Ga direct naar de content

Jrg. 46, editie 2269

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1961

Executele

en

R. ‘MEES & ZOONEN

bewindvoering

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS

Beheer en administratie van vermogens


A

A
m

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZIL VER

Sinda 18321 in hot harg ean Rouerdam

WESTEWAGENSTRAAT
70 –
TELEFOON 110583

!rnTUORJ

Handetsinforma Vie- en Ineassobureau

SCHIEDAMSEVEST 42
TELEFOON 120176 (mi.)

ROTIERDAM

1

V0

K. C. SLIJK

Schiedamsevest 44d

Rotterdam.1
Tel.
010.11 9111(2
lijnen)

L_4f

keiaars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.

L

dmlnIstratjes voor Verenigingen

van Eigenaren (Appartementenwet)

..femiddeIjng bij aan- en verkoop
van appartementen (horizontale
verkoop). Specialisten sedert 1951.

* TAXATIES bij aan- en verkoop,

voor .successieaangiften, enz.

*
HYPOTHEKEN

GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:

“l4.A.B n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin

regelma lig aanfrekkelijke aanbiedinen völledlg

amschreven worden opgenomen.

42

E CON OM IS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f 31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 60, toe.tel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f. 0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f.0,72 per mm (dubbele kolom). De ad,ninistralle behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

18-1-1961

Aantallen vestigingen in enkele branches van de

levensmiddelenhandel a)

1950 1960
verschil

S
II
T
II
1
11
22.833
2.441
20.638
3.357
-2.195
+

916
12.067
477
10.789
634
-1.278
+

157

16.500
428
14.493
999
-2.007
+

571
14.139
868
11.876
2.076
-2.263
+
1.208
9.986
448 8.735
1.046
-1.251
+

598

75.525
4.662
1

66.531
1

8.112
-8.994
+
3.450

(Kolom S = ondernemingen met één vestiging. Kolom II = ondernemingen
met één of meer filialen
mcl.
deze filialen).

Bron:
Centraal Registratiekantoor Detailhandel – Ambacht (een gemeen-
schappelijk orgaan van de hoofdbedrijfschappen Detailhandel en Am-
bachten).
In afwijking van de andere branches zijn in de cijfers over de detailhandel
in aardappelen, groenten en fruit de zelfstandige markt- en straathande-
laren. begrepen.
Hierin zijn begrepen de zgn. ,,koude” bakkers, d.w.z. de broodverkopers,
die nietzelf bakken.

Co’n’centrafie’in dé levensmÏddelendetailhandel

De toenemende concentratie in de detailhandel is een

belangrijk verschijnsel met ingrijpende economische en
sociale gevolgen. In de onderstaande tabel zijn vergelij-

kende gegevens voor 1950 en 1960 wee’rgegeven over dé

aan talleri vestigingen in de belangrijkste branches van de

levensmiddelenhandel. Dubbeltellingen komen in deze

tabel niet voor, omdat een ondernêming wordt getypeerd

naarhaar voornaamste branche. Een kruidenier/zuivel-

handelaar bijv. wordt bf als kruidenier bf als zuivelhande-

laar. geteld.

In de betrokken branches

blijken ca. 9.000 ondernemin-

gên met één vestiging te zijn

verdwenen, een daling van ca.

12 pCt. op het aantal van ca.

.75.000 vestigingen in deze sec-

tor van de detailhandel in

1950. De teruggang in deze

,branches bedroeg in 1959 540

ondernemingen met één vesti-

ging. Stelt men dit tegendver

het jaargemiddelde van het
betreffende decennium, nl.

900, dan lijkt het waarschijn-

lijk, dat de hoogconjunctuur

van de laatste jaren de con-

centratietendens afremt. Ook

1958 bleef beneden het ge-

middelde.

De achteruitgang gedurende

de periôde 1950-1960 wordt

slechts zeer ten dele gecompenseerd door de toeneming

van het aantal filiaalbedrijven met 3.500. Bij een relatering

aan de sterke bevolkingstoename, nl. ca. 11,4 mln, op

1 januari 1960 t.o.v. ca. 10 mln. op 1 januari 1950, kan

een algemene stijging van het consumentengemiddeldè JSer

vestiging met ruim 20 pCt. worden geconstateerd. Van

dit concentratieverhijnsel profiteerden niet alleen de

grootwinkelbedrijven en de coöperaties, doch ook goed

geleide en financieel krachtige rniddenstandsbedrjven.

T.o.v. 1950 is namelijk in de gehele detailhandel het aantal

ondernemingen met één, twee en drie filialen in 1960 ge-

stegen van resp. ca
. 3.000 tot 6.000, van ca. 450 tot 850

en van ca. 160 tot 265. Het grootwinkelbedrijf vertoond

gedurende de betrokken periode een stijging van 3.600

tot 4.200 filialen. Hierbij is als criterium voor een groot-

winkelbedrijf het bezit van minstens 15 vestigingen gesteld.

Blz.

Concentratie in de levensmiddelendetailhandel,

door J. G. Crabbendam …………………
43

Sluipende inflatie en/of oorlogsgevolgen met ver-

traging, door Tj. Greidanus ………………
44

Kredietverlening en garanties op E.E.G.-niveau

(T),
door Dr. J. C. Rarnaer en Mr. H. de Vries ..
47

Verlaging der leerlingenschaal en de behoefte aan

leraren bij het v.h.m.o.,
door Drs. J. Passenier ..
50

Wat de samenhani tussen de verdwenen ondernemingen
en hun omvang betreft, heeft een onderzoek door de Raad

voor het Midden- en Kleinbedrijf aangetoond, dat het

aantal opheffingen bij de kleine bedrijven relatief het

grootst is. Van de krui den iersbedrij ven, die in 1950 tot

de omzetkiassen van resp. < f. 10.000, f. 11 – 20.000,
f. 21 – 30.000, en > f. 100.000 behoorden, verdwenen

gedurende de periode van 1952 – 1958 29, 17, 12 en
3,5
pCt.

van het totaal aantal ondernemingen per omzetklasse.

Voor de categorieën slagerijen en detailhandel in elektro-

technische artikelen waren

deze cljters resp. 30 en 16;

24en11; 15en8en4en4.

Bij bestudering van het re-

gionale cijfermateriaal blijkt,

dat de procentuele achteruit-

gang van
\
het aantal zelfstan-

dige ondernemingen per

provincie vrij sterk varieert:

Groningen

………………
20
Friesland

………………..
22
Drente

…………………..
11
Overijssel

………………
9
Gelderland
………………..
9
Utrecht

………………….
14
Noordholland

…………….
13
Zuidholland

………………
12
Zeeland

………………….
14
Noordbrabant

……………
8
Limburg

Ongetwijfeld speelt de ont-

volking van het platteland

in de agrarische provincies

– hierbij een fol, terwijl ander-

zijds het grensverkeer in enkele provincies een duidelijke

invloed uitoefent. Zeer frappant is het ,verschil bij de

kruideniersbedrijven: in Groningen en Friesland liep het

‘aantal vestigingen met resp. 23 pCt. en 22 pCt. terug,

terwijl in Limburg een toeneming van 4 pCt. is te consta-

teren. Het aantal kruideniersfihialen is in alle provincies
vrij gelijkmatig toegenomen; het accent valt evenwel op

Noordbrabant en Gelderland.

Een telling van het bureau Statistiek van de gemeente

‘s-Gravenhage per einde
1959
wees uit, dat het percentage

filiaalbedrijven in de nieuwe wijken ongeveer tweemaal zo
hoog ligt als in de oude woonwijken, nl. 30 pCt. en 15 pCt.

van het totaal aantal vestigingen. Voor zover ons bekend,

zijn soortgelijke cijfers voor andere gemeenten niet be-
schikbaar.

Leiden.

J. G. CR.&BBENDAM.

Blz.
Aantekening:

Reorganisatievoorstellen inzake de rij ksfinanciën
53
B o e k bespreking:

Prof. Dr. C. J. Oort: Het marginalisme als basis

voor de prijsvorming in het vervoerswezen,

bespr. door Mr. A. M. van Dusseldorp ……
55
Notiti’ès

Economisten in de rij,
door Drs. J. C. P. A. van
Esch

………………………………
46
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
57

COMMISSIE’ VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Ticheien; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

18-1-1961

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

43

Sluipende inflatie en/of,
oorlogsgevolgen met vertraging

In het nummer van 14 december 1960 is de heer Van

de Woestijne teruggekomén op de reacties van de heer

Berg en mij op zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 2 november

1960. In zijn nieuwe artikel heeft de schrijver twee nieu-

we elementen aangebracht. In de eerste plaats heeft hij

het door hem aangesneden onderwerp een nieuw op-

schrift gegeven. In het twëede deel van dit opschrift i’s

de conclusie vervat waartoe hij opnieuw komt, nI. dat

wij de stijgingen der prijsniveaus na 1945 moeten zien

als oorlogsgevolgen met vertraging.

Het andere nieuwe element is nog veel belangrijker

dan de keuze van de titel. Het is een geheel nieuw pro-

bleèm, dat wij in het begin van het laatste artikel aange-
sneden vinden, ni. de vraag of wij ,,voortgaande inflatie

als een
noodzakelijke voorwaarde
voor de volledige werk-

gelegenheid” moeten zien en of men bereid is die prijs

daarvoor te betalen”, dan wel of ,,de inflatie een
gevolg

is van de volledige werkgelegenheid”. De alternatieven,

die de schrijver bovenaan de tweede kolom van zijn artikel

plaatst, zijn van zo verstrekkende aard, dat ik de behan-

deling hiervan gaarne uitstel en dit probleem eerst, aan

het slot van dit artikel zal aanroren.

Bij de bespreking van het eerste probleem, dat onder-

werp van onze gezamenlijke’ studie was, refereert de heer

Van de Woestijne aan mijn conclusie dat een meer uit-

gewerkte statistiek ons leert, dat ook de indexcijfers der

groothandeisprijzen getuigen’ an een waardedaling van

de gulden in de laatste tien jaren. Hij zegt hiervan: ,,Deze

conclusie is m.i. fout geformuleerd. Zij zou m.i. moeten

luiden: er is in twee A drie jaar (1949/1952) een zeer

sterke waardedaling te constateren en in de daarop vol-

gende zeven â acht jaar een vrijwel constant zijn van die

waarde” “.

Ik zou deze uitspraak wel willen mitigeren. ik geloof

namelijk, dat ook hier noch de één noch de aiider een

strikte bewijsvoering kan leveren, doch dat wij ons beiden

zullen moeten beperken tot het aanvoeren van zo sterk

mogelijk overtuigende argumenten. In het algemeen

moeten wij in de economie van de stelligheid van een

strikte bewijsvoering afstand weten te doen. Het is na-

melijk opmerkelijk, dat mensen met een mathematische

geest zich dikwijls tot de economie aangetrokken voelen.

Terwijl zij dan enerzijds voor deze wetenschap gunstig

gedisponeerd zijn, staan daar tegenover twee bezwaren.

Het ene is de gevaren verbonden aan de toepassing van
mathematica op de economie in de vorm van formules,
veïgelijkingen enz. Het andere is de moeilijkheid om te
leren afstand doen van het strikte ,,mathematische” be-

wijs. Het strikte
bewijs
is gewoonlijk niet mogelijk. Slechts

waar economische verschijnselen in ,,equations” zijn

vastgelegd is een stellige weerlegging soms ‘mogelijk.

Slechts zelden blijkt dan dat zo’n vergelijking foutief is,

meestal dat er een tautologie in is vervat. De ,,equations”

van Keynes in zijn tweede boek
1)
waren een voorbeeld

van beide. Het gestelde in de ,,equations” bleek niet juist

te zijn en bij een analyse van de definities der gegevens
uit te lopen op een tautologie 2).

,,A treatise on money”, blz. 135 en volgende.
Mijn ,,The value of money”, blz. 176 en volgende.

Ten aanzien van het probleem van de sluipende inflatie

zal het slechts mogelijk zijn argumenten bij te brengen

met een zo groot mogelijke overtuigingskracht. De heer

Van de Woestijne heeft dan ook in de boven aangehaalde

passage, waarin hij mijn conclusie fout’ geformuleerd

noemt, tweemaal de’ letters ,,m.i.” ingelast.

Erkend moet worden, dat de argumentatie van de heer
Van de Woestijne, vooral in zijn tweede artikel, sterk is.
Hij zegt: de prijsstijgingen na de oorlog zijn een aanjas-
sing aan de oorlogsgevolgen. Bij de groothandelsprijzen

kon die aanpassing in een kort tijdsbesték plaatsvinden,

daarna zien wij stabiliteit. Bij de kosten van levensonder-

houd was er grote vertraging in de aanpassing door ver-‘

schillende omstandigheden, o.a. door een slechts gelei-

delijke veïmindering van subsidies.
De kern van het betoog van de heer Van de Woestijne’
moge hier woordelijk worden aangehaald:

,,Willen wij een inzicht hebben in de betekenis van de waarde-
daling van de gulden, zoals deze zich in de eerste
vijf
jaar na
de oorlog demonstreerde, dan moeten wij verder tenig gaan en
‘er de oorlogsperiode in betrekken. Van belang is hier enerzijds
de verandering in de geldhoeveelheid en anderzijds die in de
beschikbare goederenhoeveelheid. De eerste verandering weten
WIJ
Vrij nauwkeurig; van de tweede alleen de tendenr.

Ultimo –

. Totale geidhoeveelheid

1938

2.541 miljoen
1945

4.100 miljoen

Tussen 1938 en 1945 daalt de ruilverhouding ,,gulden-goede-
ren” zeer sterk, deels door de vermeerdering van de geld-
hoeveelheid maar nog veel sterker (alleen weten wij niet hoe
sterk) door de vermindering van de goederenhoeveelheid. De waardedaling tussen 1938 en 1945 is een feit dat niemand zal
willen ontkennen. Maar deze waardedaling kwam niet in de
prijzen tot uitdrukking als gevolg van de stringente prijsvoor-.
schriften tijdens de oorlog.

Wij
zien de prijsstijging die zich na de oorlog
manifesteerde
als
een vertraagde aanpassing aan de tijden’s de oorlog ontstane ge-
camoufleerde waardedaling”.

Over 1945 zijn er uiteraard nog geen bruikbare index-

cijfers. In 1946 was de totale geldhoeveelheid gestegen

tot f. 6.193 mln, of bijna 250 pCt. van de geldhoeveelheid

in 1938. Het indexcijfer van de groothandelsprjzen was
in 1946 tegenover 1938 251 pCt. Gedeeltelijk toevallig

was hier de stijging dus vrijwel gelijk aan die van de geld-

hoeveelheid. Het prjsindexcijfer van het gezinsverbruik

bleef ver achter bij deze stijging en bereikte slechts 181.

Deze achterstand is, gebleven: –

Ultihio
I

Totale geld-
Groothandels-
1

Prijsindex
hoeveelheid
j

index
gezinsverbruik

mln.
1
t

100
1938

……………
2.541
1946

…………..
1

6.193 mln.
.

