beginnen daartoe de stelling.van Tinbérgen in een

eenvoudige verbale vorm ‘te brengen. Zij luidt dan’ als
volgt: als de fabrikant de detailprjs vaststelt en daarbij

alleen met zijn eigen winstma*imum rekening houdt, komt

een lagere prijs tot stand dan wanneer achtereenvolgens

de fabrikant en de detaillist trachten hun winstmaximdm

te rèaliseren. Dit alles onder het gevaarlijke voorbehoud

yan ceteris paribus.
Principieel is hier niet de vraag, of wij met vaste of Vrije

prijzen te maken hebben, maar of de tussenhandel in

staat ig een eigen invloed op de prijsvorming uit te oefénen.

Heeft ‘de handel geen éigen invloed op ‘de prijsvorming,

zoals bij het sterke merkartikel het geval is, dan hebben

wij met één stadium van prijsvorming te maken. ‘De fabri-

kant is dan in staat de handeismarge tot het noodzakelijke

minimum te drukken. Heeft de handel vel een eigen in-
vloed, dan hebben wij een prijsvorming’ in twee stadia
:

Met als gevolg dat hiervan, volgens Tinbergen, een prijs-

verhogende werking uitgaat.

Bij vrije prijzen hebben wij per definitie met twee stadia

622

te maken. Bij vaste prijzen heeft de handel soms ook de

mogelijkheid zijn invloed te’ doen gelden, ‘namelijk bij

zgn. zwakke merken. Er zijn dan twee schakels die beide

een winstmaximum trachten te fealiseren. Princip’ieei is

dit geval dus gelijk aan dat’ var vrije prijzen. De’ ‘.’orrii

veischilt evenwel aanzienlijk. Bij vrije prijzen zijn namelijk

de beide stadia van’ prijsvorming duidelijk gescheiden. Bij

vaste prijzen vallén zij schijnbaar samen en komt te zeifder

tijd de marge en de’ detailprijs tot stand. Bij zwakke merken

komt het winststreven van de handel boven op dat van

de fabrikant en beïnvl6edt de marge direct de détailprijs.

Hier treedt zgn. margeconcurrentie op.

Tegenover de prijsvorming op, of liever door, twee stadia

bij ‘de zwakke merken, welke tof eèn hogere mrge’en

hogere prijs leiden, staat evènwel, dat de fabrikfant van

het zwakke merk per definitie in hoge mate met de prijs-

concurrentie van andere fabrikanten rekening ‘heeft’ fé

houden.’ Het eindresultaat van deze geëompliceerde krach-

ten is vaak, dat de handelsmarge op het zwâkke mérk
hoger isdan’op het sterke merk, dit’ als gevolg van de
prijsvorming ‘door twee stadia, ‘maar dat de eindprijs

lager’ is, als gevolg van de piijsconcurrentie, waaraan in

het’ bijzonder het zwakké merk is’ blootgesteld.

De zgn. margeconcurrentie treedt dus op als ër, evenals

bij ‘de vrije prijzen, sprake is va’ri een prijsvorming in tiee

stadia, namelijk bij zwakke merken. Dit bestaan’ van

twee stadia van prijsvorming is évenwëi niet principieel

aan het systeem van de vaste prijs’ gebonden maar wel

principieel aan dat van de vrije prijzen, terwijl het in

feite ook bij zwakke merken optreedt. ‘Op zichzelf kan

aan het in feite voorkomen’ van een prijs/orming in twee

stadia geen argument tegen de vaste prijs worden ontleend,

‘omdat dit juist’kenrnerkend is voor de vrije prijzen’.

Aati de’ceteris paribus-vôorwaarde is e.’enwel niet vol-

daan en dat’ brengt dus een complicatie. Essentieel is

hierbij,’ dat’ de vaste ‘prijs de, conc’urrentieverhoudingen

op de consumentenmarkt beïnvloedt. In welke mate dit

het’geval is, hangt. geheel van de feitelijke omstandig-

heden af. Enkele daarvan zal ik noemen. In de eerst

plaats is het de vraag,,of de consument wel’of niet scherp

op de prijzen reageert, resp. die’ prijzen kent. In vele

gevallen is deze kennis en’ deze wil Ibij de consumenten

uiterst zwak, ‘in ‘de tweede plaats en’dat hangt direct met

hèt eerste pun’t samen, is het de vraag in hoeverre de pol itiçk

van de detaillisten erop, gericht is de éonsument oVer

prijzen en prijsverschillen te ‘informeren. ‘Vaak brengt hun
belang mee dit juist niet te doen. ‘Dit niet geven ‘van infor-
matie is uiteraard bij vrije prijzen effeètieve’r ‘dan bij vaste

prijzen. In de derde plaats wordt de concurrentiepositie

op de consumefitenmarkt beïnvloed door de verkoop-

politiek van de fabrikanten, mede door ,hun aantal en
mede door de mogelijkheid of het ontbreken daarvan,

uit het buitenland, al dan niet tegen vaste prijzen’te im-

porteren. In de vierde plaats wil ik nog een factor noemen,

die bijv. in de kruideniersbranché zeer sterk werkt, namelijk

het bestaan van zelfproducerende detailbedrijven,’ resp.

winkels van fabrieken. Bij deze intégratie vinden wij uitr-
aard geen twee stadia van prijsvôrming, niaar slechts één.
De prijszetting in déze geïniëgreerde structuur beperkt de

mogelijkheid vân prijs’verhogënde margeconcurrentie ‘in de

‘gevallen dat in feite van twee stadia sprake is. :

ZOnder grondige ‘analyse ‘van de Concrete vèrhoudinget’L

in een branche kunnen wij dan ook’geen zinvolle uitspraak

‘over het effect van de’vaste prijs op deprijsvorming doen.

Amsterdam.

Dr, W. J. VAN DE WOESTIJNE.

2 16-1 9&1

WT

i

S’

v rije mport. en E.E.G.-verdrag

Gerechtshof ‘s-Gravenhage (Tweede Kamer)

arrest 7 april 1961

(Nederlandse Jurisprudentie,
29 april 1961)

Principieel gezichtspunt.

De mogelijkheid kan geenszins geheel uitgesloten worden

geacht, dat naar Duits recht art. 85 E.E.G. de burgers

bindt. In dat geval is een exportverbod, dat een Duitse

fabriek haar Duitse afnemers oplegt, nietig. In dat geval
kan ook ten aanzien van Nederlandse afnemers, die van

Duitse grossiers betrekken, nôch van wanprestatie, nôch

van onrechtmatige daad jegens de Duitse fabriek worden

gesproken.

De feiten.

De door Robert Bosch GmbH. te Stuttgart aangestelde

Nederlandse alleenimporteur (Willem van Rijn te Amster-
dam) ondervond concurrentie van een Nederlandse hande-

laar (Kledingverkoopbedrijf De Geus en Uitdenbogerd te
Rotterdam), die Bosch-koelkasten buiten de alleenimpor-

teur om van Duitse grossiers gekocht en vervolgens aan

consumenten had verkocht.

Het geval is analoog aan het geval K.T.M./Sieverding,
dat betrekking had op televisietoestellen en besproken is

in ,,E.-S.B.” van 12 april 1961 onder de titel ,,Vrije import”.

Dit blijkt uit onderstaand overzicht:

Bosch, Stuttgart

(Grundig, Fürth)

.4,

Duitse grossier

(exporteur)

Van Rijn, Amsterdam

(Sieverding, Amsterdam)

(alleenimporteurs)

.4,

•1

Nederlandse detaillist

Nederlandse detaillist

(vrije importeur, niet

(prijsgebonden)

L

prijsgebonden)

—+ontwrichting

verkooporganisatie alleenimporteurs.4–

Zowel Bosch als Grundig laten hun afnemers contracten

tekenen met een exportverbod. In het televisiegeval had

de Hoge Raad gezegd, dat, wat er zij van een eventueel

onrechtmatig handelen jegens Grundig, in ieder geval niet

gesproken kon worden van een onrechtmatig handelen

jegens Sieverding.

In eerste instantie had de alleenimporteur (Willem van

Rijn) de President van de Rechtbank te Rotterdam in kort

geding verzocht de vrije importeur(Kledingverkoopbedrijf

De Geus en Uitdenbogerd) te verbieden Bosch-produkten

te verkopen, zulks uitvoerbaar bij voorraad en tegen een

dwangsom van f. 25.000 per koelkast. Deze vordering was

op 23 december 1960 door de President van de Rechtbank

te Rotterdam toëgewezen behoudens de eis van uitvoer-

baarheid bij voorraad en met verlaging van de dwangsom

tot f. 5.000. Na dit voirnis ging de vrije importeur voort

met de verkoop van Bosch-koelkasten (circa 50 per maand).

De overwegingen van
het Gerechtshof.

In overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad

van 13 januari 1961 overwoog het Hof, dat, indien het

Kledingverkoopbedrjf De Geus en Uitdenbogerd onrecht-

matig gehandeld zou hebben tegenover Bosch, daar nog

niet uit volgt, dat het onrechtmatig gehandeld heeft tegen-

over Van Rijn.

Wat betreft een eventueel onrechtmatig handelen door

de vrije importeur tegenover Bosch overwoog het Hof,

dat hierover in Duitsland verschillend wordt geoordeeld

(vgl. o.a. Wohlfahrt – Everling – Glaesner – Sprung: ,,Die

Europaische Wirtschaftsgemeinschaft”, 1961, blz. 258) en

deze vraag blijkens het door appellante overgelegde advies

door het Bundeskartellamt te Berlijn bevestigend wordt

beantwoord
..
. …. zodat…. ,,de mogelijkheid geenszins

geheel uitgesloten kan worden geacht, dat uiteindelijk zal

worden geoordeeld dat naar Duits recht art. 85 wel de

burgers bindt, waardoor de overeenkomst tussen Bosch

en haar Duitse afnemers nietig zou zijn en dientengevolge

piet van wanprestatie van deze afnemers en ook niet van

onrçchtmatige daad van appellante zou kunnen worden

gesproken”.

Opmerkingen (van de auteur).

Zie ,,E.-S.B.” van 12 april 1961, blz. 380. Uiterst lang-
zaam en voorzichtig gaat ons recht de economische rich-

ting in.

Het verschil tussen het arrest van het Hof van 7 april

en dat van de Hoge Raad van 13januari is gelegen in het

feit, dat het Hof de verhouding
Bosch, Stuttgart, koelkasten

Duitse grossier

in zijn beschouwingen betrok en deze toetste aan de Duitse

interpretatie van het E.E.G.-verdrag. Het Hof had n6g

verder kunnen gaan; Er is
namelijk
een uitspraak van ht

Bundeskartellamt van 12 december 1960, waarbij een ver-

bod van re-import ex. art. 85 E.E.G. nietig is verklaard.

Dit verbod van re-import is. voor de importeur buiten

Duitsland een verbod van export naar Duitsland..

Braun,. scheerapparaten

1.

Duitse grossier of

Importeur buiten

detaillist

.

Duitsland

Handelaar buitcn

exportverbod Duitsland
.43
De Bosch-koelkasten zijn in Duitsland goedkoper,

Braun-scheerapparaten duurder dan elders. Alleen om deZe

reden loopt de pijl Duitse handelaar – Nederlandst

handelaar in het geval van de koelkasten tegengesteld aan

dat van de scheerapparaten.

