Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2266

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 1960

Reisdeviezen

R. MEES &• ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSIJRANTIE

MAKELAARS

Bagage- en ongevallenverzekeringen

13.4,K

ft
t
k

HORLOGES
SIERADEN

TAFELZ1L VER

Sinds
1837
in het hart van Rotterdam

VESTEWAGENSTRAAT 70
– TELEFOON 110583

S

1

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdam

34 vestigingen

In
Nederland

ALLE BANK. EN EFFECTENZAKEN

Financiering van internationale transacties

Bij de
economische directie der gemeentezieken-huizen
vaceert binnenkort wegens vertrek van
de huidige functionaris de betrekking van

Chef van de

economische afdeling

Deze functie omvat in algemene zinde behandeling
van de financieel-administratieve en bedrijfseco-nomische zaken met betrekking tot de gemeente-
ziekenhuizen (circa 2000 bedden),de gemeentelijke
verpleeginrichtingen en enige aanverwante stich-
tingen, alsmede de gemeentelijke wasserij en
badhuizen.

Gegadigden dienen te beschikken over een goede
theoretische vorming en een ruime praktische
ervaring op administratief en bedrjfseconomisch
terrein, alsmede over een grote mate van tact
in de omgang met functionarissen van velerlèi
niveau. Bekendheid met ziekeihuisvraagstukken
strekt tot aanbeveling.

Benoeming zal geschieden in de rang van admi
nistratief hoofdambtenaar-afdelingschef, salaris-
grenzen f 11.067,- tot f 14.247,- (exclusief de
vakantietoeslag ad
4
0
/0
en de huurcompensatie ad 2,5
0/
van het salaris). Aanstelling boven
het minimum is mogelijk.

De verplaatsingskostenregeling is van toepassing.

Eigenhandig geschrevn uitvoerige sollicitatie-
brieven, onder opgave van referenties, te richten tot burgemeester en wethouders en te adresseren
aan de chef van het bureau Personeelvoorziening,
kamer 331, stadhuis.
Inzending binnen 14 dagen onder no. 636.

E C 0 NO MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rottèrdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer
f.
2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdarn-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

1206

21-12-1960

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN’

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

45e JAARGANG

No. 2266

WOENSDAG 21 DECEMBER 1960,

PEILING 1960

*

INHOUD

Blz.

1960: een jaar van ,,bijsturen”,
door Drs.A. J. van Straaten …………………………………..
1208

De ,,vrijere” loonpolitiek in 1960,
door Dr. P. S. Pels…………………………………………
1210

De arbeidsmarkt in 1960,
door Dr. Ir. D. R. Mans/wIt ………………………………………
1213

Beurspijlers,
door Dr. M. P. Gans ……………………………………………………….
1216

Uitzicht vanaf de top,
door Drs. W. Tims ………………………………………………….
1219

De economische ontwikkeling van België in 1960,
door Prof R. Vandeputte………………………..
1222

Die wirtschaftliche Entwicklung in der Bundesrepublik Deutschland im Jahre 1960,
door Dipi. Volksw. B.

Filusch…………………………………………………………………………..
1225

The American economy in 1960 – prosperity and disappointment,
door Prof C. Loweil Harriss………..
1229

De Britse economie in 1960,
door Mr. H. A. Marx …………………………………………..
1234

Frankrijk 1960,
door M. J. Keyzer ………………………………………………………..
1239

Australia 1960, door Dr. A. J. Reitsrna …………………………………………………..
1242

COMMISSIE
VAN
REDACTIE: Ch. Glasz;
L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
J. R.
Zuidema.

Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. J.
Hartemink.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin;
J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J.
Vlerick.

*

Met dit nummer is de 45e jaargang afgesloten.

*

.

AUTEURSRECHT VOOREEHOUDEN
21-12-1960.

.

1207

11

De situatie, waarin onze nationale economiemo- –
menteel verkeert, kan als vôlgt worden samengevat: volledige werkgelegenheid; beperkte mogelijkheden voor produktie-expansie; spanningen op de arbeids-
markt; een surplus op de lopende rekening van de
betalingsbalans, dat nog enige ruimte biedt voor
een binnenlandse bestedingsvergroting, die het
produktie-accres te boven gaat; een
vrij
ruime liqui-diteitspositie van de binnenlandse huishoudingen en
het bankwezen die op zichzelf de mogelijkheid
biedt van financiering van een besteddingsaccres, dat
veel groter is dan het hiervoor bedoelde; een, uit de
ook in 1960 voortgezette internationale arbeidsver-
deling voortgevloeide, zeer grote afhankelijkheid
van de buitenlandse vraag. Het binnenlandse con-
juncturele beleid zal dus enerzijds bepaald blijven
door beduchtheid voor een verdere overspanning –
van de arbeidsmarkt en doorkruising van het loon-
en
prijsbeleid
door een ‘overmatige expansie van de
gezamenlijke binnen- en buitenlandse vraag. Ander-
zijds zal, gezien de conjuncturele ontwikkeling in
met name de Angelsaksische landen, de mogelijk-
heid van een afzwakking van de buitenlandsevraag
onder ogen moeten worden gezien.

1960:

een jaar van

,,bij sturen”

Onze nationale economie heeft zich dit jaar ontwikkeld

op een wijze die velen heeft verrast. Die verrassing be-

stond daarin, dat de produktie in de industrie belangrijk

meer is vergroot dan ongeveer een jaar geleden kon

worden aangenomen. Dit kleine ,,Wirtschaftswunder”

kwam vooral aan onze betalingsbalanspositie ten goede.

De verwachtingen voor 1960, neergelegd in het Centraal

Economisch Plan, waren gebaseerd op een geringe onbe-

nutte produktiecapaciteit. Mede op grond daarvan werd

de uitbreiding van de totale nationale produktie op niet

meer dan 6 pCt. gëraamd. Daartegenover werd de toene-

ming van de binnenlandste bestedingen op 84 pCt. ge-

steld. Een belangrijke verkleining van het batige saldo op

de lopende rekehing van de betalingsbalans, dat in 1959

f. 1,8 mrd. had bedragen, zou hieruit resulteren. Dit saldo
werd voor 1960 op f. 0,7 mrd. geraamd.

Het achteruitgaan van de betalingsbalans zou vooral

resuheren uit een vermeerdering van de goedereninvoer
met 154 pCt. en van de goederenuitvoer met 8 pCt. (vo-

lumecijfers). Op grond van de buitenlandse conjuncturele

ontwikkeling en de concurrentieverhoudingen was een

grotere stijging van de uitvoer te motiveren. In verband

met de beperkte onbenutte produktiecapaciteit en de ver-

wachte toeneming van de binnenlandse vraag moest

echter worden aangenomen, dat aan een deel van de buiten-

landse vraag niet zou kunnen worden voldaan.

De feitelijke ontwikkeling is anders geweest dan een jaar

geleden was verwacht, omdat de produktiecapaciteit in

de industrie was onderschat. In deze sector, die bijna

de heift van ons bruto nationaal produkt voortbrengt,

is in de eerste tien maanden van 1960, mede dank zij een

stijging van •de arbeidsproduktiviteit met ruim 10 pCt.,

een produktie mogelijk geweest die 13 pCt. groter was

dan die in dezelfde periode van het vorige jaar. Voor
het gehele jaar was indertijd ook voor deze sector de

produktiestijging op 6 pCt. geraamd.

Het is opmerkelijk, dat de binnenlandse bestedingen,

ondanks de grotere produktie, vrijwel niet omvangrijker

zijn geweest dan eertijds was geraamd.

De vermoedelijke

volumestijging van de particuliere ‘consumptie (6 pCt.)

en van de investeringen van bedrijven in vaste activa

(15 pCt.) bijv., komen nagenoeg met de ramingen van een

jaar geleden overeen.

Aan de verwachte buitenlandse vraag kon nu in ruimere

mate worden voldaan. Recentelijk is de exportstijging voor

geheel 1960 op 14 pCt. en het saldo op de lopende rekening

van de betalingsbalans op f. 1,2 mrd. geraamd.

De situatie ôp de arbeidsmarkt op het einde van het

jaar wijkt intussen weinig af van die, welke in het Plan

1960 werd beschreven. Het geregistreerde aantal werk-
lozen is inderdaad teruggelopen tot ca. 50.000 (gecorri-

geerd voor seizoen). Dit niveau werd alleen eerder bereikt

dan was verwacht en wel reeds in hét eerste kwartaal.

Het is opmerkelijk, dat de werkloosheid sindsdien vrijwel

stabiel is gebleven. Op de arbeidsmarkt zijn spanningen

opgetreden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze een

wat ongunstige invloed op de arbeidsproduktiviteit uit-

oefenen.

De capaciteitsgrenzen in vele bedrijven
zijn
thans dicht

genaderd. De situatie op de arbeidsmarkt is hiervoor een

indicatie, evenals het beloop van de industriële produktie,
die namelijk in oktober net zo groot was als in april. Pro-

duktiestijging lijkt in 1961 dan ook slechts mogelijk door

toeneming van de beroepsbevolking, inbedrijfstelling van

arbeidsbeparende investeringen en een vergroting van de

efficiency. Een produktiestijging in alle bedrijven tezamen
van slechts ca. 4 pCt. wordt momenteel nog voor mogelijk

gehouden.

De Regering heeft het advies van het Centraal Plan-

bureau om in 1960 tijdig
,,bij
te sturen” opgevolgd. Zij

deed dit op grond van de ontwikkeling op de arbeids-

markt. Verschillende maatregelen werden getroffen, die
een zekere verkleining van de binnenlandse bestedings-

neiging, hetzij op korte hetzij op wat langere termijn

beoogde. De maatregelen, waarvan de meeste reeds in de

loop van het eerste halfjaar tot stand zijn gekomen, zijn:

1. beperking van de fiscale investeringsprikkels, t.w. de

faciliteiten van vervroegde afschrijvingen en investerings-

aftrek, ter beteugeling van de investeringen in het bedrijfs-

leven; .

1208

21-12-1960

beperking van het bouwvolume door middel van het

vergunningenbeleid;

binding van liquiditeiten op de kapitaalmarkt door

consolidatie van vlottende overheidsschuld, speciaal schuld

van de gemeenten;

verscherping van de voorwaarden van het afbetalings-

krediet.

Daarnaast kan in het kader van het door de Regering

gevoerde conjunctuurbeleid worden gewezen op:

het loonbeleid en met name het recentelijk naar vo-

ren gebrachte standpunt, dat het voortijdig openbreken

van bestaande c.a.o.’s op grond van produktiviteitsstijgin-

gen achterwege moet blijven, omdat daarvan een onge-

wenste bestedingsvermeerdering het gevolg zou zijn;

het streven van de Regering om áè vermeerdering

van de rijksuitgaven en de beoogde vermindermg van de
belastingdruk, die structureel verantwoord is, binnen be-

paalde, uit conjunctureel gezichtspunt aanvaardbare, gren-
zen te houden.

De monetaire en financiële ontwikkeling in ons land

liep niet met de economische ontwikkeling parallel. Gedu-

rende het gehele jaar bleef de liquiditeitspositie van de

binnenlandse huishoudingen ruim, evenals die van het

bankwezen. Spanningen van fundamentele aard op de

geld- en kapitaalmarkt bleven achterwege. De rente op

de kapitaalmarkt gaf zelfs enige daling te zien: voor

staatsleningen bedrâagt het rendement thans 41 á 44 pCt.

Opmerkelijk is het, dat de grote toeneming van de investe-

ringen in vaste activa bij het bedrijfsleven gepaard ging

met een slechts geinge absolute vermeerdering van het

beroep van het bedrijfsleven op de openbare kapitaal-

markt. Wel is het aantal kleine etfjissies sterk gestegen.

De handhaving van de liquiditeitsruimte was het ge-

volg van een toeneming van de binnenlandse liquiditeiten-

massa in handen van de privaté huishoudingen. Deze is
nl. verhoudingsgewijs ongeveer even groot geweest als

die van het nominaal nationaal inkomen. De liquiditeits-

vermeerdering bij deze huishoudingen, die in de eerste

negen maanden van 1960 f. 1,0 mrd. bedroeg, hing nauw

samen met de ontwikkeling van de betalingsbalans en het

bankkrediet. Door de betalingsbalansontwikkeling werd

de binnenlandse liquiditeitenmassa in dat tijdvak met

f. 1,3 â f. 1,4 mrd. vergroot. Het lopende verkeer leverde

namelijk per saldo een surplu op van f. 0
3
8 á f. 0,9 mrd.

en het effectenverkeer van bijna f. 0,7 mrd., terwijl het
overige kapitaalverkeer met het buitenland, anders dan
dat van het bankwezen, in een tekort van globaal f. 0,2
mrd. resulteerde. Het bankkrediet aan de private sector

werd met f. 0,2 mrd. vergroot.

•Tegenover de liquiditeitstoevoer c.q. -creatie uit hoof

de van de hiervoor genoemde factoren stond de liquïdi-

teitsbinding door de Overheid, die ca. f.
0,5
mrd. bedroeg.

Voor geheel 1960 zal die binding intussen, in verband met

de kortgeleden uitgegeven staatslening groot f. 350 mln.

en de seizoenmatige hoge belastingontvangsten in het

vierde kwartaal, op globaal f. 1 mrd. kunnen worden

geraamd. Evenals in
1959,
toen de Overheid een even

groot overschot realiseerde, is hiermee vooral compen-

satie beoogd van het liquiditeitsverruimende, effect van

de zeer grote effectenverkopen naar het buitenland.

De hiervôér genoemde overschotten in het betalings-

verkeer met het buitenland hebben ertoe bijgedragen, dat

de liquiditeitspositie van het bankwezen zeer ruim bleef.

(

ROTTERDAMSCII

GENOTEERD

BELEGGINGSCONSORTIUM N.V.

TER BEURZE VAN

AMSTERDAM,
RDEECOjJ

BRUSSEL

het fundament

EN PARIJS

van uw vermogen

(advertentie)

Deze liquiditeit was reeds omsteeks de jaarwisseling 19591

1960 aanleiding tot overleg tussen De Nederlandsche

Bank en de representatieve organisaties van het handels-
bankwezen en de landbouwkredietinstellingen omdat zij

de effectiviteit van eventueel te nemen kredietbeperkende

maatregelen in de weg staat.
Bij
het overleg werd over-

eenstemming bereikt over een regeling voor het geval

de binnenlandse kredietverlening een ongewenste expan-

sie tezien zou geven. Deze regeling is tot dusverre niet

in. werking geweest.

De situatie, waarin onze economie bij de jaarwisseling

verkeert kan aldus worden samengevat:

– volledige werkgelegenheid, beperkte mogelijkheaen

voor produktie-expansie en spanningen op de arbeids-
markt;

– een surplus op de lopende rekening van de betalings-
balans, dat nog enige ruimte biedt voor een binnen-

landse bestedingsvergroting, die het produktie-accres

te boven gaat;

– een vrij ruime liquiditeitspositie van de binnenlandse

huishoudingen en het bankwezen, die op zichzelf

de mogelijkheid biedt van financiering van een beste-

dingsaccres, dat veel groter is dan het hiervoor be-

doelde;

– een, uit de ook in 1960 voortgezette internationale

arbeidsverdeling voortgevloeide, zeer grote afhanke-

lijkheid van de buitenlandse conjunctuur.

De geschetste situatie gold eigenlijk reeds gedurende

een groot deel van dit jaar. Behalve ten aanzien van het

eerste punt,
wijkt
zij weinig af van die van precies een

jaar geleden. Het binnenlandse conjuncturele beleid zal

dus enerzijds bepaald blijven door beduchtheid voor een

verdere overspanning van de arbeidsmarkt en doorkruising

van het loon- en prijsbeleid door een overmatige expansie
van de gezamenlijke buitenlandse en binnenlandse vraag.

Anderzijds zal, gezien de conjuncturele ontwikkeling in

met name de Angelsaksische landen, de mogelijkheid van

een afzwakking van de buitenlandse vraag onder ogen

moeten worden gezien.

De grote gevoeligheid van de Nederlandse economie

voor de buitenlandse conjunctuur blijft deyraag opwerpen

of internationale conjunctuurbeheersing behoort tot de

mogelijkheden van de toekomst. Het is verheugend, dat

de gedachte van conjunctuurbeleid in internationaal ver-

band verder veld wint. De oprichting in 1960 van het Con-

junctuur Comité van de Europese Economische Gemeen-

schap is daar een voorbeeld van. Dat aan de. basis voor

internationale coördinatie van het conjunctuurbeleid in

1961 op produktieve wijze wordt gewerkt, achten wij een

goede wens voor het nieuwe jaar.

Amsterdam.

A. J. VAN STRAATEN,
cc. drs.
*

21-12-1960

.

1209

Bij de praktijk van de gedifferentieerde loonpo-
litiek in 1960 hebben de toetsende instanties het
,,beleid” in vele gevallen een belangrijke rol laten vervullen ten gevolge van de veelal moeilijke ban-
teerbaarheid van de produktiviteitsmaatstaf. De
toetsingsarbeid is aanzienlijk toegenomen. Het is
dubieus, of de nagestreefde verlegging van de ,,pri-
maire verantwoordelijkheid naar het georganiseer-
de bedrijfsleven” werd bereikt. In het georganiseer-
de bedrijfsleven zijn betreurenswaardige tegenstel-
lingen ontstaan. Verschillende loonpolitieke span-
ningen
hebben zich voorgedaan. Inzake het pro-
duktiviteitscriterium bestaan vele praktische
be-
zwaren. De betrokken gegevens blijken een reken-
sluitstuk van
een gewenste
loonverbetering te
kunnen zijn. De vraag rijst, of de gestelde eenvoud
van systematiek in de nieuwe loonpolitiek niet tot
onnodige complicaties heeft geleid. Schrijver stelt
het meer accentueren van de coördinatiegedachte en
een juiste plaatsbepaling van de Overheid in het
loonpolitieke spel aan de orde. De ervaringen van
de afgelopen 15 jaar dienen tot gelding te worden
gebrachi.

S.

De ,,vrijere

loonpolitiek

in 1960

Een jaar geleden schreven
wij
in ,,Peiling 1959″
1)
dat

in 1960 zou moeten blijken ,,of aan deze loonpolitiek niet

al te grote beproevingen zullen worden gesteld”. Thans

kan worden vastgesteld dat ten gevolge van verschillende

omstandigheden de in 1960 gevoerde loonpolitiek een

toenemende belangstelling heeft ontmoet en dat de .,,be-

poevingen” van verschillende aard zijn geweest, resp.

nog steeds aan de orde zijn.

Gedurende het eerste halfjaar van 1960 heeft zich de

eerste gedifferentieerde ,,ronde” van een loonsverhoging

van
5
â 6 pCt. voltrokken. Gebleken is dat partijen, die

bij de desbetreffende collectieve arbeidsovereenkomsten

of bindende loonregelingen waren betrokken, zich de

nodige moeite hebben getroost om, ingevolge de Algemene

Aanwijzing van 31juli 1959, het nodige cijfermateriaal

inzake dé produktiviteit aan deze voorstellen ten grondslag

te leggen. Uiteraard werden daarbij ook de vereiste ver-

klaringen inzake het niet-doorberekenen in de prijzen

overgelegd.