0.550 mln.
1

251
1

181
1959

……………
404
286a)

a) Bovenstaande cijfers, tot in eenheden nauwkeurig, zouden een misleidende
indruk van exactheid kunnen wekken. Ten overvloede zij erop gewezen,
dat er bijv. bij het gezinsverbruik verschillende groeperingen zijn geweest.
Voorts, dat de zgn. ,,secundaire liquiditeiten” niet vermeld zijn, omdat
hun relatie tot de ,,totale geldhoeveelheid” ten aanzien van de invloed
op het prijsniveau moeilijk te schatten is en er in dit opzicht uiteraard ook
nog verschillen liggen tussen de verschillende soorten van ,,secujdaire
liquiditeiten” onderling. Er is dus geen sprake van exactheid, slechts van
tendenties.

Interessant is het, hierbij nog enige indexcijfers van

lonen in de nijverheid te voegen:

44

.

18-1-1961

,.Ultinio

Lonen
,
in de nijverheid

1938/39
.
……………………………….100
1947

………………………………..197
1959

……………………………….
391

Hieruit blijkt, dat de ,,efficiency” van het bedrijfsleven

– wat ik in inijn vorige artikel de produktiviteit noemde –

erin is geslaagd bij ruim viervoudige groothandeisprijzen

en bijna viervoudige lonen, maar ook met de restanten

van subsidies, de prijzen van het gezinsverbruik nog be-

neden het drievoudige te houden.’

Zoals gezegd, was de argumentatie sterk, dat de groot-

handelsprijzen reeds een reeks van jaren vrij stabiel bleven.

Daartegenover blijft staan de voortdurende stijging van

het prijsindexcijfer voor het gezinsverbruik, te’rwijl een

ander gegeven is de voortdurende stijging van de lonen:

Bâsis een week in september/oktober 1947 = 100

Sept/okt
Indexeijfer
1948

……………………
106
1949

……………………
107
1950

…………………….
119
1951

……………………
126
1952

……………………
130
1953

……………………
133
1954

……………………
154
1955

……………………
159 1956

……………………
174
1957

……………………
193
1958

……………………
193
1959

……………………
200

Ten aanzien van de groothandeisprijzen was de argu-

mentatie van de heer Van de Wôestijne dus, dat deze na
1952 vrijwel stabie’ zijn gebleven. Niet verklaard is nog

waarom zij na 1952 niet zijn teruggelopen. Bij een betere

goederenvoorziening na de Korea-crisis en in de loop

der jaren door verhoogde produktiviteit betekende dit,

dat tegenover gunstige factoren aan de goederenzijde

iriflatoire bij het geld aanwezig waren.
Bij het prijsniveau van het gezinsverbruik zijn die in-
flatoire ,factcren tot uitdrukking gekomen, hoewel toch

zeker ook factoren aan de goederenzijde schuilden door

vermindering• en afschaffing van verschillende subsidies.

Bij de lonen is een nog sterkere stijging dan bij het prijs-

niveau voor het gezinsverbruik opgetreden. Ook hier

heeft echter indirect de vermindering van verschillende

subsidies een rol gespeeld.

Ondanks de stijging van het prijsniveau voor zover

die aan afschaffing van subsidies toegeschreven kan wor-

den, bleek hierboven dat er een grote marge is tussen

dé stijging van groothandeisprijzen, met name voor zover

deze de prijzen van grondstbffen betreft, en de lonen

enerzijds en het prijsniveau van het gezinsverbruik ander

zijds. Deze factor, die verklaard wordt uit de produktivi-

teit, de efficiency in de produktie, heeft een sterke tegen-

druk uitgeoefend tegenover de infiatoire krachten, die

zonder deze tegendruk het prijsniveau veel verder omhoog

zouden hebben jedreven.

Maar wij moeten ons dan bovendien nog realiseren,,

dat die grotere produktiviteit ook een belangrijke invloed’
,

moet hebben gehad op het prijsniveau van de grondstoffen

en in het algemeen dus op de groothandelsindex. .

Als wij de bijna voor.tdurende expansie in de verschil-

lénde landen zien van de geidhoeveelheid, zowel chartaal

als giraal, en van vele andere vormen van liquiditeiten,

dan is.het duidelijk, dat er sterke tegenkrachten gewerkt

hebben, waardoor de prjsniveaus niet nog veel sterker’:

zijn opgevoerd. De heer Van de Woestijne komt tegen

het einde van zijn betoog tot de volgende conclusie:

,,Gaat evenwel de stijging van de kleinhandelsprijzen niet ver
boven die van de groothandelsprijzen uit, dan is een probleem
– dat nog nader onderzocht zal moeten worden – welke
deflatoire
krachten dit hoger oplopen van de kleinhandeisprijzen
hebben geneutraliseerd”.

Uit het hierboven geschrevene blijkt wel, dat ik de.,,pro-

duktiviteit” als die neutraliserende krâcht zie. Uiteraard

is dit een kracht, die juist aan de goederenzijde werkt en

niet aan de geldzijde en die wij dus niet ,,deflatoir” mogen

noemen. Het is niet een factor, die het geldwezen betreft,

doch de produktie van de goederen. –

ç1

Bij het tweede probleem, dat de heer Van de Woestijne

aan het begin van zijn artikel aan de orde heeft gesteld,

voegt zich onwillekeurig een derde, nI. het in de literatuur

bekende probleem bf het ideaal moet. zijn geld; dat in

staat moet stellen op een constant prijsniveau goederen

te kopen dan wel of het ideaal is datgene wat men wel het

,,neutrale” geld noemt. Een geldsysteem dus, waarbij

de factoren aan de geidzijde niet veranderen, of waarbij

eventuele veranderingen der factoren aan de geldzijde

elkaar neutraliseren. Of m.a.’w. moet iemand, die een som

geld voor bijv. tien jaren uitleent (de enige- vofm, waarin

geld tegen geld geruild wordt) over tien jaren met de hoofd-

som niet meer dan hetzelfde goederenpakket kunnen

kopen, als de produktiviteit sterk gestegen is? Of zal hij

zeggen: ,,had ik maar voor mijn geld ,,equities” gekocht,

dan had ik ook, mijn aandeel in de resultaten van de hogere

produktiviteit gehad. Nu is mijn rente verdwenen en mis-

sëhien meer dan verdwenen in de relatieve achteruitgang

van het geld” (we. denken ‘ons hierbij boven’dien nog in

een maatschappij zonder inkomsten- en vermogensbe-

lasting in).

Deze gedachten leiden misschien tot een oplossing

van wat men wel eens ,,le miracle hollandais” heeft ge-

noemd en wat wij allang ,,le miracle mondial” of althans

,,le miracle européen” kunnen noemen. Tegelijk komen

wij hiei misschien aan een gedeeltelijk, antwoord op het

(advertentie),

Kabels met papier-, en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCIIE KAB,E.LFABRIEKEItI

DELFT

18-1-1961. –

.
45

tweede probleem, dat de heer Van de Woestijne aan het

begin van zijn tweede artikel plaatste. Want zelfs als er

ECONOMISTEN IN DE RIJ

in de elfde maand van het jaar 1960 ver-

scheen de ,,Adreslijst Economisten 1960″, uit-

gegeven onder auspiciën- van de ,,Contact

Commissie van Academisch Gevormde Econo-
men”. De adreslijst bevat drie alfabetische reek

sen, resp. bevattende de doctores en doctorandi,

de baccalaureï en de houders van het diploma

handelseconomie. Tenslotte volgt de bestuurs-

samenstelling van de samenwerkende vereni-

gingen en het docentencorps der economische

faculteiten en hogescholen.

Het doorbladeren van het bijna 400 bladzij-

den tellende boekje is een plezierige bezigheid.

ieder wordt met name genoemd, veelal met

adres, beroep, een aanduiding van universiteit

of hogeschool en met als blikvanger het jaar –

van afstuderen. De economisten staan netjes

in het gelid met hier en daar een doctors-titel

en soms een prof.-afkorting erbij. Als een knik-

je naar de grote historische economisten moet

waarschijnlijk de vermelding van
Prof.
Dr. W.

Brand opgevat worden, die reeds in 1737 in

Amsterdam afstudeerde. Al bladerende rijst de

vraag, of in de lijst-1961 alle doctorandi ook

tnet hun – nieuwe – titel zullen worden ge-

sierd. Het lijkt een overbodige toevoeging, die

alleen inkt
,
kost. Dat gehuwde vroiweljke eco-

nomisten ook met haar meisjesnaam gerubri

ceerd worden, vergemakkelijkt het zoeken naar

vrouwelijke jaargenoten, die anders na haar hu-

welijk bijna onvindbaar wordén, althans in de

lijst;

De beroepsvermelding vormt het meest inte-

ressante van het boekje en is welhaast een so-

ciologische status-studie waard. Naast bekende

persoonlijkheden, die hun functie – aan ieder-

een bekend – niet vermelden, zijn er minder

bekende economistén, die met aan narcisme

grenzende ijver hun functie omschrijven. Het

fraaist vind ik het volgende beroep: ,,Alumnus

van de School of Law van Fordham Universi-

ty te New York”. Verder vindt men mensen,

die alleen vermelden: directeur; procuratiehou-
der; Ministerie van Landbouw; directiesecreta-

ris. Blijkbaar vinden zij dit voldoende. Dat er
voor economisten een conglomeraat van mo-

gelijkheden bestaat, moge blijken uit de volr

gende willekeurige bloemlezing:
cargadoor; auteur; oud-resident; verantwoor-

delijk medewerker; studerend rechten; geadmit-

teerd convooilo per-douane-agent; economisch

adviseur U.N.O.; landbouwer; commandant

vliegbasis; medewerkster Ned. Huishoudraad
(in los verband); parlementair redacteur; bui-

tengewoon docent; kapelaan; cursusleider;. ver-

tegenwoordiger; scheikundig ingenieur; pro-

motor; econ. geograaf; assistent lunch roomlei-
ding.
_1Gravenhage.

Drs. J. C. P. A. VAN ESCH.

geen stijging der prjsniveaus is heeft men bij toenemende
produktiviteit er belang bij geld om te zetten in ,,equities”

en zelfs om geld te lenen en dat in de produktie te inves-
teren. De steeds toenemende produktiviteit is dan de sti-

mulans voor een voortdurend opwaartse conjunctuur..

Maar in de grond is er dan toch inflatie, want bij toene-

mende produktiviieit zouden de prijsniveaus moeten

dalen, als èr niet ook factoren aan de geldzijde werkzaam
waren, die tegelijk met een niimere goederenvoorziening

ook het geld overvloediger maakten.

In de verschillende landen zijn er intern behalve het

chartale en girale geld vele ,,secundaire liquiditeiten”

en in het internationale verkeer is de na-oorlogse versie
van de ,,gold-exchange standard” nog steeds groeiende,

terwijl ook de particuliere banken op ruime schaal vreem-

de valuta aanhouden. Of dit in alle opzichten een wense-

lijke situatie is, die niet zekere bezwaren inhoudt, is de
vraag.

1

Bij het verschijnsel van de ,,sluipende inflatie” gaat

het niet alleen om. het beloop van groothandelsprjzen,

van indexcijfers van het gezinsverbruilc en van lonen
in het verleden.
Dit beloop tot op heden kan ons ook
een indruk geven van wat ons
voor de toekomst vermoede-

lijk te wachten staat. Wanneer wij ,,sluipende inflatie”

menen te moeten constateren, bedoelen wij daarmede

tevens, dat wij menen, dat het proces nog voortgang zal

vinden. Wij zien dan een voortdurende vergroting van

de geidhoeveelhejd in vele landen en een toeneming van

,,secundaire liquiditeiten”. Wij zien ook hoe via de ,,gold-

exchange standard” en het aanhouden van deviezen

door particuliere banken eenzelfde hoeveelheid goud

het actief vormt, waartegenover in twee landen chartaal

of giraal geld circuleert. Naast interne inflatie is er tegen-

woordig geïmporteerde inflatie moge)ijk als gevolg van

de bindingen van het geld in de verschillende landen Via

het goud en nog versterkt door de moderne vorm van de
,,gold-exchange standard”.

Het is er voor de centrale banken na de oorlog niet

gemakkelijker op geworden. Zij zijn min of meer afhan-

kelijk van de financiële en van de conjuncttiurpolitiek

der regeringen. Zowel uit overwegingen van financiële

als van conjuncturele aard is die politiek somtijds infiatoir

gericht. Wij komen hiermede bij het nieuwe probleem

door de heer Van de Woestijne in zijn tweede artikel

gesteld en de door hem genoemde alternatieven in de

tweede kolom op blz. 1188. Zij zijn:

J. handhaven van onze maatschappij, maar tevens zorgen
voor een voldoende werkloosheid; handhaven van onze maatschappij maar met een voort-gaande waardedaling van het gëld;
principieel en tevens revolutionair veranderen van de
grondslagen van onze maatschappij”.

Zou er inderdaad alleen met infiatoir geld velvaart en•
volledige werkgelegenheid mogelijk zijn? Zou er in een

maatschappij, waarin ruilhandel slechts door ,,barter”

plaats had, altijd werkloosheid moeten zijn, omdat daar

infiatoir geld geen remedie zou kunnen brengen? Als er

werkloosheid is, dan is er ergens iets fout en zou dat alleen

maar te genezen zijn door ook het geld fout te maken?

Te bewijzen is hier wederom niets, maar het onwaar-

schijnlijke is door het stellen van enige vragen wel aan te
tonen. Ik geloof dan ook in de mogelijkheid van welvaart

bij volledige werkgelegenheid en goed geld. Met het derde

alternatief zou ik dus voorshands nog willen wachten.

‘s.GraveId’

Ti. GREIDANUS.

46

18-1-1961

Het is niet alleen gewenst, doch het lijkt ook econo-
misch verantwoord, op E.E.G.-niveau een financie-
rings- en een garantie-instelling te creëren, in het bij-
zonder ten bate van het economisch verkeer met ont-
wikkelingslanden, waarin het bedrijfsleven mede-
verantwoordelijkheid en medezeggenschap heeft. In
dit en een volgend artikel is een schema ontworpen
voor de beoogde organen, voor hun taken en werk-
wijzen en voor de verdeling der aansprakelijkheden.
De opzet zou erop moeten zijn gericht het instrumen-
tarium te scheppen ten behoeve van
1.
het financieren
van exportkredieten – niet langer dan 5 jaar – aan
exporteurs, kredieten en zgn. ,,developmentloans” –
al dan niet langer dan 5 jaar – aan ontwikkelings-
landen, welke financierinj van importen beogen en, zo
de behoefte daaraan mocht
blijken, ook van vestigingen,
deelnemingen en leningen van ondernemingen uit de
E.E.C.., al dan niet in combinatie, in/aan ontwikkelings-
landen, alsmede technische hulp- en management-
contracten met die landen
en
2.
het dekken van fabri-
cagerisico’s, insolventierisico’s, transferrisico’s, koers-
risico’s, politieke risico’s en rampenrisico’s.

Kredietverlening

en garanties op

E.E.G..niveau

(1)

Uitgangspunten.