Voor kritiek op de uitspraak van het Bundeskartellam,

zie ,,Der Markenartikel”, 3, 1961. Hierin wordt verwezen
naar arrest Gerechtshof Amsterdam 3 maart 1960 en naar

vonnis Rechtbank Rotterdam 26 oktober 1960. De
,,Yd-
treter des BKartA” heeft zijn ,,Erklarung” gemâss
§
1

Absatz 2 GWB afgegeven: ,,nach Konsultation mit dn

Kartellsachverstandïgen der EWG-Kommission und d

Regierungen der anderen EWG-Mitgliedstaaten” (Wirt-

schaft und Wettbewerb, april 1961, blz. 303).
-1

Tilburg.

Dr. J. A. OEERTMA.

2l6-1961

623

.

jT

1

.
De .oütwikke1ing
;
v

hét,
:.

industrieel kiimaat hi’. -Nedèrland”

.

:
(1);


-.

Op de jaarvergadering van de Nederlandsche Maat-
,.

ArIeid- en kapitaalproduktii’iteit in-Nederland
schappij voor Nijverheid en Handel is een viertal aspecten

van het industrieel klimaat in ons land belicht. Deze aspec-
arbeidsproduktiviteit-
(toegevoegde waar-
land-
1

diensten, excl.
Overheid
1 1
niiver-
totale
ten zijn Fesp. ,,Mens en opleiding”, ingeleid door Prof. Dr.
.
de a) per werkne-

bouw
1

en woning-
1

heid
Nederlandse
economie
F. J. Th. Rutten; ,,Samenwerking”, door Dr. J. C. Hooy-
mende x f. l.00Q)
-.
1

exploitatie
‘kaas;

,,Financieel en fiscaI klimaat”, door Prof:

Mr.
1938
2,701
4,78
4,171
4,85
H. J. Hellema en ,,Taak van de Overheid”, door Mr. H.

1959
5,67
5,32
6,46 6,24

Albarda Het inzicht in de samenhang van deze aspectën
kapitaalproduktivjtejt
werd bevorderd door een algemeen overzicht van onze
(toegevoegde waar-
industrie door Drs. A. C. J. Rottier.
de a)

per

f. 1.000

De onderwerpen en de wijze van hun behandeling ver-
kapitaalgoederen-
voorraad)

-.

dienen een ruime aandacht. Hiernaar wordt gestreefd in een
1938
75
510
325
225
tweetal ‘artikelen, waarvan dit eerste de inleidingen van
1959
135
460
515
250
Drs. Rottier, Prof. Rutten en Dr. Hooykaas zal behandelen.
:
a) netto-toegevoegde’ waarde tegen factorkosters in prijzen van 1953.
In een volgend artikel hopen wij de overige twee inleidingen

en de discussie tijdens de genoemde jaarvergadering samen
dpmerkensward is ver’der het nagenoeg gelijk zijn van
te vatten.

.


dé gemiddelde kâpitialgoederenvoorraad per werkende in
1959 aan dié in 1938. Aande diepte-investeringen van het
Ontwikkeling
en kenmerken van de Nederlandse’industrié.
laatst

decennium is namelijk een periode van breedte-
Industrie
A
industrieel klimaat.

.
-investeringen voorafgegaan… Inleider vërwacht in de toe-

Drs. Rottier wees erop dat de vier anderè inleidingen
komst vooraleen behoefte.aan arbeidsbesparende investe-
slechts die aspeten van het industrieel klimaat behandelen
ringen.

die
op
dit ogenblik van
bijzonder
belang lijken. Naareen
Opyalliid is evneeiis’dat
&
bijdrage aan de vorming

,S’ôlledige behandeling van het industrieel klimaat welk van het nationaal inkom’en door one industrie per hoofd

beghp door inleider ruim werd geïnterpreterd, is derhalve
van de beroepsbevolking hoger ligt dan het gemiddelde

niet gestreefd. Deze ruime interpretatie luidt:

een positieve
van

de, E.E.G.-1nden

tezamen.
. .
Onze

achtersand

in

en bewusté gerichtheid van het totalè iiïstituti6nele kader
welvaart per inwoner. (met 7-pCt.) vloeit dan ook voort
ifi een land op èen verdere ontplooiing van de industiie
uit het lagere percentage van de beroepsbevôlking t.a;v.

gepaard gâande met een niveau en een mentaliteit van de
de’ bevolking, nl. met 15 .â 20 pCt.

bevolking, welke deze ontwikkeling eveneens ondersteunt”.

Typische kenmérken’ va,i ‘de ‘Nederlandse industrie


De onwikkeling tot een industriële natie..
-De
beiende,
afhankelijkheid
va,i het buitenland
wordt

Vanuit een, drietal gezichtspunten werd aangetoond
eil1jstreerd meteen ve’geljking van de import- en export-

quote vai ongeyer 27’pCt. met die in-Frankrijk en Duits-
dat. Nederland als eeai’hoogontwikkelde industriële natie
land van ca. 10 pCt.


-.
kan worden beschouwd. Deze gezichtspunten ‘zijn resp. het
De relatief sterke positie van
de veredelingsindustrie
aand:el van onze industrie in de totale werkgelegenheid,

in de nationale inkomensvorming en de produktiviteits-
hangt samen met het gebrek aan eigen grondstoffen.

ontwikkeling.

Hierbij neemt de lichte industrie een vooraanstaande

plaats in. Doch ook de opkomende chemische basisindus-

Het aandeel van de industrie in de
werkgelegenheid
is
frie is ëe- tische veredelingindustrie:

.
Andere typische kenmerkën zijn de relatieve
‘toeneming
toegenomen

van 33 pCt. van het totaal’ aantal arbeids-
van her ‘aantal grote bdrjJven
en’
de groeisnelheid,
waardoor
plaatsen in -1900 tot 41 pCt. in 1959. ‘Hiermede heeft het’ aandëel van ‘dé’ Niderlandsi industrie in Europèes

Nederland’ eenzelfde niveau als Frankrijk, Zweden en
verband’ sedert 1938 in alle sectoren’ïs vergroot.-Aan deze
Italië.

J

de fase van de hoog ontwikkelde industriële
karakteristiekeji verbôi*l inleider een aantal conclusies,
struçtuur begint de industrie een zodanig groot primair
inkonien te ontwikkelen, dat de verzorgende functie van ô.a: de’ wenselijkhëid

an de uitbouw van -de export-

de dienstensector zeer sterk kan uitgrceien. De toename
‘eû
industrie met een hoge arbeids-

kapitaalproduktiviteit.

.

.
van de werkgelegenheid vindt dan veelmeer plaats in de
Mens en opleiding.
dienstenEector.


Vier stellingen van
Prof.
Ruiten.’



Het industriële aandeel aan
dè nationale inkomensvor-
ming
is toegenomen van 31 pCt. in 1938 tot 43 PCt. in
1. Met de kwantitatieve verschuivingen en de toegenomen

159.
Dit aandeel ligt eveneens in dezelfde orde van grootte
‘de

‘van
differentiatie in

geleding

het personeelsbestand is ge- paard gegaan een verandering in de onderlinge verhoudingen
61 in Frankrijk, Zweden en Italië. De industriê heeft voor
tussen de personeelsleden. De spreiding van de welvaart, de
mër dan de helft
bijgedragen
aan de toename van het reëel
algemeen gestegen verstandelijke ontwikkeling, de toegenomen
nitionaal inkomen sedert 1938, welke
bijna
een verdubbe-
bekommernis met de medemens-in-zijn-situatie en de door de

ling inhoudt. Ook uit een oogpunt van de toegevoegde
industriële produktie gewijzigde omgeving met haar vele nieuwe

industriële waarde per inwoner (het grootst in de Verenigde
gebruiksgoederen hebben veranderingen meegebracht in de

Staten) behoort ons land tot de hoogste klasse van gèïn-
levensvormen en de werknemers van verschillende rang men-

dustrialiseer’de naties.


‘miniina,
selijk korter bijeengebracht. De

die voOr de relatie
tussen werkgevers en

werknemer

passend worden

geacht,
De
cijfers
in de, onderstaande tabel illustreren de plaats
kwamen hoger te liggen;- de ogenschijnlijke hoinogeniteit van
Van de industrie in ons land als de meest arbeidsproduk-
.

de arbeidersklasse werd doorbroken; vele arbeiders klommen
tieve bestaansbron,

.

,


op tot
de
wçrknçmn4e middenstand,

-.

024

21-6-1961

Het besef, dat een bedrijf niet alleen is een organisatie met
economisch doel maar ook een”werkgemee’nschap en dat het”
een belangrijke Sociale functie vervult, heeft de behoefte aan
rechtvaardiging van het ondernemersbeleid versterkt en het
personeelsprobleem in het licht gezet. De personeelszorg, die
tot een uiterlijke binding aan het bedrijf leidde, is gevolgd door•
een dynamisch personeelsbeleid en behartiging van de directe
menselijke verhoudingen. Nieuwe vormen van gezagvoering, informele en formeel geregelde medezeggenschap hebben de ondergeschiktheid gerelativeerd en leiden tot een betere inte-
gratie van de werknemers in het bedrijf. Door aandacht voor de
voorwaarden, waaronder reactiviteit plaats maakt voor het
beleven van arbeidsbevrediging, kan een meer innerlijke binding
aan het werk ontstaan.
Veranderingen in de aard van de werkzaamheden hebben
de positie en de taak van vele werknemers gewijzigd, het belang
van gedrags- en persoonlijke’ eigenschappen van het, kader
geaccentueerd, de vraag naar specialistische en naar academische
gevormdheid versterkt en de betrekkelijke waarde doen önder-
vinden van diploma’s en van in-het-bedrijf-verworven ervaring.
Door toeneming van het aantal beroepen en functies buiten
de industrie en voorkeur voor werkkringen in de ,,diensten”-sector is

de personeelsvoorziening bemoeilijkt en verzorging van de gezindheid t.a.v. het werken in industrieel verband een
vereiste geworden.
Een sleutelprobleem voor de ontwikkeling van de Neder-
landse industrie, die bij uitstek afhankelijk is van kennis en
kunde, is de opleiding op verschillende niveaus. De opleidings-
programma’s zullen vaker dan in het verleden revisie behceven.
Het aantal ongeschoolden neemt af. Van het hoger’personeel
zal in de toekomst worden verwacht, dat het de eigen vorming
vrijwel tot aan de pensioengerechtigde leeftijd voortzet. Het
onderwijs van de officiële (openbare
ofbijzondere)
school voör
algemene vorming met fundamentele technische kennis, dient
polyvalent te blijven. In de bedrijven is voor de meer, gespe-
cialiseerde scholingen een sterke toename van de opleidings-
activiteiten te verwachten. Voor de opleiding van bepaalde
specialisten is samenwerking van de belanghebbende industrieën
aan te bevelen. De ‘opleiding van onvolwassenen moet allereerst
zijn een school vor het leven. De aan-eigen-opleidingen-ver-
bonden bedrijfsbelangen mogen het besluit tot dê vereiste in-
vesteringen in opleidingen, waarvan de resultaten niet zo snel
en scherp als bij andere investeringen waarneembaar zijn,’ver-
gemakkelijken. Ten aanzien van de gewenste kortere academische
opleidingen bedenke men, dat zij een toereikende basis dienen
te
blijven
geven om tot hoog gekwalificeerd medewerker te
kunnen uitgroeien. Verwijzingen naar het buitenland zijn niet
overtuigend. De nieuwe wet op het wetenschappelijk onderwijs,
die baccalaureaten en naast wetenschappelijke ook maatschap-
pelijke doctoraal examens mogelijk maakt, kan leiden tot een
oplossing.

I

I
.