De rol van het ,,beleid”.

De
toetsende instanties, i.c. de Stichting van den Arbeid

en het College van Rijksbemiddelaars, hebben bij hun

beoordeling van deze voorstellen in vele gevallen het ge-

wenste ,,beleid” een belangrijke rol laten vervullen. In het

bijzonder was dit ,,be1eid”van betekenis wanneer de door

partijen geleverde produktiviteitsgegevens niet in overeen-

stemming bleken te zijn met die van het C.B.S., of wanneer
het C.B.S. deze gegevens niet kon verstrekken. De ervaring

leert dat deze gevallen zich meer hebben voorgedaan dan

sommigen wellicht aanvankelijk, konden vermoeden.

Dit ,,beleid” van de toetsende instanties – ongeacht

het meerdere en vaak gecompliceerde werk dat hiermede

gepaard ging – is ongetwijfeld van essentiële betekenis ge-

weest, ter vermijding van al te stroef en te theoretisch

toepassen van de spelregels. Op deze wijze zijn gedurende

de eerste ronde vaak onnodige spanningen en moeilijk-

heden voorkomen of tot oplossing gebracht.

1)
Zie: ,,De ,,vrjere” loonpolitiek in 1959″ in ,,E.-S.B.” van
23 december, blz. 1106

De mate van
loonsverbetering.

Vooral in de loop van het eerste halfjaar 1960 hebben

de belanghebbenden en andere geïnteresseerden in de

loonpolitiek veelvuldig getracht nauwkeurig de loon-

politieke thermometer af te lezen, teneinde vast te stellen

in welke mate de werknemers een loonsverhoging, binnen

het kader van de meer gedifferentieerde loonpolitiek,

hadden verkregen. De moeilijkheid blijft zich hierbij echter

voordoen dat niet precies is na te gaan in hoeverre voor

degenen, die niet onder een c.a.o. e.d. vallen, een loons-

verbetering to stand is gekomen, ongeacht de vraag of

daarbij in alle opzichten werd voldaan aan de Algemene

Aanwijzing van 1959.

De ,,achterblijvers”.

De ontwikkeling van het loonniveau gaf de vakcentralen

aanleiding
1
het probleem van de ,,achterbljvers”
bij
de

Stichting van den Arbeid aan de orde te stellen. Het alge-

mene aspect hiervan zal
bij
het verdere beraad over de

spelregels aan de orde komen. De Stichting van den Arbeid

achtte het evenwel gewenst dat voor de zgn. ,,absolute

achterblijvers” reeds nu de mogelijkheid zou worden ge-
opend bepaalde maatregelen te treffen. Daarbij werd ge-

dacht aan een maximale loonkostenstijging van 4 pCt.

Blijkens een schrijven van de Reg6ring dd. 1 december

1960 aan de Stichting van den Arbeid heeft deze zich met

de desbetreffende opvattingen van de Stichting kunnën

verenigen. Afgewacht dient thans te worden welk effect
dit ,,startschot” van de Stichting van den Arbeid voor de

positieverbetering van bedoelde ,,achterblijvers” zal hebben.

Meer toetsingsarbeid.

In het begin van 1960 bestond de indruk dat de vaak

ingewikkelde mathematische vaststelling van de beschik-

bare ,,ruimte”, resp. van het ,,ruimtebeslag”, het de toet-

sende instanties zou bemoeilijken spoedig hun oordeel,

c.q. beslissing over de betreffende voorstellen te geven.
Thans kan echter worden vastgesteld dat in de loop van

1960, ten gevolge van het eeiderbedoelde ,,beleid”, de

differentiaal-berekeningen meer hebben plaats gemaakt

1210

21-12-1960

voor integraalberekeningen. Niettemin heeft deze toetsings-

arbeid voor bedoelde instanties meer werkzaanilieden met

zich gebracht dan vroeger ooit het geval is geweest, het-

geen bijv. blijkt uit het feit dat de Stichting van den Arbeid

in de loop van dit jaar ca. 400 adviezen aan het College van

Rijksbemiddelaars heeft uitgebracht. Hierbij rijst de vraag,

of niet juist mede ten gevolge van de daarmede gepaard

gaande talrijke vergaderingen – waarvan de duur uiter-

aard niet altijd correspondeert met de belangrijkheid der

voorstellen – voor de noodzakelijke ,,rustige bezinning”
2)

over de algemene problemen van de gedifferentieerde loon-
politiek weinig ruimte aanwezig bleef.

De vrijheid van de ,,vrijere” loonpolitiek.

In aansluiting op het bovenstaande dient erop gewezen
te worden dat zich in 1960 een meer algemeen probleem

heeft ontwikkeld met betrekking tot het uitgangspunt van

de gedifferentieerde loonpolitiek, nI. de vraag in hoeverre

het verleggen van de ,,primaire” verantwoordelijkheid naar

het georganiseerde bedrijfsleven”
3)
in de praktijk ver-

wezenlijkt is. Waren in het verleden de besprekingen over

de ter goedkeuring voorgelegde loonvoorstellen beperkt

tot die met het College van Rijksbemiddelaars en de Loon-

commissie van de Stichting van den Arbeid, in 1960 strek-

ten deze zich ook intensief uit tot het Ministerie van

Economische Zaken en dat van Sociale Zaken en Volks-

gezondheid.

Zelfs v6ér het overleg in de betreffende bedrijfstak

begonnen of beëindigd was, vonden soms de laatstbedoelde

besprekingen plaats, waardoor niet alleen partijen, doch

in het bijzonder ook de toetsende instanties voor moei-

lijke situaties werden geplaatst. Tegen de achtergrond van
het genoemde principiële uitgangspunt van de gedifferen-

tieerde loonpolitiek dient in aanmerking te worden genomen

dat zich in 1960 verschillende loonpolitieke spanningen

hebben voorgedâan.

Loonpoiltieke spanningen.

In de eerste plaats kan worden gewezen op de moeilijk-

heden in het begin van 1960 met betrekking tot de
ambte-
narensalarissen,
waarbij het woord ,,franje” aan het loon-

politieke jargon werd toegevoegd. Duidelijk is dat vooral

in deze sector het criterium ,,produktiviteit” niet kon

worden gehanteerd. Ook in dit geval vonden talrijke ver-
gaderingen plaats, waarbij gepoogd werd met een zekere

hang aan het verleden en met toepassing van de ,,coördi-

natie”-gedachte een bepaalde relatie tot de loonontwikke-

ling in het bedrijfsleven tot stand te brengen. Een eenmaal

aanvaard algemeen element in de loonpolitiek, i.c. de werk-

classificatie, en de toepassing van de principes van de ge-

differentieerde loonpolitiek leidden vervolgens binnen

het kader van het overheidspersoneel tot bijzondere moei-
lijkheden t.a.v. het politiepersoneel.

Een tweede probleem van geheel andere aard deed zich

in het begin van 1960 voor t.a.v. de c.a.o. voor het
bouw-
bedrijf.
De stakingen, welke toen plaatsvonden, waren

daarom zo merkwaadig, omdat wel tussen partijen overeen-

stemming was bereikt, doch niet tussen de werkgevers en

de Regering met betrekking tot de verlangde prijzen-

verklaring. Deze staking zou men min of meer kunnen be-

Zie: ,,De ,,vrijere” loonpolitiek in
1959″
in
,,E.-S.B.” van
23
december, blz.
103.
Zie punt 1 van de regeringsnota dd.
25
juni
1959
inzake
enkele hoofdpunten van het sociaal-economisch beleid in de
naaste toekomst.

schouwen als een versterkend element t.o.v. het prijs-

beleid van de Regering.

Een derde merkwaardige situatie ontstond in heL najaar

van 1960 in de beetwortelsuikerindustrie.
Afgezien van

alle ingewikkelde becijferingen, moge in herinnering

worden gebracht dat de uiteindelijke beslissing neerkwam

op ongeveer een halvering van de voorgestelde loons-
verbeteringen; De betrokken werkgevers richtten zich

daarop telegrafisch tot de Regering onder mededeling dat

zij, gezien de bijzondere structuur van deze bedrijfstak

en de noodzaak- om de ‘bietencampagne te doen slagen,

niettemin tot uitbetaling van de door partijen voorgestelde

loonsverhoging zouden overgaan. Deze situatie, waarop

voor zover bekend, geen reactie van de Regering is gevolgd,

is uiteraard niet ongemerkt aan het overige bedrijfsleven

voorbijgegaan.

Als een vierde opvallend element in de ontwikkeling van

de gedifferentieerde loonpolitiek in 1960 dient vermeld

te worden het beleid t.a.v. de
,,openbreking” van collec-

tieve contracten,
waarmede de metaalindustrie werd ge-

confronteerd. Zonder in te gaan op de details van de tal-

rijke besprekingen welke m de afgelopen drie maanden op

verschillend niveau hebben plaats gevonden, lijkt het ge-

wenst op enkele bijzondere punten te wijzen.

Reeds in
1959
vond over het karakter van ,,openbreek”-

bepalingen en de juridische mogelijkhederi hiertoe, een

eerste parlementaire discussie plaats, waarbij het ,,open-
breken” op zichzelf toelaatbaar werd geacht. Gedurende

de herfstmaanden van 1960 vond een mondelinge en schrif-

telijke gedachtenwisseling tussen de Regering en de

Stichting van den Arbeid plaats, welke werd afgesloten

met een brief van de Minister-President aan de Stichting

van den Arbeid dd. 1 oktober 1960. Hieruit bleek dat naar

het oordeel van de Regering ,,tussentijdse herzieningen van

c.a.o.’s in de huidige economische omstandigheden en de

voor 1961 te voorziene ontwikkeling niet verenigbaar zijn

met de centrale doelstellingen van het regeringsbeleid”.

Voordien was in de metaalindustrie tussen alle betrok-

ken werkgevers- en werknemersorganisaties volledige

overeenstemming bereikt over een complex van voorstellen,

waarvan een 3 pCt. loonsverhoging per 1 januari 1961

in het kader van het voorafgaande uiteraard de meeste

aandacht trok. Op’ grond van het Buitengewoon Besluit

Arbeidsverhoudingen van 1945 vroeg het College van Rijks-

bemiddelaars over deze voorstellen advies aan de Stichting

van den Arbeid, onder mededeling dat de Staatssecretaris

van Sociale Zaken en Volksgezondheid dd. 17 oktober

1960 aan het College een Algemene Aanwijzing had ge-

geven, krachtens welke tussentijdse herzieningen, als be-

doeld in bovenbedoelde brief van de Minister-President

niet geoorloofd zijn. Van sommige
zijden
is er in de verdere

discussies hieromtrént op gewezen dat in tegenstelling tot

de Algemene Aanwijzing – 1959 over deze nieuwe aan-

wijzing geen overleg tussen de Regering en het georgani-

seerde bedrijfsleven had plaats gevonden.

Het advies van de Stichting van den Arbeid dd. 23

november 1960 gaf door haar verdeelde opvattingen ervan

blijk dat de recente ontwikkeling van de gedifferentieerde

loonpolitiek, mede onder invloed van de algemene politiek,

het georganiseerde bedrijfsleven voor een moeilijke situatie

had geplaatst. De beslissing van de Regering, waarbij

in dit geval het College van Rijksbemiddelaars slechts

zijdelings is betrokken, leidde hier en daar tot enige onrust

(merkwaardigerwijze vooral in het centrum van het land)

en tot maatregelen in de metaalindustrie, waarvan be-

21-12-1960

1211

twijfeld mag worden of deze op zichzelf wel geheel beant-
woorden aan de principiële opvattingen, c.q. uitspraak van

de Regering. Dit betréft zowel de vorm, waarin wellicht

‘op grote schaal de 1+ pCt. uitkering in 1960 en 1961

gegeven zal worden, als de eventuele andere per onder-

neming te treffen loonmaatregelen, waarvan
iti
sommige

perspublikaties sprake is.

Ook hier is plaats voor bezorgdheid, in die zin of zich

in werkelijkheid, dus buiten de gezichtskring der toetsende
instanties om, niet een onoverzichtelijke loonontwikkeling

gaat voltrekken (overigens een algemeen vraagstuk!)

waarop iedere straffe theorie steeds zal moeten botsen.

Bovendien valt het te betreuren dat deze ontwikkeling van

zaken op velerlei ,,front” in het georganiseerde bedrjfs-

leven tot tegenstellingen heeft geleid, waarvan de scherpte

niet steeds in overeenstemming is mei de grote betekenis

die ,,le miracle hollandais” juist ook in deze
tijd
voor de
nationale maatschappelijke verhoudingen kan hebben.

Een vijfde kernmerk van de loonpolitieke ontwikkeling

gedurende 1960 is ongetwijfeld het feit dat het proces van

de
arbeidstjjd verkorting
zich sneller blijkt te voltrekken dtn

aanvankelijk was voorzien. Verwacht mag worden dat deze

ontwikkeling naar een 45-urige werkweek zich in 1961

zal voortzetten.

Is de
gedifferentieerde loonpolitiek doelmatig?

Behalve de hierboven genoemde bijzondere loonpolitieke
gebeurtenissen in de loop van 1960 bleef het centrale thema

van de gediffrentieerde loonpolitiek de nodige kritische

belangstelling houden, ondanks het feit dat in de Troon-

rede van dit jaar o.a. werd medegedeeld dat ,,het gevoerde

beleid van gedifferentieerde loonvorming aan de verwach-

tingen (heeft) beantwoord”.

De praktijk t.a.v. het scherp en uitsluitend hanteren van

het
produktiviteitscriterium
heeft echter uitgewezen dat

hiertegen ook vele praktische bezwaren bestaan. Deze

produktiviteitsgegevens blijken namelijk ook gemakkelijk
een rekensluitstuk te kunnen worden van hetgeen men aan

reële loonsverbeteringen tot stand wenst te brengen.

Voorts rijst de vraag, of de
eenvoud van systematiek die

ogenschijnlijk in het systeem van de gedifferentieerde

loonpolitiek ligtopgesloten, gezien de praktijk van de tal-

rijke vergaderingen, welke de contractspartijen en de

toetsende instanties in het afgelopen jaar hebben gehouden,
in wezen niet tot onnodige complicaties leidt. In het bijzon-

der mag worden
betwijfeld,
of de tot dusverre gehanteerde

spelregels en het inspringen van de Overheid tijdens of

na het overleg van partijen op zichzelf
de
loonpolitiek

weF dichter tot de werkgevers en werknemers in de ver-

– schillende bedrijfstakken hebben gebracht, c.q. hebben

bijgedragen tot het dragen van ,,de primaire verantwoorde-

lijkheid”.

Met belangstelling moet dan ook worden afgewacht

welk adv.iès de Sociaal-Economische Raad t.z.t. zal uit-

brengen, naar aanleiding van de adviesaanvrage van de

Regering dd. 11 oktober 1960 met betrekking tot ,,de

vraag of de h’uidige maatstaven voor de toetsing van voor-

stellen tot verbetering van arbeidsvoorwaarden wijziging,’

c.q. aanvulling behoeven”.

De tweede fase.

De Stichting van den Arbeid is als toetsende instantie

er zich van bewust geweest dat in afwachting van het advies

van de S.-E.R., in de tussenfase (de zgn. tweede fase), met

betrekking tot voorstellen waarbij voor de tweede maal

van de mogelijkheden van de gelifferentieerde loonpolitiek

gebruik wordt gemaakt, het tot dusverre gevoerde beleid

bij toepassing van de Algemene Aanwijzing-1959 zoveel

mogelijk dient te worden voortgezet. Een en ander is nader

uiteengezet in een brief die de Stichting van den Arbeid

dd. 14 december 1960 aan de Regering heeft gericht.

Gewenstè verbeteringen.

De problematiek rondom de gedifferentieerde loonpoli-

tiek – zowel de theorie als de praktijk hiervan – is overi-

gens ook tot uiting gekomen op de vergadering dd. 3 de-

cember
1
1960 van de Verenigiiig van Staathuishoudkunde,

waar drie preadviezen inzake het systeem van loonvorming

onderwerp van discussie vormden
4)

Hoewel ook daar de ,,steen der wijzen” niet werd ge-

vonden, bleek wel dat de produktiviteitsnorm voor velen
een steendes aanstoots is. Op grond van praktische erva-

ringen rijst echter de vraag, of
bij
de heroriëntatie over de

verder te hanteren spehegels voor de loonpolitiek niet

meer het accent dient te vallen op de coördinatiegedachte.

Hierbij ware dan vooral na te gaan in hoeverre aan de

eventueel te corrigeren richtlijnen, welke tot het moment

van invoering van de gedifferentieerde loonpolitiek werden

gehanteerd en waarvan slechts terloops sprake is in punt 2

van de Algemene Aanwijzing-1959, meer reliëf gegeven

kan worden, ook wanneer deze gespreid in de tijd zouden

worden toegepast. Bovendien
lijkt
het gewenst een juiste
plaatsbepaling van de Overheid in het loonpolitieke spel

in de overwegingen te betrekken. De ervaringen van de

afgelopen 15 jaren en ook de daarbij in de loonpolitieke

spelregels geconstateerde gebreken dienen
bij
een rustige

beschouwing over de verder te volgen weg ongehinderd

tot gelding te worden gebracht.

Afscheid Mr.
J. A. Berger.

De reeks van
belangrijke
loonpolitieke gebeurtenissen

in 1960 eindigt met het aftreden van de voorzitter van het
College van Rijksbemiddelaars, de heer Mr. J. A. Berger,

wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Hierbij past een woord van erkentelijkheid en dankbaarheid

voor hetgeen de heer Berger, op zijn karakteristieke wijze,

in een goed samenspel met het georganiseerde bedrijfsleven,

voor de sociale opbouw van ons land na 1945 heeft gedaan.

Deze dynamische figuur, met een grote sociale bewogenheid

en overtuigd van de kracht van goede sociale verhoudingen,

neemt thans afscheid van het loonpolitieke bedrijf, dat

ondanks sommige tegenslagen en teleurstellingen een stuk

van zijn leven was geworden.

Dit afscheid vindt plaats op een moment, waarop de

loonpolitiek en haar organen meer dan ooit in discussie

zijn. Des te meer reden om erop te wijzen dat mede door

zijn leiding en activiteiten, het College van Rijksbemidde-

laars, in nauw overleg met de Stichting van den Arbeid,
steeds een bijzonder grote waarde heeft gehecht aan het

resultaat van het overleg tussen betrokken partijen, resp.

aan een zo groot mogelijke overeenstemming met de

Stichting van den Arbeid. De betekenis van een dergelijk

samenspel komt ook tot uiting in het unieke feit dat de

afscheidsreceptie op 30 december 1960 door het College

van Rijksbemiddelaars en de Stichting van den Arbeid

tezamen is georganiseerd.

Voorschoten.

.

Dr. P. S. PELS.

4)
Zie: ,,Het systeem
van loonvorming”
door Drs. M. Hirt
in
,,E.-S.B.” vah 7
december, blz.
1167
e.v.

1212.

.

.