De economische expansie in de wereld hangt ten nuwste

samen met de internationale handel en de kapitaalverstrek-

king aan, de ontwikkelingslanden. Deze landen hebben

behoefte aan zeer omvangrijke investeringen. Middelen

hiervöor worden verstrekt via overheidsieningen en -schen-

kingen en via de internationale organisaties; daarnaast

zal financiering uit particuliere bron een groeiend aandeel

moeten hebben. Het potentieel hiervoor is zeker aanwezig;

politieke en transferrisico’s belemmeren evenwel dat ‘het

tot dat doel effectief wordt gemaakt. Daarom is het nood-
zakelijk organen te creëren t.b.v. de dekking dezer risico’s.

Aangezien in E.E.G.-verband om bekende redenen een

gemeenschappelijk economisch beleid tegenover derde lan-

den is voorzien, is het gewenst, naast de nationale en

mondiale instellingen die tot dit doel moeten worden uit-
gebreid c.q. tot stand worden gebracht, op E.E.G.-niveau

faciliteiten te scheppen, teneinde het Europesë aandeel

in de economische wereldontwikkeling te vergroten.

De ontwikkelipg van de gemeenschappelijke markt

brengt voorts met zich, dat ook op buitenmarkten in toe-
nemende mate activiteiten worden ontwikkeld door com-

binaties van ondernemingen uit verschillende E.E.G. –

landen. Het betreft hier zowel zeer grote projecten als

gecombineerde leveranties in samenhang met de toene-
mende arbeidsverdeling binnen de gemeenschappelijke

markt.

Deze arbeidsverdeling nu is juist voor de Nederlandse

industrie van het grootste belang. Immers, deze industrie
blijkt in vele gevallen onvoldoende veelzijdig te zijn’ om

geheel Nederlandse projecten uit te voeren, zodat juist

zij vaak aangewezen zal zijn op het v rmen van combinaties

met buitenlandse ondernemingen. Voor financiering en

risicodekking van dergelijke gecombineerde activiteiten

ontbreekt het benodigde instrumentarium, in welke leemte

op EE.G.-niveau kan worden voorzien.

Deze overwegingen wettigen o.i. het nemen van, een
initiatief van Nederlandse zijde, om de oprichting voor

te bereiden van E.E.G.-instellingen ten behoeve van finan-
ciering en garanties. In onderstaand voorstel is een schema

ontworpen voor de daartoe benodigde organen, voor hun

taken en werkwijzen, en voor de verdeling der aansprake-

ljkheden. In afwijking van hetgeen bij de nationale instel-

lingen voor risicodekking gebruikelijk is, is in dit ontwerp

een positieve bijdrage van het bedrijfsleven voorzien in

de vorm van deelname in de risico’s.

Doelstellingen.

Uitgaande van een zo ruim mogelijk opgevatte taak-

stelling, zou de opzet erop gericht moeten zijn, op E.E.G.-

niveau het instrumentarium te scheppen ten behoeve van:

het financieren van:

exportkredieten (niet langer dan
5
jaar) aan exporteurs,

met name voor gecombineerde goederenpakketten

uit verschillende E.E.G.-landen;

kredieten en zgn. ,,development loans” (al dan niet

langer dan
5
jaar) aan ontwikkelingslanden, welke

financiering van importen beogen;

en, zo de behoefte daaraan mocht blijken, ook van:

vestigingen, deelnemingen en leningen van onderne-

mingen uit de E.E.G. (al dan niet in combinatie)
in/aan ontwikkelingslanden, alsmede technische

hulp- en management-contracten met die landen;

het dekken van:

fabricagerisico;

insolventierisico;

transferrisico;
koersrisico;

politiek risico;

rampenrisico.

Samenvatting van het voorstel.

Op E.E.G.-niveau zouden twée organen, ,,Eurexim” en

,,Eurorisc”( kunnen worden gecreëerd, die zich – bijv.

voor 80 pCt. – belasten met financiering en risicodekking

als bovenbedoeld. Eurorisc draagt risico, Eurexim verzorgt

de financiering (voor zover nodig).

Eurexiin
trekt de daartoe benodigde middelen aan –

behalve door het plaatsen van aandelen – door langlopende

18-14961

47

leningen bij de Europese Investerings Bank (E.I.B.) en

institutionele beleggers, door verdiscontering van, wissels

bij banken etc. Dit is dus een zuivere financieringsinstelling.

Zij is gedacht als een vennootschap, waarin het bedrijfs-

leven – met name het bankwezen – en de E.I.B. deel-

nemen.

Eurorisc
zou kunnen worden gesticht als een vennoot-
schap waarin E.E.G.-staten en bedrijfsleven deelnemen;

daarbij is vooral gedacht aan voor export producerende
ondernemingen, alsmede aan kredietverzekeringsmaat-

schappijen. Deze vennootschap belast zich met het dekken

van de risico’s.

Ten aanzien van de risico’s kan onderscheid worden

gemaakt tussen (1) het risico van niet-tijdige betaling en

(2) het risico van uiteindelijke non-betaling. Ingeval van

schade (=non-betaling op de vervaldag) betaalt Eurorisc

aan verzekerde een schade-uitkering uit, welke door Eure-
xim voor rekening van Eurorisc wordt gefinancierd. Euro-

risc draagt vervolgens de financieringskosten over het be-

drag der schade-uitkering gedurende de periode die ver

loopt tussen de schade-uitkering en de recuperatie der

vordering. Dit geschiedt echter tot een maximum termijn
van vijf jaar na de vervaldag. Na afloop van deze termijn

belast Eurorisc de alsdan nog niet gerecupereerde vorde-

ringen door aan de E.E.G.-staten; zij blijft evenwel –

nu voor rekening van die staten – belast met de recuperatie

en het incasso der uitstaande vorderingen.

Eurexim en Eurorisc zullen in beginsel als herfinancie-

rings- resp. herverzekeringsinstellingen optreden t.b.v. de

desbetreffende nationale instellingen; deze laatste sluiten

dus de transacties met kredietnemers resp. verzekerden af.

Aldus zal vanzelf een goede coördinatie met de nationale

instellingen tot stand komen, terwijl de omvang van de

administratieve apparatuur beperkt kan blijven; dit vereen-

voudigt de problemen bij de oprichting der beide instel-

lingen. Eurexim financiert alléén voor zover de risico’s

zijn gedekt bij Eurorisc, doch Eurorisc kan wel transacties

verzekeren die niet door Eurexim worden gefinancierd.

Wat de financiële aansprakelijkheid voor de risico’s

betreft, zullen de financieringskosten ter overbrugging van

de periode tussen schade-uitkering en recuperatie – tot

ten hoogste vijf jaar – dus ten laste van Eurorisc komen.

De E.E.G.-staten stellen zich tegenover Eurorisc garant

voor het verzekerd bedrag van die vorderingen, welke

nâ afloop van die termijn van vijf jaar nog niet zijn gerecu-

pereerd. Verdeling van de parten over de diverse landen

geschiedt volgens E.I.B.-sleutel.

De gekozen opzet kan worden opgevat als een proce-

düre om risicomijdend in risicodragend kapitaal om te

zetten. Met het oog hierop kan men aannemen, dat de

financieringsbehoefte van Eurexim voor een belangrijk

deel zou kunnen worden gedekt op de markt voor

risicomijdend kapitaal. Als men in aanmerking neemt,

dat verschillende Westeuropese centrale banken herdis-

contofaciliteiten hebben verleend aan nationale export-

financieringsinstellingen, is het zeer wel denkbaar dat wis-

sels – wanneer deze het accept of endossement dragen

van Eurexim – als prima beleggingspapier zullen worden

aanvaard.

Het institutionele kader.

Gelijk boven aangeduid, lijkt het wenselijk, de finan-

ciering en de risicodekking institutioneel te scheiden. Dit

is in Europa ook algemeen gebruikelijk. De Eximbank

in de Verenigde Staten volgt een afwijkend systeem en
verenigt financiering en risicodekking. In Frankrijk be-

staat in zoverre een tussenvorm, dat de exportfinancierings-

bank aldaar tevens agente is van de exportverzekerings-

instelling.

Het creëren van twee nieuwe instellingen op het gebied
van exportfinanciering en exportkredietverzekering werpt

echter bepaalde tactische problemen op. De min of, meer
zorgvuldige afbakening van de taken der in West-Europa

bestaande exportfinancierings- en exportkredietverzeke-

ringsinstituten lijkt hierdoor te worden doorkruist. Dit

is niet gewenst; het gaat er immers in wezen om, de be-

staande mogelijkheden en faciliteiten op die gebieden uit

te breiden. Vandaar dat in deze opzet juist de bestaande

instellingen in staat worden gesteld aan gegadigde expor-

teurs c.q. importeurs
additionele
financierings- en krediet-

verzekeringsfaciliteiten te verschaffen in het kader van een

Europees stelsel.

Aldus ontstaat vanzelf de gedachte, de ontworpen insti-

tuten Eurexim en Eurorisc in beginsel te zien als resp.

Izerfi.nancierings- en herverzekeringsinstellingen. Dit zou

met zich brengen, dat gegadigden zich – evenals voorheen

– zouden kunnen blijven wenden tot de hun bekende

nationale instituten, doch deze zich voor herfinanciering

resp. herverzekering voortaan 66k zouden kunnen wenden

tot Eurexim resp. Eurorisc
1).

Een consequentie van het voorgestelde systeem zou zijn,

dat elke nationale instelling in de Euromarkt, die zich

bij het herfinancierings- resp. herverzekeringsstelsel van

Eurexim resp. Eurorisc heeft aangesloten, nu ook inder-

daad gecombineerde internationale projecten zou kunnen

financieren resp. verzekeren. Bij een gecombineerde leve-

rantie van bijv. Duitse, Franse en Nederlandse goederen,

zou men zich dus kunnen vervoegen bij Hermes, de

COFACE of Delcredere; in de praktijk zal het criterium

wel dit zijn, wèlke der leverende ondernemingen de zake-
lijke leiding in handen heeft.

De rechtsvorm van Eurexim en Eurorisc zou, zoals

gezegd, vennootschappelijk moeten
zijn.
De jiridische pro-
blematiek, welk recht op deze vennootschappen van toe-

passing zou zijn, zou nog nader moeten worden uitgewérkt.

De keuze van de vennootschap als rechtsvorm is met name

gegrond op de voorkeur die het bedrijfsleven uiteraard

heeft voor privaatrechtelijke in plaats van publiekrech-

telijke constructies.

Financieringsstelsel.

Het voorstel om, naast de bestaande financieringsinsti-
tuten, op Europees niveau een nieuw instituut ,,Eurexim”

te stichten, is gemotiveerd door de omstandigheid, dat

het hierboven genoemde risicomijdende kapitaal (der

institutionele béleggers) op lange tot zeer lange termijn

wordt aangeboden, terwijl de hier bedoelde transacties

op kortere termijnen moeten worden gefinancierd. Daar-

naast dient, zoals eerder werd vermeld, het risico te worden•

gedekt; dit aspect komt hieronder ter sprake.

1)
O.i. zou het daarnaast formeel mogelijk moeten zijn, dat gegadigden rechtstreeks in contact treden met Eurexim resp.
Eurorisc. In het bijzonder bij internationale combinatieprojecten
kan het voor deze instituten buy, nuttig zijn, met de werkelijk
deelnemende ondernemingen direct in verbinding te staan,
teneinde een duidelijk inzicht in het ontwerp-project te ver-
werven. Ook ter vermijding van nationale” gevoeligheden kun-
nen zulke rechtstreekse contacten gewenst zijn. De nationale
instellingen behoeven zich daardoor niet gepasseerd te gevoelen,
mits Eurexim en Eurorisc dergelijke contacten strikt als infor-
matief opvatten en de formele contractsluiting aan de nationale
instanties overlaten.

48

.

18-1-1961

Nu zal, als gevolg van de risicodekking welke door

Eurorisc zou kunnen worden geboden, financiering langs

de uantiële kanalen van industrie- en handelsbanken

stellig worden vergemakkelijkt. Niettemin valt te voor-

zien, dat de aldus beschikbaar komende middelen niet

toereikend zullen zijn voor de beoogde expansie van de

Europese export in verband met overzeese ontwikkelings-

– projecten. Met name is te verwachten, dat de handels- en

industriebanken. (1) hetzij ongenegen zijn om zeer grote

kredieten met lange looptijd te verstrekken, (2) hetzij wèl

tot kredietgeving bereid zijn mits zij zich herfinanciering

kunnen verschaffen.

Eurexim zou in de aldus ontstane behoefte kunnen voor-

zien door:

1
0
rechtstreeks aan importeurs overzee leningen te ver-

strekken met looptijden van meer dan vijf jaar, en

2
0
accept- en accomodatiekrediet te verstrekken aan han-

dels- en industriebanken voor door deze gefinapcierde

transacties.

In het eerste geval verwerft Eurexim een leningporte-

feuille op middellange tot lange termijn; in het tweede

geval zou zij kunnen volstaan met (eventueel renouvelle-
rende) kortlopende kredieten in de vorm van wisselaccep-

ten of promessen, welke door de betrokken banken elders

kunnen worden verdisconteerd
2)

Koersriscico.

Voor zover de door Eurexim gefinancièrde vorderingen

luiden in internationaal verhandelbare muntsoorten, zal

Eurexim de taak op zich kunnen nemen, het daarop ge-

lopen koersrisico te dekken door middel van de tot dat

doel gebruikelijke financiële operaties. Dit zal haar des

te gemakkelijker vallen, indién zij stimuleert dat de beta-

lingsverplichtingen zullen luiden in (convertibele) valuta’s
van de Euromarkt-landen. Wat de vorengenoemde lening-

dienst betreft kan worden gedacht aan valutatransacties

op langere termijn met medewerking van de schatkisten

en de centrale banken der E.E.G.-staten.
Ten aanzien van
niet
internationaal verhandelbare valu-

ta’s moet worden vastgesteld, dat de internationale debi-

teurpositie van de betreffende landen en de chronische
tekorten. op hun betalingsbalansen het in het algemeen

onmogelijk maken het koersrisico te dekken door middel

van de bovenbedoelde termijnaffaires. In incidentele ge-

vallen zal het wellicht mogelijk blijken, termijnzaken van

geringe omvang te doen. of koersdekking te bewerkstel-

ligen door middel van goederenruiltransacties. Waar dit

niet mogelijk is, zal Eurexim zich dienen te onthouden

• van het in-portefeuille-nemen van in niet-verhandelbare

valuta’s luidende betalingsverplichtingen. Voor zover zulks

uit politieke overwegingen desniettemin geboden mocht

zijn, zou het koersrisicô aan Eurexim moeten worden

gegarandeerd door de E.E.G.-instantie die de betrokken

• beslissingen neemt.

Dekking der overige risico’s.