. –

Toelichting.

Alvôrens zijii gedachten over de opleiding voer dè mdus-
trie uiteen te zetten, beschouwde Prof. -Rutten het indus-
trieel . klimâat door een’ sociaal-culturele bril. De lezers van Prof. Dr.
P. J.
Bôumans ,,Industrieel klimaat” zullen echtèr geen monotone herhaling vinden in het betoog van
de inleider; deze gaf een geheel eigen geluid ten beste.,
De inhoud van zijn stellingen plaatste inleider tegen de
achtergrond
y
an de doorwerkingen van het algemene
cultuurpatroon in’ het industrieel klimaat en in het dage-
lijks leven binnen het bedrijf. Het essentiële van zijn visie
op het huidige cultuurpatroon is in de eerste stelling
weergegeven. Opmerkenswaard is zijn karakteristiek van
de ,,westerse” levenshouding, nl. st eis meer willen ver-
dienen ten behoeve van steeds meer en beter. –
De instabiliteit van de
relatie werkgevers-arbeiders, welke
een verschijningsvorm van’ het algemeen cultuurpatroon
in het industrieel klimaat is, wordt geïllustreerd met de
voortdurend herziene overeenkomsten betreffende recht-
vaardig loon en arbeidsduur. De toegenomen ontwikkeling
van de arbeiders vereist wederom een nieuwe aanpassing.
In dit verband acht inleider de tijd echter nog,niet rijp
voor een definitieve regeling van de medezeggenschap.
De veranderde opvattingin over ‘het doel en de aard
van het bedrijf, welke in de tweede stelling duidelijk
zijn

beschreven, zijn een andere verschijningsvorm van het

nieuwe cultüirpâtroon in het industrieel klimaat.

Het gezagvoeringsprobleem, het moderne personeels-

beleid en de mechanisering van:de werkzaamheden worden
.gesigialeerd als’ drie v’ormën *,an klimaatsveranderingen in

het dagelijks leven binnen het bedrijf. De onzekerheid
inzake de juiste
gezagsbepaling
hangt samen met de gewens-
te mate van medezeggenschap. Vele chefs twijfelen aan de
juiste rolinhoud als gezagsdrager, terwijl oudere arbeiders

mededelen niet meer te weten wat,zij aan hun chef hebben.

Als middelen voor de, in de tweede stelling voorgestane
innerlijke bindingaan het bedrijf als een taak van moçkrn

personeelsbeleid
worden vermeld: voorlichting, ideeënbus-

sen, çursussen aan leidinggevend personeel ten behoeve van betere ,,human relations”. Een weerstand is: het nog
bestaan van oudwantrouwen. Als winstpunt, wordt de

afgenomen tegenzin tegen het werken in de industrie aan-
gegeven.
De
mec/lanisering van de werkzaamheden
verandert bij
de
uitvoerende arbeid
de bediener van een machine in een
controleur van een.paneel en de administratieve beambte
in een bediener van een machine. Bij de rol van
het kader gaat het belang van de persoonlijke eigenschappen dat van de technische vakbekwaamheid verdringen. De hoge eisen
aan
de staf
beperkt de ,waarde van diploma’s en
4
van de
,,ervaring”. De inleider verwacht dat in de toekomst velen
eerst onderaan moeten beginnen alvorens een leidende
functie te -kunnen vervullen. . .

In de vierde stelling is de opleiding voor de industrie
uitvoerig behandeld zodat met enkele aanvullende opmer-
kingen ‘kan worden volstaan. Inleider acht de ,behoefte aan technisch begrip — ook ‘buiten de industrie zo alge-
meen dât enig technisch onderwijs tot de algemene vorming
moet worden gerekend. De takén tussen de officiële school
en de opleiding in’ de bedrijveii moeten worden afgebakend
met enerzijds een algemene beroepsvorming ten behoeve
-van het aanpassingsveimogen aan de steeds wisselende techniek en anderzijds met è’en verdere opleiding in het
-bedrijfsleven.

Bij’ dè beschouwing ôver de’gewenite kortere universi-
taire opleiding
wordt de pikante veronderstelling gemaakt
van een samenhang tussen’ het toenemend aantal docenten
en de verzwaring van, eisen voor tentamens,en examens.
De yraag wordt gesteld, of de garantie voor een goe’de
yorming niet te, veel in de uitgebreidheid van’ ie leerstof
wordt-gezocht…

Samenwerkijg.

Stellingen van Dr. Hooykaas.

Samenwerken is altijd een belangrijke factor geweest ii de
ontwikkelingvan menselijke beschavingen, ,dus, op zichzelf
niets nieuws, maar heeft door de bijzonder snelle technologische
en conoiniséhe ontwikkeling van de laatste jaren voor het
bedrjfslei.’eji een nieuwe inhoud gekregeh. Het is de weg waar-
langs het Nederlandse produktie-apparaat moet gaan, om een
antwoord -te kunnen geven op ‘de realiteit van een zich snel
ontwikkelende wereldeconomie.’
De drang naar hogere welstand heeft, tezamen met de
technologische ontwikkeling, de economie in een stadium ge-
bracht waar men steeds meer produkten in het groot zal voort-
brengen. Het Westen zowel als de landen achter het IJzeren
Gordijn zullen, ondanks hun dnderlinge
wedijver,
beide hiervan
moeten
I
uitgaan Wil Nederland, als deel van het vrije Westen,
hèt antwoord op de uitdaging van de nieuwe tijd kunnen geven,
dan zal binnen het raam van een op vrije onderneming geba-
seerde economie, vrijwillig tot een verticale en ‘horizontale
samenwerking moeten worden overgegaan.

, –
Exportbevèrdering mag- niet meer dienen om de reeds
aanwezige afzet incidenteel aan te vullen, maar zal een hulp.
middel dienen te zijn bij het verkrijgen van een permanent
marktaandeel in de buitenlandse markt van Nederlandse pro-
dukten. –


‘4., Het verdient

aanbëveling alleen die buitenlandse vesti-
gingên te – stimuleren, die de structuur van deNederlandse
industrie als geheel versterken,

21-6-1961

625

Toelichting.


De schets van de mondiale ontwikkeling, zoals deze is

samengevat in de eerste en tweede stelling, verdient te

worden uitgebreid met de opmerkingen van Dr. Hooykaas

over de gedekoloniseerde ondèrontwïkkelde landen. Het

streven naar industrialisatie in deze jonge staten begint met

betrekkelijk eenvoudige produktieprocessen. Ten gevolge

hiervan verschuift het wereldproduktiepatroon,
waarbij de

traditionele industrielanden zich, volgens deze inleider,

dienen tè specialiseren in veel intellect eisende produktie-

processen.
-De afhankelijkheid van kleine landen van het onver-

biddelijke ,,buitengebeuren” werçl dnderstreept door de opmerking dat de E.E.G. geen oorzaak doch veeleer een

gevolg is, namelijk van de nieuwe mondiale technisch&en

economische verhoudingen. De E.E.G. verscherpt slechts

de contouren van de realiteit op korte termijn. De ver-
anderingen in de aard van onze economie vereisen aan-

passing van onze produktie- en verkoopmethoden.

Massafabricage en een wereldomvattend verkoopappa-

raat zijn vormen, die in snel tempo onze economie gaan

beheersen. Er ligt een oorzakelijke samenhang tusen een

grotere markt — de eis van een lagere kostprijs —; specia-
lisatie en fabricage in het groot. Kleinere ondernemingen

hebben echter slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden
zodat deze naar bindingen met anderen moeten zoeken.
Binding met andere ondernemingen heft de tegenstrij-

digheid op tussen het streven naar assortimentsvergroting

(risicospreiding, bij-binding binnen het kader van degroep)

en naar specialisatie (kostenverlaging, bij binding bij het

bedrijf zelf).
‘•
De tendens naar horizontale verbindingen -is bij enkele
van onze grote concerns even belangrijk als’ die naar verti-
cale banden.’ De bindingen gaan soms zo ver, dat de te

fabriceren produkten ,,niets met elkaar te maken hebben”,
uitgezonderd een gemeenschappelijke, grondstoffenmarkt

of als resultaat van gemeenchappeljk speurwerk.

Een doelmatige balancering van machinebezetting,

grondsto’ffenverbruik, produktiegrootte en risicospreiding

door een ‘artikelenassortiment eist dat meer dan ooit

de rede over de intuïtie moet zegevieren: Rationele analyse

is vereist t.o.v. problemen als kobp op fabricage van

onderdelen, het al dan niet uitbesteden van de assemblage,

onder eigen merk of via een distributie-apparaat verkopen

enz.

• 3estreefd moet worden naar de samenstelling van een

maximum aantal produkten met behulp van een minimuii

aantal gefabriceerde onderdelen. Hierdoor wordt de last

van de diversiteit van produkten van de fabricage naar de

assemblage verlegd. Handhaving van een breed assortiment

is mogelijk door een dergelijke specialisatie in standaard-

onderdelen ten behoeve van een gebruik in een verscheiden-

heid van eindprodukten.

Inzake de
exportbevor1ering
.werd erop gewezen dat het

op de lange duur onaanvaardbaar is produkten te lanceren

tegen lagere prijzen dan in het eigen land of voor de constan-

te kosten. Hierdoor wordt namelijk o.a. het verwijt van

dumping en het nemen van ,soortgelijke tegénmaatregelen

uitgelokt. • -. – –

Wat
buitenlandse vestigingen
betreft, werd de ,populaire

houding ,,wanneerT wij het iiiet doen, zullen anderen. het

wel doen” ‘bestreden. Hët
aantrekken
van buitenlandse

vetigingen dient aan qe maatstaf van het directe nut voor
het Nederlandse fabricageptôon, inclusief ons export-

pakket, te worden ge’meten. Aldüs kan het verkrijgen van

know-how of van massaproduktie attractief zijn. Inleider
gaf hierbij echter de voorkeur aan samenwerking met
Nederlandse bdrijven;

Nogmaals: beletselçn voor cle bezitsvorming

“Uit enige opmerkingen, die wij over ons artikel: ,,Belet-

selen voor de bezitsvorming” in ,,E.-S:B.” van 14 juni ji.

ontvingen, is gebleken, dat met nadie het onderdeel On-

dersteuning en toegestaan bezit” enige correctie en’ aanvul-
lirigen bëhoeft. In het betoog werd vooropgesteld, dat de
ondersteunde die in het verleden ,,bezit” ‘vôrmde in het
nadeel verkeert t.o.v. zijn collega, die dit niet deed. De

bezitsvormer heeft zich immers in een aantal jaren con-
sumptiebeperkingen opgelegd. Men dieht diis na te gaan
in welke gevallen van ondersteuning éérst hef eigen bezit,
geheçl often dele, opgesoupeerd moet wdrden alvorens
de ondersteuning wordt verleend. Een exacte opsomming
is niet mpgelijk,omdat.de richtlijnen van de gemeentelijke
sociale diensten vaak belangrijke verschillen vertonen. Er
‘zijn echter-wel minimumgrenzen te noemen: Hierbij kun-
nen voor ons onderwerp de volgendè hoofdlijnen voor

het beleid worden vermeld. .
Uitkering wegens werkloosheid.
Werknemers niet een

iiikômen,
beneden de welstandsgrens
ontvangen, na het
verstrijken van de periode van de wachtgeld- en werkloos-
heidsuitkeringen, gedurende welke periode geen grer!zen
aan het eig’en bezit zijn gesteld; en directe plaatsing in
sociaal werkvoorzieningsverband niet mogelijk is, een
socialé voorzieningsuitkering vande gemeentelijke dienst
voor sociale werkvoorziening (de zgn: S.V.B.-régeling)die