21-12-1960

De toenemende werkgelegenheid leidde in de
loop van 1960 tot grote spanningen in verschillen-
de sectoren van de arbeidsmarkt. Het ontoereikende
aanbod vormt voor vele industriële bedrijfstakken
een rem voor de produktie. De conjuncturele span-
ningen hebben een grotere mobiliteit van de arbeids-
kracht tot gevolg gehad, o.a. ten gunste van West-Duitsland. De schaarste leidde tot het werven vaii
Italianen binnen het kader van de E.E.G. De ge-
middeld geregistreerde arbeidsreserve van mannen
daalde van 71.000 (2,8 pCt.) in 1959 tot 46.000
(1,8 pCt.) in 1960. In 1960 bedroeg het conjunctu-rele tekort 35.000 mannen naast het stuctureel te-
kort van 15.000 mannen. De aanbodzijde werd dt jaar gekenmerkt door een belangrijke daling van
de seizoenwerkloosheid (o.a. ten gevolge van de
verminderde agrarische beroepsbevolking), een af.
name van de wrijvings- en structurele werkloosheid
en een geheel verdwijnen van de conjunctuurwerk-
loosheid. Voortzetting van de huidige conjunctuur
in 1961 zal het tekort doen vergroten tot 60.000
mannen (conjunctureel 45.000) en 38.000 vrou-
wen.

10

arbeidsmarkt

in 1960*)

Algemeen overzicht.

De algemeen gunstige conjunctuur zette zich in 1960

voort en leidde tot een hausseperiode, welke onwillekeurig

doet- denken aan de situatie in
1956,
toen een gelijksoor-

tige ontwikkeling maatregelen eiste tot beperking van de

bestedingen teneinde de betalingsbalanspositie veilig te•

stellen. Thans echter is de economische positie van ons

land belangrijk gunstiger dan toen. De sterk toegénomen

expansie van-de industriële produktie mede dank
zij
de

stijging -van het wereldhandelsvolume maakte een vergro-

ting van de export mogelijk. De invoer nam sterker toe

dan de uitvoer, hetgeen een vermindering van het betalings-

balansoverschot tot gevolg had. De loonstijging door- de

differentiële loonsverhogingen, de algemene huurcompen-

saties en de afschaffing van de consumentensubsidie op

melk deden de particuliere consumptie verder stijgen,

doch door de ruime kapitaal- en geldmarkt en het stabiele

prijspeil ondervond de expansie weinig belemmeringen.

Het voornaamste knelpunt vormt de geregistreerde

arbeidsreserve, waarvan het niveau in de aanvang van 1960
tot een niveau van 53.000 voor mannen was gedaald en dat

van februari tot november rond de 47.000 bleef schomme-

len. Dit leidde tot de gedachte, dat de fysieke reserves waren

uitgeput, hetgeen derhalve bij verdere epansie tot over-

spanning zou moeten leiden. Dat niettemin de produktie-

uitbreiding voortgang kon vinden, moet worden toege-

schreven aan de doorwerking van de dieptë-investeririgen

van de voorgaande jaren, welke tot een vergroting van

de produktie per werknemer hebben geleid.

De geregistreerde arbeidsreserve zal in tegenstelling met

1956
nog slechts weinig kunnen dalen, omdat de selectie-

normen-van de werkgevers niet gemakkelijk zullen worden
verlaagd, terwijl bovendien het geregistreerde aanbod-voor

een groter deel dan in
1956
uit minder geschikten bestaat,

zulks in verband met de toegenomen inschrijving van deze

dategorie ten behoeve van tewerkstelling op sociale ierk-

voorzieningsobjecten. Het aantal minder geschikten be-

droeg in
1956
gemiddeld 10.000 mannen bij een gemiddeld
geregistreerde arbeidsreserve van 37.000 tegén resp. 16.000

minder geschikten en een geregistreerde arbeidsreserve,

van mannen van 46.000 in 1960. Het geregistreerde aanbod

van geschikte arbeidskrachten in 1960 ontloopt derhalv’

dat van 1956 niet veel (rond 30.000).

De toenemende werkgelegenheid leidde in de loop van

1960 tot grote spanningen in verschillende sectoren van

de arbeidsmarkt. De vraag naar geschoolde en ongeschool-

de arbeidskrachten is voor vele industriële bedrijfstakken

zodanig opgelopen, dat zij een rem vormt voor de produk-

tie. In de bouwnijverheid kon door een voorzichtig regule-

ringsbeleid de bouwproduktie worden aangepast aan de

beschikbare capaciteit, doch in de metaalnijverheid bedroeg

de vraag – naar arbeidskrachten een veelvoud van het

aanbod. –

De -spanning is in het westen de lands het grootst,

doch ook in de industriële gebieden van het oosten en

het zuiden is de krapte op de arbeidsmarkt nijpend. Onder

invloed van de nieuwe, premie- en prijsreductiereTgeling
werd enige afleiding van de industriële bedrijvigheid naar

de probleemgebieden verkregen. In de periode van april

1959 tot en met september 1960 werden 74 nieuwe bedrij-

ven in de probleemgebieden gevestigd, waarvan 39 in de

drie noordelijke provincies en Overijssel; 106 bedrijven

in deze gebieden breidden zich uit, waarvan 75 in het

noorden. In totaal ontstonden hierdoor 4.200 nieuwe –

arbeidsplaatsen voor mannen in de probleemgebieden,

waarvan 2.900 in de genoemde provincies. De verwach-

tingen omtrent de verderé industrialisatie van de probleem-

gebieden zijn zeer hoopvol.

De conjuncturele spanningen hebben een grotere mobi-

liteit van de – arbeidskracht tot gevolg gehad. Enerzijds

schept dit de mogelijkheid om uit gebieden met structurele
arbeidersoverschotten nög arbeidskrachten te trekken naar

gebieden met tekorten, doch anderzijds brengt dit onver-

mijdelijk een grotere turn-over teweeg van arbeidskrachten

binnen dezelfde bedrijfstak, en tussen de bedrijfstakken

onderling. Daarbij komt bovendien voor de grensgebieden,

speciaal in het Oosten van het land en Limburg, de zuig-

kracht van de Duitse industrie en bouwnijverheid, waar-
door de spanning
bij
ons is. toegenomen. Het is moeilijk
,

*) .Het is nij een bhoefte de grote medewerking van de h’er H. 1′: M. Willebratids
bij
de samenstelling van deze beschou –
wing te vermeldem — —–

21-12-1960

.

i2l3

een zuiver beeld te krijgen van het aantal Nederlandse

arbeidskrachten, dat in Duitsland werkt. Volgens gegevens

van het Districtsbureau voor de Arbeidsvoorziening in

Limburg steeg het aantal Nederlandse grensarbeiders uit

Limburg naar Duitsland van januari tot november 1960

van 2.500 tot 3.950. Voor Overijssel en Gelderland komen

daar nog eens een duizend personen bij.

De-geregistreerde vraag naar mannelijke arbeidskrach-

ten steeg van gemiddeld 32.500 in
1959
tot gemiddeld

56.000 in 1960. De totale behoefte aan arbeidskrachten

komt slechts ten dele in deze geregistreerde vraag,tot uiting

zodat het werkelijk aantal nog hoger ligt. In de analyse

van de vraag komen
wij
hierop nader terug.
De duidelijke discrepantie tussen de vraag en het aan-

bod en de voelbare spanning op de arbeidsmarkt maakten

het gewenst gebruik te maken van de mogelijkheid om

in het kader van de Europese Economische Gemeenschap

arbeidskrachten toe te laten uit landen van deze ge-

meenschap, die met een overschot aan arbeidskrachten
zitten. De werving van Italiaanse arbeidskrachten werd

ter hand genomen,

waarvoor een selectie-team een wer-

vingsburëau in Milaan heeft ingericht. Tot 7 december

1960 waren in totaal 1.138 Italianen naar Nederland be-

middeld, waarvan in Overijssel 422, Noordholland 291,

Zuidholland 199, Gelderland 83, Utrecht’ 82, Noord-

brabant 37 en Limburg 24. ‘Het betreft vooral plaatsingen

in de metaalindustrie (464), de textielindustrie (398),

de schoenenindustrie (118), de glas-, aardewerk- en beton-

industrie (63) en een 37-tal straatreinigers. Tot dusver

werden door het bedrijfsleven aanvragen ingediend tot

een totaal van ca. 2.600 man. De vraag naar ongeschool-
den kan nog wel met Italianen worden voldaan, doch ten

aanzien van geschoolden doet de concurrentie van Duits

land zich gevoelen, zodat hiervoor elders aanbod moet

worden gezocht. Het voorgaande maakt wel duidelijk dat

de arbeidsmarkt een ernstig knelpunt vormt voor de ver

dere uitbreiding van de produktiecapaciteit.t

De ontwikkeling van de geregistreerde arbeidsreserve in 1960.

Nadat ‘de geregistreerde arbeidsreserve van mannen in

de laatste maanden van
1959
.reeds tot rond- 50.000 was

gedaald, zette na een beperkte
seizoenstijging
tot 85.000

in januari 1960 de daling zich snel voort tot een minimum

van 27.000 in september. Nadien bleef de invloed van het

seizoen beperkt door de uizonderlijke regenval welke de

landbouwwerkzaamheden zodanig had belemmerd, dat

veel meer arbeidskrachten werden vastgehouden dan nor

maliter het geval is. De ioegenomen spanningén op de

arbeidsmarkt zorgden voorts dat zowel in de bouwvakken

als in de landbouw de ontslagen beperkt bleven.

Voor zover arbeidskrachten uit de landbouw en andere

seizoenbedrjven vrjkwamen, werd de zuigkracht van de

industrie in het westen en in Noordbrabant meer voelbaar,

terwijl ook de trek naar Duitsland toenam. Het geschetste

beloop van de geregistreerde arbeidsreserve van mannen

in 1960 komt neer ,op – een jaargemiddelde van 46.000,

d.i. 1,8 pCt. van de afhankelijke
mannelijke
beroeps-

bevolking. De geregistreerde arbeidsreserve van vrouwen,

welke gezien de sterk toenemende vraag naar vrouwelijk

personeel in de industrie en de dienstensector zeer gering is,

onderging in 1960 een verdere daling, nl. van gemiddeld

5.400 in 1959 tot gemiddeld 4.500 in 1960. De vraag naar

vrouwelijk persôneel nam toe van gemiddeld 29.000 in

1959 tot gemiddeld 34.000 in 1960. Het geregistreerde:

aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten is echter niet]

representatief voor het werkelijke aanbod, aangezien er

een belangrijk latent aanbod van vrouwen aanwezig is,

dat met de opgaande en neergaande lijn van de conjunc-

tuur de beroepsbevolking vergroot of vermindert en waar

van de omvang zeer moeilijk te bepalen is. Om deze reden

acht ik het gebruik van de-werkloosheidscijfers van man-

nen alleen een juiste maatstaf voor de beoordeling van de

arbeidsmarktsituatie.

Analyse van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.

In onderstaande figuur is de voor seizoen gecorri-

geerde geregistreerde arbeidsreserve van mannen uitgezet
naast de voor seizoen gecbrrigeerde- geregistreerde vraag

naar mannelijke arbeidskrachten en de
berekende
totale

gemiddelde vraag naar
mannelijke
arbeidskrachten. Deze
opstelling is gekozen in verband met de toenemende nei-

ging om- in publikaties de
lijnen
van de geregistreerde

vraag en van het aanbod van arbeidskrachten in één gra-
fiek te tekenen en dan aaii de snijpunten dezer lijnen be-

paalde consequenties te verbinden, met- name dat deze

een evenwichtspunt zouden aangeven. Aangezien echter

de geregistreerde vraag niet voldoende representatief is

voor de totale vraag, in verband met het feit dat de vraag
naar personeel niet volledig
bij
de arbeidsbureaus wordt

ingediend, zouden de snijpunten
bij
een vergelijking vhn

de
totale
vraag met het geregistreerde aanbod op een eerder

tijdstip worden bereikt dan
bij
de vergelijking van de
gere-
gistreerde
vraag met het geregistreerdeaanbod het geval is.

Ook echter in het geval van het op een bepaald tijdstip

samenvallen van de totale vraag naar arbeidskrachten met

de totale geregistreerde arbeidsreserve kan er niet van een

evenwicht op de arbeidsmarkt worden gesproken, aange-

zien de -geregistreerde arbeidsreserve op een bepaald tijd-

stip
altijd
nog elementen bevat al seizoenwerkloosheid

en minder, geschikten, waartegenover op dat moment geen

passende vraag bestaat. Bovendien moet men in de prak-
tijk rekenen ,op een zekere structuurwerkloosheid, waar-

tegenover evenmin passende vraag bestaat.

Een – theoretische

evenwichtssituatie is denkbaar

wanneer de openstaande vraaggeljk is aan de wrijvings-

werkloosheid,
terwijl
daarnaast alleen nog seizoenwerk-

loosheid en werkloosheid van minder geschikten tot een

resp. noodzakelijke en onvermijdelijke omvang voorkomen.

Een dergelijke evenwichtstoestand kan zich echter in de

praktijk niet voordoen aangezien de arbeidsmarkt in feite

geen gesloten geheel is, doch is samengesteld uit een veel-

heid van arbeidsmarkten, zowel geografisch verdeeld, als
naar beroep, geslacht; leeftijd etc. verschillend. Er zullen

dientengevolge
altijd
tekorten en overschotten tegelijkertijd

voorkomen zowel in perioden yan grote bedrijvigheid als

in perioden van recessie.

In de figuur is-de
aanbodzijde
van de arbeidsmarkt door

de curve van de voor seizoen gecorrigeerde arbeidsreserve

van mannen voorgesteld,
terwijl
de
vraagzijde
in, twee

curven is weergegeven, nl. die van- de geregistreerde vraag

naar mannen, gecorrigeerd voor seizoen en de berekende

trend van de totale vraag naar mannelijke arbeidskrachten.

De -totale vraag is de som van de wrijvingswerkloosheid

(welke per definitie gelijk is aan de wrijvingsvraag) en de

tekorten aan arbeidskrachten (welke jaarlijks door de ar-

beidsbureaus worden geraamd). –

Er blijkt nu een zeer nauwe -correlatie te bestaan tussen
de geregistreerde vraag en de totale vraag naar mannelijke

l

arbeidskrachten. Met behulp van de regressievergelijking

is

.
het mogelijk uit de gemiddelde geregistreerde vraag de

1214.

.

21-12-1960

AANBOD VAN EN VRAAG NAAR MANNELIJKE ARBEIDSKRACHTEN

(voor sezoeii gecorriccr(J)

X 1.000

X
1.000

arbeidskracliteri

7—
Wrijvirigsvraag

80

60

40
20
80

60

40

1954

1955

1956

1957

gemiddelde totale vraag te. bepalen. Om de ontwikkeling
van de totale vraag van maand tot maand te bepalen is de

gevonden correlatie toegepast op de trendcijfers van de

geregistreerde vraag. Uit de gevonden
trendcijfers
werd

de
lijn
van de totale vraag geconstrueerd.
De ruimte tussen de lijn van de wrijvingswerkloosheid,

welke theoretisch de onderste grens van vraag en aanbod
op de arbeidsmarkt vormt, en de lijn van de totale vraag,

geeft aan het gemiddeld tekort aan arbeidskrachten. In

de tekening is dit gearceerd aangegeven.

Een beschouwing van de tekening laat zien, dat zelfs

in een .periode van recessie, zoals, in 1958 het geval was,

er toch een niet te verwaarlozen tekort aan arbeidskrachten

aanwezig was in bepaalde beroepen en sectoren. Op de

tijdstippen, waarop de vraag en het aanbod elkaar kwânti-

tatief dekken, blijken er evenzeer nog tekorten en over-

schotten te bestaan.

Evenals-in
1956
is er in 1960 van een omvangrijk tekoh

aan arbeidskrachten sprake. In 1960 bedroeg dit tekort

gemiddeld 50.000 mannen tegen 65.000 in
1956.
Voor

vrouwen bedraagt het tekort gemiddeld
35.000.

Duidelijk blijkt dat voor de jaren van opgaande conjunc-

tuur de omvang van het tekort aan arbeidskrachten een

indicator is voor -de spanning op de arbeidsmarkt, zij het

met inachtneming van een aftrek voor het structureel

tekort dat er altijd zijn zal en dat voor ons land ongeveer

15.000 man bedraagt. De spanning op de arbeidsmarkt in

1960 wordt derhalve getypeerd door een (conjunctureèl)

tekort van 35.000 man.

De aanbodzijde van de arbeidsmarkt kan voor 1960

als volgt worden geanalyseerd. De seizoenwerkloosheid

958

1959

1960

;gqo

liep belangrijk terug door de. voortgezette vermindeRg

van de agrarische beroepsbevolking, het meer in %tt

diënst houden van ‘arbeidskrachten in de landbouwdffil
,

de ruime werkgelegenheid in de industrie waardoorhd

seizoenarbeider niet tot .werkloosheid komt. De wrjviis-

werkloosheid – verminderde doôrdat de personeelsw92

lingen steeds minder met werkloosheid gepaard

De structurele, verbeteringen, welke enerzijds uit de ajg

meen gunstige conjunctuur voortvloeien en anderzijds dJor

overheidsmaatregelen worden’ gestimuleerd, leidden tot

geleidelijke afname van de structuurwerkloosheid.
oR

junctuurwerkloosheid, welke in het jaargemiddelde

1959 nog enigszins aanwezig was, verdween geheel. ttv
De vermindering van de structuurwerkloosheid is maar

ten dele een gevolg van werkelijkê structuurvertetetW

De toeneming van• de pendel betekent een versluieIng

van deze vorm van werkloosheid. Het is echter. modi

te bepalen in welke mate deze pendel een normaal karakt00

bezit. Regionaal-ligt dit zeer verschillend.

1

151

De analyse van het aanbod van mannelijke arbetd

krachten ziet er voor 1960 ten opzichte van 1959 als vtt

uit (in duizendtallen): -‘ riav

Analyse van het aanbod

)brxa

Werkloosheidsvormen

17′
20
Minder

geschikten

……………………..
19
16
Structuurwerkloosheid

…………………..
1O’Iil)l

Seizoenwerkloosheid

………………….
……
Wrijvingswerkloosheid
……………………….

Conjunctuurwerkloosheid

………………..,

2

1.

.
……

71
4
Gemiddeld geregistreerde

arbeidsreserve van man-
110W
nen in pCt. van de afhankelijke mannelijke be-


.,,


roepsbevolking

…………………………
2,8

21-12-1960

120

In de obligatiesector heeft zich een lichte daling

van het rendement voltrokken. In de aandelensector
heeft bij alle groepen in deze helft van 1960 een ge-

duchte koersdaling plaatsgevonden. De eventuele aan-

wezigheid van goede gronden voor de onzekerheid op

de aandelenmarkt wordt in beschouwing genomen.