De hierboven gegeven opsomming der risico’s, welke
voor dekking in aanmerking zouden moeten komen, be-

oogt zo volledig mogelijk te zijn. Onder bepaalde omstan-

digheden zouden de fabricage- en insolventierisico’s kun-

2)
Teneinde deze herdisconteringsfaciliteit binnen toelaatbare
grenzen te houden, zou zij zo nodig moeten worden gebonden
aan limieten, welke de nationale en – in een later stadium –
Europese monetaire autoriteiten met het oog op hun conjunc-
tuurpolitiek vaststellen.

nen worden uitgezonderd, hetzij op verzoek van degeen

die de garantie verkrjgt, hetzij volgens tevoren door

Eurorisc vastgestelde normen.

Zowel ter vermijding van een wedloop in exportkrediet-

termijnen als met het oog op de samenwerking met de

nationale kredietverzekeringsinstellingen zal Eurorisc zich

moeten aansluiten bij de Berner Unie. Dit betekent dat

voor exportkredieten de vijfjaarslimiet in acht moet wor-

den genomen.

De ontwikkelingshulp kan evehwel naar haar karakter

langere krediettermijnen dan vijf jaar niet missen
3).
Deze

zullen dan echter de vorm moeten aannemen van import-

kredieten en/of ontwikkelingsleningen, te verstrekken aan

ontwikkelingslanden, c.q. van deelnemingen in bedrijven

aldaar. Daarbij ware te denken aan door de Eximbank

en door West-Duitsland toegepaste procedures.

Kredietverzekeringsinstellingen kennen overigens nog

andere limiteringen dan op het stuk van de krediettermijn.

De voornaamse zijn: het percentage dat bij levering moet

zijn/worden voldaan en het percentage dat de krediet-

nemer als eigen risico voor eigen rekening moet nemen
4).

Voor het bedrijfsleven is het in beginsel niet wenselijk,

dat het eigen-risico-percentage voor iedere transactie af-

zonderlijk wordt bepaald, bijv. afhankelijk van het voor-

gecalculeerde winstpercentage. Het verdient dan ook de

voorkeur, algemene percentages te stellen, zoals thans ook

in de grote landen gebruikelijk is. Daarbij zou men bijv.

kunnen denken aan een dekking van 80 pCt.
;
ook al

loopt Eurorisc dan het risico, dat zij in sommige gevallen

ook winst verzekert.

Dit behoeft niet te impliceren, dat de eigen-risico-

percentages voor de onderscheidene risicotypen uniform

zouden moeten zijn. Het is bekend, dat West-Duitsland

het eigen-risico-percentage voor de insolvèntierisico’s han-

teert als een instrument van conjunctuurpolitiek. Ook in

het kader van een Europese conjunctuurpolitiek zijn varia-

ties in de algemene eigen-risico-percentages tot dat .doel

wellicht dienstig. De transfer-, politieke en rampenrisico’s

zouden echter niet aan dergelijke conjunctuurpolitieke

variaties onderhevig moeten zijn.

Ter verduidelijking zij hierbij nog aangetekend, dat het

gewenst is, het eigen-risico-percentage en de zeiffinancie-
ringsquote gelijk te trekken, althans laatstgenoemdb quote
nooit kleiner te laten zijn dan het eigen-risico-percentage;

anders ontstaan er onvermijdelijk onaangename terug-

vorderingsproblemen als de vordering niet (of niet geheel)

wordt geind. –

Recuperatiebeleid.

In bestaande recuperatiepraktijken zijn het de staten,
die de achterstallige vorderingen hebben verworven en

deze bij de debiteurenlanden trachten in te vorderen. In
het hier voorgestelde systeem berusten de achterstallige

vorderingen aanvankelijk bij Eurorisc. Het zal dan ook

deze instelling moeten zijn, die vôér de datum van door-

belasting aan de E.E.G. -staten de recuperatiepogingen

leidt. Het ligt voor de hand, dat Eurorisc daarbij gebruik

• 3)
Zie hiervoor met name het in het nummer van 7 oktober
1959 van dit blad verschenen artikel van Dra. T. Faber: ,,Juiste
termijnen voor exportkredietverzekering”.
4)
Indien de kredietnemer in het importerende land is geves-
tigd, biedt een eigen risicoregeling voor de verzekeraar uiteraard
geen enkel voordeel. Men pleegt zich dan gewoonlijk te behelpen,
door de exporteur met zulk een ,,eigen-risico-percentage” te
belasten, ofschoon het – formeel genomen – zijn ,,eigen risico” niet is.

18-1-1961

49

De spanningen, welke bij het onderwijs zijn ontstaan

als gevolg van de na-oorlogse geboortegolf, zijn thans

het sterkst bij het v.h.m.o., waar reeds jaren als ge-
volg van de sterk toegenomen belangsteffing grote

tekorten aan leraren bestonden. In de ramingen, welke

in voorgaande jaren zijn opgesteld met betrekking tot

de te verwachten lerarenvoorziening, is steeds uitge-

gaan van de bestaande leerlingenschaal. In deze ra-

mingen werd tegen 1970 tot een overschot aan lerarn

in de literaire vakken gecdncludeerd. Een verlaging

der leerlingenschaal behoort op zichzelf reeds tot de

urgentiepunten in het v.h.m.o., doch kan terens nuttig

zijn om deze overschotten te absorberen. In dit artikel

is de invloed van een dergelijke maatregel op de be-

hoefte aan leraren onderzocht. Het knelpunt blijkt tot

1970 te zijn gelegen bij de leraren in
de exacte vakken.

Een
verlaging der schaal zal daardoor eerst in de

daaropvolgende jaren kunnen worden gerealiseerd.

Verlaging

der leerlingenschaal

en de behoefte aan,

leraren hij het ‘v.h.ni.o,

De na-oorlogse geboortegolf heeft onder andere voor

het onderwijs een aantal ernstige problemen geschapen.

Aan hét begin der jaren
vijftig
ondervond de schoolbevol-
king bij het gewoon lager onderwijs een sterke toeneming,

waardoor grote tekorten aan onderwijzend personeel ont-

stonden, terwijl ook aan de scholenbouw zware eisen

werden gesteld. In de laatste jaren is deze groei tot stil-

stand gekomen en is zelfs een lichte daling in het aantal
leerlingen zichtbaar geworden. De geboortegolf is ‘door

het g.l.o. heengerold en is reeds bij het voortgezet dag-

onderwijs aangekomen, waar soortgelijke spanningen zich

gaan voordoen als het g.l.o. in de verstreken jaren te zien

gaf.

Deze spanningen zijnhet grootst bij het v.h.m.o. waar

reeds’tevoren, als gevolg van de sterk toegenomen belang

stelling, grote tekorten aan leraren bestonden. Dit laatste

heeft er mede toe geleid dat enkele jaren geleden ramingen

werden opgesteld van de te verwachten behoefte aan leraren

en van de mate waarin in deze behoefte zal kunnen worden

voorzien
1).
Bij deze’ berekeningen werd aangenomen dat

de klasse-omvang bij het v.h.m.o. geen autonome veran-

dering zou ondergaan. Hierbij werd dus geen rekening

gehouden met mogelijke veranderingen in de bestaande

1)
,,Interim-rapport van de commissie ‘v.h.m.o.’?, ‘s-Graven-
hage 1955;
,,De ontwikkeling van het aantal academici tot 1980″, Rap-
port van de Commissie voor Statistiek van het Inter-universitair
Contactorgaan, Zeist 1959.

(vervolg van blz. 49)

zal moeten kunnen maken van de faciliteiten, welke de

diplomatieke diensten van de Europese Gemeenschappen

en van de afzonderlijke E.E.G.-staten daartoe kunnen

bieden. Terwille van de continuïteit der recuperatiepogin-

gen en ter voorkoming van het splitsen der vorderingen,

zou Eurorisc dan echter ook nA bovenbedoelde datum

met de recuperatiepogingen belast moeten blijven.

Het is duidelijk dat het bovenbedoelde optreden van

wettelijke regelingen ten aanzien van de zgii. leerlingen-

schaal. ‘

Deze regelingen houden in, dat niuw te vormen paral-

lelkiassen bij het v.h.m.o. slechts worden gesubsidieerd

wanneer de splitsing van de klassen waaruit zij ontstonden,

geschiedde om te voorkomen dat deze een vastgestelde

omvang zouden overschrijden.’ Deze vastgestelde klasse-

omvang wordt aangeduid met de term ,,leerlingenschaal”;

zij is reeds sedert jaren bepaald op 32 leerlingen voor de
eerste drie leerjaren en op 30 leer1inen voor de latere
2).

Hoewel de aangegeven grenzen door vele deskundigen

te hoog worden geoordeeld, wordt vrij algemeen aanvaard

dat een verlaging in de huidige situatie – gegeven de

grote tekorten aan leraren – niet kan worden gerealiseerd.

Het is immers duidelijk dat het niveau van de leerlingen-
schaal invloed .heeft op de mate waarin nieuwe parallel-

klassen worden gevormd en daarmede – via de voor die

klassen vastgestelde lesroosters – op de behoefte aan

leraren in diverse vakken. Zodra echter in ,de toekomst ‘de

verhouding tussen aanbod van en behoefte aan leraren

zal zijn verbeterd, zal een verlaging der schaal ongetwij-

feld een der eerste urgentiepunten gaan vormen. Een

dergelijke ontwikkeling heeft zich reeds voorgedaan bij

het lager onderwijs waar kort geleden immers, mede op
grond van ramingen betreffende het toekomstig aanbod

2)
Bij K.B. van 15december 1933 en,gehândhaafd bij Besluit
van 17 oktober 1951.

de E.E.G. als gemeenschap het uitoefenen van krachtiger

pressie mogelijk zal maken en aldus het risico zal be-

perken. Door het creëren van een dergelijke sterke

Europese crediteurpo”sitie, die zich kan meteii met de

mâchtigste c’ôncurrenten, is het bovendien mogelijk via

een groeiende kredietverstrekking de afzet van Europese

kapitaalgoederen in de’ ontwikkelingslanden te vergroten.

Dr. J. C. RAMAER.
Eindhoven. ‘

Mr. H. DE VRIES.

50

-‘

18-1-1961

van onderwijzers, de wetgever een verlaging der klasse-

grootte in hèt vooruitzicht stelde
3)

Volgens de in noot 1 aangeduide ramingen kan worden

verwacht dat de thans bestaande tekorten aan leraren,

althans ten aanzien van de literaire, vakken, tegen 1970

zullen zijn opgeheven en dat van af dat jaar overschotten

bij deze vakken zullen ontstaan. Het gevaar, is niet denk-

beeldig dat dit vooruitzicht de te verwachten recrutering

van leraren voor deze vakken zodanig zal afremmen dat

tegen 1970 geen voldoende aanbodpotentieel aanwezig zal

zijn om een verlaging der leerlingenschaal door te voeren.

In dit artikel is daarom getracht na te gaan in welke

mate een verlaging van de leerlingenschaal tot een (overi-

gens volkomen arbitrair) iiiveau van 25 leerlingen per

klasse zal leiden tot een verhoging van de geraamde be-

hoefte:

De
feitelijke klassegrootte bij het
v.h.m.o.

De feitelijke klassegrootte bij het v.h.m.o. in
1955
is

weergegeven in de hieronder volgende tabel, waarin voor

elk dei beschouwde klassetypen de bezetting is geregis-

treerd.

TABEL 1.

Klassebezetting bjj het v.h.m.o., 1955

Leerjaar

1
Ii Iii
IV V
vi

Gymnasium

Gemiddeld aantal leerlingen per
klasse
…………………..
25 22 19 17 16 14
pCt. der klassen

25 leerlingen 54 33 19 10 13 7

H.B.S:

Gemiddeld aantal leerlingen per
klasse
…………………..
26 24 23 18 15 12
pCt. der klassen

25 leerlingen 64 51 43 17 8 5

Lyceum
.
Gemiddeld aantal leerlingen per
(onderbouw)
27 25
– – – –
klasse

…………………..
pCt. der klassen

25 leerlingen
79 66
– –

M.S.v.M.
Gemiddeld aantal leerlingen per
25 20 20 19 16

klasse

…………………..
pCt. der klassen

25 leerlingen
59 26 25 16

8

H.D.S.
Gemiddeld aantal leerlingen per
klasse

…………………..
22202117–
pCt. der klaasen 25

leerlingen
.15

7 20 10
– –

Bron:
,,Statïstiek van liet voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs”,
Zeist 1954 en 1950.

In dit overzicht is de gymnanisale afdeling der lycea

met het zelfstandige gymnasium gelijkgesteld, de h.’b.s.-

afdeling met de zelfstandige h.b.s. Van de lyçea zijn dus

slechts de eerste beide leerjaren (de onderbouw) als afzon-

derlijke klassetypen beschouwd. Voorts zijn de middel-

bare scholen voor meisjes en de handelsdagscholen in af-

zonderlijke rubrieken opgevoerd ongeacht de schooltypen,

waaraan zij zijn verbonden (gymnasium, h.b.s., lyceum).

Uit de tabel kan worden afgelezen, dat in slechts 2 klasse-

typen de gemiddelde bezetting hoger ligt dan 25 leerlingen,

ni. in het eerste leerjaar van h.b.s. en lyceum (onderbouw).

In deze klassetypen zal dus het aantal splitsingen van

klassen bij een verlaging der leerlingenschaal relatief de

meeste invloed hebben.

Daarnaast is echter ook in de klassetypen met een lagere

gemiddelde bezetting een aantal grote klassen aanwezig.

Voor een volledig beeld van de feitelijke klasseomvang

zijn in de tabel ook gegevens opgenomen van het percen-

tage grote klassen per klassetype. Uit deze opstelling

3)
Wijziging van art. 28 der L,O.-wet 1920 van 11juni1959,
Stbl. 207.

blijkt dat voor vrijwel alle schooltypen het aandeel dezer

grote klassen naar de hogere leerjaren regelmatig afneemt.

De hogere klassen zijn dus kleiner in omvang; dit is éen

gevolg van de selectieve werking der overgangsexamens

enerzijds en van de differentiatie van het onderwijs in die

klassen anderzijds. Tevens kan uit de cijfers worden afge-

leid dat een belangrijk deel van het beschouwde aantal tot

de groep der grote klassen kan worden gerekend. In totaal

vielen in 1955 ca. 1.800 klassën (35 pCt. van het totale

aantal) in deze groep.
De gegevens in de tabel verzameld zijn niet toereikend

voor de beantwoording van de vraag, hoe groot het aantal

klassen zal worden wanneer de leerlingenschaal wordt

teruggebracht tot 25 leerlingen per klasse. Daartoe moet

een andere procedure worden gevolgd.

De invloed van een verlaging der leerlingenschaal op het

aantal klassen.

Bij een eventuele verlaging der leerlingenschaal kan

worden verwacht dat binnen iedere school afzonderlijk

wordt nagegaan hoeveel nieuwe klassen kunnen worden

gevormd, gegeven het aantal leerlingen in een bepaald

leerjaar en een bepaalde afdeling. Voor het uitgangsjaar

1955 is het mogelijk een berekening te maken van dit

theoretisch aantal klassen (van maximaal 25 leerlingen

elk) dat binnen ieder schooltype en elk leerjaar kan worden

geformeerd
4).
Vergelijkinj met het aantal klassen in de

bestaande situatie levert het aantal additioneel te vormen

klassen op.