75 p
Ct. van het gèldende loon bedraagt met een maximum

yan ‘f 59,20 per week. . .
Werknemers
boven de welsiandgrenr
kupnen hier bij

ontslag al dirèct voor in aanmerking komen (de S.V.A.-

regeling). Hieronder vallen ook de ambtenaren. ‘Dit zijn
daguitkeringen, die 80 pCt. van het geldende loon bedragei
met een m’aximum van fl0,50. Daarnaast ontvangen-beidé

groepen,, indien men daaroor ‘in aanmerking komt, nog

‘een bedrag gelijk aan de kinderbijslag, Voor hetgeen meii
aan eigen middelen mag bezitten is voor de S V A regeling

geen grejis,vastgesteld. VOOr de S.y.B.-regeling gelden
landelijke minima, waarvan de plaatselijke toepssingen
kunnen afwijken. Deze minima-bedragen zijn:

voor alleenstaande of thuis inwonende personen
………..
f.2.500
kostwinners
………………..
………………….
5000
elk kind

………………………………………..
1.000

Geèn rekening.wordt gehouden meteen aangegane ver-
zekering,’het bezit van een’ belaste of onbelaste woning en
de normale huisraad en kleding. De in bezit zijnde effecten
behoeven niet te worden gerealiseerd. Wel wordt in be-

perkte mate rekening gehouden met de opbrengsten hiervan.
Wat de neven-inkomsten betreft, wordt het netto-inkomen
uit- arbeid van de werkiiemer .voor
2/3
gekort op de uit-

kering. Van het netto-inkomen uit arbeid van de echtgenote
is de eerste f. 10,— vrij, de rest wordt voor de helft ingekort’.
Van het netto-inkomen ,niet uit arbejd van de werknemer,
zijn echtgenote en/of kinderen is f. 3,— ‘per week’ vrij-

gesteld.

De S,V.A.- en S.V:B:-regelingen gelden zolang men nog
niet op een G.S.W.-werkobject is geplaatst. Zodra dit het
gôval is, onderscheidt ‘men êen G.S.W.- (gemeentelijke
sociale werkvoorziening’ voôr handarbeiders) en een
S.W.H.-regeling (voor hoofdarbeiders, waarbij een onder-
scheid-in functiegroeped wordt gemaakt. Om onder de
S.W.H.-regeling te vallen moet men ten tninste een middel-

bare schoolopleiding hebben
1
genotén. De beloningen
krachtens: de GS:W.- ôn S.W.H.-regelïngen bedragen

maximaal resp. ca
. f. 71 en ca. f. 112,15 per week. Beide

.regelingen stellen geen maxinia aan het eigen bezit.

626

21-6-1961

Aandelenkoersen.

!-
29 der.
1960

Kon. Petroleum

………….
f. 123,10
f. 1290
f. 123,30
Philips G.B.

……………..
l.l83’/
1.074
– 1.0594
Unilever

……………….

785 829
821
Hoogovens, nrc
…………
789


1.096
1.053
.A.K.1J
…………………
4864
461
4504
Kon. Ned. Zoutind., n.r.c .

….
1.035 1.285
1.201
1.155
Zwanenberg-Organon

……..
870 1.104
Rotterd. Droogdok

……….
467 559
560
Robeco

………………….
f.237
1.254
f.251
Amsterd. Bank

…………..
392
378
3844

New York.
Dow Jones Industrials

…….
616


701
686

Rentestand.
Lang!. staatsobl. a)

……. . ….
4,20
393
393
Aand.

internationalen a)

.’….
2,80

.
.
2,89
lokalen a)

………..
3,38
.
3,44
Disconto driemaands schatkist-
papier

…………… …..
1,50

a) Bron:
Veertiendaags bursoverzicht Amsterdamsche Bank
-.

.

C. D. JONG MAN.

Het enige bezwaar t.o.v. de hezitsvorming bij werkloosheid

berust momenteel dus nog bij de S.V.B.-regeling. Hoewel

de reeds eerdër genoemde minima voor de grote massa der

werknemers nog geen onoverkomelijk bezwaar vormen, kan

het bereiken van deze grens voor werknemers, die reeds
een spaarpotje.hebben, een reden zijn hier niet boven uit te

gaan. Bovendiçn is het in zekere zin onrechtvaardig aan

degener; die onder de S.V.A,-regeling vallen, geen grens

aan het eigen bezit te stellen en aan die onder de S.V.B.-

regeling vallen wèl.
Uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid
(ten behoeve
van diegenen, die minder dan
1
t3
van de normale arbeids-

prestatie kunnen presteren), aan weduwen, verlaten en
gescheiden vrouwen, gezinnen waarvan het hoofd in
detentie is en bejaarden (de zgn. Armenwet) zijn als volgt

geregeld:
de betrokken personen ontvangen, indien hun inkomsten

ontoereikend zijn, van de gemeentelijke dienst voor
,,Sociale Belangen” een aanvullende uitkering om een

bepaald bestaansininimum te bereiken. Om hiervoor in

aanmerking te komen.mag men bezitten: –

als alleenstaande

……………………………………
f. 300
als echtpaar

………………………………………..
500
voor ieder die tot het ondersteunde gezin behoort . .

150

Het totale bedra’g mag echter de f. 1.000 niet overschrij-
den. Deze bedragen gelden voor Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Utrecht. De overige gemeenten kunnen
hiervoor afwijkende bedragen hebben vastgesteld. Van deze
categorie mensen zouden degenen, die enig bezit gevormd
hebben, in het nadeel verkeren t.o.v. degenen, die niet

gespaard hebben. Wij zullen dit met een voorbeeld toe-

lichten.

•. . –
Als een bejaard echtpaar op doktersattest in een bejaar-
dencntrum moet worden opgenomen en hun totale inkom-
sten ‘zijn ontoereikend om het hier,voor verschuldigde
bedrag te voldoen, wordt het verschil door de dienst ,,Socia-
le Bêlangen” erbij gelegd; Het’ totaal eigen lezit moet

echter aan deze instantie worden overgedragen. Degenen,
die alles verbruikt hébben; kûnnen niets overdragen: Het
is niet verwonderlijk wanneer men zijn, in de loop der
jaren gevormd, vermogentje vôôr de 65-jarige leeftijd
besteèdt om daarna ‘voor e,en volledige uitkering in aan-
merking te komen. Het bezitsvormingsbeleid van de laatste

tijd en de Armenwet van 1912 doorkruisen hier elkaar.

‘s-Gravenhage.

Drs. C. P. d’HAANS.

Geldmarkt.

.

,.

Vjr de tweede opvolgendë maand hebben de banken

haaiuitzettingen in het buitenland verminderd. Eind fe-

brua?i 1961 bedroegen zij nog f. 3,434.mln., zij daalden

in rtart tot f. 3.385 mln, en kwamen ultimo april op.

f. 3.342 mln., hetgeen dus een vermindering’met f. 92 mln.

betekent. Op zichzelf nog niet een bedrag, dat de mone-
taireautoriteiten ongerust zal,stemmen. Men met hier1ij

bedenken, dat het totale saldo van de betalingsbalans, na

in het laatste halfjaar 1959 en gedurende geheel 1960 sterk

positief te zijn geweest, in het eerste kwartaal 1961 in een

tekort, nl. van f. 240 mln. is omgeslagen. Tegenover het

verkrappend effect, dat hieruit voortvloeit, vormt hetterug-

schroeven van de buitenlandse uitzettingen der banken

slechts een beperkte compensatie.

De oorzaak van dit .terüglopen moet geheel worden

gezocht in ‘de eigenlijke geldmarktuitzettingen (tegoeden

bij banken, schatkistpapier, wissels, e.d.). De daling di

hierin optreedt, wordt nameljkniet geheel gecompenseerd

door de stijging in .d buitenlandse kiedietverlening. De

cijfers van de goud- en deviezenvoorraad van De Nedér-

landschc Bank in de laatste wekei doen vermoeden, dat-s

de banken nog steeds in bescheiden mate deviezen aan de

Centrale Bank afdragen.

De toeneming van de kredietverlening aan de private

sector, die in het eerste kwartaal nogal omvagrijk is

geweest, vertraagde in april aanmerkelijk. –

Kapitaalmarkt.

Met de regelmaat van een klok breiden de lèvensverz-

keringsmaatschappijen hun beleggingen uit. In het eerste

kwartaal van het lopende jaar bedroeg de toeneming,.’

f. 244 mln., in çle overeenkomstige periode 1960 was dit

f. 240 mln, en nog een jaar teruggaande f. 205 mln Hoe

belangrijk de groei is, spreekt des te duidelijker wanneer
men het bedrag van vijf jaar geleden naast dat van maart

1961 plaatst. Thans f. 8.492 mln., toen f.
5.530
mln, der-

halve een expansie met bijna f. 3 mrd.

In de verhouding van de verschillende beleggingscate-

goriëen kwam in het eetste kwartaal 1961 nauwelijks wij-

ziging. Ruim 50 pCt. van het belegde bedrag bestond uit
leningen op schuldbekentenis. Over een langere periode
zijn er beperkte verschuivingen. Ultimo maart 1956 was

48,6 pCt. in onderhandse leningen belegd.

De beurs werd met de geboorte van een nieuw beleg-

gingsfonds verblijd, nI. Eurinvest. Een bijzonderheid van

dit fonds is, dat men door inbreng van effecten partici-

patiebewijzen kan verkrijgen. De beleggingen. zullen zich

voorshands beperken tot de zes Euromarkt-landen. E’en-‘..

zelfde spreiding dus als bij enkele reeds bestaande fondsen,

zoals Eurunion en Eurofonds 1, doch in tegenstelling met

Valeurop, welk fonds ook nog aan Engeland en Zwitser-

land aandacht schenkt.

De koersen ter beurze ga.’en de laatste weken minder
aanleiding tot blijdschap. De daling oveiheerst. Minder

grote of zelfs afwezigheid van buitenlandse belangstelling

kan hieraan ten groiidslag liggen. Het is verder mogelijk

dat: het langzamerhand tot de beleggers doordringt, dat

allerwege een kostenstijging aan d gang is, die de winst-

marge drukt waardoor de kans op dividendverhoging

vermindert. –

Indexeijfers aandelen.
29 dec.
9 juni
16juni
(1953
=
100)
1960
1961 1961

Algemeen

………………
395
446 438
Intern, concerns

………….
564 616
605
.Iidustrie

………………..
329
410
401
Scheepvaart

…………….
176 196
193
Banken

………………..
220
241
245
Handelenz
.

…………….
149
176
173

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant

2 1-6-196 1

627..

1

1

2_

1

1

0 ~ 0 ~
1

II.uuu..Ij

Leeft
met
Uw tijd mee!

Leest de


S
.lJ.

aAA

De DIrectie Tuinbouw van het Ministerie van. Lndboiiw
en Visserij, le v.d. Boschstraat 4Den Haag, vraagt oor’

haar afdeling Tuinbouw-economische en Vestigitigs-
aangelegenheden een

. ECONOMIE. DRS

Deze zal het hoofd van de afdeling terzijde dienen te..

staan met het zich verdiepen in tuiibouw-e
ç
onomische’
vraagstukken, het verrichten vah secretariaatswerkzaam-;

heden, het geven van economische adviezen en het beoor-

delen en opstellen van tuinbouw-economische rapporten.’