Successievelijk worden de drie belangrijkste factoren

behandeld, die de hausse gedurende de eerste 8 â 9

maanden van 1960 hebben veroorzaakt, nl. de buiten-

landse effectenaankopen, de groeifactor en het ,,nega-

tief rendementsverschil” (de gewijzigde verhouding

tussen het van obligaties en aandelen vereiste rende-

ment). Van elk dezer drie ,,beurskoerspijlers” wordt

aangetoond, dat het niet juist zou zijn hen te beschouwen

als structurele, permanent effectieve factoren. In de

toekomst kunnen deze drie factoren zelfs een cumula-

tief koersdrukkende invloed gaan uitoefenen.

Beurspijlers

De ontwikkeling der effectenbeurs gedurende 1960 kan

in het kort als volgt worden gekarakteriseerd. In de
obli-

gatiesector
heeft zich een lichte daling van het obligatie-

rendement volstrokken
1),
ondanks het feit dat niet alleen

de Staat het ,,leningsprogramma” voor 1960 ruimschoots
ten uitvoer heeft kunnen brengen, maar dat ook de lagere

overheid grote bedragen op de kapitaalmarkt heeft opge-

nomen. De vlottende schuld van de gemeenten is volgens

opgave van het C.B.S. gedaald van f. 1.031 mln. ultimo

1959
tot f. 486 mln. ultimo september 1960. Het in de

loop van 1957 zo urgent geworden probleem van de veel

te hoog opgelopen vlottende schulden der lagere overheid

is derhalve in drie jaar tijds tot een oplossing gebracht.

Indien men stelt, dat de
aandelensector
per saldo geken-

merkt wordt door een daling van het rendement en een

stijging van het koersniveau, is het wel op zijn plaats

1) Zo bedroeg het rendement op 9 staatsleningen met een
gemiddelde looptijd van ruifri 11 jaar in december 1959
4,23
pCt. en tijdens november 1960
4,02
pCt.

(vervolg van blz. 1215)

Vooruitzichten voor het komende jaar.

.

‘De verwachting, dat de conjunctuur zich in het jaar

1961 gunstig zal blijven ontwikkelen is voorshands niet

te optimistisch. De vollëdige werkgelegenheid is ech-

ter een toestand van overspanning op de arbeidsmarkt

geworden en de vraag is, in hoeverre er na uitput-

ting, van de geregistreerde arbeidsreserve en opneming

van de groei der beroepsbevolking ad 35.000 mannen nog

andere reserves zijn, die de produktiecapaciteit verder

kunnen. opvoeren. Het stimuleren van de industriële ont-

wikkeling buiten het westen en in het bijzonder in de

probleemgebieden, alsmede het aantrekken van bûiten-
landse arbeidskrachten om in onze tekorten te voorzien

kan slechts in beperkte mate soelaas bieden aan de con-
junturele spanningen. Deze activiteiten dienen echter te

worden voortgezet, terwijl daarnaast de trek uit de grens-

gebieden zoveel mogelijk dient te worden tegengegaan

1216

hierbij een zekere clausulering te maken. In dit verband

vervvijzen wij’naar onderstaande tabel.

On1vikke1ing A.JsLP.-C.B.S. indexcyfers (1953 = 100)

gedurende 1960

30 nov.
mutatie per 30 nov. 1960
4 jan.

hoogste 1

1960

ntveau t

1960

t.o.v.

t.o.v. hoog-
nadien

4 jan. 1960

Ste niveau

Intern, concerns …

547

661 a)

561

+

3 pCt.

– 15.pCt.
Industrie

………..270

360 b)

328

+ 21 pCt.

9 pCt.
Scheepvaart ……….187

189 c)

173

7 pCt.

9 pCt.
Banken …………..190

238b)

219

+

15 pCt.

8 pCt.
Cultures etc……….154

160 c)

150

3 pCt.

6 pCt.
Algemeen ………..372

437 d)

. 393

+

6 pCI.

– 10 pCt.

Bereikt in juni 1960.
Bereikt in september 1960.
Bereikt in januari 1960. Bereikt in augustus 1960.

Uit de tabel blijkt in de eerste plaats dat niet
bij
alle

aandelengroepen van een stijging gesproken mag worden,

en ook dat waar dit wel het geval is in deze helft’ van

door het scheppen van gunstige voorwaarden ii éigen land.

Anderzijds dient zowel in de produktieve als in de

consumptieve sfeer gewaakt te worden voor overbeste-

ding, waarbij Overheid en bedrijfsleven ‘zoveel mogelijk
samen tot een slagvaardig beleid moeten kunnen komen,

zowel op het terrein van de arbeidsmarkt als bij het ne

men van andere conjunctuurpolitieke maatregelen. –

De werkloosheid zal bij voortzetting van de huidige

conjunctuur in 1961 nog een beperkte verdere daling kun-

nen vertonen. Een gemiddelde geregistreerde arbeids-

reserve van mannen van ruim 40.000 behoort tot de moge-

lijkheden. Het geregistreerde aanbod van vrouwen zal

weinig verandering ondergaan. De tekorten aan arbeids-

krachten zullen verder toenemen tot een orde van grootte

van 60.000 voor de mannen, w.v. conjunctureel dus 45.000,

en van 38.000 voor de vrouwen.

‘s-Gravenlage.

.

Dr. Ir. D. R. MANSHOLT.

21-12-1960

1960 een geduchte koersdaling heeft plaatsgevonden.

Kennelijk is de laatste maanden op de Amsterdamse

effectenmarkt van een toenemende onzekerheid sprake
geweest. In deze beschouwing willen wij trachten na te

gaan, in hoeverre er voor deze onzekerheid goede gronden

te vinden zijn. Hiertoe zullen wij eerst de belangrijkste

factoren aangeven welke de hausse gedurende de eerste

8 á 9 maanden van 1960 hebben veroorzaakt. Vervolgens

zullen wij dan stilstaan bij de vraag, of er aanwijzingen

zijn dat deze factoren in de nabije toekomst al dan niet

werkzaam zullen blijven.

Btiitenlandse effectenaankopen.

.Uit de Nota van de ‘Minister van Financiën inzake de

ontwikkeling van de Nederlandse betalingsbalans gedu-

rende de eerste 9 maanden van 1960 blijkt, dat buiten-

landse beleggers in deze periode
per saldo
voor f. 894 mln.

aan Nederlandseeffecten (in en buiten het beursverkeer)

hebben gekocht. Ter vergelijking diene dat, blijkens gege-

vens van De Nederlandsche Bank
;
in het gehele jaar

1959
in het beursverkeer
per saldo f. 830 mln. aan niet-

ingezetenen werd verkocht
2
); in 1958 en 1957 waren deze

bedragen resp. f. 472 mln, en f. 341 mln. Het lijkt gerecht-

vaardigd aan te nemen dat het hier voor het overgrote

deel buitenlandse aankopen van
aandelen
betreft:

Het behoeft geen betoog dat een op de aandelensector

gerichte kapitaalstroom van deze omvang voor het koers-

•niveau van de allergrootste betékenis is
3
). Overigens be-

hoeft deze invloed uiteraard niet tot de aandelenbeurs be-

perkt te blijven; voor zover de verkopers de opbrengst

in obligaties herbeleggen – rechtstreeks of bijv. via spaar-

banken – ontstaat er ook een grotere ruimte in de obli-

gatiesector, een situatie die zich in Nederland inderdaad

heeft voorgedaan. Er is dan ook van een duidelijk verband

sprake tussen de kapitaalimport via aandelenverkoop aan

niet-ingezetenen enerzijds en de oplossing van het probleem

det vlottende schuld der gemeenten en dat nog wel

bij een dalend obligatierendement – anderzijds.

In hoeverre ma er nu worden gerekend op het aanhou-

den van de buitenlandsé belangstelling voor Nederlandse

fondsen? Wij zouden bij de bespreking van deze kwestie

een onderscheid willen maken tussen de vraag van Amen-

kaansezijde en die afkomstig van het continent, m.n. uit
•de E.E.G.-partnerlanden. Als men aanneemt dat er ook

2j
Jaarverslag 1959, blz. 53.
mcl.
transacties buitèn het beurs-
verkeer: f1.152 mln.

3)
Bij de beoordeling van het effect op de kapitaalmarkt
als geheel moet uiteraard ook rekening worden gehouden met
andere factoren, w.o. de aankoop yan buitenlandse effecten
door ingezetenen. De indruk bestaat dat het bij laatstgenoemde
aankopen in belangrijke mate om obligaties gaat, maar exacte
gegevens hierover kennen wij niét.

in de toekomst met de uitvoering van het E.E.G.-verdra
ernst zal worden gemaakt, lijkt het verantwoord om voor

het effectenverkeer eveneens een toenemende vereuropise-

ring te verwachten, een vereuropisering die evenwel twee

kanten heeft. Zij zou namelijk niet alleerr kunnen beteke-

nen een grotere belangstelling van de partnerlanden voor

Nederlandse effecten, maar ook het omgekeerde.

•Het komt ons voor, dat de vraag die van Amerikaanse

zijde naar Nederlandse aandelen wordt uitgeoefend in veel

sterkere mate dan de Europese vraag (uitgezonderd wel-

licht de Zwitserse) een labiel karakter draagt. Dit geldt

zowel voor Nederlandse aandelen in het algemeen als

voor individuele aandelen. Wat dit laatste betreft moet

o.i. rekening worden gehouden met de psychologische

factor, dat de Amerikaanse smaak – niet alleen op het

gebied. van effecten – aan plotselinge en hevige verande-
ringen onderhevig pleegt te zijn. Het aandeel dat gisteren,

als zijnde bijzonder ondergewaardeerd, koopwaardig werd
bevonden, wordt vandaag, als behorende tot een bedrijfs-

tak waarvan de vooruitzichten terecht of ten onrechte

ongunstig worden beoordeeld, van de hand gedaan (aan-

delen Koninklijke). Wie garandeert ons dat het aandeel

dat vandaag tot de favorieten wordt gerekend iliet morgen

onaantrekkelijk zal worden bevonden, bijv. ten gevolge

van een’wijziging in de ,,mode”? Deze omstandigheid alleen

al maakt de koers Van elk aandeel waarin Amerikaanse

beleggers een aanzienlijk belang hebben in bijzondere

mate kwetsbaar.

• Onzekerheid geldt ook t.a.v. de mate van constantheid

van de Amerikaanse vraag naar Nederlandse aandelen in

het algemeen – de ontwikkeling van de Canadese beurs

kan als voorbeeld dienen – en bedacht moet worden

dat deze in
1959
bijna 65 pCt. van de totale huit&nlandse

vraag uitmaakte. Zolang de gulden even ,,hard”, zo niet

harder, beschouwd wordt als de dollar en zolang het

groeitempo van de Nederlandse economie hoger is dan

dat in de Verenigde Staten zal de Amerikaanse belegger

wel belangstelling voor Nederlandse effecten houden.

Indien de Amerikaanse Regering er evenwel in zou slagen

het economisch leven tot expansie te prikkelen; of –

erger nog -. indien men, in verband met de betalings-

balanspositie van de Verenigde Staten, zou besluiten het

kapitaalverkeer met het buitenland op de een of andere

wijze aan banden te leggen of zelfs in zou stemmen met

een ,,realignment of currencies” die op een revaluatie van

de gulden t.o.v. de dollar zou neerkomen; indien, in het

algemeen gezegd, maatregelen van economisch-politieke

aard het beleggingsklimaat in Amerika relatief günstiger

zouden maken, moet met een vermindering, zo hietmet

een omkering van de Amerikaanse kapitaalstddm”iiar

de Nederlandse aandelensector worden rekening gehouden.

Op deze mogelijkheid werd nog onlangs gewezen dbo
r

!ie)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, k’operdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABEIFABRIEKEN •.DELFT

21-12-1960

1217

t)Jacobsson, in een rede voor het Committee for Econo-

a(iwDevelopment
4).

-e21nze conclusie is dat het voorbarig zou zijn, ervan uit

t,gaan dat de Amerikaanse belangstelling voor Neder-

-hidse aandelen als een structurele en permanent effec-

itiiee factor voor onze beurs moet worden beschouwd.

Deze constellatie brengt voor het koerspeil uiteraard veel

sjnzekerheid mee, die slechts ten dele wordt goed gemaakt

Jdsnr de reële
mogelijkheid
dat de vraag van Europese

-tijde een meer constante factor zou kunnen blijken te zijn.

lbfgg

2D.e
groeifactor.

i3O11
e
economische groei in Nederland is de laatste jaren

3li
sterlcer geweest dan in de Verenigde Staten. Onder-

iande tabel, die betrekking heeft op de ontwikkeling

-fi de industriële produktie, laat dit duidelijk zien.

bivi

Industriële produkti

-211fl

(1953 = lOO)

1953

1954

1955

1956

1957

1958

1959

Jyigde

Staten100

93

105

09

110

102

115
fN1&rland

lOO

III

119

124

127

127

139

310)’o,i: International Financial Statistics.

neI1

32r1T71et ligt voor de hand om aan te nemen dat in een ,,groei-

pomie” ook veel ,,groei-aandelen” worden aangetrof-

fen. In het jongste verleden is dit verband er inderdaad

tggWeest, maar men zij voorzichtig met het trekken van de

r4cttclusie dat hier van een
automatisch
verband sprake is.

2iunder een groei-aandeel verstaan wij een aandeel, uit-

nggeven door een onderneming met een zodanige winst-

g(twikkeling, dat de
winst per aandeel
van jaar tot jaar

jp aanzienlijke stijging te zien geeft. (Wij zullen hier niet
jMahten de term ,,aanzienlijk” te preéiseren). Welnu, ook

çiiils.lien men de stellige overtuiging is toegedaan dat de

4teuropese landen op economisch gebied nog een zeer

achterstand t.o.v. de Verenigde Staten hebben in
ntçhalen, en dat er op allerlei gebied nog een zeer grote

_pntiële vraag wordt aangetroffen, dan bèhoeft dit

niet te betekenen dat de winst per aandeel van de

jdtrokken ondernemingen een dienovereenkomstige ont-

3ljkeling te zien zal geven. Een produktie die sneller

jftjgt dan de vraag – bijv. onder invloed van buitenlandse

n
stigingen -, en stijgende verkoopkosten kunnen tot

jtl daling der winstmarge leiden. De winst per aandeel

tjliøeft bovendien geen gelijke tred te houden met de

et indien de ingehouden winsten onvoldoende blijken

jvzonder uitbreiding van het aandelenkapitaal de inves-

ngen te financieren die in verband met de
feitelijke
of

,rvachte omzetstijging nodig zijn, m.a.w. indien ,,kapi-
1
lsverwatering” optreedt. Voorts is het, zeker na een

.pesiode van sterke groei, denkbaar dat er een tendentie

gaat optreden tot verlaging van het marginale rendement
Jnieuwe investeringen (hoe dan ook gefinanciërd), zelfs

*,uichen het hier geen uitgesproken Fehlinvestterungen


[Vgl
.

..

e conclusie is dat er onzekerheid bestaat t.a.v. de
of er onder alle omstandigheden op mag worden

nd dat de economische groei – die in de lijn der

chtingen ligt gepaard zal gaan met het handhaven

,,groeifonds”-statüs die momenteel aan een aantal
landse aandelen wordt toegekend.

,,International Financial News Survey” van 25 novem-
ber 1960.
v1il8

Het negatieve rendementsverschil
(,,reverse yield gap”).

De vôôr de tweede wereldoorlog normale situatie was,

dat van effecten met een wisselend inkomen (aandelen)

een hoger rendement werd geëist dan van effectenmet een

vast inkomen (obligaties). In de meeste landen is hierin

tijdens of na de tweede wereldoorlog een verandering ge-

komen. De risico’s verbonden aan het wisselende karakter

van het inkomen worden thans minder zwaar geteld dan

de risico’s verbonden aan de omstandigheid, dat het in-

komen en de aflossing
bij
voorbaat in geldseenheden zijn

gefixeerd, zodat de houder van obligaties
bij
geldontwaar-

ding een koopkrachtverlies zal lijden. Anders gezegd, op

basis van de verschijnselen die zich hebben voorgedaan

in de achter ons liggende periode van stijgende prijzen,

winsten en dividenden, heeft men er een rendementsoffer

voor over om van deze ontwikkeling via aandelenbezit
te profiteren en om vrijgesteld te
zijn
van koopkracht-

risico. Dit vindt zijn uitdrukking hierin dat van groei-

fondsen een lager – soms een aanmerkelijk lager – rende-

ment wordt geëist dan van obligaties. Dit is het verschijn-

sel dat wordt aangeduid met de term ,,(reverse) yield

gap”: Zoals uit enkele recente publikaties is gebleken doet

dit ,,negatieve rendementsverschil” zich de laatste jaren
ook in ons land voor
5).

Het mag dan ook wel als vaststaand worden beschouwd

dat het voor Nederlandse beleggers niet aantrekkelijk is
omtot de aankoop ortot het aanhouden van Nederlandse

kwaliteitsaandelen over te gaan indien een dergelijke be-

slissing alleen zou zijn gebaseerd op het rendement, zoals

dit berekend kan worden uitgaande van het laatst uitge-

keerde dividend. Houdt men rekening met de inkomsten-

belasting en de vermogensbelasting, welke laatste zwaarder

drukt naarmate het rendement geringer is, dan mag zonder

overdrijving worden gesteld dat het inkomen na belastingen
verwaarloosbaar, in een aantal gevallen wellicht zelfs nega-

tief, is.

Tweeërlei overwegingen kunnen deze ,,rendementsloze

groeiaandelen” niettemin ook voor Nederlandse houders

aantrekkelijk maken. Het eerste motief is de verwachting

dat hier inderdaad van een groeiaandeel in de hierboven

omschreven zin sprake is, dat de
stijgende
winst per aandeel

een stijging van het dividend
mogelijk
zal maken, en dat

dus het toekomstig rendement, gebaseerd op de histo-

rische kostprijs van het aandeel, bevredigend zal zijn. Het

is goed zich te realiseren dat men
bij
aankoop van een

aandeel dat f. 1.000 kost en waarop f. 15 wordt uitge-

keerd, rekent op een verdrievoudiging van het dividend

om
bij
een rendement van 44 pCt. (d.i. ongeveer het

huidige obligatierendement) te belanden, terwijl de toe-

neming van het dividend ook nog na deze verdriedubbeling

moet voortgaan om het negatieve rendementsverschil in

de eerste jaren goed te maken. Het is
duidelijk
dat, zelfs

bij een gestadige groei, met dit proces gemakkelijk een

generatie gemoeid kan zijn.

Een tweede motief voor het bezit van rendementsloze

groeiaandelen kan gelegen zijn in de verwachting dat

koersstijgingen een compensatie zullen vormen voor het

rendementsverlies, een verwachting waarin de houders

van, de goede Nederlandse aandelen de laatste jaren in

het algemeen bepaald niet zijn beschaamd. Deze koers-

winsten zijn in zoverre dubbel aantrekkelijk, dat zij norma-

liter niet aan inkomstenbelasting zijn onderworpen.

5)
M. P. Gans: ,,Het rendement op Nederlandse aandelen”
in ,,Bank- en Effectenbedrijf”, juni 1960; vgl. voorts,,Rende-
ment en ratio”, Veertiendaags beursoverzicht Amsterdâmsche
Bank, 3 november 1960.