De uitkomsten zijn samengevat in tabel 2.

Het aantal klassen zou blijkens deze berekening na

verlaging der schaal met 674 ofwel met ca. 13 pCt. toe-

nemen. Dit ligt aanmerkelijk lager dan het hierboven

vermelde percentage klassen met 25 en meer leerlingen.

Ten dele is dit verschil te verklaren uit de omstandigheid

dat in tabel 1, welke uit C.B.S.-gegevens is afgeleid, de
klassen met exact 25 leerlingen wel bij de grote klassen

zijn ingedeeld, doch dat deze klassen bij de aangenomen

verlaging der schaal niet voor splitsing in aanmerking

zullen komen: splitsing wordt eerst mogelijk als zij een

omvang van 25 overschrijden. Daarnaast vloeit het ver-

schil tussen beide percentages voort uit het feit dat niet

iedere klasse met meer dan 25 leerlingen bij verlaging

der schaal een nieuwe klasse zal opleveren, omdat de boven-

tallige leerlingen van eenzelfde school en leerjaar zullen

worden samengevoegd in een of meerdere nieuwe parallel-
klassen.

De hier uitgevoerde berekening is bruikbaar om een
inzicht te verschaffen in de mate waarin een verlaging

van de leerlingenschaal materiële -voorzieningen noodza-

kelijk maakt (bijv. het bouwvolume). Ten aanzien van de

uitbreiding van het aantal leraren in de diverse vakken

laten de cijfers echter eerst conclusies toe wanneer zij

worden beschouwd in samenhang met de lesroosters.

De invloed
van een
verlaging der
leerlingenschaal op het
aantal lessen.

– Een overzicht van de lesroosters voor de onderscheiden

klassetypen kan worden ontleend aan de wettelijke uit-

4)
Uitgaande van de ,,Gegevens dagscholen voor voorberei-dend hoger en middelbaar onderwijs en handelsavondscholen,
1955″, publikatie van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen.

18-1-1961

51

TABEL ‘2.

Aantal klassen en berekende toeneming
bij
verlaging der leerlingenschaal, naar schoolsoort en leerjaar, 1955

/


Gymnasium

H.B.S.
M.S.v.M.
H.D.S.
scn
Leerjaar
aan-
tal
toene-
ming
aan-
tal
toene-
ming
aan-
tal bene-
ming
aan-
tal
toene-
ming
aan-
tal
toene-
ming
aan-
tal
toene-
ming

123
26
427
84
491
105
75
18
19
2
1.135

235

214
35
526
87
145
29
143
23 23
3
1.051
177

245
21
567
85


148
15
27
2
987
123

– –
220
12
– –



220
12
B

………………………………..

.-
332
46






332
46:

1

………………………………….

231
18 10



136
16
23

400
34

5.203
4
– –




242
9

[t

………………………………….
………………………………….

2
297
12

– –
– –

333
14

Gecombineerd

a)

……………………..

Gecombineerd

a)

……………………
.
50

..

10


– –
115
5


265
15

29

9
38

V

A

…………………………………39

B

…………………………………36

VIA

…………………………………..

0

…………………………………
Gecom

neerd

a)

……………………
bi
.
25 49

..


,

8
36

1




– – –
– – – –
– –
61
149
1
8

Alle

klassen

……………………………
1.241
125′
2.627
331
636
134
617 77
92
7
5.213
674

a) Cq. ongesplilat.

voeringsbepalingen ten aanzien van het v.hm.o. In deze

bepalingen wordt voor gymnasium en h.b.’s. een volledig

leerplan gespecificeerd. Voor de m.svm. en hd.s. zijn

bepalingen vermeld’ten aanzien van het minimum aantal

werkelijkse lesuren per vak voor alle leerjaren tezamen;

hier moest dus een raming wordengemaakt van de verde-

ling van dit aantal over de diverse leerjaren. Daar de

o’iderbouw van het lyceum geen wettelijke regeling heeft,

is aangenomen dat het aantal wekelijkse lessen in de

moderne talen, aardrijkskunde, geschiedenis en de exacte

vakken hier• zal liggen tussen de aantallen vermeld voor
gymnasiun1 en die voor hb.s.

• Enkele vakken (zoals handeiswetenschappen en licha-

melijke opvoeding) zijn in dit overzicht buiten beschouwing

gebleven, omdat ten aanzien Van deze vakken geen tekor-

ten aan leraren worden verwacht en zij dus voor het onder-
zôek niet interessant zijn.

Uitgaande van deze opstelling is berekend het totaal

aantal wekelijkse lessen in de opgenomen leervakken dat

in alle
klassen
tezamn wordt gegeven. Tegenover dit totaal

is gesteld het aantal wekelijkse lessen dat na een correctie

van de leerlingenschaal zal moeten worden gegeven in

de’ diverse vakken. De confröntatie is weergegeven in de

volgende tabel.

TABEL 3.

De toenenhingvan het aantal lessen per vak door

verlaging van de leerlingenschaal, 1955

Leervak

Aantal lessen

Toeneming
.j
bijveriaag-
absoluut
in PCI.

x
1.000
Grieks

…………
5,7
6,2 0,5
8,8
6,6
7,3
0,7
10,4
Nederlands
18,4
20,8
2,5
13,4
Frans,

…………
16,9
,

19,2
2,4

.
14,1

Latijn

…………….

Duits
.

…………
10,6 11,7
1,1
10,4
Engels
13,5

….

15,2
1,7
‘,

12,9
Geschiedenis
13,7

..

15,6
1,9
13,7
Aardrijkskunde
,

10,7

..

12,3 1,6
15,0
Literaire vakken
(gem.)
12,9

Wiskunde
18,6
21,3 2,7
14,5
Natuurkunde
7,4 8,2
0,8
11,7
Scheikunde
6,5
7.2
0,7
12,0
Biologie
6,1
7,1
0,9
15,7
Exacte vakken (gem.)
,
13,7

Alle vakken (gem.) ..
13,1

52

Evenals het aantal klassen zal bij de aangenomen vér-

laging der leerlingenschaal het aantal te geven lessen in

de beschouwde vakken gemiddeld met ca. 13 pCt. toe

nemen. De afzonderlijke vakken geven hierbij een ‘aan-

zienljke variatie rond dat gemiddelde te zien. Zo is vooral

spectaculair de uitbreiding van het aantal lessen in Frans,

aardrjkskunde, wiskunde en biologie. Deze vakken wor-
den voor een belangrijk deel mde lagere klassen van het

v.h.m.o. onderwezen, en de verlaging der leerlingenschaal

heeft hier dus de meeste invloed. De uitbreiding bij de
klassieke talen, Duits, natuur- en scheikunde, is lager

het zwaartepunt van het onderwijs in deze vakken ligt

bij de hogere klassen. –

Consequenties voor de raming van de behoefte aan leraren

tot 1970.

Op basis van de hierboven gevonden resultaten kan

worden nagegaan in welke mate de ramingen van de be-

hoefte aan leraren, in de aanvang van dit artikel aange- ‘-

duid, zouden moeten worden geamendeerd. Daartoé ‘zijfi

de percentages uit tabel 3 toegepast op de geraamde be-
hoeftecijfers voor 1970. De uitkomsten zijn. vermeld in

tabel 4.

TABEL 4.

Geraamde behoefte aan leraren in 1970 en additionele

behoefte door verlaging van de leerlingenschaal to,t 25

1
Geraamde

1
Additionele
Leervak

1

behoefte

1

behoefte ,

1.160
115
Nederlands, ‘aardrijkskunde,

getchie-
2.790
390
1.150
165

Klassieke

talen

………………..

950

,
125

denis

……………………….

Frans

…………………………

Engels

………………………….
765
80
Duits

………………………..
.
Totaal

literaire vakken

…………
6.815
875

Wis-, natuur- en scheikunde
2.590

345
Biologie
……………………….
..
485

,

75
Totaal exacte vakken
……………
3.075

420

Alle vakken

…………………
9.890

1.295

Voor de verlaging der, leerlingenschaal zouden in 1970

ca.
875
leraren in de literaire vakken etra nodig zijn. –

‘Aangezien voor deze groep in de bestaande ramingen

18-1-1961

rekening werd gehouden met een overschot in ongeveer

diezelfde grootte-orde zou in deze additionele behoefte

dus zonder spanningen alleen al door academisch gevorm-

de leraren kunnen worden voorzien; zij zou beslag leggen

o1 twee jaarlichtingen van afstuderenden. Het is echter

wel de vraag, of hun verdeling over de studierichtingen

zal overeenkômen met de hier geraamde behoefte voor

elk van de beschouwde vakken.

Het knelpunt is voorlopig veel meer gelegen bij de

exacte vakken, waar tot 1970 een tekort van ca. 1.000
afstuderenden wordt verwacht. Dit tekort zou door de

veronderstelde verlaging der leerlingenschaal met ca.

40 pCt. toenemen wanneer in de hieruit voortvloeiende
additionele behoefte alleen door aanstelling van acade-

demisch gevormde leraren zou worden voorzien. In feite
echter zal de situatie aanzienlijk gunstiger liggen, omdat

een belangrijk deel van het benodigde aantal zal kunnen

worden opgeleverd via de examens voor middelbare akten.

Het aanbod van leraren die langs deze weg zijn opgeleid

geeft in de laatste jaren een sterke stijging te zien. Wanneer

hierbij nog in aanmerking wordt genomen dat ook het

aantal eerstejaars-studenten in deze studierichtingen sedert

het afsluiten der ramingen opmerkelijk is gestegen, lijkt

de verwachting gewettigd dat in de jaren na 1970 het aan-

bod van leraren in de exacte vakken zodanig zal zijn ver

ruimd, dat een verlaging der leerlingenschaal in de aange-

nomen orde van grootte tot de mogelijkheden zal gaan

behoren.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. PASSENIER.

Reoiganisatievoorste11en inzake de rjksfinanciën

Rapport Commissie Herziening Comptabiliteitswet

• In 1956 werd door Minister Van de Kieft een commissie

Herziening Comptabiliteitswet ingesteld. De samenstelling

van deze commissie was als volgt: Prof. Mr. D Simons

(voorzitter), Prof. Mr. A. M. Donner, Prof. Dr. C. Goed-

hart, L. Götzen, Dr. A. Mulder, Prof. Dr. M. J. H. Smeets,

Prof. R. W. Starreveld, Prof. Dr. H. J. Witteveen, Dr. W.

Drees Jr. en D. A. P. W. van der Ende.

De Comptabiliteitswet dateert van 1927. Deze wet

geeft richtlijnen voor de opstelling van de begroting, het

beheer van ‘s Rijks financiën en de taak van de Algemene

Rekenkamer. Daarnaast bestaan ook andere bepalingen

op dit gebied, bijv. de Bedrjvenwet. Na de oorlog is in de

Staten-Generaal op herziening van de wet aangedrongen
in verband met het algemeen economische beleid en met

de wens een grotere invloed op het financiële beheer te

verkrijgen. In het onderstaande wordt een korte samen-

vatting van enige conclusies en voorstellen in het voor-

noemde rapport gegeven.

Dë betekenis van de rijksfinanciën voor de
nationale economie.

De grote betekenis van de rijksbegroting voor het alge-

meèn economische beleid (uiteengezet door Keynes c.s.)
maakt een wettelijke bepaling gewenst, volgens welke in

de Miljoenennota ,,beschouwingen over de betekenis van

het voorgenomen beleid voor de volkshuishouding’ moeten


worden opgenomen. Voorts ware door het Centraal Plan-

bureau naast het Centraal Economisch Plan een voorlopig

econômisch plan in hoofdlijnen te ontwerpen, dat op het-

zelfde tijdstip als de Miljoenennota wordt gepubliceerd.

In dit voorlopig economisch plan dienen de voornaamste

doelstellingen inzake de werkgelegenheid, de investerings-

activiteit, de betalingsbalans e.d. voorop te worden ge-

steld en dient aandacht te worden geschonken zowel aan

de structurele als aan de conjuncturele omstandigheden.

Het behoud van de begrotingsperiode van een jaar acht

de commissie zeer wel verenigbaar met een begrotings-

beleid, dat zich op korte termijn kan aanpassen aan gewij-

zigde economische omstandigheden. Deze aanpassing

maakt een tweejaarlijkse begroting ongewenst. Het opstel-


len van een algemeen budgettair plan voor een aantal jaren

is echter nuttig voor een stelselmatige coördinatie van de

verschillende overheidsmaati egelen.

De indeling van de begroting.

De hoofdindeling.

De gangbare hoofdindeling in een ,,gewone dienst” en

een ,,buitengewone dienst” wordt verworpen. Een afzon-

derlijke kapitaaldienst houdt vooral het gevaar in zich van

een leningpolitiek, die onvoldoende aangepast is aan de

economische omstandigheden. Een zodanige dienst kan er

tevens toe leiden uitgaven gemakkelijker te doen aan-

vaarden. Volgens moderne opvattingen is mede – en

meermalen vooral – een macro-economische benadering

noodzakelijk. Hierbij dient o.a. te worden nagegaan,

welke aanwending de leninggelden in de volkshuishouding

zouden krijgen indien de Overheid deze niet zou aan-

trekken en waarbij verder aan de conjuncturele en/of

structurele situatie bij het aangaan van de lêning gewicht
wordt toegekend. Men kan zelfs betogen, dat de
aard
van

de aldus te financieren voorzieningen daarbij van secun-

daire betekenis is.

De meerderheid van de commissie bepleit een splitsing

van de begroting in twee titels, t.w. titel A: Bestedingen,

onderscheidenlijk Inkomsten en titel B: Overige uitgaven,

onderscheidenlijk Overige ontvangsten. Hierbij worden

voorop gesteld de (lopende) inkomsten en de bestedingen

(inclusief de investeringen) van het Rijk, waaronder mede
te begrijpen overdrachtsuitgaven die voor de ontvangende

groep een inkomen vormen. Het saldo van deze groep

van inkomsten en uitgaven wordt als het meest zinvolle

begrotingssaldo beschouwd. Uitgaven (en inkomsten) die
het macro-economisch beeld niet beïnvloeden worden tot

de tweede groep samengevoegd.

Een minderheid bepleit een indeling in drie groepen,

waarbij de investeringen afzônderlijk worden genoemd.

De verdere indeling.

De bestaande indeling naar organisatie-eenheden dient
te worden gehandhaafd. Door per organisatie-eenheid zo

nodig meer dan één artikel op te nemen is het mogelijk die

18-1-1961

53

indeling te combineren met een indeling naar kostensoorten.

Het nut van overzichten van de uitgaven voor de verschil-

lende overheidstaken, bij voorkeur in de Miljoenennota

onder te brengen, kan worden vergroot door daarbij –

voor zôver het onderwerp zich daartoe leent eenkwan-

titatieve bepaling van de verrichte prestaties te vôegen.

Het begrotingsstelsel en de ramingen van inkomsten en uit-

gaven.