Vereisten: belangsteljing voor tuinbouw-economische

problemen, goed kunnende iedigeren, leeftijd ongeveer

30-40 jaar. Kennis van ee/of ervaring met de tuinbouw

strekken tot aanbeveling. Salariëring in het rangenstelsel–

van wetensch. ambtenaar.

Eigenh. geschr. soli. onder tir. 591/7188 (in linkèrboven-

– hoek brief en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening
van de Rijksoverheid, Prins Mauritslâan 1, Mn
,
Haag.

Het n6d al maar snel toene-

men van het aantal abon

nees van het weekblad

VAN H E E K & C 0

KONINKLIJKE TEXTIELFABRIEKEN N.V:

te Ënschede zoekt voor har aÈeling Markt.

onderzoek een

wijst er wel op hoezeer dii

JONGE BEDRIJFSECONOOM

beleggingsadvies-orgaan, dat
Zijn taak zal bestaan
tt
iet anil’seren ;nin.
specifiek de belangen van

en externe gègevens betreffende de verkoop in
de particuliere belegger be-

binnen- en buitenland.. en het rapporteien daar-

hartigt, in een behoefte

over aan de directie. De betrokkene dient be.

vtiorziet.

langsteiling te hebben voor commerciële pro-

blemen en een goede kennis te bezitten van
Te verwonderen behoeft dit

statistische mêthoderi, zoals deze in het markt.
eigenlijk niet, want Bel-Bel

onderzoek worden gebruikt. Praktijkervaring

tracht volledig objectief te

geeft uitgesproken voorkeur. Hoewel in de.

zijn; het is in begrijpelijke

eerste plaats gedacht wordt aan een economisch.

taal geschreven en zeèr

doctorandus, komen eveneens kandidaten in

overzichtelijk van indeling.

aanmerking die op grond-van hun opleiding cii

ruime praktijkervaring aan de gestelde eiser
Vraagt toezending van gratis

menen te kunnen voldoen. Voor deze sollicitan-

proefnummer.

ten strekt het bezit van het diploma Statistisch

Analist, Algemeen Gedeelte, tot aanbeveling.

Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven
Abonnementen (per

jaar

met inlichtingen over leeftijd, opleiding en prak-
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)

tijk en vergezeld van een recente pasfoto v66r

kunnen elk kwartaal ingaan

3 juli a.s. aan de Nederlandsche Stichting voôr

en dienen

te
worden opge-

Psychotechniek, Wittevrouwenkade
6,
Utrecht, ondèr.

geven. bij de •Administratie

nummer E.S.B. 212282,

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

628′

2144961

Wilt u iets
exti’a;
-.-.


doen voor uw personeel

..,.

zonder het lodnbeleid te doorkruisen?

Wilt u profiteren van de fiscale faciliteiten,

die binnenkort van kracht worden?

.dat kan’

Oriënteer u over de aantrekkelijke mogelijkheden
inzake bezitsvorming door aanschaffing van:

REGELINGEN BEZITSVORMING

losbiadige uitgave

onder redactie van Drs. J. W. Jager en Mr. J. van
Dooijeweert.

Deze bundel geeft o.m. duidelijke, aan de praktijk
van kleine, middelgrote en grote bedrijven ontleende
voorbeelden van bedrijfspremiespaarregelingen en
winstdelingsspaarregelingen. Verder vindt u er belang-
rijke aanwijzingen,in voor samenstelling van bezits-
vormingsregelingen, alles m.b.t. de Jeugdspaarwet en
alle voor de uitvoering noodzakelijke informatie.

Bepaal zelf welke spaarregeling voor uw bedrijf is
aangewezen. Maar doe het nu, nu rondom de be-
zitsvorming een gunstig klimaat heerst. –

Prijs
f17,—.
Aanvullingen ontvangt ü bij aboineiie&

N. Samsom n.v. uitgever Alphen a/d Rijn

Ook verkrijgbaar via de boekhandel


II4z

1

-..
NATIONALE

LEVENSVERZEKERING-BANK N.V.

Schiekade 130 – Rotterdam

vraagt

•1IIËD’EWERKER

voor

PFRSONEELSZAKEI

Leeftijd
5-35
jaar;

De te benoemen functionaris zal tot taak

krijgen de chef-Personeelszaken te assisteren
o.m. bij de werving, selectie, aanstelling en introductie van personeel.

Academische .of daarmede geljc te stellen

yorinbjg
en
enige ervaring op het terrein van
personeelszaken gewenst.

Schriftelijke, sollicitaties te richten :ot,de.afdeling..

Personeelszaken, Postbus- 796,. Rotterdam.

Voor vacerende functies

en beschikbare kroclten

t
L
.

21-6-196 1

Voor één onzer relaties, een industrieel

bedrijf in de voedingsmiddelen-sector,

gevestigd InZd.-Holland, vragen wij een

.H.HJURIST

bij voorkeur met enige ‘jaren praktijk-

ervaring.

Een grote mate van zelfstandigheid en

een uitstekend commercieel inzicht zijn

voor de ‘juiste uitoefening van deze functie

noodzakelijk.

Eigenhandig, ilet met bailpoint, geschreven

brieven met uitvoerige gegevens worden gaarne

ingewacht bij het Bureau voor Grafologisch

Onderzoek o.l.v. H. C. Br.4insma, Koninginne-

weg 201, Amsterdam, onder letters
V.J.

op ‘hoog nivea’u zifn de

advertentiekolommen van

,,Economisch-StatWéiche
Berichten” ‘het aangewezen

medium:

•suiiI
I1IIIP
ij’

.-,

le)
Omdat Uw anrorce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grot

invloed zijn._

-.

629

1

630

GROOT BEDRIJF

IN HET ZUIDEN DES LANDS

vraagt voor een van haar stafafdelingen

een statistisch gesecialiseerd

JONG BEDRIJFSECONOOM

Gedacht wordt aan een
»
Wetnschappelijk Zaken-

man”, (Doctoraal ex. Economie), die, na enige tijd

als trainee alle facetten van het bedrijf te hebben

• bestudeerd, mede zal kunnen optreden als adviseur

van de Directie in bedrijfseconomishe kwesties.

Ook het verrichten van bedrijfseconomische studies

• en research zullen tot zijn werkzaamheden behoren,

waarbij de aan te stellen functionaris ruimschoots

gelegenheid zal hebben de statistieken terzijde te

schuiven, teneinde een en andér aan de praktijk te

toetsen.

Afhankelijk van ervaring kan een aanvangs1aris

van
f10.000.—
tot
f15.000.—
geboden worden.

Voor nadere inlichtingen kunnen serieuze gega-

digden zich wenden tot het

GEMEENSCHAPPELIJK
ÎNSTITUUT’ • •

VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

WILHELMINAPARK
25
– TILBURG

21-6-1961

S

*

Voor het sluiten von zokjes

HET hec.htapparaat voor5het moderne kantoor!

De BOSTIT.CH B8 kantoorhechtmachine

met handige nietjes-wipper

Hechten met de I3OSTITCH 138, met handige nietjes-

wipper, gaat sneller en is.steviger clan hergebruik van de

ouderwetse paierc1ips,
(I1C
bovendien een stapel pape-

rassen in cle linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik

maken. En – wat bij lkaar hQort, blijft ook bij elkaar!

Het’ verwijderen van nietjes is heel eenvoudig, want dit

Bruikbaar
01)
zo vele manieren, als hechttang of—als U liet
oor het verwj

sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjeS-wip)er.

Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer

papieren
01)
een bord of aan de wand te bevcstigen.

dervannietjes.

heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
voetstuk van de 138 geheel openklapt—als tacker om b.v.

Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige

BOSTITCII 138. Mocht hij ze niet in vo.orraad hebben vraag

ons dan even ons adressen van leveranciers in Uw woonplaats.

Alle’en.irnporteur

BOSTITCH*
DEKKER-VERPAKKING
N.V.

W.Fenengastrdat 21, Amsterdam
Tel, 59765 (4 lijnen)

hechtenbeter—hechten sneller

* gedeponeerd handelsmerk

21-6-1961

Voor tacken

631

DELTA
meubelen

Een nieuwe
tijd
. . .
een nieuwe
vorm

/

(LIP.Sl
Dordrech.t

Stalen meubelen

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

H.V. CEMB ‘ OUW

GROTE ELEMENTEN MONTAGEBOUW

Opgericht door Rottinghuis’ Aannemingsbedrf en

Van Hattem en Blankevoort N. V.

zoekt een

NETNUMMER

Economisch-Commerciële

Staffunctionaris

bij voorkeur met academische opleiding, in staat om

na een inwerkperiode de leiding op zich te kunnen

nemen van de economisch-commerciële sector van

haar bedrijf.

Gedacht wordt aan een 30- tot 40-jarige kracht met

ambitie voor het aannemingsbedrijf.

*

Sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden behandeld,

te richten aan de Directie Prankenstraat 62; Den Haag.

*

Indien

Uw telefoonnummer
in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

632

2 1-6-196 1

,

,

..

•:;.

-•

:.;:’

-•:

•- ••.:

•:-:•…

:

:–

,


,

4

/

Friesland kunt u bouwefl

• .
_________

at het onderwijs bereft,Ïçan onze provincie

r

voor de dag komen Het middelbar onderwijs telt

L
5 000, het ULO-onderwijs 10000 leerlingen

Friesland telt 19 lagere
technische
scholen (dé 20e

.j
is in oprichting) met ongeveer 6.000 leeiiingen.

..

De H T S met 470 leerlingen wordt uitgebreid, de
U T S telt, binnen de twee jaren van haar bestaan,

nu reeds
230
leerlingen en is yeel te klb
i ni
Er

komen nog een paar U T .enbij’

Zo wordt de grondslag gelegd voor de theoretische

en praktische kennis, welke nodig is om teioldoen

aan de eisen di het bedrijfsteven aan de komende

generatie stelt.” .

J.8onn.ema

directeur U. T.S.

Als u d’nkt
over eèn fl1. we

$grng,

denk ‘dan

n

.

Infichfingen
,

Bergum – Dokkun – Drachten – Hariingen -1-leerenveen

worden u verstrekt door

Kootstertilie (gem AchtkeIêr) :.

:,

de lndustr,a/,sat,e-raad. der.’

Léeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Woivega

Friese Kèrnen, Sophia/aan 1.

:

Leeuwarden,

Tel. (05100) 28144-28145

A
ft

0

1 /

_

t

r

/

/

“.” .

.
i—

21:64961.

.

633′

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V..

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Arnsterdam-C. tel. 221322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

• meer dan anderhalve

eeuw levensverzekering

Op het Bureau van de Landelijke
Specialisten Vereniging van de Koninklijke
Nederlandsche Maatschappij tot
Bevordering der. Geneeskunst
kan worden geplaatst een

* FUNCTIONARIS

op academisch niveau, die zal worden belast met sociaal-
economische werkzaamheden.

Ervaring op het.gebied ‘van ziekenhuisverhoudingen
strekt tot aanbeveling.

Eigenhandig geschreven
brieven te
richten
tot de
secretaris van de
Landelijke Specialisten
Vereniging, Keizers gracht 327
te ‘Amsterdam.

– -VL

ij R.K. organisatie ten plattelande,

werkzaam in het oosten en noorden des

lands, komt vacant de furÇctie van

ADJUNCT- SECRETARIS

Ter voorziening in deze vacature gaan

de gedachten uit naar een landbouw-

kundig ingenieur,’ drs. economie

of mr in de rechten.

Enige kennis van plattelandsvraagstukken

is gewenst.