21-12-1960

-1

Ondanks duidelijke tekenen van zwakte in de tweede helft van 1960
bereikte.de Amerikaanse produktie een hoog niveau. Gecombineerd met de
hoogconjunctuur in de Westeuropese landen leidde
de ontwikkeling in 1960 tot het bereiken van een nieuw hoogtepunt, zowel voor de wereldproduk-.
tie als voor de wereldhandel. Ook in de niet-indus..
triële landen kan van een bevredigend jaar worden
gesproken, zij het dat de prijsontwikkeling van de
belangrijkste grondstoffen tot enige zorg aanlei-
ding gaf. Hoewel er als geheel genomen geen
re-
den is om voor 1961 sombere verwachtingen te
koesteren, is
het zaak om te zorgen tijdig over de
benodigde middelen te beschikken voor stabilisatie
van de wereldconjunctuur. Deze middelen van internationale conjunctuurpolitiek lijken in de
eerste plaats te
moeten.
bestaan uit
een vergroting
van de kapitaaluitvoer

met name door een aantal
expansieve Europese landen

naar de grondstof-
fenproducerende landen. De hiermede te bereiken
stabiliteit in de handelsbetrekkingen tussen de in-
dustriële en de niet-industriële landen kan de achter-
grond vormen, waartegen een voortgaande expansie
in West-Europa kan worden gerealiseerd.

Uitzicht

vanaf de top.

In het jaar dat achter ons ligt is gebléken dat ook op

het gebied van de conjunctuurbeweging het oude gezegde:
,,het kan verkeren” nog niets aan actuâliteit heeft ingeboet.

Dit slaat dan zowel ip de ontwikkeling in de Verenigde

Staten als op die in West-Europa. In het eerste land werden

de jaren zestig ingezet met hooggestemde verwachtingen,

die
bij
het verstrijken van het jaar steeds minder grond

vonden in de feitelijke ontwikkelingen. Daarentegen heer-

ste in West-Europa een meer gematigd optimisme, maar

hier bleken de expansieve krachten belangrijk sterker dan

(vervolg van biz. 1218)

Bij beide.overwegingen gaat .men in feite uit van de

veronderstelling dat het aandeel hetwelk thans als een

groeifonds wordt beoordeeld, deze status nog gedurende

lange jaren zal behouden,
terwijl
bij het streven naar

het maken van koerswinst bovendien de verwachting een

rol kan spelen dat anderen – en met name buitenlandse

beleggers – van dezelfde veronderstelling zullen uitgaan.

Het zal – mede naar aanleiding van wat hiervoor over

de mate van stabiliteit der Amerikaanse vraag naar Neder-

landse aandelen werd opgemerkt – duidelijk zijn dat

men zich, als men niet op grond van zijn eigen overtuiging

handelt maar op grond van hetgeen men meent te kunnen

aannemen t.a.v. de overtuiging van anderen, in belangrijke

mate blootstelt aan wat ik ,,interpretatie-risico” noem.

Keynes noemde dit overigens speculatie.

Wij komen tot de conclusie dat er onzekerheid bestaat

t.a.v. de vraag, of aa het huidige rendementspatroon

een structureel karakter moet worden toegekend. De ver-

klaring van het negatieve rendementsverschil moet immers

worden gezocht in het rechtlijnig extrapoleren van de

ervaringen van de laatste twintig jaren, waarin wisselende

inkomens (dividenden) in het algemeen identiek blèken

te zijn met
stijgende
inkomens, en het ontvangen van

vaste inkomens vereenzelvigd moest worden met koop-

krachtverlies. Als men er niet zeker van is dat de groei

van de economie noodzakeljkerwijs gepaard zal gaan mef
het ruimschoots aanwezig zijn van groeifondsen; als men

er niet zeker van is dat de expansie onvermijdelijk met

geldontwaarding gepaard zal gaan of wel dat de regèrin-

verwacht, terwijl de geringe capaciteitsreserves slechts in

beperkte mate een rem vormden.

De Amerikaanse produktie kon zich gedurende het jaar

slechts moeizaam op een stabiel peil handhaven, waarbij

in de tweede helft van het jaar zelfs duidelijke tekenen

van zw.akte konden worden gesignaleerd. Het bereikte

niveau was evenwel hoog, en gecombineerd met de hoog-
conjunctuur in de Westeuropese landen leidde de ontwik-

keling in 1960 tot het bereiken van een nieuw hoogtepunt,

zowel voor de wereldproduktie als voor de wereldhandel.

gen onder alle omstandigheden de waardevastheid van

het geld zullen opofferen aan de economische groei; dan

is er ook onzekerheid inzake de vraag of het negatieve

rendementsverschil wel steeds in zijn huidige omvang ge-
handhaafd zal blijven, m.a.w. of men voor het deelgerech-
tigd zijn in de winsten van ondernemingen bereid zal blij-

ven zulke hoge prijzen te betalen. –

Conclusie.

• Het hoge koerspeil van Nederlandse aandelen kan vooral

worden verklaard uit de grote aankopen van buitenlandse

zijde; uit de opvatting dat een aantal van onze aandelen
tot de ,,groeifondsen” moet wordeii gerekend en dat dit

zo zal blijven onder invloed van de te verwachten expansie

onzer economie; en, ten derde, uit het lage rendement
dat van groeifondsen wordt geëist. Er bestaat verband

tussen deze drie factoren en zij hebben in het verleden
a.h.w. cumulatief gewerkt. Getracht werd aan te tonen

dat er onzekerheid is t.a.v. de vraag, of aan deze ‘koers-

steunende krachten een permanent karakter mag worden

toegekend. Uit het betoog is voorts af te leiden dat ‘ook

de mogelijkheid van een cumulatief koersdrukkeiide in-

vloed niet bij voorbaat moet worden uitgesloten. Hièrbj

moet als het meest labiele element o.i. de Amerikaanse

vraag naar Nederlandse fondsen worden beschouwd.’Hët

Amerikaanse aandelenbezit maakt de. Amsterdamse’bëurs

zeker niet minder labiel dan het geval iou zijn, indien er

op grote schaal prolongatiekredieten zouden zijn verleend.

Barendrecht.

Dr: M. P. GANS.

21-12-1960

.

1219

Ook in de niet-industriële landen kan van een bevredigend

jaar worden gesproken, zij het dat de prijsontwikkeling

van de belangrijkste grondstoffen tot enige zorg aanleiding

gaf.

De’ stabiliteit van de prijzen, zowel in de meeste landen

afzonderlijk als in het internationale verkeer, was een der

meest opvallende kenmerken van de economische ont-

wikkeling in 1960. De conjunctuurbeweging speelde zich

voor het belangrijkste deel af in de volume-grootheden.

Dit is in de na-oorlogse jaren nog niet eerder in deze mate

voorgekomen.

In de Verenigde Staten wordt nog steeds door des-

kundigen vastgehouden aan de stelling, dat de ontwik-

keling in de afgelopen maanden niet anders is dan een

aanpassing van korte duur, waarvoor het woord;,recessie”

niet mag worden gebruikt. Inmiddels wijzen de belang-

rijkste indicatoren toch op een teruggang van de economi-

sche activiteit, die zich ook in de eerstkomende maanden zal

voortzetten. Zowel de enquête
bij
de ondernemers naar hun

investeringsplannen als de verhoudingen tussen voorraden,

orders en afzet, duiden op een recessie die in het laatste
kwartaal van 1960 zal doorzetten. Over de omvang van

een dergelijke inzinking valt niets met zekerheid te zeggen;

de duur wordt op grond van de ervaringen
bij
vroegere

recessies geraamd op ca. 3 kwartalen, zodat in het tweede

halfjaar van 1961 naar verwachting het dieptepunt zal

zijn gepasseerd.

In West-Europa behoeft daarentegen nog niet met de

mogelijkheid van een inzinking rekening te worden

gehouden, voor zover daarbij wordt uitgegaan van de te

voorziene ontwikkeling van de vraag binnen deze landen

zelf. In het algemeen blijft het niveau van de investeringen

hoog of stijgen zelfs de bestedingen in deze sector nog

verder. De loonontwikkeling doet bovendien een verdere

groei van het consumptievolume veronderstellen, terwijl

mede door de versnelde uitvoering van het E.E.G.-verdrag

de onderlinge handel in West-Europa nog zal kunnen

toenemen.

Afgezien van de conjuncturele ontwikkeling in het

Verenigd Koninkrijk, waar de vrees voor ernstige.moeïlijk-

heden in het internationale betalingsverkeer heeft geleid

tot afremming van de binnenlandse bestedingen ten gunste

van de uitvoer, moet toch in de meeste Europese landen
het zwaartepunt voor de bepaling van de mogelijkheden
in 1961 eerder aan de produktiezijde worden gelegd. De

schaarste aan arbeidskrachten en ‘de vrijwel volledige ‘be-

zetting van het produktiepotentieel maken slechts een

relatief geringe stijging van de produktie in 1961 mogelijk.

Bij voortgezette stabiliteit van de produktie in het Ver-
enigd Koninkrijk en een meer gematigde expansie op het

continent zal de Europese vraag naar grondstoffen nog

slechtsweinig toenemen. Ook de prijsontwikkeling wijst
mdie richting: er is op dit moment geen enkele reden op

grond waarvan men een prijsstijging van grondstoffen

zou kunnen verwachten. Van een vergrote grondstoffen-

invoer uit speculatieve oogmerken kan daarom evenmin

sprake zijn; eerder valt een intering op eentueel aan-

wezige speculatieve voorraden te voorzien.

De sleutel voor de conjuncturele ontwikkeling in 1961

ligt daarom in de handen van de grondstoffenprodu-

cerende landen. Het is een bekend feit, dat deze landen, bij

een tekort aan deviezenreserves, hun invoer in evenwicht

moeten houden met de opbrengsten van hun uitvoer. Deze

laatste is afhankelijk van de economische activiteit in de
industrielançlep, Een recessie in 4e Yçrenide Staten, die

een daling van de uitvoeropbrengsten van de grondstoffen-

landen met zich brengt, veroorzaakt in dat geval in tweede

instantie een vermindering van de invoer door deze landen,

welke aanpassing niet alleen ten koste van de Amerikaanse

uitvoer gaat, maar tevens de Westeuropese uitvoer kan

treffen. –

Het aangewezen middel om deze indirecte ‘weerslag van’

de Amerikaanse conjunctuur op West-Europa to voorko-

men, is het in stand houden van de invoercapaciteit van

de grondstoffenlanden, hetzij door een vergrote Europese

grondstoffeninvoer, die de Amerikaanse vraagverminde-

ring compenseert, hetzij door het verstrekken van kre-

dieten aan deze landen, waarmede de invoer op peil wordt

gehouden. Uit de grafiek blijkt, dat sinds het begin van

1959
de invoer van de grondstoffenproducerende landen

een aanmerkelijke grotere toeneming vertoonde dan de
uitvoer. De laatste vertoonde gedurende 1960 zelfs een

geleidelijke daling. Dat nochtans de deviezenreserves eer-S
der een neiging tot toe- dan tot afnemen vertoonden, houdt

in, dat de netto kapitaalinvoer voldoende van omvang

was om het tekort op de handelsbalans te dekken ‘).

Zou de uitvoer evenwel verder afnemen
bij
gelijkblijvende

omvang van de kapitaalverstrekking, dan is uit de grafiek

gemakkelijk af te lezen dat de deviezenreserves zouden

worden aangetast, waarop een invoerbeperking moet vol-

gen.

9rafiek 1.

Handel en deviezenvoorraden grondstoffenlartden
1958-1960
(e,0f
jaar) op kwortaalbasis

invoer
nettoaonwos
doeiezen

:
_…’reserveS

/

:

,uitvoer

nOtto

/
vermindering

/

4
deviezen
reserves

/

Deafstand tussen dc dunne
gestippelde lijn en de uitvoer
geeft de netto-kapitaal invoer aan

1958

1959

1960

De vraag, waarvoor de huidige situatie ons plaatst, is

die naar de omvang van het te verwachten tekort op de

handelsbalans van de grondstoffenlanden. Hierop is uiter-

aard slechts een zeer globaal antwoord mogelijk. Uitgaande

van het handelspatroon in het eerste halfjaar van 1960

1)
Afgezien van het saldo op de dienstenbalans, dat iii deze
landen meest negatief is.

t
,

mrd $

86

8,4
8,2

8,0

7,8

7,6

7,4

7,2

7,0

1220

21-12-1960

U kunt Uw beleggingsrisico verdelen

over ruim. 1.75 vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?

ondernemingen
Dor aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite en volledige aandelen-

portefeuille, veilig verdeeld over ruim 175 zorgvuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt• een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten,

en onder veronderstelling, dat een recessie in de Verenigde

Staten de grondstoffeninvoer van dat land met 4-6 pCt.

zal doen verminderen, terwijl in West-Europa nog een

toeneming van de invoer uit de grondstoffenlanden met

ca. 3-5 pCt. wordt verondersteld, dan resulteert hieruit

een gelijkblijvende of een in geringe mate
stijgende
inter-

iiationale grondstoffenhandel. Zouden de cijfers aan de

optimistische kant blijken te liggen, dan moet met een

achteruitgang van de invoercapaciteit van de grondstoffen-

landen rekening worden gehouden.

De onzekerheid omtrent de Amerikaanse conjunctuur

maakt iedere raming in hoge mate speculatief. Met het

oog op deze onzekërheid en in het belang van een voort-

gezette expansie in West-Europa is het gewenst, reeds

thans te zorgen voor de benodigde middelen die wellicht,

gedurende 1961 voor behoud van de opgaande ontwikke-

ling zorg kunnen dragen. Deze middelen van internationale

conjunctuurpolitiek lijken in de eerste plaats te moeten

bestaan uit een vergroting van de kapitaaluitvoer naar de
grondstoffenproducerende landen. De hiermede te berei-
ken stabiliteit in de handelsbetrekkingen tussen de indus-

triële en de niet-industriële landen kan de achtergrond

vormen, waartegen een voortgaande expansie in West-

Europa kan worden gerealiseerd.

Van de zijde van de Verenigde Staten kan – gezien

de huidige moeilijkhederi met de Amerikaanse betalings-

balans – nauwelijks ‘gerekend worden op een uitbreiding

van de hulpverlening. Ook de Britse betalingsbalans

lijkt weinig ofgeen gèlegenheid te bieden voor vergrote

kapitaaluitvoer. Hierdoor komt de nadruk .vooral te liggen

op de internationale conjuncturele verantwoordelijkheid

van die Europese landen, die over voldoende ruimte op

de betalingsbalans en over een toereikende voorraad goud
en deviezen kunnen beschikken. De duidelijkste exponent

van deze landengroep is West-Duitsland; daarnaast vei-

keren in mindere mate ook Frankrijk, Italië en Nederland

in een dergelijke gunstige situatie.

De recente maatregelen van de Bondsregering tot het

bijeenbrengen van een leningsbedrag voor de minder ont-

wikkelde landen groot DM 3 mrd., zijnweliswaar genomen

met het oogop de gevaren van een te sterkebestedings-

toename in West-Duitsland zelf, maar passen overigens

geheel in dit kader van de internationale conjunctuur-

21-12-1960,

st’abilisatie. Het enige gevaar is gelegen in de mogelijkheid,

dat de verstrekte gelden voor een belangrijk deel weer

terugkeren naar de kredïetgevers in de vorm van orders

aan de industrie. Zolang namelijk de binnenlandse span-

ningen in West-Europa blijven aanhouden, zou een derge-
lijke terugstroming het gewenste effect van de lening voor

de binnenlandse situatie teniet kunnen doen.

Een optimale situatie, die evenwel politiek niet te ver

wezenlijken zal zijn, zou worden bereikt, indien een aantal

expansieve Europse landen bereid was een belangrijk be-

dra buy. $ 1,5 â 2,0 mrd. – bijeen te brengen voor

‘verstrekking aan de onderontwikkelde landen met de uit-

drukkelijke bepaling dat deze gelden slechts voor een be-

p&rkt gedeelte in de verstrekkende landen mogen worden

besteed. Hierdoor zou namelijk de overspanning in West-

Europa enigszins worden getemperd,’terwijl een gioot deel

van de lening in de Verenigde Staten zou worlen. besteed.

Dit land (en in mindere mate ook het Verenigd Koninkrijk)

is buiten Europa het enige dat in staat is, de investerings-

,
goederen te leveren die de ontwikkelingslanden behoeven

voor de uitvoering van hun economische plannen. Daar-

door zouden – mede op grond van gunstiger levertijden

– de Verenigde Staten van de gunstige conjunétuur in

West-Europa kunnen profiteren via de Europese hulp-

verlening aan derde landen.

Hoewel er als geheel genomen geen reden is om voor

1961 sombere verwachtingen te koesteren, is het zaak om
te zorgen tijdigover de benodigde middelen te beschikken

vo6r
stabilisatie van de wereldconjunctuur. Dé wijziging

in de internationale èconomische verhoudingen vordt wel

het duidelijkst gekarakteriseerd door• de grotere inate

waarin West-Europa thans in staat moet, worden geacht

tot zelfstandig ingrijpen in de internationale econoinische

ontwikkeling, waarbij een handhaving van de eigen expansie

binnen het bereik ligt. Dit brengt ook een grotere verant-
woordelijkheid mee voor de Westeuropese landen; naar-

mate het vertrouwen in eigen kracht meer gemeengoed

wordt, kan dit leiden tot vermindering van de ‘vreës voor

de Amerikaanse conjuncturele invloed op West-Europa

en tot een hervërdeling tussen de Verenigd Staten ‘ en

West-Europa van de respectievé aandelen in de hulp-

verlening aan de minder ontwikkelde landen.

‘s-Gravenhage.

W. TIMS.

1221

België werd, in de loop van het jaar
1960, ge-
confronteerd met enkele belangrijke problemen: de

gevolgen van de onafhankelijkheid die Kongo op

1 juli verwierf, de hachelijke situatie van de steen-
koolindustrie en het onbevredigend tempo van de

stijging der industriële produktie (de toeneming be-
liep naar schatting rond 5 â 6 pCt.). Anderzijds

heeft de internationale handel van België een sterke

uitbreiding te zien gegeven: voor de eerste negen

maanden van het jaar is de waarde van de export

met 13 pCt. toegenomen in vergelijking met de-zelfde periode van 1959; ook de import steeg on-

geveer in dezelfde verhouding. De prijzen vertoon-

den een merkwaardige stabiliteit. De gezondheid
van de Belgische munt berust op stevige basis. De

staatsfinanciën hebben, helaas, in 1960 hetzelfde
kenmerk vertoond als in de vorige jaren: de rijks-
begroting laat een aanziénlijk tekort zien. De Re-

gering Eyskens heeft nu besloten het roer om te

gooien; gepoogd zal worden om op dit gebied tot
sanering over te gaan.