De meerderheid van de commissie adviseert voor de

uitgaven, gezien de staatsrechtelijke en macro-economische

functie, het zgn. verkregen rechtenstelsel te handhaven.
Criterium is hierbij de dag waarop de crediteur’recht op

betaling yerkrijgt door levering van goederen aan de staat.

Voor de ontvangsten wordt het kasstelsel aanbevolen, ook

voor de verantwoording in de rekening van de kohier-

belastingen. Een thinderheid bepleit het stelsel van lasten
en baten., Voor de raming van deze belastingen in de be-

groting wordt echter de voorkeur gegèven aan het mate-

riële vorderingenstelsel, d.w.z. de opbrengst van de kohier-

belastingen over het begrotingsjaar.

De oyerbrenging van niet verbruikte begrotingskredieten naar
de
begroting van het volgend dienstjaar.

De meerderheid van de commissie adviseert om de wets-

bepaling, welke de in hoofde vermelde overbrenging mo-

gelijk maakt, te schrappen. Hierdoor geeft de begroting

een betere weergave van wat in feite gebeurt en wordt meer

inhoud gegeven aan het budgetrecht van de Staten-Generaal.

De -middelenwet.

Teneinde de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke

ministers te accentueren, wordt voorgesteld de algemene
middelenwet te splitsen in wetten, die elk de ontvangsten

van één ministerie bevatten. Tevens wordt voorgesteld in

deze wetten de middelen voortaan niet al1een te noemen

maar cok te ramen.

De voorbereiding van de begroting.

De commissie is
van
oordeel dat de departementen in

een vroeg stadium concrete aanwijzingen moeten vérkrijgen

over het bedrag dat voor het departement als geheel en
voor bepaalde activiteiten afzonderlijk beschikbaar zal

zijn. Hiermede kan bij de eerste gedetailleerde opzet van

de begrotingshoofdstukken rekening worden gehouden.

De commissie acht het noodzakelijk dat de ministers hun

ontwerpen véôr 1 mei toezenden aan de Minister van

Financiën. Voorgesteld wordt deze Minister de bevoegd-

heid te geven bij overschrijding van die termijn zelf ont-

werpen op te stellenen aan de Ministerraad voor te leggen.

Teneinde het financiële gezichtspunt in de Ministerraad
meer tot zijn recht te laten komen (de Minister van Finan-

ciën kan formeel slechts één stem uitbrengen evenals de

andere ministers), wordt de instelling van een begrotings-

commissie geadviseerd, die v66r de Ministerraad de ont-

werpen behandelt. De samenstelling van de commissie

wordt als volgt in overweging gegeven: de Minister-Presi-

dent, de Vice-Premier, de Minister van Financiën, een

andere Minister en de Minister die het beheer voert over

het te behandelen begrotingshoofdstuk. Indien een uitgaaf-

voorstel in de commissie wordt verworpen zou de Minister

raad het slechts kunnen aanvaarden met een meerder-

heid waartoe ook de Minister-President behoort.

Wat adviezen (buy, van de S.-E.R.) betreft acht de com-

missie het wenselijk deze tijdig in te winnen, zodat de

• Regering haar standpunt kan bepalen véôr de begroting

aan de Raad van State, wordt gezonden.

De behandeling van de begroting door de Staten-Generaal.

Wensel(jkheid en uitvoering van een tijdige totstandkoming
van de begrotingswetten.

Het budgetrecht is het recht vooraf
de uitgaven van de

staat te voteren. Vaststelling van de begroting in de loop

van het begrotingsjaar – zoals thans gebruikelijk is –

introduceert de gedachte dat de parlementaire goedkeuring

een formaliteit is en dat de administratie ook zonder deze

-haar gang kan gaan. Het parlement kan, met elke maand

die verstrijkt, minder
wijziging
brengen in de uitgaven die

de administratie wil -doen.

De commissie bepleit daarom het tijdig totstandkomen

van de begrotingswettén. Het verdient – overweging de

financiële beschouwingen te houden zonder schriftëljke

voorbereiding. Indien de politieke beschouwingen op de

vierde dag in september zouden worden gehouden, zou-

den de algemene financiële beschouwingen uiterlijk twee

weken later kunnen aanvangen. De Tweede Kamer moet

in staat zijn de meeste hoofdstukken v66r 4ecember te

behandelen en in elk geval v66r Kerstmis gereed komen.

Zonder een waardë-oordeel uit te willen spreken wordt

geconstateerd dat aldus bij een uitschakeling van de Eerste

Kamer alle begrotingen tijdig – d.w.z. v66r de aanvang

van het begrotingsjaar – kunnen worden vastgesteld.

Wel adviseert de commissie te bepalen dat, zodra een hoofd-

stuk van de begroting door de Tweede Kamer is aangeno-

men, over de helft van de daarin vervatte bedragen mag

worden beschikt.

De tegen woordige parlementaire behandelingswijze impliceert

een voortdurende opwaartse druk op de uitgaven.

In het parlement is geen commissie – geen groep per-

sonen – aangewezen die zich verantwoordelijk voelt voor

het afwegen van de ene uitgaaf tegen de andere en tegen

de belastingdruk. De keuzefunctie wordt op deze wijze

niet uitgeoefend De sectorspecialisten van de verschillende

fracties zijn het veelal goeddeels eens. Hun rapporten en

redevoeringen bepleiten in hoofdzaak hogere uitgaven bij

-een vakminister die geneigd is zijn terrein zo ruim mogelijk

te verzorgen. Deze voortdurende opwaartse druk op de

uitgaven over een breed front plant zich voort in het Kabi-

net. Een tot uitgaven geneigde houding van het parlement

ondermijnt de positie van de Minister van Fianciën bij de

opstelling van de begroting.

Bij de voorbereiding van de begroting zijn weliswaar

tal van colleges betrokken (Ministerraad, Raad van State,
het parlement), maar in feite zijn het uitsluitend de Minis-

ter, ieder voor het eigen hoofdstuk, die in overeenstem-

ming met de Minister van Financiën, de begroting bepalen.

De belangstelling van het parlement is teveel gericht op –

de besteding van de gevoteerde gelden. Hier zijn echter

reeds verschillende remmen werkzaam (Algemene Reken-

kamer, Centrale Accountantsdienst, departementale con-
trole-instanties). Het probleem zit niet bjj de uitvoering van

de begroting, maar
bij
het voteren.
Hierbij moeten de Staten-

Géneraal reële invloed gaan uitoefenen.

De beste weg om in het parlement tot coördinatie van

het begrotingsbeleid te komen is vermoedelijk het opdra-

gen van deze coördinatie’aan een bestaande of een hiervoor

in het leven te roepen vaste commissie. De taak van deze

begrotingscommissie zou zijn ter voorbereiding van de

plenaire behandeling rapport uit te brengen over alle be-

54

– –

18-1-1961

grotingshoofdstukken. Hierbij moet veel aandacht worden

gegeven aan de in de begrotingsontwerpen gevraagde be

dragen.

Bevordering van de doelmatigheid door de Staten-Generaal.

Voor een versterking van het toezicht op de doelmatig-

heid bij de uitvoering, in het bijzonder de efficiency, kan

worden volstaan met een uitbouw van de taak van de

Rekenkamer. In de daartoe leidende gévallen zal de Reken-

kamer de nodige gegevens aan het parlement ter kennis

kunnen brengen.

Anders is het gesteld met de zgn. ,,grote” doelmatigheid.

Het bepalen van het beleid vereist politieke beslissingen;

het overwegen van de doelmatigheid hiervan heeft daarom

eveneens in belangrijke mate politieke aspecten. Voor het

toezicht op de beleidsdoelmatigheid bestaat behoefte aan

een pailementair orgaan: de ter coördinatie van het begro-

tingsbeleid voorgestelde parlementaire begrotingscom-

missie. De commissie acht het niet raadzaam,dat boven-

dien nog een nieuw lichaam als de door de commisie-

Koersen bedoelde Doelmatigheidskamer zou worden in-

gesteld. Het Scandinavische instituut ,,Ombudsman” wordt

voor ons land eveneens afgewezen.

Het toezicht op de uitvoering van de begroting.

De commissie meent dat de verantwoordelijkheid van

de Minister van Financiën voor het budget niet bij de be-

grotingsvoorbereiding mag eindigen. Een te. intensief toe-

zicht door deze Minister kan echter de zelfwerkzaamheid

en het verantwoordelijkheidsgevoel van de departementen

ondergraven. De thans algemeen gestelde eis van vooraf-

gaande kredietopening wordt in de praktijk terecht op

een soepele
wijze
toegepast. Voorgesteld wordt aan de

Minister van Financiën de bevoegdheid te geven
bepaalde

posten aan te wijzen, ten laste waarvan geen verplich-

tingen mogen worden aangegaan, voordat hij daarmede

heeft ingestemd.

De Algemene Rekenkamer.

Met het oog op de uitbreiding van de taken van de

Algemene Rekenkamer wordt voorgesteld het aantal leden

te vergroten. De cbntrole op de ontvangsten ware in de

Comptabiliteitswet meer uitdrukkelijk aan de Rekenkamer

op te dragen. Het toezicht op de doelmatigheid dient niet

alleen de efficiency, doch ook de wijze van realisering van

het beleid te omvatten. Met name zou de Rekenkamer

zich kunnen uitspreken indien naar haar oordeel de Rege-

ring niet voldoende diligent zou .zijn, een eerder bepaald

beleid aan te passen aan zich wijzigende omstandigheden.

Controle op de doelstelling van het beleid echter blijve

bij uitstek een taak van Regering en Staten-Generaal.

Het aantaL instellingen, waa1 bij het Rijk financieel is be-

trokken doch die niet aan de controle van de Rekenkamer

zijn onderworpen, wordt steeds groter. De Rekenkamer
ware met een zekere supervisie op het financiële beleid

van deze instellingen te belasten.

Suppletoire. begrotingen.

Het budgetrecht brengt mee dat geen suppletoire uitgaaf

wordt gedaan voordat een suppletoire begroting wet is

geworden. Suppletoire begrotingen dienen derhalve tijdig

te worden ingediend.

Verdere conclusies.

‘Verdere conclusies betreffen o.a. de wenselijkheid van

openbare aanbesteding van levering van goederen (ont-

kennend) en van uitvoering van werken (bevestigend, met

meer mogelijkheden van afwijking). Voorts dienen het

Scheepvaart-, Zuiderzee- en Verkeersfonds te worden op-

geheven. T.a.v. het Landbouw- Egalisatiefonds wordt de

vraag gesteld, of behoefte van een afzonderlijk beheer

bestaat. Inzake het al dan hiet onderbrengen van de uit-

gaven en ontvangsten van de sociale fondsen in de rijks-

begnSting is de mening van de commissie veïdeeld.

De commissie heeft een ontwerp van een nieuwe Be-

drijvenwet voor de staatsbedrijven opgesteld, teneinde

beter tegemoet te’komen aan de eisen van modern beheer,

o.a. op punten als kapitaaisvoorziening, afschrjving en

reservering.

Prof. Dr. C. J. Oort: Het marginalisme als basis voor de

prijsvorming in het vervoerswezen; een analyse.
Uitg.

Stichting Verkeerswetenschappelijk Centrum, Rotter-

dam 1960, 93 blz., f. 10.

De Nederlandse ‘vervoerseconomische literatuur is niet

zeer uitgebreid, mede doordat deze tak van economische

wetenschap in ons land eerst veel later dan elders de nodige

aandacht heeft gekregen. Zij die zich in deze materie

willen verdiepen zullen daarom voor een belangrijk deel

terecht moeten bij buitenlandse publikaties, vooral Duitse

en Engels-Amerikaanse en in de laatste tijd ook Franse.

Aan deze lacune zal het ook ongetwijfeld te wijten zijn

dat de marginalistische opvattingen in de vervoersecono-

mie, met name de Franse denkbeelden daaromtrent, in

ons land weinig zijn doorgedrongen. Het is daarom een

gelukkige gedachte van de Stichting Verkeerswetenschap-

pelijk Centrum geweest om Prof. Dr. C. J. Oort, die in

,,De Economist” van juni
1959
reeds de aandacht op de

marginalistische beginselen in het vervoerswezen had ge-

vestigd, uit te nodigen hierover een algemeen inleidende

studie te schrijven. Het belang van een dergelijke studie

kan moeilijk worden onderschat. Immers, ook indien men

de marginalistische denkwijze niet onderschrijft, zal het,

in verband met de komende gesprekken in de E.E.G. over
een gemeenschappelijke vervoersmarkt, noodzakelijk zijn

een gedegen inzicht te hebben in de opvattingen van de

Franse partners, die reeds daadwerkelijk zijn overgegaan

tot de opbouw van een vervoerseconomisch systeem op

deze basis.

Het is een grote verdienste van hët onderhavige ,verk,

dat zonder al te diep in te gaan op de theoretische grond-

slagen van het marginalisme, een helder en toegankelijk

overzicht wordt gegeven van de marginalistische gedachten

en hun toepassing op de vervoerssector.

Na een inleiding over het marginale evenwichtsbeginsel

in het algemeen, de verhouding van de marginale tot de
variabele en de totale kosten en de complicaties bij ver-

bonden produktie en meervoudige evenwichten, wordt

uitvoerig ingegaan op de aspecten van het rentabiiteits-

Vereiste en het daartoe door de Fransen uitgewerkte sys-

teem van opslagen op de marginale basisprijzen (péages).

18-1-1961

.

55

Laatstgenoemden zien daarbij het rentabilitéitsprincipe als

een politiek gegeven en verlangen derhalve slechts renta-

biliteit voor de vervoerssector in zijn geheel, terwijl Prof.

Oort aan het rentabiliteitsprincipe een economische grond-

slag geeft en dit per vervoerstak en per onderneming toe-

passelijk acht. Hij kan daarom ook niet meegaan met het

Franse systeem van ,,egalité de péages” ter bereiking van

een vervoerscoördinatie.

Uitgebreide aandacht wordt geschonken aan de fluctua-

ties, welke bij marginale j,rijszetting in de vrachtprjzen

zullen optreden en, daarmede samenhangend, aan het

probleem van de publikatie der vrachttarieven. Hier komt

de schrijver met enkele, slechts in grote lijnen aangegeven,

voorstellen voor een compromis voor de praktijk tussen

de Franse opvatting, welke een zekere stabiliteit der ver-

voersprijzen nastreeft en zich derhalve ook niet verzet

tegen publikatieplicht der vervoersprijzen, en het Neder-

landse standpunt dat, zoals bekend, deze verplichting ver-

werpt.

Het sluitstuk vormt de behandeling van de vraag, of

bij vrije prijsvorming in het vervoer wordt voldaan aan

de criteria welke de welvaartseconomie stelt, ma.w. of

de dan tot stand komende vervoersprjzen tevens zullen

voldoen aan het marginale evenwichtsbeginsel. Yervoérs-

politiek bezien is deze vraag uiteraard van groot belang
omdat er dan aansluiting zou bestaan tussen de. Neder-

landse desiderata, welke vrije prijsvorming vooropstellen,

en de margin ali stische opvatting.