Brieven onder no. E.-S.B. 30-1, postbus 42, Schiedam.

1

rlboiineert fJ e,p

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f.23,60; voor stu-

denten f. 19,—; fr. per Post

f. 20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAÂRLEM

634

N.V. RUBBERFABRIEK VREDESTEIN

gevestigd te ‘s-Gravenhage –

UITGIFTE van

nominaal t 2.588.500,-

in aandelen ,op naam en/of

certificaten aan toonder van aandelen op naam,

voor’de helft deiende inde resultaten van het boekjaar 1961
en ten volle in die van volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
stukken, uitsluitend voor houders van claimbewijzen, openstellen op

VRIJDAG 30 JUNI 1961,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4uur,

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en –
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd,

tot de koers van 350 pct.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 19 juni 1961.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

PIERSON, HELDRING
r&
PIERSON

LABOUCHERE
&
CO. N.V.

Amsterdam

.
19 uni 1961,
s-Graven hage

2 1-6-196 1

/

WET –
RISICO

Bedrjfs-w.a. – verzekering. Motorrijtuigverzekering: w.a. – dekking voor
alle motorrijtuigen f. 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevczllenverzekering voor inzittenden van
personenauto’s.

BRAND. RSCO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor
industriële en andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie. Verzekerd bedrag 2,5 miljard gulden.

MOLEST

R5$PCO

lvlolestverzekering: ingeschreven bedrag.
8,4 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag
1,2 miljard gulden.

VERVOER

RSECO

Transportverzekering van goederenzendingen
in binnen- en buitenland.

PENSOEN

RISCO

Cuderdoms-, weduwen-, wezen- en invalidi-
teitsverzekering van werknemers. Verzekerd
bedrag 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen 325 miljoen gulden.

1

21-6-1961

635

Sluit uw verzekering. bij de.

,

[I(
,
ik
n

Algemeène Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

A1gemeeûe Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

_

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUTS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT
– GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

DE COIjPERATIEVE CENTRALE

RAIFFEISEN-BANK te Utrecht

vraagt voor zo spoedig mogelijk voor de

afdeling controle aangesloten banken een

ACCOUNTANT

lid V.A.G.A. of N.Lv.A.

niet ouder dan 40 jaar.

DE COdPERATJEVE CENTRALE

RAIFFEISEN-BANK te Utrecht

vraagt voor zo spoedig mogelijk voor de

afdeling toezicht kredietverlening aange-

sloten banken een

ACCOUNTANT

lid V.A.G.A. of N.l.v..

niet öuder dan 40 jaar.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de

directie van de Coöperatieve Centrale

directie van de Coöperatieve Centrale

Raiffeisen-Bank, St. Jacobsstrciat 30 te

Raiffeisen-Bank, St. jacobsstraat 30 te

Utrecht.

Utrecht.

636

21-6-1961

Basic reasons for
.

LUIleCIItIdLIUIl

in the
.
wool textile industry

XXXth International Wool Conference

The Hague 1961

Prof.. Dr. J. WISSEJJNK

1
.

,,Econornisch-Statistische Berichten” Rotterdam van 21 juni 1961

t’

Bisic reasons for concentration in the

wool textile industry
XXXth International Wool Conference, The Hague 161
• “Being a cotton man by birth, 1 have been dealing for

many years with problems of the cotton industry, and 1

have hesitated a bit before accepting the invitation to speak

at your XXX-th Internatiônal Wool Conference.

Cotton has been harder hit by structural changes in the

past than the wool industry, especiali/through the loss of

overseas markets and the competition of low-wage coun-

fries. In our eyes the wool industry was less exposed and

made always more money then we did. And therefore 1

feit â bit like the poor reiative who is invited to a party of

his well-to-do family. We belong however after all to the

same textile family and are nowadays faced with more or

less the samé problems. An exchange of thoughts might

therefore be to our mutual benefit. –

Long-term costs or
structural cost-price a deciding factor.

My subject has, for shortness sake been announced as

,,Concentration in the wool textile industry”. A broader

title such as ,,Co-operation” would be more appropriate,

as concéntration is only thefarthest extension of co-opera-

tion.

Co-operation or concentiation should never be a put

pose in itself. They should only be applied in so far as they

constitute rational aims in which we are all interested: the

strengthening of the long-term position of the wool indus-

try. In an international conference, with a mixed audience of

industrialists both from the technical and the commercial

side, it may avoid misunderstandings if we add that the

,,long-term” as used by the Anglo-Saxon economists and

the more continental expression, ,,structural” have the

same meaning.

When we have to consider what co-operation and con-

centration can do for the long-term position of the wool

industry, we must first trace the structural changes which

the tèxtile industry and cotton and wool in particular

have to face. Afterwards we will try to pioject the problem

of coicentration against this background.

• It may seem a deviation from our purpose, Mr. Chair-

man, if we first turn to long-term profitability and to long-

tern1 costs, but we cannot get away from the fact that the

long-term position of any industry largely depends on its
long-teim profitabiity. Dr. Brech treated this subject very

ablyat the Venice-conference in his excellent paper ,,The
long-term profitability of the wobl textile industry”. 1f an
industry does not have a sufficient long-term profitabiity,

it cannot hold his relative position. 1f an individual n4ill

does not, it cannot keep up-to-date. It will at best dwindle

to a smaller size of business (provided it is stil an economi-

cal size), but there is a greater chance that it will soon or

later go out of business. 1f we link the term long-term profi-

tabiity to longterm existance, we must also clearly indicate

which costs the selling-price of a mill has to cover in order

to keep its structural position. This price, which is the price

necessary to keep the firm on its feet in the long run, must
be based on the ,,structural cost-price”. It is a term coined

by our Netherlands School of Economics. It is the first

medical test for future health.

In every industry therc are factories with a good cost-

price calculation and factories who have not. In cotton we

have seen muIs which, by not realising what was really

needed for modernisation and modern marketing, made

a reasonable profit in their balance-sheets, but which were

from a long-time view nowhere. A sinner may be comforted

by the fact that he is in very fashionable company. In

many countries the fiscal authorities consider as a profit

(and tax it) what in reality is not a profit.

Now, pften a result, which canndt be achieved by one

man as an individual, can be achieved by joining forces.

Independance is a great thing, but often

a fellow thi,nks

that he earns enough to stay all by his own, while he does

not. It is for, this reason that we should use the yardstick

of the ,,structural costs”. 1f a business is not on the safe

side, it is obvious that something should be done. But to
those fellows who are on the safe side of their structural
costs T would remark: don’t think that you can sit down

contented till you have fully contemplated what surprises

the structural changes may have in store for you.

The long-term cost-price.

Structural costs are those costs which the average well-

managed mili (or any industrial business) must be able to

cover over a longer period of time, in order to keep its

position in the long run. Roughly this means such average

selling-prices that the averige wehi-managed enterprise:

can allow for the necessary depreciation, including

such modernisation that it can hold its relative position

in the market;

can pay and give adequate wages and social care,

enabling it to get the quality and quantity of labour

it needs;

can build up the necessary reserves, including reserves

against attract conjuncturial or business-cycle risks

and against structural changes;

can conduct or pay for an adequate technical and

economical research;
can pay dividends or give renumerations sufficient to

attract the necessary capital and to hold it.

It seems a lot. It is a lot. And T would sleep better if

somebody could show me that we could do with less. But

up till now nobody has given me this assurance. You may

have remarked that business-cycle risks should be accoun-
ted for in the long-termcost-price, or structural cost-price.

When presently touching upon structural change number

two, we will discuss this point further. As to a structural

reserve, we only have to think of the surprices the oncoming

European Common Market and the Free Trade Association

may bring us. 1 repeat: it seems a lot. But the structural

cost-price is the cost-price of a vigourous enterprise, for a

vigourous and vital industry, -believing in modernisation

and rationalisation and intending to get its share of the

consumer’s dollar for
s
years and years to come.

It is against this background of structural costs, and

especially against the background of the

rationalisation. of

production and distribution that we should discuss co-ope-

ration and concentration. No business-man by his full

senses will regard them as a purposein itself. Their only use

is to foster efficiency and to give the army of industry the

armament required in the coming battie.

It is now time to turn to the structural problems created

by three structural changes. With three we are not com-

plete, but they are the main ones. We all know them, but

it might be well to look at them together and at their

possible cumulative effects. You will probably expect

that 1 would quote the European Common Market and

the Free Trade Association first. They are without doubt

the post spectacular changes, and we might therefore
take the other two too lightly. To avoid this we might

mention the two other ones first.

First structural change: intensified fight for the consumer’s

dollar. Vertical efficiency.

A minute ago
f
used the words ,,coming battie”. The

first structural change is the intensified battie of the indus-

tries for a maximum share of the consumer’s income or

spending capacity. Let us call it roughly the consumer’s

dollar, or consumer’s pound or franc or Deutschmark.

The textile industry has to compete hard against, let us

say the radio, television, the power-cycle, the scooter,

larger spendings for holidays, certain foodstuffs, etc. These

battles are fought Out with the whole business-column.

All phases of production and distribution, the raw wool,

the wool industry, the ready-made clothing industry, the

wholesale trade and retail, they all depend for the butter

on their bread on this outcome. A good product and a

low price on the counter are the deciding factors in.this

battie. This çan only be achieved with an all over vertical

efficiency, in all the successive phases. Of coursé this means

in the first place a rationalisation of each individual ‘mijl

and each business in distribution. But a high efficiency

of each mill and of each retailer will not be sufficient.

Very many competing consumer-goods (f.i. radio,

television, motorcars, toodstuffs) are produçed by big

vertical concerns. They have the advantage of a highly

specialised production, combined with a broad assortment

of range or variety, a very efficient technical and economic
research (including of course market-research), a real good

cost-price-calculation, centralised buying, and efficient

management of stocks. And last but not least: the general

sales-policy of an enormous volume of production, the
general strategy, is in the hands of one staff. Mark this
latter point. Not ly when thinking of the structural rea-

sons, but also when thinking of the business-cycle or

conjuncture. 1f an industry like the textile industry is to

hold its own in the fierce battle for her share in the consu-

met’s dollar, it cannot afford a less efficient armament
than its main competitors. Of course we know that the

demand for woollen products is to a certain extent inelastic.

But it is the elastic part that butters our bread and this

elastic part can very well bgrabbed from us. We all know

what, say 10 pCt. more or 10 pCt. less production means

for, costs. And remember the structural cost-price we have

to make in order to stay in business in the long run.
This higher total efficiency, lower cts and less unneces-

sary iisks are not the problem of industry alone. It is the
problem of the whole trade: raw materials, industry and

the distributive trade. They all depend on the share of the

whole business-column in the consumer’s dollar; they

cat after all out of the same bread-b3sket, and will have

to work together to keep it filled. Industry can 4o its

share bj’ rationalising production and diqinishing her

costs and much can be achieved by a closer co-operation

and – as far is rational – concentration. Specialisation

within a group, also of smaller mills and a common sales-

policy can do a lot.

Second structural change: increasing capitallntensivity.

Dangers in a recession.

We must go on now, and we should connect the struc-

tural change number two also with the strutural ,cost-

price mentioned in the beginning. This number two’is the

strongly increasing capitalintenivity of the wool industry.