De economische

ontwikkeling

•U

1

..

van iieigie

in 1960

De economische toestand van België werd gedurende

het verlopen jaar nogal besproken. Sinds maanden wist

men dat het land niet geringe zorgen had in betrekking

tot zijn steenkoolindustrie. Daarbij kwam nu dat de

onafhankelijkheid van Kongo, die intrad op 1• juli 1960,

aanleiding gaf tot allerhande verwikkelingen zodat het

behoud van economische banden tussen het moederland

en de vroegere kolonie, in
twijfel
moest getrokken worden.

Wie
anderzijds
de industriële expansie van België onder-

zocht, maakte de vaststelling dat de aangroei van de Bel-

gische produktie geen
gelijke
tred houdt met de prestatie

van de partners der Europese Gemeenschap.

Een zeker wantrouwen tegenover België kwam dan

ook op relatief scherpe wijze tot uiting, vooral in de loop

van de maanden juli en augustus, onmiddellijk nadat

Kongo zijn zelfstandigheid had verworven: inderdaad,

op de vrije deviezenmarkt alwaar de kapitaaltransfers

zonder enige tussenkomst van de Overheid worden ver-
handeld, werd de Belgische frank
5
pCt. en zelfs meer

dan 5 pCt. beneden pari genoteerd. Deze toestand hield

echter niet aan en vanaf de maand september was er vrij-

wel geen verschil meer tussen de officiële en de vrije no-

tering van de Belgische munt.

Is de argwaan die tegenover België in 1960 ,erd ge-

koesterd, op technische gegevens gebaseerd? Of moet men

integendeel beschouwen dat een objectieve ontleding

van de toestand tot meer optimisme stemt? Ziedaar wel-

licht de voornaamste vraag die dient beantwoord te wor-

den wanneer men de economische evolutie van België

gedurende 1960 onder de loep neemt.

01

Zoals het voldoende bekend is, heeft. de industriële

voortbrengst in verschillende landen van Europa tijdens

de laatste jaren, een indrukwekkende vooruitgang geboekt.

Volgens de statistische gegevens van het Internationaal
Muntfonds, heeft de Nederlandse industrie in 1960 een

produktieniveau bereikt dat met ongeveer 60 pCt. het

peil van 1953 overschrijdt. In Frankrijk, West-Duitsland

en Italië is de aangroei nog aanzienlijker, vermits in deze

landen de globale nijverheidsondernemingen thans 75

pCt. of zelfs 80 pCt. meer produceren dan in
1953.

Wanneer men daartegenover voor België het coëfficiënt

15
pCt. als peil van de voortbrengstverhoging sedert

1953 moet opgeven, valt het niet te betwisten dat de pro-

duktiecijfers in de andere landen van de Gemeenschap

met veel sneller tempo
stijgen.
Ongetwijfeld verdient deze

toestand de volle aandacht van de Overheid en van de

bedrijfsleiders. Nochtans past het sommige overwegingen

in het midden te brengen om aan het probleem zijn juiste

draagwijdte te verstrekken. Deze beschouwingen die in

zekere mate een uitleg verschaffen voor het aanzienlijk

verschil tussen de stijging van de industriële voortbrengst
in België en de veel belangrijkere expansie in de naburige

landen, nemen niet weg dat een intensificatie van de in-

vesteringen tot snellere groei van de economische activi-

teit, ongetwijfeld voor België wenselijk ware.

België is in industrieel opzicht sinds menige jaren zeer

ontwikkeld en wist onmiddellijk na de oorlog zijn pro

duktie-apparaat in een korte spanne
tijds
tot een grote

bedrijvigheid op te voeren. Wat aldus vôèr 1953 in België

werd verwezenlijkt, hebben anderen later tot stand ge-

bracht. Het is begrijpelijk dat België’s expansie gedurende

de laatste jaren een zekere vertraging ondergaat, wegens

de voorsprong die genomen werd.

Overigens niet zozeer België als wel de andere landen

van de Europese Gemeenschap maken wellicht een uit-

zondering uit op hetgeen normaal mag genoemd worden.

De spectaculaire vooruitgang van de meeste landen van

West-Europa, verwekt verwondering en bewondering

over de wereld. Wanneer echter de aangroei van de in-

dustriële voortbrengst van België sedert 1953 wordt ver-

geleken met die van het Verenigd Koninkrijk en van de

Verenigde Staten, dan staat België nog wel achteraan doch

het verschil is zeker niet schokkend.

In ruime mate moet trouwens het hier behandelde fe-

nomeen verklard worden door de demografische ont-

1222

21-12-1960

wikkeling. België heeft een zeer laag ge-

boortecijfer. Sedert 1939 steeg de bevolking

in Nederland en West-Duitsland ongeveer

met
25 á
30 pCt., in België slechts met 8

pCt. Vanzelfsprekend laat dit feit zijn invloed

gelden op het iiolume van de industriële pro-

duktie.

Het is de toestand van de steenkoolnijver-

heid die op overwegende wijze de economi-

_
land. Daar de kolen thans in gevoelige mate

worden verdrongen door andere energie-

bronnen, ondergaat België fataal op dit ge-

bied een diepgaande structurele wijziging.

Alleen sinds het einde van
1959,
vermin-

derde het aantal werkkrachten in de steen-

koolindustrie met circa 18.000 man. Spijts deze inkrim-

ping zijn thans nog ongeveer 100.000 werklieden werk-

zaam in de mijnen. Op dit ogenblik delft de steenkool-

industrie ongeveer 314 op van de hoeve3lheid die in 1953

werd ontgonnen. Het eindstadium is, voor deze achter-

uitgang, niet bereikt. Nieuwe sluitingen van putten staan

in het vooruitzicht. Niettegenstaande de grote inspanning

die gedaan werd om de ontgonnen hoeveelheid per dag
en per mijnwerker te verbeteren, zijn de resultaten niet

bevredigend. Gewis werd een belangrijke verhoging van

de dagelijkse produktie per man bereikt, doch in de andere

landen deed zich hetzelfde voor, zodat de kostende prijs

van de steenkolen in België voor de meeste bekkens steeds

te hoog blijft, hoofdzakelijk wegens de slechte ligging

van de steenkolenlagen en de grote moeilijkheden die

men aldus voor de ontginning ontmoet. België heeft,

dus; voor zijn mijnindustrie, niet alleen af te rekenen met
de sombere vooruitzichten die voor deze bedrijfstak over

de wereld bestaan. Het heeft bovendien zijn eigen speci-

fieke problemen op dit gebied.

Gelukkig was de evolutie voor veel andere sectoren

van het bedrijfsleven gedurende het
voorbije
jaar, heel wat

beter. De staalnijverheid die in België sinds lang een grote

uitbreiding heeft genomen, kende in 1960 een ongemene

bloei. Het maandelijks produktiegemiddelde lag . vaak

15 pCt. of 20 pCt. boven dat van verleden jaar. Ten over-

staan van 1953, bereikt men thans het coëfficiënt 170 pCt.

Voor de eerstkomende maanden zou er nochtans wel

een zekere vertraging in de staalproduktie .kunnen in-

treden. In de Verenigde Staten wordt de produktiecapa-

citeit slechts ten belope van 50 pCt. gebruikt en deze hache-

lijke toestand zal vermoedelijk zijn invloed op de Bel-

gische produktie laten gelden.

Verschillende andere industriële sectoren genbten in

1960 een zeer bevredigende activiteit. Wij vernoemen onder

andere: de metaalverwerkende constructie, de elektrici-
teitsvoortbrengst, de scheikundige nijverheid, de textiel-

nijverheid. Voor deze laatste twee bedrijfstakken mag het

resultaat zelfs opvallend worden genoemd. Sinds jaren

zijn inderdaad voor hen pessimistische vooruitzichten

bekendgemaakt. Deze werden geen werkelijkheid, al is

voor iedere afdeling van deze bedrijfstakken de toestand

niet altijd even goed.

Het is natuurlijk nog te vroeg om met nauwkeurigheid

2 1-12-1960

SPAAR VEILIG ‘BIJ DE N.H.M.

Bescherm uw spaargelden tegen brand, inbrak

en verlies. Uw besparingèn zijn veilig op een

spaarrekening bij de Nederlandsche Handel-

Maatschappij. Wij vergoeden over uw spaar-

saldo

3 11
0
/0
rente tot
f
30.000,-

U kunt zonder opzegtermijn ten laste van uw

spaartegoed effecten kopen en uw belasting-

aanslagen in termijnen laten betalen.

(advertentie)

.

de stijging van de globale industriële voortbrengst voor

1960 ten overstaan van 1959 aan te duiden. Op basis van

de inlichtingen waarover men reeds beschikt, kan men

voorzien dat deze vermeerdering, de mijnsector inbe-

grepen, rond
5 á 6 pCt. zal liggen. Zij zou wellicht aan-

zienlijker geweest zijn
iidien sinds enkele weken geen lichte

verslapping ware waargenomen. Eens te meer schijnt de

curve van de industriële activiteit in België nogal gelijk

te lopen met die van de Verenigde Staten.

Op het gebied van de produktiviteit, wordt er eens-
luidend betoogd dat de evolutie in België voldoening

geeft. De produktie stijgt zonder gevoelige verhoging van

het aantal aan het werk gestelde werkkrachten. Het zal

wel overbodig zijn de betekenis van deze factor te onder-

lijnen.

Zonder aarzeling mag men beweren dat België sedert
het begin van 1960 op het gebied van het internationaal

ruilverkeer een merkwaardige uitslag heeft bereikt. Voor

de eerste negen maanden van het jaar is de waarde van de

export met 13 pCt. vermeerderd, in vergelijking tot de-

zelfde periode van 1959. Ook de import steeg ongeveer

in dezelfde verhouding.

Het is nog te vroeg om de betalingsbalans van 1960

op te maken. Men heeft zich afgevraagd, of België geen

gevoelige vermindering van zijn goudreserves zou onder-

gaan wegens de gebeurtenissen in Kongo. Het is uitge-

maakt dat de economische betrekkingen met Kongo

slechts een eerder geringe invloed op de globale econo-

mische ‘bedrijvigheid van België laten gelden. Doch voor

de betalingsbalans moet het worden toegegeven dat de

overschotten in buitenlandse deviezen, meer bepaaldelijk

in dollars, die Kongo naar aanleiding van zijn export

wist te boeken, regelmatig sedert jaren ten goedekwamen

aan België: deze deviezen vloeiden inderdaad naar België,

voor de betaling van diensten aan Kongo ‘door België

gepresteerd en voor de uitkering van dividenden verschul-

digd aan Belgische in Kongo geïnvesteerde kapitalen.

De deviezentransfers die aldus van Leopoidstad naar

Brussel werden uitgevoerd, hadden ongetwijfeld een zekere

omvang,- zoals het blijkt uit de jaarverslagen van het

Instituut voor de Wissel. Zou hun afschaffing geen on-

evenwicht in de Belgische’ betalingsbalans verwekken en

1223

•-
L

•.

o
é
liii

III

111111 111111

111111

III llIlIlIlllIIIlllIlIllIlIllI 1111111

III

liii

liii III III

11111111111111111111111111111111111111111111111111
.
111111111

1

1111111111111111111

PERSONEELVERZEKERING
‘i AMSTLEVEN&i

AMSTIEVEN

1
(adverlenhie)

derhalve de goudvoorraad niet aantasten? Voor de reserves

van de Nationale Bank leken zorgen des te meer gegrond

daar het wantrouwen, in biimen- en buitenland veroor-

zaakt door de Kongolese crisis, zoals het reeds hierboven

werd vermeld, een zekere kapitaalvlucht gedurende de

zomer voor gevolg had. Men mag op circa 8 miljard Bel-

gische franken de vermindering van de goud- en devie

zenvoorraad schatten, die in juli en augustus 1960 plaats-

greep. Dit verlies werd evenwel achteraf voor een goed

deel op korte tijd weer goedgemaakt. Buiten sommige

psychologische factoren, is de gezonde basis van het

commercieel ruilverkeer daar zeker niet vreemd aan.

De afzetmogelijkheden van België in het buitenland

worden inderdaad, sinds jaren, beter in deze zin dat prij-

zenen lonen in België minder stijgen dan elders: het

wordt derhalve gemakkelijker de mededinging van andere

producenten op vreemde markten te overwinnen. Van

november
1959
tot’nobember 1960 zijn in België de groot-

handeisprijzen met 2 pCt. gedaald,
terwijl
de globale

kleinhandelsprijzen absoluut geen verandering onder-

gingen.

Ook de evolutie van de loonschalen bevordert de Belgi-
sche export. Het is betrekkelijk
moeilijk,
althans voor som-

mige landen, na te gaan in welke mtte het loonpeil stijgt.

Er moet vanzelfsprekend, zowel met de onrechtstreekse

vergoedingen als met het rechtstreekse loon rekening

gehouden worden. De vergelijking van land tot land kan

trouwens slechts met een zekere vertraging geschieden.

Het staat echter buiten kijf dat de lonen in België niet

met hetzelfde ritme de opwaartse richting volgen als in

de naburige landen. Volgens een recente publikatie van

het

Ministerie van Economische Zaken, zouden de bruto
lonen in Nederland, Duitsland en Frankrijk ongeveer met

10 pCt. verhoogd
zijn
van medio
1959
tot medio 1960.

In België bereikt men niet de helft daarvan. Er weze noch-

tans aan herinnerd dat België, onmiddellijk na de oorlog,
veel belangrijkere loonsverhogingen heeft gekend dan de
meeste andere beschaafde ‘landen.

1960 was in België een jaar van sociale vrede. Stakingen

hebben zich nagenoeg nièt voorgedaan. Het sociaal kli-
maat is trouwens merkelijk verbeterd: de leiders van de

Belgische nijverheid en van de werknemerssyndicaten

plegen vaak overleg onder elkaar, betreffende de econo-

mische toestand van het land en de mogelijkheden die

‘hieruit voortspruiten voor het optillen van de levens-

standaard van de bevolking. Het ,,akkoord inzake sociale

programniatie” dat aldus op 11 mei 1960 tot stand kwam,’

is
bijzonder
kenschetsend. Patroons en werknemers ver-

schaften hierbij hun
wederzijdse
toestemming voor de

– uitstippeling van een aantal maatregelen die geleidelijk, in’

de loop van de volende maanden, het lot van de werk-

nemers zouden verbeteren. Naar het einde van 1960

lijkt nochtans de atmosfeer in, sommige arbeidersmilieus

wat minder -rustig geworden te zijn.

De staatsfinanciën hebben, helaas, in 1960 hètzelfde

kenmerk vertoond als in de vorige jaren. Eens te meer
is er aan de kant van de gewone, m.a.w. van de fiscale

inkomsten, een aanzienlijk tekort niet alleen voor de dek-

king van de globale staatsuitgaven maar zelfs van de ver-

bruiksuitgaven, zodat onophoudelijk op leningen moet

worden beroep gemaakt. Geldschieters heeft het Rijk

zowel in het buitenland als in het binnenland opgezocht.

Ze werden trouwens niet altijd gemakkelijk gevonden

want, onder andere op eigen bodem, was de kapitaal-

markt op sommige ogenblikken eerder eng en ontoegan-

• kelijk.

De globale Rijksschuld beliep op 30 september 1960

ongeveer 390 miljard Belgische franken, hetgeen een ver-

meerdering met
45
miljard Belgische franken sedert het

einde van 1958 en met 16 miljard Belgische franken sedert

het einde van 1959 betekent. Grosso modo vertegenwoor-

digt de stijging 2 miljard per maand. De nadelige gevol-

gen van een dergelijke evolutie zijn genoegzaam bekend,

vooral wanneer leningen worden aangegaan voor het

bekostigen van uitgaven die horen tot de gewone Rijks-

begroting. Het spaargeld van de bevolking moet niet ont-

leend worden vor verbruiksdoeleinden maar veeleer

beschikbaar blijven voor de financiering van in econo

misch of sociaal opzicht verantwoorde investeringen.

– Sinds heel wat
tijd
wordt natuurlijk-de aandacht van

de opeenvolgende Regeringen door de Monetaire Over

heden op deze zorgwekkende toestand gevestigd. Naar
aanleiding van de Kongolese , gebeurtenissen, heeft de

huidige Regering Eyskens het besluit getroffen ‘het roer

om te werpen en dooi een niet onbelangrijke vermeer-

dering van de belastingen, gepaard met sommige besnoei-

ingen, het evenwicht van de begroting in betrekking tot

de consumptieve uitgaven te bereiken. Een wetsontwer15

werd met dit doel neergelegd: zo deze zgn. ,,enige wet”

véér het einde van het lopende jaar wordt goedgekeurd

– wat, volgens bevoegde waarnemers eerder waarschijn-

lijk lijkt te zijn – dan zal voor de sanering van de rijks-

financiën een gewichtige stap gezet zijn.

Wellicht moet het besluit betreffende de economische

ontwikkeling van België in 1960 ongeveer luiden zoals

de vorige jaren. Zeker heeft het land af te rekenen met

verschillende belangrijke problemen en de vodrsprong,

die het had op zijn Europese partners, wordt door hen

ingelopen. Wellicht wordt het zelfs door sommigen voor-

bijgestreefd –

Doch het Belgische volk is en blijft een naarstig volk.

Gewis komen andere factoren dan de arbeidslust in aan-

merking voor de economisçhe vooruitgang. Toch lijkt het

niet overdreven te beweren dat wie werkt; normaal ook

de vruchten van zijn inspanning zal plukken.

Erussel.

Prof. R. VANDEPUTTE.

1224

21-12-1960

De economische ontwikkeling in 1960 kenmerkte zich

door toenemende spanningen tussen vraag en aanbôd,

ondanks de volledige benutting van het produktie-

potentieel. Zowel de arbeidsmarkt alsook het grootste

gedeelte van de goederenmarkten, stonden in het teken

van de schaarste. Hierdoor werden zorglijke prijs-
en

loonstijgingen veroorzaakt. Volgens statistische gege-

vens was het aantal vacatures vijf maal zo groot als

het aantal werklozen. De overspannen vraag komt

vooral in de investeringssector tot uiting. Ondanks de

grotere toename van de import t.o.v. de export, bleef

er een exportoverschot. De restrictiepolitiek van de

Bundesbank had weinig succes ten gevolge van o.a. de

deviezengroei en vooral door het achterwege blijven van

een actieve conjunctuurpolitiek door de Overheid.

Schrijver stelt dan ook vooral de Overheid verant-

woordelijk voor de overspannen economie. Hij bepleit

het bevorderen van de import van goederen teneinde

de vereiste ontlasting van de
conjunctuur te verkrijgen.

Die wirtschaftliche

Entwickiung in der

Buiidesrepublik
Deutschiand

im Jahre 1960
Die wirtshaftliche Entwickiung war im abgelaufenen

Jahr durch wachsende Spannungen zwischeri Angebot

und Nachfrage gekennzeichnet. Obwohl die Produktion

bis an die Grenzén des Erreichbaren ausgeweitet wurde,

konnte sie mit der Nachfrage nicht Schritt halten. Auf

der Mehrzahl der Warenrnirkte, insbesondere aber auf

dern Arbeitsrnarkt, kam es daher zu Verknappungen, die

zu einern bedenklichen Preis- und Lohnauftrieb führten.