De schrijver komt tot de conclusie dat deze vraag voor

het weg- en watervervoer bevestigend kan worden beant-

woord, mits de heffiigen tot dékking. van de ksten der

infrastructuur op de juiste wijze geschieden. Bij het rail-

vervoer doet zich de
bijzondere
situatie voor, waarop

de theorie der optimale péages betrekking heeft, nl. te-

korten als gevolg van verminderende kosten (decreasing

costs); doch ook hier wordt gemeend dat een zuiver

commercieel georiënteerd beleid in de praktijk het theore-
tische ideaal redelijk dicht zal benaderen.

Summa summarum ziet de schrijver slechts aanleiding
tot een betrekkelijk geringe mate van overheidsingrijpen

in het vervoer, in hoofdzaak bestaande uit een zekere

capaciteitscontrole teneinde te voorkomen dat in perioden

van gunstige conjunctuur overmatig wordt’ geinvesteerd

Tot zover de hoofdpunten uit Prof. Oorts analyse. Het

spreekt welhaast vanzelf dat een discussie over de juistheid

van het margin ali stische beginsel in deze bespreking niet

aan de orde kan zijn. Aanvaardt men dit principe als

algemene grondslag van het maatschappelijke stelsèl, dan

ligt het in de rede dat ook het vervoerswezen op deze

basis wordt ingericht. Wij zullen ons daarom beperken

– tot de specifieke vervoerseconomische aspecten uit de

studie.

Een fundamenteel bezwaar onzerzijds richt, zich tegen

de tiitspraak op blz. 25, dat heen- en terugvracht een

extreem voorbeeld van verbonden produktie vormen, om-

dat vervoer in één richting automatisch een gelijkwaardige

vervoerscapaciteit in de tegen.overgestelde richting zou

scheppen. Kennelijk wordt hier gedoeld op het geregelde

vervoer, waar het vervoermiddel dus steeds naar zijn pünt

van vertrek terugkeert. Doch ook dan kan van verbonden
produktie o.i. niet gesproken worden ‘omdat de terugweg

niet ,,automatisch” (in de zin van technisch onvermijde-

lijk) uit de heenweg voortvloeit. De terugweg wordt afge-

legd op grond van het
op economische
gronden berus-

tende
,
ondernemersbesluit, het vervoermiddel naar het

punt vaii uitgang terug te voéren, c.q. een geregelde dienst

uit te oefenen. Slechts wanneer de vervoermiddelen aan

elkaar gekoppeld zijn, zoals bijv. bij een kabelbaan, vloeit

het afleggen van het ene traject automatisch uit, het andere
voort.

Als een meer algemene opmerking zou kunnen gelden,

dat gaarne een wat nadere uitwerking zou, zijn gezien

van het karakter en het principiële verloop der marginale

kostenfuncties in de verschillende vervoerstakken en dan

zowel voor het ongeregelde
Ls
voor het gergelde’ vervoer.

Vooral het feit dat over dit principiële onderscheid in

vervoersvormen nergens ‘wordt gerept, wordt als een gemis

gëvoeld omdat dé indruk bestaat dat zich daar aanmerke-

lijke verschillen in kostenstructuur, welke zich ook ‘in

het verloop der marginale kostenfuncties zullen weerspie-

gelen, kunnen voordoen.

Mede door het niet in aanmerking nemén van dit

onderscheid lijkt de veronderstelling op blz. 67/68, dat
‘in het weg- en watervervoer het marginale evenwichts-

beginsel automatisch toepassing vindt en ‘daarbij niet tot

een verliessituatie’leidt, te generaliserend. De ‘schrijvèr

blijkt hier eeh ander standpunt in te nemen dan in zijn

reeds vermeld artikel in ,De Economist” (blz.
450),
waar

de mening werd uitgesproken dat toepassing van de mar-

ginale kostenregel vermoedelijk ook bij het weg- en water-

vervoer tot een deficit léidt.

Het gaat hier om een, belangrijke stelling omdat zij ‘voor

een niet gering deel bijdraagt tot de eindcohclusie van de

studie. De argumentatie’is daarom, naar 6nze mening,

wel wat summier en geeft aanleiding tot enkele vraag-

punten. Immers, de mening van de schrijver dat weg- en

watervervoer als twee deelmarkten moeten worden be-

schouwd waarbinnen aan aânbodzijde indién al geen vol-

ledige mededinging dan toch wel een sterke mate van coi-

currentie bestaat, gaat slechts op als in deze vervoerstakken

uitsluitend ongeregeld vervoer zou voorkomen. Doch’ een
belangrijk deel ervan vindt plaats in de vorm van geregeld

vervoer, dat uit een groot aantal deelmarkten (namelijk ieder

traject) bestaat,
,
waarbij de marktverhoudingen per deel-

markt aanmerkelijk kunnen verschillen. De meeste onder-

nemers opereren hier met eenzelfde vervoermiddel, tijdens

eenzelfde reis, in meerdere deelmarkten. Het is daarbij

nauelijks ‘te overzien welke deelmarkten daarbij feitelijk

een verliessituatie opleveren, doch ook al is dit bekend

dan is het lang niet altijd mogelijk van ‘een bepaald trajet

af te zien. De praktijk wijst uit ‘dat een lijnvèrvoerder, zelfs

bij één’ langdurige ,overall” verliëssituatie,’ zijn dienst

blijft uitoefenen en zich niet erder .terufrekt dan wanneér

een financiële dèbâcle dreigt. Hij heeft trouwens ook

weinig keus, want hét openen van een nieuwe lijnelders

‘is
dorgaans
ëe’n ‘precaire en kostbare zaak. ‘In het ongë-

regelde vervoer lijt de situatie in dit ôpzicht anders, omdat

de ‘ondernemer hier van’ gèval tot ge’val kan beslissen of

de reis al of niet gemaakt zal wbrden.

Wij zijn op dit punt wat uitgebieider ingegaan,. omdat

‘wij menén dat in sommige kringen wel iets te simplistisch

wordt gedacht over het ,,ve’rlten van de markt” door

• de vervoersonde’rnemer. Ook in de Nederlandsvervoers-

politiek, waar Irije piijsvorniing’en integrale kostendekking

de primaire desiderata zijn, welke’ook in ‘de onderhavige

• studie worden onderschreven, vormt dit aspect ten enen

male een zwakunt..”’
f

Ruime aandacht wordt voorts geschonken aan het vrâag-

stuk der fluctuerende vervoersprijzen; welkè bij marginale

prijszetting zullen optreden door verschuivingen in’ de

,56

i8-4-1.96l

vaag- en kostenfuncties. Aan de strijdvraag rondom al

of niet stabiele vervoersprijzen hebben wij onlangs in dit

blad reeds een beschouwing gewijd
1),
zodat wij op dit punt
hier niet verder zullen ingaan. Men kan zeker waardering

hebben voor de wijze waarop de schrijver hier een prak-

tische weg heeft gezocht om, ervan ‘uitgaande dat fluc-

tuerende vervoersprjzen op zichzelf niêt onjuist en niet

ongewenst zijn, de bestaande tegenstellingen in opvatting

te overbrugge,n. Hij stelt zich voor, dit te bereiken door

een- soort contractsysteem, waarbij -de
prijzen
voor toe-

komstig vervoer worden gebaseerd op ramingen omtrent

de ‘to’ekomtige vraag- en kostenverhoudinen. Voor, te

vören niet gecontracteerd vervoer;zouden de ondernemers
de vrijheid nioeten hebben, bij onvoorziene fluctuaties van

vraag en kosten – van de geraamde
prijzen
af te wijken.

Het geheel zou moeten worden geëffectueerd door instel-

linj van een soort bevrachtingsbeurs.

— -Vooral bij de vervoerspractici zal de vraag rijzen, of

een dergeljk systeem in de praktijk levensvatbaar zal zijn.

Met name de ramingen van de toekomstige’ vraag- en

kostenverhoudingen zullen altijd een precaire zaak blijven;
de vervoersprognoses , die in de afgelopen jaren door zeer,

deskundige internationale organen zijn gemaakt, geven

ons in dit opzicht bepaald weinig vertrouwen. Hoe de

door de schrijver gedachte bevrachtingsbeurs en het ver-

envoudigde offertesysteem moeten werkén is ons eerlijk

‘gezegd niet geheel duidelijk. Ook hier geloven wij dat

‘teveel aan het ongeregelde -vervoer is gedacht; voor het
geregelde vervoer met zijn talloze deelmarkten koint het

ons onuitvoerbaar voor.

– Tenslotte moet ons van het hart, dat de ,schrjver op

sommige plaatsen wei weinig recht doet wedrvaren aan
de toch niet gering te schatten verdiensten der bedrijfs-

‘economie. De zinsnede op blz. 87: ,,Zuiver commerciële

bedrijfsvoering, los ook van alle bedrijfseconomische vuist-

regels’
…..

, komt ons dan ook niet erg gelukkig voor.
Jliermede kan toch- moeilijk zijn bedoeld, dat ook aan

commerciële bedrjfsvoêring geen bedrijfseconomische

regels ten grondslag zouden moeten liggen. Juist wanneer

vrije prijsvorming het’ vervoersbestel- kou’ beheèrsen, lijkt

bhet eens temeer noodzakelijk dat de vervoerders mt

bedrijfseconomisch inzicht handelen.

• Als eindindruk menen wij te kunnen stellen dat de

schrijver er zeker in geslaagd is, een duidelijk overzicht

te geven van de marginalistische leerstellingen en de ver-

schillende aspecten daarvan bij toepassing op het vervoer.

‘Nochtans heeft hij ons niet geheel overtuigd
,
van de

juistheid van zijn eindconclusies. Hij geéft trouwens

op een der laatste bladzijden toe – men kan waar

déring hebben voor d&ze openhartighçid – dat vâh de

marginale evenwichtsprjzen dikwijls slechts grove ramingen

kunnen worden gemaakt en de vaststelling der optimale

.péages in ‘de regel een kwestie van ,,intelligent gokken”

zal zijn. Deze pmstandigheid, gevoegd bij de ecdmpli

ceerde administratieve doorvoering en geplaatst tegen-

over de door de schrijver elders gemaakte opmerking,

dat het marginalistische beginsel ën de bedrijfseconomische

kostprijsmethode in de praktijk zeer wel tot ‘,veinig onder-

ling afwijkende resultaten kunnen leiden (blz.
50),
zal bij

menigeen de vraag doen rijzen, of het dar n6g’el zin

‘heeft het vervoerswezen volgens de marginalistische prin-
‘èipes in te richten.

Bussum,

Mr, A. M. VAN DUSSELDORP.

1)
Zie: ,,Vrjheid en onvrjheid in het vervoer” in ,,E.-S.B.”
van 30-november 1960.

18-1-1961

Geidmarkt.

De tender van 9 januari heeft de belangstelling gehad,

die’ algemeen werd verwacht. Deze was zelfs zodanig, dat

de Minister de inschrijvingen tegen disconto’s onder l/

pCt.,
11
pCt.,
15/8
pCt. en 1/
4
pCt. ten volle, doch die op

deze’ rente, slechts ten halve heeft toegewezen. In totaal

werd daardoor f. 175,7 mln, geplaatst. Vergeleken met de
laatste tender, die van augustus
1959,
is’het disconto aan-

merkelijk gedaald, ni. voor het driemaandspapier met
3/4
pCt., voor twaalfmaandspapier met
/8
pCt. De toevloeiing

van liquiditeiten naar de markt in de laatste weken van

‘1960 moet hiervoor als een belangrijke oorzaak worden

beschouwd.

Blijkens de weekstaat per 9 januari is de goud- en devie-

zenvoorraad van onze Centrtle Bank met f. 60 mln. ge-

daald. Het is De Nederlandsche Bank zelf die, de valuta-

koers als restrictief wapen hanterende,’ dit in de hand –

heeft gewerkt, nl. door zich de eerste dagen van het jaar

bereid te verklaren dollars af te geven’ tegen iets bôvèn het

marktpeil liggende koersen; normaal doet de Bank dit tegen

een aanzienlijk hogere, nl. de interventiekoers.

Ondanks de genoemde dollaraankopen en de storting

op de schatkistpromessen bleef de markt ruim. De stroom –

van uit het verkeer terugvloeiende bankbiljetten bleef

sterker dan de krachten, die de liquiditeit der banken aan-

tastten.

De, laatst gepubliceerde cijfers der handelsbanken, die
per eind november, brengen aan het licht, dat de krediet-

verlening aan de private sector blijft stijgen, zowel in

oktober als in november met meer dan f. 100 mln. De

decembercijfers zouden wel eens beslissend kunnen zijn

voor grotere activiteit der ‘Centrale Bank op het gebied

van de monetaire politiek.

Kapitaalmarkt.

Blijft De’ Nederlandsche Bank in het gewoel der tijden

thans vrijwel terzijde staan, de Minister van Financiën

weert zich met grote kracht. In de Miljoenennota heeft hij
onsvoorgerekend, dat hij voor 1961 een bedrag van f.
250

mln. op de open kapitaalmarkt wenst te lenen. De emissie,

die thans is aangekondigd, waarbij de inschrijving op 30

januari zal worden opengesteld, is al f.
350
mln. groot. De

Minister blijkt met deze afromingslening consequent de weg

te volgen, die hij nu al enige jaren met voortvarendheid

heeft ingeslagen. Dat de geannonceerde emissie inderdaad

vooi’iiameljk monetaire aspecten heeft is niet alleen dui-

delijk, wanneer men bovengenoemde twee cijfers met

elkaar vefgelijkt, doch ook wanneer men naar het kassaldo

van het Rijk ziet, dat nu, ionder rekening te houden met

de’inhoud ‘an de valutapot, rond het miljard bedraagt.

Voor de kapitaalmarkt is van belang, dat het effectieve

rendement van de lening 4,30 pCt. bedraagt; bij de vorige

staatslening 4,40 pCt. De eerste reactie ter beurze was

gunstig.

De concentratie, enige jaren geleden nog slechts vaag

levende ‘in de hoofden van vèr vooruitziende mannen, is

bezig steeds meer concrete vormen aan te nemen en zal het

Nederlandse industriële gezichteen andere uitdrukking

gaan geven. Nijverdal-ten Cate kwam in het nieuws door

een bod op Spanjaard te Borne. Versterking van het indus-

triële apparaat gaat samen met een vermagering van de
– Prijscourant.

.

57

„Blick durch did Wirtschaft”, een uitgave van. de.

Frankfurter Zeitung kwam met een verrassende berekening.

Robeco blijkt met
DM 733
mln, het grootste Europese be-

leggingsfonds. Wanneer men dit met ‘s iere1ds grootste

fonds, het Amerikaanse Investors Mutual
(DM
6,4
mrd.)

ook te Amsterdam genoteerd, vergelijkt lijkt Robeco met

de andere fondsen zeker nog toekomstige grote mogelijk-
heden te bezitten.

Indexcijfers

aandelen.
29 dec.
H.
&
L. 1961
6 jan.
13 jan
(1953
=
100)
1960 1961 1961

Algemeen

………………
395
405

391
397
405
Intern, concerns
564 574

555
564
575
Industrie

………………
329 340

331
332
340
Scheepvaart

……………
176 185

177 181 186
Banken

…………………
220
224

218
222
224
Handel enz
…………….
149 154

.150 151
154

Bron:
ANP—CBS., Prijscourant.