Costly buildings, expensive ‘modern machinery, further,

mechanisation and automatisation, a costly technical and

market-research, add up to a much higher fraction of

indirect costs. Also, apart from social réasons, skilled labour

is retained tilI the last trench. This means .the necessity

6f running the mill at full capacity or a planned near-fuil
capacity. Or, and this is just as important in our Western

economy, at a constant flow of production. In a typical

.,,season”-mill peaks and downs may seem unavoidable,

but the management must realise that its cost-price gets

more and more out of tune as compared with articles which

are manufactured in constant flow. It may also mean a

handicap in attracting labour in this period of over-em-

ployment in many countries. A constant flow of production

and the resulting lower costs are also in the interest of the

wholesale and retailing distribution trade. The vertical

final cost-price on the counter also decides their position.

Collective rationalisation, horizontal between mills and ver-

tical with the distributive trade can do much to fl11 up the
valleys, and to increase total efficiency.

There is another aspect of this steadily in&easing capital-

intensivity and the considerable rise of indirect, costs.

This aspect applies to the highly increasing risks ina depres-

sion or even in a recession. Industry gets more and more

vulnerable when – often by lack of co-operation – compe-

tition gets extreme in a recession. Prices may get down and

not seldom go down to the out-of-pocket expenses, or let

us say direct costs
1).
These direct costs are now a consi-

derable smaller part of real total costs than ten years ago.

How low a price-level can sink, we have seen in the ,,After

Korea-Crisis”. As my colleague from Rotterdam, Prof.

Dr. H. J. Kuhimeijer pointed out at theNetherlands Textile

Days in 1059, it seems to become more difficult for the

textile industry to work itself out of a recession with every

new recession
2)

Now let us realise what happens to many muIs in a

recession and how serious it is. For its long-term position
a mill has to go on with her modernisation, often planned

4 or
5
years ahead. Technical development and moderni-

sation move quicker than ever before. 1f the modernisation

hs to be practically stopped for 2 or 3 years
.
and a compe-

titor can go on or if your research lacks the money, while

your competitor creates as a new line or finds anew outlet,

you have got many rounds behind hun on the racecourse.

We have to link this struçtural change number two to

the structural cost-price, which included a business-cycle

There is

of
course a difference between out-of-po&et
expenses and direct costs. But as a percentage of the total
cost-price this difference is generally very small. Further, if
prices go down to this disastrous level, in comparison to the
harm done, the difference is trifling.
H. J. Kuhimeijer: ,,Afzetvergroting van textielprodukten
in Nederland en West-Europa”, Economisch-Statistische Be-
richten, Rotterdam, 3juni1959.

1

reserve or conjuncturial reserve. 1f thereis a labelled reserve,

people ‘are aware that money has to be laid aside to fl11

this sprinkler-reservoir against a dangerous fire. 1f this

réserve is not there, very and very often the money for, the

modernisation has to fl11 the gap. This business-cycle

reserve is an unavoidable item in the cost-price. The lower

– this resèrve •can be, the lower the structural costs, vital

factor for the long-term position.

The two millstones.

This structural change, that is the increasing capital-

intensivity of the industry, is not the only reason why it

becomes more difflcult to work the industry out of a

depression. This is a fast increasing concentration in the

distributive trade. The customers combine. 1 pointed this

out 3 years ago to the cotton industry on the basis of gene-
ral observations. In a recent survey of the European textile

distribution structure, however, my colleague Kuhimeijer
pointed Out with exact data how fast this c9ncentration is

increasing
3)•
The chamstore, the warehouse, the centra-

lised buying by combinations of retailers, the wholesaler

with a number of attached retailers at his back, all these,

categories are growing fast. Already the retailers buying-

combinations from
5
countries have a conimon European

contact-organisation. Good statistics and a good orien-

tation assist them in their able buying.

From a pointof view ‘of vertical efflciency in the whole

textile-column it is a step forward; From the pomt of view

of an industry consisting for the greater part of small and

middle-sized muIs, it is alarming. A great number of indivi-

dual sellers finds themselves against a small number of

well-informed buyers. ‘This of course increases the diffi-

culties of a capitalintensive industry in a recession. We

need nqt ask why it becomes more difficuit for the textile

industry to work itself out of a depression.

Enough reasons for more co-operation and concentration.

But we are not at the end. In the raw-material market, at

least in cotton and mah-made flbres there is increasing

concentration. In the chemical industry, important pur-

veyor of the textile industry, we see the same. Oil and coal

are obvious. Organised labour stands apart in this respect,

but it is a formidable power, making wages almost t9 an

infiexible costs-factor.

The conciusion is, that two milistones are being formed.

One belôw us, by the people who seli to us and a heavy
one above us, by. our customers. Who wants to become

loose grit between two milistones of concentration?

It is certainly not in the long-term interest of the distri-

buti”e trade to squeeze out the industry in a recession.

Nor is it in the long-term interet of the ultimate consumer.

For an impaired modernisation of the industry blocks the

road to a lowering of the structural costs, which is certainly

a common vertical interest, and a consumer’s interest.

But who can blame the customer, when representatives

of order-hungry muis are queing at his doorstep?

Apart form the European Common Market and Free

Trade Association, there are some solid reasons for more

co-operation and concentration.

Third structural change: European Common Market and

Free Trade Association.

The third structural change lies of course with the Euro-

3)
H. J. Kuhimeijer: ,,Efficiency aan de frontlijn der bedrijfs-
kolom”, Economisch-Statistische Berichten, Rotterdam, 3 no-
vember 1960.

pean Common Market and E.F.T.A. We all realise this

change. But do we all fully realise what it means? With

the political uncertainties in Europe of the past years many
people have asked themseives whether the car would really’

ride along the indicated roads and would ride more or less

on schedule. There are without, doubt still many uncertain-

ties and we will probably be in for many surprises: Political

developments can result in temporary hitches, hitches at

unconvenient moments. The possibiity, even the proba-

bility of such hitches is one of the reasons that 1 would

regard national co-operations and concentrations of an

industry as the first target. This should not delay the prepa-

ration of later international co-operations, but concen-

trations are a different matter.

Whatever hitches may come, we are in Europe

definitely on the march to far and far greater markets.

The inner six will have a market of about 170 million people

and the outer seven one market of say 90 million. That a

co-operatjon between the two has to come is dear. The

necessary transformations to thoe much bigger markets

ask for a thinking in totally different dimensions and in

different industrial quantities. They ask for a dynamic

thinking and a different approach; the thinking in terms of

industrial stratey. An enterprise or even a group which

has been up till now an important business in its own

country, will – if nothing is done – in ten years hence

be an important provincia! business. It demands trans-

ferring from the singural to the piural, from ,,me” to

This éven goes for the bigger enterprises, but it certainly

concerns the smaller and middie-sized muIs.

There is already keen competition in nearly every country.

Also, if 1 am not mistaken, there seems to be a certain

surplus capacity. Certainly, as Dr. Brech pointed Out, last

year, there is an increase in world population of 2 pCt. a

year and also about 2 pCt. ,increase in expenditure. But an

increase in the sales of our industry depends on doing its
job at least as well as our competitors for the consumer’s

dollar. A future potential increase in outlets won’t help
us, if we don’t earn sufficient money for modernisation

and hold pace with our competitors.

Competition is already keen. Surjilus-capacities, even if

temporary, increase it. Everybody is keen on any new

outlet. Your colleague from an other European country

will sdre come to your market. Whom of your colleagues

will come? Generally it will be ‘the most efficient and the

most vigourous and big enough to allow hiinself a real

good representation in your country. 1f possib!e a, real

good sales-organisation by his own or together with sorne

muIs. It will be those best
mulls,
or groups which will set

the pace in exports. Of course every industry will flght to

keep its home-market as far as, possible, (and they have
an advantage), but tieir answer will also be export to the

other countries of Europe, of they did it not already.

Strategic market positions.

Even before the Common Market and Free Trade Asso-

ciation arë really well on their way, the strongest businesses

in the industry will already try to bui!d up export-

positions on severâl markets, even if it does not pay yet.

Thinking strategically, they know what an early solid

entrenchment means, but also how much time it takes to

create a solid position in a market. The success of exports

depends largely on a good product, adopted to the taste

of the customer, on a low cost-price, but not !ess on a

very good sales-organisation. ,Vhich individual mill, even

4

which big mii, can afford to have – all by his own –

a real good sales-organisation in, say
5
European countries?

Also, who wants to take with him the extreme competition

with say five national colleagues on the home-market to a

foreign market? Moreover, to have a real position in a

market, a position which your foreign competitors as well

as the customers have to consider, one must handle a big

volume of goods, in an adequate assortment, and direct

the general lines of the sales-policy from one point. Apart

from this industrial efficjency, the concentrating distri-

butive trade will be more inclined to try for an increased

vertical efficiency with greater industrial bodies, with a

steady policy, than with a great number of competing and

often dis-homogeneous muIs.

An other point is the relation with the national industry

in a new export-market. Competition is sound. Nobody

will deny that. Extreme competition, which may become

disastrous ina depression leads however nowhere. A certain
harmonizing of interests, agreementsf.i. on a certain specia-

lisation with foreign competitors will be far asier reached

by acombine which has to be considered, and which can

be reliedupon for a steady policy. There is a Dutch saying,

that big dogs seldom bite each other severely.

One may not like to have a talk on this matter with

foreign competition, but both partjes ought to realize the

structural cost-price they have to meet, if the textile industry

will win the battle for its share in the consumer’s dollar.
1f the big concerns which bring the consumer goods we

have to compete against don’t bite each other severely, we

can’t afford to be iess wise.

Beside these economic reasons there is also a political

aspect. The big concerns have a better ,,entrée” in many

countries, but 1 leave it at that, and hope, that 1 dealt

sufficiently with the structural changes and the ;,why”

for more co-operation and concéntraticiri in the wocl
industry.

Obvious measures. Reluctancy to
start. A few obstacles.

Mr. Chairman, it is in my opinion obvious what ought

to be done in the textile industry with regards to co-opera-

tion and concentration. Leaving alone the excellent.general

papers of this Organization, without doubt in nearly all

countries adequate reports have been made. To refer only

to our own country there are f.i. two good reports of my

colleague Prof. Dr. C. F. Scheffer of the Catholic School

of Economics and Social Sciences at Tilburg, made 4

and 2 years ago
4)
There is also what 1 would call a

,,concise repeat” in the report of the President of the

Tilburg Chamber of Commerce Drs P. W. C. Pessers, of

January 2nd, 1961.

The structure of the wool industry is different in the

various countries and the obvious measures will vary

accordingly. The industry with its many clever and sensible

people can very well clean and fry its own fish. As far as

T can see it, the problem is not that our managers do not

know what has to be done. In this industiy, with very

many smalland middle-sized muIs, the problem séems there

is often a certiin inertia, even a reluctancy to start. This is
the reason that to-day T have laid the stress on the ,,why”

and not on the ,,how” of concentration. Having come

myself from a family-mill, in a family-mii district, T can

understand a certain reluctancy to give up what seems a

4)
C. F. Scheffer: ,,Produktie en Afzet” en ,,Betekenis van de
Europese integratie voor de Europese wollenstoffen-industrie”.
(Economisch-Sociologisch- Instituut, Tilburg).

near-independence. Guiding one’s own business gives the

same feeling as the skipper on a ship, on the waves and

under the sky. In old Dutch statements he added after his

name: ,,skipper under the guidance of God, master on

my shi
.
p”! 1 fear, however, that with the structural’

changes, generally speaking, the independant captain has

no choice but to sail in a squadron and squadrons may

have to form fleets. The long-term goal is to keep the sea

and deliver the cargo, if possible more cargo.