Darnit hat sich die Schere zwischen realer und nomi-

naler Entwickiung wieder deutlich geöffnet. Das. Brutto-

sozialprodukt in konstanten Preisen erhöhte sich uni etwa

8 vH, das in laufenden Preisen um 11 vH. Die irn Ver-

gleich zurn Vorjahr beschieunigte Ausweitung der Pro-

duktion war nur deshaib möglich, weil zu Beginn des

Jahres in einigen Bereichen noch ein gewisser Kapazitats-

spielraurn vorhanden war. Je rnehr sich jedoch die Wïrt-

schaft im, Lufe des Jahres den Grenzen ihrer Leistungs-

flihigkeit n’iherte, desto niehr verlangsamte sich auch

das Waéhsturn der Produktion. Die Abschwachung im

Wachsturn ist deshaib im Gegensatz zur Entwicklung in

anderen westeurop’aischen L’andern keineswegs ein Indiz

flir ein Nachiassen der konjunkturellen Krafte sondern

lediglich die Folge davon, dass die Produktion trotz aller

Anstrengungen nicht mehr gesteigert werden konnte. Ani

deutlichsten zeigte sich dies in der Industrie, wo die Pro-

duktiori von Monat zu Monat langsamer wuchs, die Be-

stinde an unerledigten Auftrigen jedoch weiterhin zu-

nahmen..

Freilich bestehen von Zweig zu Zweig zurn Teil be-

trichtliche Unterschiede; sie scheinen sich jedoch in den
letzten Monaten verringert zu haben. Ani auffalleridsten
ist die starke Kumulieiung der Nachfrage bei den Inves-

titionsgüteriiidustrien, insbesondere beirn Maschinenbau
und der Elektrotechnischen Industrie. Etwas ruhiger ver-

lief die Naclifrage in der Grundstoffindustrie; in den

Bereichen der Ver6rauchsgütererzeugung nahrn sie da-
gegen seit Mitte des Jahres wieder betriichtlich zu. Da,

wo sich die Entwickiung irn letzten Jahr eher beruhigte,

handelte es sich vornehmlich urn das Abklingen der vom

Lageraufbau oder von Weitmarkt herrührenden Uber-

steigerungen oder abér – wie etwa beini Steinkohien-

bergbau – urn strukturelle und darnit uni langfristige

Entwicklungstendenzen.

Entwickiung des Brultosozialprodukis in

der Bundesrep’ublik Deutschiand
a)

Bruttosozialprodukt

Gesamtwirt-

schaftliches

real .

nominal

– Preisniveau

Mrd.
1
Zu-

1
Mrd. 1 Zu- – 11954
= 1
Steige-
OM
1
wachs-

wachs-

1
rungs-

1
rate

1
rate

1 rate

1955

……………
174,4
+
11,5
178,3
+
14,0
102,2
+ 2,2
186,4
+
6,9
.

196,4
+10,2
105,4
+
3,!
1957

…………..
196,5

+
5,4
213,6 +
8,8
108,7
+
3,1
1956

……………..

1958

…………..
202,7

+
3,2
228,2
+
6,8
112,6
+
3,6
1959

……………
215,6
..
+
6,4
247,0 +
8,2
114,6
+

1,8
1960 b)

…………
232,7
+
8,0
274,1
+
11,0
117,8
+ 2,8

Ohne Saarland.
Eigene Schiitzung.
Nach Angaben dea Statiatiachen Bundeaarntes

Auch auf dem Bauniarkt ist es zu keiner Normalisie-

rung gekoninien Mitte des Jahres hatte es zwar den An-

schein, as ob sich hier für die fernere Zukunft cme Be-
ruhiging der Nachfrage anbahne; irn Herbst jedoch hat

sich die Nachfrage wieder allgemein belebt, so dass nit

einern Anhalten der Spannungen und Preissteigerungen

gerechnet werden muss; dies um so niehr, als die Bau-

wirtschaft in letzter Zeit immer strker vom Sog der

Abwanderung erfasst wird. War es ihr bisher trotz des

chronischen Mangels an Arbeitskriften auf dem Arbeits-

markt immer noch gelungen. zus’tzliche Arbeitskrâfte

einzustellen, so hatte sie, insbesondere im Ausbau- und
Bauhilfsgewerbe, bereits mi letzten Jahr alle Mühe, die

beschiftigten Arbeitskrafte zu halten. Immer niehr Ar-

beitskr’lifte wenden sich von Baugewerbe ab und den Be-

reichen zu die ihnen neben guter oder besserer’ Ent-

lohnung cme kontinuierlich vor Wind und Wetter ge-‘

schützte Beschaftigung bieten können.

Uberforderter Arbeitsmarkt.

Noch strker als die Bauwirtschaft werden die Dienst-

leistungsbereiche von der Abwanderung der Arbeitskrif-

te betroffen. Hier ist es b&reits soweit gekommen, dass

21-12-1960 ‘

.

.

1225

zahireiche Unternehmungen, darunter auch die Bundes-

post Lohnzuschl’ge zahlen oder erwigen, um den Per

sonalstand wenigstens in einer Höhe zu halten, der einen

einigermassen reibungslosen Betriebsablauf gew’hrleis-

tet. Mehr als einmal sah si’ch die Bundespost genötigt,

zur Bewiiltung des Spitzenverkehrs auf den Einsatz von

Bundeswehrangehörigen zurückzugreifen. Auch ist est

kein Einzelfali mehr, wenn Hotels und Kliniken ihre

Huser nur noch teilweise belegen, weil ihnen die Hilfs-
krifte fehlen.

Die stârkste Sogwirkung geht dabei von der Industrie,

insbesondere von den Investitionsgüterindustrien aus. .Sie

ziehenden grössten Teil der neuen, aber auch zahlreiche

bereits beschftigte Arbeitskrifte an sich mit der Fol-

ge – dass in den iibrigen Bereichen der Mangel um so

driickender wird. In einer soichen Situation bedeutet es

für den Arbeitsmarkt geradezu eine Entiastung, wenn

einzelne Zweige, wie etwa die Landwirtschaft und der

Bergbau, aus strukturellen Gründen Arbeitskrâfte frei-

geben; von Herbst zu Herbst gerechnet waren es ungefhr

185.000 Personen, davon rund 50.000 aus dem Stem-

Kohlenbergbau, die als zus’tzIiches Angebot auf dem

Arbeitsmarkt auftraten.

Dabei ist es jedoch keineswegs so, dass der Arbeits-

markt überhaupt keine zusâtzlichen Arbeitskrfte mehr

hergibt. Im Gegenteil, auch im abgelaufenen Jahr hat sich

die Zahi der Beschiftigten Arbeitnehmer nochrnals

kraftig erhöht, und zwar von September bis September

um 360.000 oder um 2 vH. Etwa die Hilfte dieses Zu-

gangs stammt allerdings aus dem Ausland, vor allem aus

Italien, Griechenland und Spanien. Hinzu kamen noch

etwa 120.000 Arbeitskrifte aus der sogenannten ,,stillen

Reserve”, hei denen es sich tast ausnahmslos um Flücht-

linge aus Mitteldeutschland handein dürfte. Ausserdem

ist die Zahi der Arbeitslosen nochmals weiter zurückge-

gangen, obwohl man dies zu Beginn dieses Jahres kaum

für möglich hielt.

Quellen des wesideutschen Arbeitsmarkies

Veriinderungen von September 1959 bis September 1960

1960159 1959158

L
i.2091

1958157

in vH
in

1.0001
in vH
i

1
.
000
1
in vH

163

126

74

44,9
34,7
20,4
40

127

144

9,5

56,3
34,2

19

340

39

4,8

85,4

9,8

363
100,0
421
100,0 398
100,0

a) In erster Linie Flüchtlinge und Zugewanderte aus Mitteldeutschiand.
Nach Angaben der Bundesanstalt für Arbeitsvermittiung und Arbeits-
losenversicherung.

Diese unerwartete Abnahme der Arbeitslosigkeit wurde

durch die wachsende Fluktuation der Arbeitskrâfte inso-

fern gefördert, als immer mehr Beschâftigte zu den

Wirtschaftsbereichen überwechseln, in denen höhere

Löhne gezahlt, aber auch höhere Ansprüche an die Leis-

tungsfâhigkeit gesteilt werden; auf diese Weise dürften

Arbeitsp1tze auch für ‘ltere und weniger leistungsfithige
Arbeitskriifte frei geworden sein.

Zusammen mit den aus der Landwirtschaft und dem

Bergbau kommenden Arbeidskr.ften standen also den
expandierenden Berçiçheri insgesamt etwa eine halbe

Million zus’tzlicher Arbeitskrfte zur Verfügung. Trotz-

dem hat sich die Schere zwischen verfügbarem Arbeits-

krftepotentia1 und der Nachfrage nach zus’tzlichen Ar-

beitskrften noch weiter geöffnet. Die ZahI der. bei den

Arbeitsmtern gemeldeten offenen Stellen stieg auf über

500.000, so dass – wenn man sich an die Statistik der

Arbeitsimter hâlt – auf einen Arbeitslosen etwa fünf

freie Arbeitspltze entfielen. In Wirklichkeit dürfte dieses

Missverhiiltnis noch viel grösser sein, einmal, weil vonden

vorhandenen 100.000 Arbeitslosen nur etwa die HJfte

ls vermittlungsfhig angesehèn werden kann – bei der
anderen Hâlfte handelt es sich um nicht mehr voli ar-

beitsfâhige oder nur vorübergehend arbeitslose Arbeits-

kriifte – zum anderen, weil immer mehr Unternehmer

darauf verzichten, ihren Bedarf anzumelden, da die

Arbeitsiimter ja doch nicht in der Lage sind, alle Ver-

mittlungswünsche zu erfüllen.

Entwickiung auf dem westdeutschen Arbeitsmarkt

Stichtag 30. September

Arbeitnehmer in Tsd.
Ofl’ene
Stellen
in Tsd.

Arbeits-
losenquot
in vH
davon
Insgesamt
Beschgf-
Arbeits-
tigte
lose

1955

…………..
1956

………….19.020
1957

………….19.334
1958

………….19.692
1959

………….19.970
1960a)

……….

18.302

20.135

17.807 18.609 18.967 19.364 19.786
20.034

495
411
367 328 184 110

240 236 250
259
345 520

2,7
2,2
1,9
1,7
0,9 0,5

a) Durch Kontrollen sind 130.000 Personen als nicht mehr besch6ftigt aus
der Karte ausgeschieden worden, ohne dass bekannt ist, zu welchem Zeitpunkt
diese Personen ihre Beschâftigung aufgegeben haben.
Nach Angaben der Bundesanstalt für Arbeitsvermittiung und Arbeits-
losenversicherung.

Bedenklich wird die Situation auf dem Arbeitsmarkt

vor allem dadurch, dass die Fluktuation der Ar-

beitskriifte noch durch Abwerbungen forciert wird.

Der ohnehin vorhandene Lohnauftrieb wird dadurch ge-

fördert, so dass die auf vielen Markten zu beobachtenden

Preissteigerungen nicht nur verstrkt, sondern von der

Lohnseite her irreparabel gemacht werden. Darüber hin-

aus aber wâchst durch den stürmischen Zug zum zah-

lungskr’iiftigsten Wirtschaftszweig die Gefahr von Dis-

proportionalitten in der Wirtschaft: das Schwergewicht

der Beschâftigung verlagert sich immer strker zu der

Produktion von Investitionsgütern lijn; die hier verdien-

ten Löhne und Geh’iilter aber treten als Nachfrage vor-

nehmlich auf den Mârkten des privaten Verbrauchs auf,

und diese sind infolge des Mangels an Arbeitskrâften

hufig nicht imstande, die Nachfrage hei stabilen Preisen

zu befriedigen.

Beschleunigter Lohnauftrieb.

In einer soich angespannten Marktsituation kann es

nicht überraschen, dass die Arbeitnehmer nun strkere

Lohnaufbesserungen fordern, weitaus stârkere jedenfalis,

als in Zeiten ruhiger konjunktureller Entwickiung. Selbst

im Steinkohlenbergbau, der noch keineswegs seine An-

passungsschwierigkeiten auf dem Energiemarkt über-

wunden hat, sind im letzten Jahr Lohnerhöhungen von

nicht weniger als 12 vH gefordert und mit einigen Em-

schr’nkungen auch bewilligt worden, da einzelnen Zechen

schon vorher gezwungen waren, Lohnzuschl’e zu zah-

len, um die – zunehmende Abwanderung von Bergleuten

aufzuhalten. Überhaupt ist die Sorge des Steinkohlen-

bergbaus nicht mehr so sehr die Frage, auf weiche Weise

Angebot und Nachf rage miteinander in Einklang zu

Zugang aus
dem Ausland
…..
der ,,stille Reserve”
a)
……………
Rückgang der Ar-
beitslosigkeit .
Nettozugang insge-
samt
………….

1226

21-12-1960

bringen sind als vielmehr, wie man angesichts der tarif-

lichen und aussertariflichen Lohnsteigerungen in den

Wirtschaftszweigen ringsum den bereits stark vermin-

derten beschâftigtenstand halten kann, ohne die Kon-

kurrenzsituation der Kohie auf dem Energiemarkt durch

zu hohe Zugest.ndnisse bei Lohnverhandlungen erneut

zu gefhrden.

Dass die Lohnerhöhungen – wie es nun allenthalben

geschieht – von den Unternehmern zum Anlass geno-

men werden, um die Preise zu erhöhen, lsst sich bei dem

hohen Nachfrageiiberhang auf den Warenmrkten nicht

vermeiden. Es dürfte jedoch nicht sinnvoll sein, diese

Preissteigerungen als Kosteninfiation zu klassifizieren,

weil dadurch der Zusammenhang mit der Übernachfrage

verwischt wird.

Steigende Investitionsneigung.

Auf der anderen Seite aber ist der immer drückender

werdende Mangel an Arbeitskrâften zugleich wohi das

ausschlaggebendste Motiv für die steigende Investitions-

fhigkeit der Wirtschaft. Selbst da, wo man die künftige

Entwicklung des eigenen Absatzes wenig optimistisch

beurteilt, wird gegenwirtig verstrkt investiert, um den

wachsenden Lohndruck auszuweichen und für den Fali

eines schirferen Wettbewerbs gewappnet zu sein. Die

Finanzierung der Investitionsvorhaben wurde dabei im

abgelaufenen Jahr bei der öffentlichen Hand durch die

reichlichen Steuereinnahmen, bei der gewerblichen

Wirtschaft durch die günstige Gewinnsituation der Unter-

nehmungen erleichtert. Soweit Fremdmittel benötigt

wurden, verschafften die grosseren Firmen sie sich zum

Teil durch Neuemissionen von Aktien, die hâufig zu

einem Kurs von weit über pari abgesetzt werden konnten,

nicht zuletzt aber auch durch relativ billige Auslands-

kredite.

Dass sich das Wachstum der Investitionen nicht be-

schleunigte, erklrt sich indes nicht aus einem Nachlassen

der Investitionsneigung, sondern daraus, dass die vor-

handenen Kapazitten voll ausgelastet sind und dem

Wachstum Grenzen setzen. Galt das bisher vor allem

für die Bauinvestitionen, so ist dies nun auch mehr und

mehr bei den Ausrüstungsinvestitionen der FaIl. Zwar ist

gerade im letzten Jahr der Import von Maschinen und

anderen technischen Gütern krftig gestiegen; sein An-

teil an den gesamten inlndischen Investitionen ist jedoch

noch zu gering, um bei weiterhin hohen und steigendem

Export eine wirksame Entlastung des heimischen Marktes
zu bewirken und Preissteigerungen zu verhinderen.

Weiterhm hohe Ausfuhrüberschüsse.

Obwohl die Einfuhr etwas rascher wuchs als die
Ausfuhr, trug dies, wenn überhaupt, nur wenig zur

Entlastung der binnenwirtschaftlichen Konjunktursitua-

tion. bei. Zwar dürfte der Exportüberschuss wieder etwas

geringer ausfallen als im Vorjahr, aber auch dies ist nur

eine Folge davon, dass die westdeutsche Wirtschaft an die

Grenze ihrer Lieferf.higkeit gestossen ist und deshalb

ihre Exporte nicht mehr im bisherigen Umfang steigern

konnte. Steilt man zudem in Rechnung, dass das Wachs-

tum der Importe weitgehend durch hohe Rüstungsgüter-

einfuhren beeinflusst war, die sich nicht sobald wieder-

holen dürften, so wird deutlich, dass der Rückgang des

Exportüberschusses noch keineswegs einen grundlegenden

Wandel in der westdeutschen Aussenhandeissituation an-

kündigt. Wie verfrüht es wtre, davon zu sprechen, geht

auch daraus hervor, dass die Nachfrage des Auslands

noch keine Anzeichen eines Rückganges erkennen lsst.

So is unter dem Druck der konjunkturellen .Spannun-

gen das Problem der Bereinigung der deutschen Uber

schussposition wieder in den Vordergrund der konjunk-

turpolitischen Überlegungen gerückt. Zur Diskussion

stand dabei zunchst eine Anderung des Wechselkurses

und – nachdem Bundesbank uid Bundesregierung diese

Massnahme kategorisch abgelehnt haben – die Suspen-

dierung der Umsatzausgleichsteuer und der Ausfuhrver-

gütung. Anders als bei einer Aufwertung ware dabei Ent

und Belastung im einzelnen unterschiedlich: die Entlas-

tung der Einfuhr hielte sich im Rahmen von 0 bis 6 vH,

die Belastung der Ausfuhr je nach dem Verarbeitungsgrad

des Exportgutes zwischen
0,5
und 3 vH.

Vorerst jedoch sind diese Pliine durch den Vorschlag,

den Kapitalexport zugunsten der Entwickiungsl.nder zu

steigern, wieder in den Hintergrund gedrngt worden. Bei

der vorgesehenen Art der Aufbringung kann jedoch der

Kapitalexport nur ein Notbehelf im Kampf um das

Zahlungsbilanzgleichgewicht und die Geldwertstabilitt

im Innern sein. Als Alternative bleibt nach alledem

offenbar nur der Ausweg, das Preisniveau im Innern stei-

gen zu lassen.

Notenbank in der Zwickmühte.

Die Restriktionspolitik der Bundesbank, die im Herbst

1959 liegann und im Frühjahr dieses Jahres noch ver-

scharft worden war, hatte, da die Bundesregierung sich

trotz aller Anzeichen der Überkonjunktur nich zu alktiven

konjunkturpolitischen Massnahmen entschliessen konn-

te, im Innern nu wenig Ërfolg. Zinsverteuerung und Li-

quidiUitsentzug haben vielmehr den Devisenzustrom über

die anhaltend hohen Uberschüsse in der Leistungsbilanz

hinaus so stark vergrössert, dass die kontraktiven Effekte

der Restriktionspolitik stândig überspielt worden sind.