ZUIVEL-BANK
COÖP

‘Zâailand 110

. Leeuwarden

29 dec
6 jan.
13 jan.
Aandelenkoersen
1960
1961 1961
Kon.

Petroleum
………
f.
123,10
f.
127,50
f. 135
Philips

G.B .

……………
1.183
3
/4
1.166
1.123
Unilever

…………………
785
784
832½
Hoogovens,

n.r.c .

……
789
788
813
A.K.0
…………………….
486½
485½
502
Kon. Ned. Zoutind.
n.r.c .

…………………
1.035
1.069
1.085
Zwanenberg-
Organon

………………
870 875.
876
Rotterd. Droogdok
467
469½
486
Robeco

…………………
f.
237
f.
238,50 f. 241
Amsterd. Bank
392
.

391 393
New
York.
Dow Jones Industrials
616
622
634
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
4,20 4,18
4,18
Aand.: internatio-
nalen a)

.
2,80
.
2,76b)
lokalen’ a)

.
3,38
,
3,45b)
Disconto driemaands
schatkistpapier
1150
1%
1
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
10 januari 1961.

C. D. JONGMAN.

AR
,
1
INTERUNIE”‘
,

BETEKENT MEERWAARDE

DOOR SELECTIE

Vraag Uw bank of

commissionair nadere

gegevens over
N
l
xz
II
INTERUNIE!

KWANTITEIT

of
KWALITEIT?

Wanneer het
U
vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door
Uw
onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen
U
tevoren te
moeten afraden deze annonces
in
,,E.-S.B.”
te plaatsen. Hon-
derden. reacties voorspellen
wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig
,,E.-S.B.”
inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in
,,E.-S.B.”
geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.

Zoekt
U
het in de kwaliteit
van de reacties
op Uw
per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.”
als medium in
te schakelen.
Adverteu*ie-afdeling
Postbus 42

Sdiiedam

58

vraagt een

INTERN ACCOUNTANT

‘die te’ens kan worden belast met externe

accountantswerkzaamheden bij haar accoun-
tantsdienst.

Gedacht wordt aan iemand; die ervaring

heeft met bankadministraties.

Studiè voor N, LV,A, diploma strekt tot

aanbeveling.

Aantrkkelijke salaris- en pensioenregeling.

Uitvoerige,, eigenhandig geschreven, solli-

citaties, die vertrouwelijk zullen worden be-

handeld, te richten aan de Directie der bank.

18-1-1961

Het nog al maar snel toene-

men van het aantal abon-

nees van het weekblad

I
I

I
rQ:

wijst er wel op hoezeer dit

beleggingsadvies-orgaan, dat

specifiek de belangen van

de particuliere belegger be-

hartigt, in een behoefte

voorziet.

Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel

tracht volledig objectief te

zijn; het is in begrijpelijke

taal geschreven en zeer

overzichtelijk van indeling.

Vraagt toezending van gratis

proefnurnmer.

*

Abonnementen (per jaar

f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)

kunnen elk kwartaal ingaan

en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen
von

,,Economisch-Statlstische

Berichten” het aangewezen

medium:

le) Omdat
Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

sOneel In de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

HOOGOVENS I3MIDEN

De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staaifabrieken N.V. te IJmuiden vraagt voor de
Pensioenafdeling.

een medewerker

Verdist wordt:

een vooropleiding van minstens middelbaar
niveau
een gedegen mathematische en actuariële
kennis
belangstelling voor sociale aangelegenheden
kennis van moderne administratieve methoden verdient aanbeveling.
Eigenhandig geschreven
sollicitaties met beschrij.

De te benoemen functionaris zal worden toege-
ving van opleiding
en te-

voegd aan de chef van de Pensioenafdeling
vensloopworden,vergezetd

van een recente pasfoto en

voor het verrichten van onderzoekingen gericht
onder vermelding
van ons

op het toekomstig beleid terzake van de pen-
nummer Esb 521, inge-

sioenen.
wacht bij de afdeling Per-
soneelszaken Beambten.

Leeftijd: 30- 35 jaar.

WERNINK’S BETON EN AANNEMING

MAATSCHAPPIJ ‘N.V.

gevestigd te Leiden.

Uitgifte

van

nom. f. 389.000.- aandelen,

elk groot f 1000.- aan toonder –

ten volle gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1961 en volgende
boekjaren,
tot de koers van 100 pCt.,

uitsluitend voôr houders van claims van de thans uitstaande aandelen in de
verhouding van 3 bestaande aandelen van nom. f 1000.- op een nieuw aandeel
van nom. f 1000.-.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte zal
zijn opengesteld bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en Leiden op

Woensdag, 25 Januari 1961

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

op de voorwaarden van het prospectus dd. 13 Januari 1961.

Exemplaren van het prospectus en inschr;Wwingsbiljetten, alsmede – tot een
beperkt aantal – van de statuten en van het jaarverslag over 1959 zijn bij de
inschrij vingskantoren verkrijgbaar.

Amsterdam, 13 Januari 1961.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

18-1-1961

1

59

1


wordt op de wensen en behoeften van

de
verbruiker
afgestemd. De productie

/fl

wordt door de tendens van de markt

fl
bepaald. Verbruiker en markt van uw

1;

land zijn u bekend. Kent u de tendensen

/
I

I
t
van de Duitse markt? Zijn uw producten

1
1
voor zijn verbruikers geschikt? 54 Mii-

/ t
joen mengen van de Bondsrepubliek

1
Ddits’land, een zesde deel van de be-
7
1
volking vanWesteuropa, vormen een /

groot afzetgebied voor uw producten!
i
1
Verovert u deze markt – met èen
/ .
1
duidelijk beeld van deDuitsé consument
I

t

en van het feit, hoe men hem tot koper
1
1
It
1

t

van uw producten maakt. Baant u voor/

1
uw producten de wegen nar de Duitse/

markt –

wij kennen hemEz::

Kurt Drews Werbung, Hamburg-Alto

VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE

PAPIERFABRIKANTEN

zoekt voor haar secretariaat te Haarlem

JONG ACADEMICUS

hetzij een drs. in de economie, hetzij een ‘jutist

met belangstelling voor algemene economische

vraagstukkn.

Leeftijd 30 tot ca.
35
jaar.

De functionaris zal aanvankelijk belast worden rnetLuit

eenlopende secretariaatswerkzaamheden en zich na • een

inwerkperiode in het bijzonder moeten bezighouden met
eonomische vraagstukken, die ook op internationaal ter-

rein kunnen liggen.

Vereist is: het’ goed redigeren van brieven en verslagën

en een representatief, zakelijk optreden. Gedegen kennis

van de moderne talen strekt tot aanbeveling.

.

Sollicitaties met vermelding van o.a. leeftijd, opleiding,

praktijkervaring en referenties, te richten aan de Vereeni-

ging van Nederlandsche Papierfabrikanten, Julian-

straat 30 te Haarlem. Verzoeke op de enveloppe te ver-

melden: Sollicitatie.

.Blijf bij – lees’ ,,E.-S.B.’i’

MULDER’S

I

Fabriek van Rollend Materiaal en Land-

bouwmachines N.V.

BOSKOOP

UI
TGIFTE van

I

f 525.000,—
5% iS-jarige
in aandelen

.


convertèerbare obligaties
in stukke

.

n groot f 1.000,-.– nom. aan toonder

I

TOT DE KOERS VAN 100%.
…….
,

.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op
• bovengenoemde obligaties, uitsluitend voor houders

I

of kopers van claims van uitstaande aandelen A
en/of B openstellen op

WOENSDAG
25
JANUARI 1961

I

van ds voormiddâgs 9 uur tot des namiddags 4 uur”
ten kantore van N.V. Slavenburg’s Bank te Rot-
terdam en ‘s-Gravenhage en van Mâhler’s Bank N.V.
te Amsterdam, op de voorwaarden, vermeld in het

I

prospectus dd. 18 januari 1961. De officiële notering ter beurze van Amsterdam zal
worden aangevraagd.
Prospectussen en inschrijviigsbiljetten, alsmede –

I’

– tot een beçerkt aantal – jaarverslagen over 1959
en statuten der Vennootschap zijn bij de inschrijvings- kantoren verkrijgbaar.

I

NV. SLAVENBURG’S BANK
MAHLÉRS BANK N.V.
Rotterdam

, 18 januari 1961.’

1
Amsterdam

60

.

18-1-1961

Lieef
01

.•

•-

+-

h e t oor

-n

7
-1

:

Pap heeft. promotie gemaakt. Wé& een stap voöruit. Hij voelt zich vol-

een ander overkomt,


kan

mij •verkomen”.

Dus
sluit hij een levensverzekering
af. Een goede, de tevens zijn werkkracht verzekert

•.


!en

de VTA
liolls

– • biédt naast de normale garanties van iedere levensverzekering

: •-

– •

‘doör

of ongewcmb-

()

-•

•’.

;. gevel

rbeidsogeschIktheid.’

‘-

. indien algeheel, 66k kord.urend


(wachttijd 60 dagen) EXTRA RENTE UITKERING van 120/
0
Per Jaar

• •

. indien algeheel en waarschijnlijk blijvend

‘•

(géén wachttijd)

rBOVENDIEN EXTRA INVALIDITEITS-

UITKERING. tot maximaal 100°/o van het

“VITA” Levensverzekering-

S

verzekerde kapitaal

Maatschappij te ZUrich

•• prenjievrijstelling

naar draad en duur van de arbeidsongeschikt-

heid, dus ook in geval van tijdelijke en/of

Kantoor voor Nederland: •

gedeeltelijke irwaliditeit.

S
.

,•

••

‘s-Gravenhago

• •

Bovendien:
•. \VINSTAANDEEL’

Alexanderstraat 21 •

/

• •


. WEDUWE-ERFRENTE
10°o

. DUBBELE UITKERING bij DOOD door ONGEVAL

tel. (010) 184760*

1N

;•.

S

1

•.

‘.5

‘S

18-1-1961

S

S

61

HOLLANDSCHE SÖCÏETEÎT

VANLEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
Head Office Canada
1130 Bay Street, Toronto 5

• meer dan anderhalve

eeuW levensverzekering

Bij het

CENTRAAL SOCIAAL WERKGEVERS-VERBOND

te
DEN HAAG

is een vacature voor en

MEDEWERKER

op het gebied van intenationa1e arbeidszaken

Ve r e i s ten: jurist, goede kennis van de Engelse en

Franse taal, leeftijd tussen 30 en 40 jaar,
enige ervaring op intern, terrein.

Brieven met volledige inlichtingen aan het secretariaat

van het Verbond, Kneuterdijk 8.

N.V. ORGANON

Oss

vraagt een

jong

econoom

voor werkzaamheden op statistisch- en

marktanalitisch gebied.
Brieven: Personeelszaken, Kloosterstraat 6

onder nr. 142.

ttttttlt
“lul,
U reageert op

Wilt U dat
annonces in

dan steeds
,,E.-S.B.”?

kenbaar maken!
*

Abonneert U op

DE ECONOMIST

N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSE VLIEGTUIGENFABRIEK ÈOKKER

vraagt een

JONG INGENIEUR

met ekonomische belangstelling.

Deze funktionaris zal voornamelijk belast worden met:

• het coördineren van technischeen bedrijfsorganisa-

torische vraagstukken tussen Fokker en de samen-

werkende industrieën.

• het contacten op technisch gebied met opdracht- en

licentiegevers.

Een goede kennis van de Engelse en Duitse taal is gewenst,

alsmede enig commercieel inzicht.

Geboden wordt een zelfstandige funktie met ruime toe-

komstmogelijkheden.

EEN JONG EKONOOM

met technische belangstelling kan eveneens solliciteren naar

deze funktie.

Eigenhandig geschreven brieven, vergezeld van recente pasfoto

te richten aan de afdeling Personeelszaken, Schiphol-Zuid.

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 22,50;

fr. p. post f. 23,60; voor stu-

denten
f.
19,—; fr. per post

f. 20.10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel
en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN’

TE HAARLEM

62

18-1-1961

VERZEKERINGEN VOOR HET. BEDRIJFSLEVEN

WET

RISICO

Bedrijfs-w.a.-verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor
alle motorrijtuigen f. 500.000.- per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van
personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor
industriële en andere objecten. Belangrijke
besparingen op de premie. Verzekerd bedrag
2,2 miljard gulden.

MOL.EST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag
8,2 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag
1,1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederemendingen
in binnen- en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invalidi-
teitsverzekering van werknemers. Verzekerd
bedrag 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen 315 miljoen gulden.

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1
AMSTERDAM
– WEST
TEL.
134971

POSTBUS 8400

18-1-1961

0

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschâppij

VEREENIGING
VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche ‘van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO HAARLEM

1HOMASSEN & DRIJVER

Bij de secretarie vaceert per 1 april 1961 wegens
pensionering van de huidige functionaris de be-
trekking van

Hoofd van het bureau

voorlichting en publiciteit

Het bureau verzorgt de voorlichting en de publi-
citeit in het belang van de gemeente in binnen-
en buitenland en onderhoudt daartoe o.m. nauwe
betrekkingen met de per.s.

Gegadigden voor deze functie dienen op de ge-,
noemde gebieden over enige ervaring te beschik-
ken. Journalistieke aanleg en praktijk strekken
tot aanbeveling.
Leeftijd: niet beneden 30 jaar.

Salaris, afhankelijk van ervaring en opleiding,
nader overeen te komen.

Aan elders wonende gehuwden worden in het algemeen de reis- of pensionkosten en de ver

huiskosten vergoed.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en wet-
houders en te adresseren aan de chef van het
bureau Personeelvoorziening, kamer 331,’ stad-
huis, binnen 14 dagen onder no. 10.

BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.

DEVENTER – OSS

HOOGEVEEN

zoekt een

Assistent voor de controller

die speciaal belast zal worden met de organisatie.

Deze functionaris zal tot taak hebben: a, het uitbrengen van adviezen over de orga-
nieke structuur en over de coördinatie van de
werkzaamheden der verschillende bedrijfs-
onderdelen;
b. behulpzaam te zijn hij de invoering van wij-
zigingen in de bestaande Organisatie en werk-
procedures.

Voor het vervullen van deze functie zijn nodig: initia-
tief, doorzettingsermbgen, kritische zir en het ver-
mogen tot samenwerking.

– Een academische opleiding – hij voorkeur een eco-
nomische – strekt tot aanbeveling, maar ook niet-
academici komen voor de functie in aanmerking.

Kandidaten voor deze vacature
gelieven hun uitvoerige, eigen-
handig geschreven sollicitaties
met opgave van personalia,
SSEN &,D schooloplèiding, praktijkerva-
ring, tegenwoordige werkkring en

huidige salaris te richten aan de
4

afdeling
Algemeen Personeels-

O VEN

beleid,
postbus
103
te Deventer.

64

18-1-1961

Auteur