Though probably superfluous, T âm willing to draw

presently special attention to some of the measures. But

it seems more important to deal with what in the wool

industry often are regarded as a few obstacles. For instance,

T often hear: the small miii or the small size of enterprise

and the fashion-element. In general spoken, industiial

production and especially the textile industry and the

machinery industry show two types of factories. In the

first place the mill making mass-series products. The most

economical size of business lies geneially high. Special-

isation is high and the cost-price is low for the value

delivered. In the second place the milI making more or

less fancies. It has to follow fashion quickly, has to be

able to attend to special wishes of the customer and to do

this quickly. It has a big assortment and the cost-price of

the products is relatively high for the value deliveted.

There are other types and there are go-betweens, but for
our purpose wecan confine ourselves to these two main-

types.

Co-operation and even concentration in the first category

gives no special difficulties. Not that it is easy. Even the

formation of some very successfui combinations of big

milis in the cotton industry was a real job. 1 only mention

the full realisation of specialisation in prdduction, the

centralising of buying of raw materials and auxiliaty

materials, research-pooling, quality-control, marketing,

etc. And it takes time and patience.

– With the other type, the generally small’r varied milis

it takes even more time and one has to take special care

to tread warily, in order not to cut through valuable trade

connections and special knowledge.
5).
Special casin

excepted, one of the biggest mistakes is to replace the

production of e.g. 4 smaller varied muis by that of one

big miii turning out the same good. The valuable variable

character, that market contacts, will probably get lost ard

above all the quick adaptability and the speed. Production

must remain in muIs of the most economical size for the

special products, and here this size lies low. The management

of each miii must to a great extent remain free how to

reach the targets set. The general iines of selling and

production however should be linked by a central staff.

Danger of unwieldy combinations. The devil and the deep

sea. Squadrons, later combined
in
a fleet. –

The other mistake is making these combinations too

big and not sufficiently homogeneous t6 reap the fruits
of specialisation in production. T am very afraid of too
big and too rigid combinations, because they generally

become unwieldy: Also the distance between production

and ‘the customer becômes too great. On the other hand,

in order to have a real influence in thd market and to

avoid being drained empty in a recession, a rather big

volume of sales and production must – as to general

policy – be in one hand.

5)
Some mills, making real specialities, might even better
stay alone,

5

,

It seems the choice between the devil and the deep blue

sea. But it is not. 1f e.g. 16 ‘smaller variable-production

muis in about the same field ought for long-term reasons

to co-operate, it would probably be rational to make

4 groups, each of similar muIs. Each group brings about

the same total assortment as before, probably sonewhat

smaller, but by specialisation and combination of processes

etc., much cheaper than bèfore. Further they doi’t kick

each other any more, and don’t bleed each other financially

cmpty in a recession. Although warning against too-big

groups, 1 ought to stress just as well groups must be broad

enough to carry out a real specialisation.

Don’t say that this is not possible with small, variable-

prodction mills and family-businesEes. In cotton we have

exactly the same problem, with milis just as variable in

production and dedicated to fashion. We have experience

with a group of three, and the savings are great. They

-resulted in about 7 pCt. of the former average cost-price.

Mmd well: not 7 pCt. of the value added, but 7 pCt. of

the former total cost-pricé. This is a saving on the produc-

tion-side only, without cstimating the advantages oii the

commercial side and the avoiding of unnecessary cpmpe-

tition. This concentration is carried out in the form of a
far reaching topping syndicate, with pooling of profits.

It saved time which the settling of differences in financial

status would ask, which a complete merger takes. It may

become a complete merger in time, but it reaps now

already practically all the advantages. All three were real

family-businesses. Of course the family-pride was there,

but the dësire to keep the family-money intact was stronger.

Topping syndicates. Mobilily of groups, but strategy
in
one

hand.

We started our example with 16 small mills. 1f we go

warily and make 4 primary gröups of say each 4 mills,

these groups will have to work together in a top-syndicate,

managed by .the best men Out of each group, while an

outsider would certainly do no harm. The squadrons will

have to form a fleet. A squadron must be lead by the best

men and it is the interest of the” family-money to put

the best men on the bridge of the squadron leader and

certainly on the bridge of the fiag-ship of the fleet. It

asks for a wise restraint to step back for the best men,

but when 1 look into this audience, Mr. Chairman, T see

certainly enough wisdom.

A top-syndicate of variable milis could co-operate with

other syndicates and especially with combinations of big

mass-series mills. In this way a full hand of cards is created.

A big assortment produced cheaply by specialisation, a

– sutficient volume of trade to have real good sales-organi-

sations and the advantage of having the general policy of

sales and production, the strategy, conducted by one staff

are great assets. The words ,,general policy” indicate that

mills and groups keep thir own market-contact and that

distances between production and the customer remain

short
6).
‘Let us not hoax ourselves that it is an easy job.

It is a big job, also psychologically. It is already a big job

between milis in the same district and between people who

know each other and speak – in two senses – the same

language. Further we have to consider the possible and

probably hitches in liberalisations of the Common Market

and E.F.T.A. There nay be exceptions, but in general

concentrations âs described above should first confine

themselves to the borders of the own country.

Even then, it
is a
big job. But first remember the struc-

tural cost-price. Secondly remember the. coming viscous

fight for the consumer’i dollar. In the third place the

growing capitalintensivity and th akward risks in. a

recession. Fourthly: the concentration in the distribution

sector and on the side; of the raw materials’; the two

millstones. The two millstones would have aneasy job

with small seperate stones. A modernised milI is a pebbie.

The millstones would have a tough job with big cakes of

pebbles in concrete.
Industrial concentration is also a big factor in improving,

together with the concentrating distributive trade, the

vertical efficiency of the whole textile-business-column.

Vertical market research about the structural trend and

the movement of the business-cycle could be a first step.
The total vertical efficiency and the resulting lowering of

costs and niks, -resulting in better and suitable products

and attractive prices on the counter are a deciding factor

to retain the position of textiles.

As ruentioned before, with several good reports on

necessary measures iii several countries, industry knows

quite well what ought to be done. It would be carrying

water to the sea to repeat them before this audience.

We.might however mention a few points which maynot

have dealt with in every report. The first is the integration

of the collective technical resèarch with the market

research, especially with the trend-market research. It

serves no purpose to carry on expensive technical research

for a product that will be practically gone in five years.
The second is the creation of uniform sales- and crëdit-

conditions, rational for industry and for trade and binding

for both partjes alike. 1f possible for all European coun-

tries. Besides avoiding misunderstandings, they have a

mitigating effect on excess-buying in a boom, and avoid

the – cancelling of orders when the business-cycle moves

down. It is a first step to diminish the difficulties in

recession.

Take action.

We could wind up now, Mr. Chaiman, if it were not

for some brooding minds ,in the audience. When
T
was

a young fellow, getting practical training in a factory,

there was a chief cost-man, whom we called: ,,The

brooding hen”. He certainly looked like. He was always

absorbed in costs and capacity, and knew his job through

6)
Although
our
examples apply to vertical miils and to so
called single (or one-phase) mills, the question might arise how
single spinning mills and single weaving muis could be linked.
How weaving muis could combine in groups has already been
indicated. The same ought to done between 3 or 4 spinning
muis, which would give them all the advantages of specialisation
etc. In the cotton industry there are some examples and the
savings are considerable. For optimal vertical efficiencyand 16w
total vertical costs, a spinning group ought to co-operate with
one or more weaving-groups Improved quality-control and
a more constant bad for both are some of the advantages. The ,,how” (with a so-called ,,Diagonal-supply’) has been
discussed in a recent report for the Dutch cotton ,industry.
(J. Wisselink: ,,Industriële concentratie en Euromarkt”, Ecôno-
misch-Statistische Berichten, 19 oktober 1960). The same
report dealt with the possible reproach of monopolistic domi-
nation of the market by concentration. Of course, every industri-
alist by his full senses would give the mere idea a wide berth.
But even very big conibinations of groups, say two thirds of,
the whole Netherlands cotton industry, would not put more
than 7 pCt. of the total supply of the Common Market in one
hand. Even this would remain very far from what could seem
a dominating position. The clearly rationalising ‘effects of
syndicates and mergers, with the resulting decline of costs
would moreover be a very strong point in facing a sereening.

6″

and through. When at a meeting he heard something

about costs ‘and capacity, he kept this turning over and

over in his mmd. 1 have looked for a brooding hen type

in this audience, but have not seen one. The modern

counterpart may look different, but he will be here.

Surplus-capacity is a long-tefm or structural problem.

It may seem difficult to teil which capacity is surplus,

especially when the turn of the business-cycle is favourable.

But when in the beginning we discussed the structural

cost-price, the price necessary to keep muis on their fee

in the long run, the cost-people among you will already

have made a conciusion for themselves. A factory which

cannot make as an average its structural cost-price over
a period of say six years and cnnot afford due moderni-

sation, is potential surplus-capacity. Perhaps it may take
years to go out of business, perhaps it will be in the next

recession. With this costs-yardstick we might come to

figures instead of guessing. 1 am not a cost-price speciaIist

but according to what T hear from my colleagues often

the cost-price-calculation of the smaller mills (and some-

times that of the big businesses) tould do with sôme

improvement. It pays to get a good advice, for a sound

calculation of costs is the pivot of the compass on which

you sail.

When the cost-people at home set themselves to

calculate on this long-term basis, very many muis will

no doubt make this price. They are on the safe side. This

certainly does not mean that they can afford to do nothing

about concentration or co-operation. In the first place

there is the fight for the consumer’s dollar, which gets

fiercer. In the second place nobody knows which surprises

the coming Common Market and its hitches may have

in store for him. An extra reserve in potential power has
never put a fellow out of a race. Lack of breath however

or less breaih than a competitor at a critical moment in

the race has. often put a probable winner back to a more – –

modest position
7).

There may be a number of miis whose calculations

show that they did not meet their structural cost-price.

S

1
I

1
)

It may be, that they are indeed potentini surplus. The
greater possibility, however, is that say four of them,

rationally combined in a group çan make the structural

cost-price. A negative outcome therefore should not make

one down-hearted, but put him in

action toward co-

operation and concentration. –

Wisdom from Africa Coals in
one common fire.

Other brooding minds might have asked themselves

another question: why did a cotton-man come here?

Hasn’t he lots to do in the cotton industry, which is -also

in for some problems? T think that we can turn to the

African West Coast for an answer. When the Dutch about

1650 started fortifying their trading-posts, they were great

friends with the negro king in whose territory the first

fort was built. He urged the Dutch governor to fortify

also the other settlements in the neighbourhood. The

Dutch governor asked hirn: ,,why do you say this, as they

might even take some trade from you”? Then the old chief

who had a great experience in keeping charcoalfii

es burning

overnight in the jungle said: ,,a coal keeps better ablaze

if the other coals around it glow also well”. T think he wa

wiser then many nowadays Western businessmen and

wiser than .many politician. He took a long-term view.

We might all learn something from that old African

king. Wool, cotton, linen, man-made fibres, they are to

a certain extent competitors but far more allies in the

common fight for the textile industry. Coals in one

common fire. This is the reason why 1 tried also to blow

a bit at the glowing coaLof the wool industry.

Mr. Chairman, ladies and gentiemen, may this good

coal of the wool glow long and brightly.

Rotterdam.

J.
WISSELINK.

7
)In the cotton industry there is one example which shows
how a binding specialisation and a pooling of research between
two big enterprises (each making money), saved them roughly 18 million guilders in investment alone. That does for an extra
set of crosscountry rear-tyres in the Common Market Rally.

7

/

r


t

/

•••

,1

/

/

/

4

Auteur