Zur Entwickiung der westdeutschen Zahlungsbilanz in Mrd. DM

Saldo im Waren- und
Saldo der unentgeltiichen
Dienstieistungsverkehr
Leistungen und des Kapitalverkehrs
Saldo der
davon
davon
Leistungs-
Saldo der nicht der-
Saldo der
Devisen-
ins- ins-
Kapital-
fassbaren
bilanz
Waren-
Dienst-
unent-
private-
öffentli-
gesamt
handel
lei-
gesamt
geit-
Kapital-
che Kapi-
bilanz
Posten a)
stungen
liche
leistun-
taiiei-

Leistungen
gen
stungen

+
5,52
+
2,90
+
2,62

0,99

1,11
+
1,02

0,90
+
4,53
+
0,55
+
5,08
+
7,51
+
4,08
+
3,43

4,09

1,65
+
0,13

2,57
+
3,42
+
1,70
+
5,12
+
7.88
+
4,95
+
2,93

4,04

1,65

1,26

1,13
+
3,84

0,65
+
3,19

1956

…………
1957

…………

+
7,18
+
5,36
+
1,82

8,77

2,64

2,53

3,60

1,59

0,51

2,10
1958

…………
1959

…………
Jan/Sept. 1958
+
5,62
+
3,53
+
2,09

3,53 1,32

1,25

0.96
+
2,09
+
0,13
+
2,22
Jan/Sept. 1959
+
4,90
+
3,70
+
1,20

8,87

2,05

3,42

3,40

3,97

0,07

4,04
jan/Sept. 1960
+
5,29
+
3,44
+
1,85

1,31

1,92
+
1,77

1,16
+
3,98
+

,48
+
6,46

a) In erster Linie verânderungen in den ,,terms of payment”.
Oude:
Deutsche Bundesbank.

21-12-1960

1227

Die Geschiftsbanken selbst haben diesen Zustrorn

eifrig gefördert, indeni sie ihre irn Ausland angelegten

Guthaben zurückholten und sich darüber hinaus un Aus-

land wieder stirker verschuldeten. Hinzu kam zeitweilig

noch die Spekulation auf eine Aufwertung der DM, die
zu einer Anderung in den Zahlungsgepflogenheiteii mit

dern, Ausland führte, sei es, dass Vorauszahlungen auf
künftige deutsche Exporte geleistet odër den westdeut-‘

schen Inipörtsteuern Ilingere Zahlungsziele gewâhrt wur-

den oder aushindische Exporteure ihre Erlöse in der Bun-

desrepublik haben stehen lassen.

Dies hat schliesslich die Bundesbank veranlasst, Anfang

November den Diskont von S auf 4 vH zi ermâssigen

und die Mindestreserve-Anforderungen an die Kredit-

institute etwas zu lockern, obwohl auch die Notenbank

die Binnenkonjunktur für angespannt halt. Jhr Entchluss

zur Umkehr in der Zinspolitik dürfte indes dadurch

mitbestimmt worden sein, dass sowohi die USA als auch

England und Frankreich den Diskont in letzter Zeit

gesenkt haben. Alles dies zeigt, zu welchen Paradoxien:

Diskontsenkung bei
0
&ernachfrage und steigenden Preisen

man gezwungen sein kann, wenn man sich allzu lange der

falschen Vorstellung hingibt, es gabe zwischen einer

grundsatzlichen Bereinigung der aussenwirtschaftlichen

Uberschusssituation und einer Erhöhung des allgemeinen

Preisniveaus im Innern noch einen dritten Weg.

Ob allerdings die bisherigen Massnahmen der Noten-
bank schon den erstrebten Devisenabfluss herbeiführen

werden, bleibt mehr als fraglich. Soilte der eingeschlagene

Weg

der Zinsverbilligung aus aussenwirtschaftlichen

Gründen weiter beschritten werden müssen, so würde

dis ohne Zweifel die Verschuldungsbereitschaft der

investoren fördern und damit den ohnehin vorharidenen

Preisauftrieb forcieren.

Beschieunigtes Wachstum von
Einkommen und Verbrauch.

Unter dem Einfluss der starken Lohnerhöhungen, nicht

zuletzt aber auch infolge der starken Fluktuation der

Arbeitskrafte zum ,,besseren Wirt” ist das verfügbare

Einkommen der privaten Haushaltè im letzten Jahr rasch

gestiegen. Dabei nahmen im einzelnen die Einkommen

aus Lohn und Gehalt.sowie die Einkommen aus Renten,

Pensionen und Unterstützungen beschleunigt zu; die

Haushalteinkommen aus Gewinnen und Vermögen stiegen

dagegenetwa im.gleichen Tempo an wie bisher. Obwohl
die Haushalte dadurch in der Lage gewesen waren, mehr

zu sparen,.haben sie es im vergangenen Jahr offensichtlich

nicht getan Viele Anzeichen deuten im Gegenteil.darauf

hin, dass die Sparquote deutlich zurückgegangen ist.

Infolgedessen hat der private Verbrauch sein Wachstum

im Laufe des Jahres erheblich beschieunigt. Obwohl in

weiten Bereichendas Angebot relativ reagibel war und

auf vorhandene Lagerbestande zurückgegriffen werden

konnte, sind die Preise vor a11m bei gewerblich erzeugten

Gütern und bei Dienstleistungen gestiegen.

Kein antizyklisches Verhalten der öffentlichen Hand.

Neben den Investitionen und dem Verbrauch der privaten.

Haushalte ist auch der Staatsverbrauch rasch gestiegen.
Dabei ist bemerkenswert, dass die damit einhergehendë

Ausabensteigerung – anders als man es ursprünglich

erwartet hatte – ohne nennenswerte Neuverschuldung

möglich ,war. Bund und Lander konnten sogar wieder

betrâchtliche Kassenüberschüsse erzielen, da die Steuer-

einnahmen ausseFordentlich reichlich flossen. Zwar sind

1228

auch die Einnahmen der Gemeinden rasch gestiegen, das

Mehr wurde aber fast restios für Personalausgaben und

öffentliche Investitionen verwendet. Immerhin aber haben

alle öffentlichen Haushalte zusammen dem inneren Geld-

kreislauf insgesamt mehr Mittel entzogew als ihm über,

Ausgâben wieder zugeführt.

Es wâre jedoch verfehlt, schon allein ‘hieraus auf
cm

antizyklisches Verhalten der öffentlichen Hand zu schliessen.

Gewiss wire bei einer Verausgabung der Ûberschiisse im

Inland der. kontraktive Effekt auf die Liquiditât von

Wirtschaft und Banken ausgeblieben und hâtte zu einer

grösseren direkten oder indirekten Nachfraje des Staates

auf den heimischen Mârkten geführt. Aber auch ohnedies

sind sowohl der öffentliche Verbrauch als auch die öffent-

lichen Investitionen im vergangenen Jahr rasch gestiegen,
rascher sogar als das Sozialprodukt.

Trügerische Preisstabilitat.

Bisher haben sich die Preissteigerungen bei
4
Dienst-

leistungen und gewerblich erzeugtèn Gütern noch nicht

im aligemeinen Preisniveau voll ausgewirkt, da ihnen

Preisrückgange bei den Ernhihrungsgütern gegenüber

standen. Im Preisindex für die Lebenshaltung hatten

zeitweilig sogar die Preisschwankungen ein leichtes Ober-

gewicht.

Dies ist verschiedentlich zum Anlass genommen worden,

die konjunkturellen Obersteigerungen , tiberhaupt oder

zumindest doch ihre Auswirkungen auf das Preisniveau

zu leugnen. Bewusst oder unbewusst ubersieht man dabei,

dass sich die einander entgegengesetzten Preistendenzen

ihrer Natur nach grundiegend voreinanderunterscheiden:

Wahrènd es sich bei den Preisrückgangen um notwendige

Korrekturender aufjrund der vorjahrigen Dürre über

höhten Obst- und Gernüsepreise handelt, sind die Preis-

steigerungen bei gewerblich erzeugten Gebrauchsgütern

eindeutig konjunktureller, bei den Dienstleistungen teil-

weise auch struktureller Natur. Ihnen fehit damit weit-

gehend das automatische Regulativ, das wie etwa bei den

Obst- und Gemüsepreisen dazu führt, dass sie — soweit

man sie,’gewhren lâsst – je nach dem Anfail der Ernte

rasch steigen
aber
auçh wieder fallen.

Da kaum damit gerechnet werden kann, dass die

Preise für die Ernah’rungsgüter auch im nachsten Jahr

wieder zurückgehen, lsst sich schon jetzt mit einiger

Gewissheit eine kraftige Verteuerung der Lebenshaltung

voraussehen. ‘ –

Zur Preisentwickiung in der Bundesrepublik__

Veriinderungen
Okt. 1960

in vH
1950=100

gegenüber

Okt.
1959
1
Jan. 1960

Preisindex

fOr

die

Lebenshaltung

ins-
gesanit
.

……………………..
122,5

0,1

0,6
Ernithrung
…………………..
25,4

4,4

4,8
Getrtinke und Tabakwaren
…….
85,0

.
399
+
0,2
+
0,1
Wohnung

………………….
+13,5
+13,2 Heizung und Beleuchtung
149,2
+
2,2
+

1,6
Hausrat

…………………..

….

114,4

+
2,4
+
2,4
Bekleidung

…………………….
107,6
+

1,9
+

1,1
Reinigung und Körperflege

..

117,2
+

1,7
+

1,5
Bildung und Unterhaltung
126,7
+

1,9
+
0,7
Verkehr

…… . ………. ……..
139,5
+ 2,1 +

1,5
Nach Veröttentlichungen des Statistischen Bundesanites

Ausblick.

Es hat wenig Sinn, die Schuldfür die nun allenthalben

auftretenden konjunkturellen Ubersteigerungen bei den

Gewerkschaften oder den Unteriiehmern oder. beiden

21-12-1960

De economische groei in 1960 heeft niet aan de
verwachtingen gedurende de aanvang van dit jaar
beantwoord. Het bruto nationaal produkt steeg met
4 pCt. t.o.v. 1959, in welk jaar de staalcrisis een
stagnerende invloed had. In 1960 is de produktie.
capaciteit dan ook niet ten volle benut. Van de
bestedingscategorieën stegen de consumptie van
niet-duurzame goederen en de uitgaven van de sta-
ten en gemeenten het meest. De bedrijfstakken ver-tonen een uiteenlopend beeld. De bedrjfsinvesterin-
gen in vaste activa werden op bevredigende wijze
gehandhaafd. Inzake de oorzaken van de teleur-
stellende ontwikkeling accentueert schrijver de
voorzichtige-monetaire politiek, welke sinds het lie-
gin van de herfst echter toeschietelijker is gewor.
den. Het prijsniveau steeg wederom, ondanks de
aanzienlijke mate van leegloop en werkloosheid. De
werkloosheid steeg eveneens, nl. tot 6,5 pCt. Het
betalingsbalanstekort zal ca. S 3 â S 4 mrd. bedra-
gen, ondanks een groot exportoverschot. De hier.
dôor vereiste sanering behoeft echter geen recessie
te veroorzaken. Schrijver verwacht in 1961 een
economische opleving.

The

American economy

in 1960 –

prosperity and

disappointment

This has been a year of disappointment in the United

States. Manynew economic highs were recorded. The year’s

total output will he higher than a goal for the year which

seemed visionary when suggested in 1952 by a leading

Democratic economist. Why, then, the disappointment?

We came no nearer to solution of some of the great-

problems, such as disarmament, our place in the world,

or price stability and full employment. Books on the list

of best sellers focus on weaknesses of the economy, such

as (a) not enough spending on schools and (b) business

creation of ,,waste” to force consumers to buy new things.
The victorious candidate in the Presidential election made

much of our alleged inadequacies. The chief reason for

our disappointment, however, is that we expected moie.

As Americans entered the 1960’s, there was much talk

about ,,soaring” during the decade. Moreover, the short-

term outlook seemed wonderfully promising. The 116-day

steel strike had just ended. Having hoped for so much, we

have been perhaps unduly discouraged at the failure of

thé economy to soar as do the jet planes which dominate

the heavens.

(vervolg van blz. 1228)

Tarifpartnern zu suchen. Die ,,Schuld” liegt eindeutig bei

der Ubernachfrage und damit letztlich bei den für die

Konjunkturpolitik verantwortlïchen Stellen, in erster

Linie also bei der Bundesregierung, die solchen für die

Stabilitat des inneren Geldwerts höchst gefahrlichen

Entwicklungen freien Lauf gelassen hat.

Wenn man derartige Ubersteigerungen nicht will, dann

muss man die Konsequenzen ziehen und alle Chancen

wahrnehmen, um das Angebot über eine Förderung der

Einfuhr zu erweitern oder aber die Qbernachfrage zügeln.

Dass sich dann die von den Gewerkschaften und den
Unternehmungen geforderte Massigung und Zurück-

haltung von selbst einstellt, hat das Jahr 1958/59 über-

zeugônd gezeigt; damals hielten sich die Lohnforderungen

der Gewerkschaften in vertretbaren Grenzen, und auch

die Unternehmer hielten ,,Disziplin”, weil der Markt ihnen

generelle Preiserhöhungen ebenso verwehrte wie den

Gewerkschaften überhöhte Lohnforderungen.
SoIlte auch künftig nichts gegen die Uberhitzung unter-

nommen werden, dann wird sich auf dem Arbeitsmarkt

der Druck weiter verstarken. Der Mangel an Arbeits-

kraften ist langst nicht mehr allein die Folge der t)bernach-

frage auf den Warenmarkten; mehr und mehr wird er
selbst zum konjunkturbestinimenden Faktor. Auf der

einen Seite hemmt er die Produktïonsausweitung und

zwingt so die Unternehmungen zu immer höheren

investitionen und damit zu einem Wettlauf mit dem

Arbeitskrâftemangel, auf der anderen begünstigt er den

Lohnauftrieb. Damit aber beschleunigt er wiederum das

Wachstum des privaten Verbrauchs und verstarkt nun

auch hier die Nachfrage nach Arbeitskraften, ebenso wie

es die Steigerung der Investitionstâtigkeit bei den Investi-

tionsgüterindustrien tut.

Auf Seiten des Angebots aber werden die Grenzen, die

einer weiteren Ausweitung des Arbeitskrafteangebots

gezogen sind, immer enger. Schon jetzt reicht der Nach-

wuchs an jungen Arbeitskraften kaum aus, um den Abgang

der alteren infolge Tod, Invaliditat oder Erreichen der

Altersgrenze auszugleichen. Von der Arbeitslosigkeit

wird man nun sicher nicht mehr mit einer- weiteren Ent-

lastung des Arbeitsmarktes rechnen können. Was bleibt

ist – sieht man von dem Zustrom aus der Ostzone und

der geringen Zahl von möglicherweise noch latent vor-

handenen Arbeitskraften, in erster Linie also verheirateten

Frauen ab – eine weitere Forcierung der Anwerbung

auslandischer Arbeitskriifte. Aber selbst eine nochmalige

Steigerung der Zahi der auslndischen Arbeitskrfte um

100.000 oder 150.000 wird bei rund einer halben-Million

offener Arbeitsplatze den Mangel nicht nennenswert

mildèrn. Eine wirkungsvollere Entlastung der Konjunktur-

situation und des Arbeitsmarktes könnte dagegen durch

eine starkere Steigerung der Wâreneinfuhr erreicht werden.

Sie ware aus mancherlei Gründen sicher sinnvoller als die

forcierte Anwerbung auslandischer Arbeitskrafte.

Essen.

Dipi. Volksw. B. FILUSCH.

21-12-1960

1

1229

National product and income.

Gross national product will be nearly $ 503,000 million.

This is $ 21,000 million, 4 per cent, above the 1959 figure

(but one which was depressed by the strike-induced shut-
down of the steel industry). More growth than this should

have been recorded. The economy was not pressing against

the limits of its productive capacity; the labor force grew

by over 1.2 per cent.

The major types of output for this year and for two years

of boom –
1959
and
1955
– are as follows, with (admit-

tedly imperfect) adjustment of the 1955 figures for price

level changes:

1960

1959

1955

(l960ices)

(nillinn nf lnlIur’,’I
Consumer goods and services
Nondurable goods Durable goods
…………..
Services

………………..
Gross private domestic investment Construction
…………….
Producers’ durable equipment
Changes in business irsventories
Government purchases of goods
and services
Federal
State and local
Net foreigri investment

TOTAL
………………

Figures for 1960 estimated on the basis of first ome months.

Perhaps the most impressive figures are those for the

risc in nondurable consumer goods and in services and in

state-local government spending since
1955.

National income, personal income, and various other
measures also rose from 4 to 6 per cent. Compensation

of employees in the third quarter was at an annual rate

more than 6 per cent over that when business was booming

in 1959 before the steel strike (figures seasonally adjusted).

The major components of national income in mid-1960
and for all of
1959
are as foliows:

1960

1

1959

(millions
of dollars)

Compensation of employees
…………….
278,000
Proprietor’s income
35,000 12,000

..
295,000

12.000
Corporate profits

.
Business and professional

……………36,000
Farrn

……………………………..12,000

47,000

Rental income of persons

……………..13,000

After

tax

…………………………
(23,000)
(24,000)
Before

tax

………………………..45,000

Net

interest

…………………………
19,000
..
16,000

419,000

..

400,000
TOTAL

………………………….

Disposable personal income in 1960 will be about

$ 1,950 per person, compared with $ 1,910 last year. Of

this total buying power, about 93 per cent will be used

for expenditures and 7 per cent (perhaps slightly more)

will be saved.

Virtually all of the increase consists of compensation

for employces; in percentage terms, however, the increase
in interest is greatest.

Differences in experiences among industries.

One stsiking development was the variation from one
industry to another. Some did well, while others sagged

below earlier levels. The biggest drop was in steel.

In the early part of the year, the steel industry operated

at about
95
per cent of capacity. Then output began to

drop. In the last half of the year the rate will be under 55

per cent. Why such a poor showing? Several things com-

bined to hurt the steel industry. Businesses generally have

been content to operate with smaller steel inventories;

when new orders can be filled promptly and prices seein

unlikely to rise, there is little risk in keeping inventories
low. The oil industry has greatly reduced its demand for
steel pipe. Smaller autos require less steel. Other metals

or materials replace steel for uses which individually are

not important but which combine to a total of some

significance.

Housing construction of 1,200,000 units will be about

7 per cent below that of
1959.
A few companies have been

hit seriously by reductions in military orders. Drilling of

new oil weils is down, but gasoline sales at the consumer

level are well maintained.

What industries did well? Auto manufacturing jicked

up, evidence of the appeal of the designs and the price of

compact cars. The output of electricity and other utility

services rose to a level 25 per cent above that of 1957,

compared with 10 per cent for manufacturing. Several

industries, especially those providing services, recorded

healthy advances. Admissions to art galleries and atten-

dance at musical events continue to risc. (New York’s

Metropolitan Museum of Art’s 4,000,000 visitors a year are

more than twice the number entering the Louvre; there

are over 1,100 symphony orchestras, not all of high quality

but trying to serve a growing demand for good music).

About 3,500,000 young people are attending universities

or comparable institutions above the secondary school

level – an increase of 1,100,000 since 1955.

The term ,,rolling readjustment” helps describe the eco-

nomic changes of this year. Different industries felt pres-

sures at different times – and had to adjust. Not all of the

good, nor all of the unfavorable, forces hit the economy

at the same tjme. Tendencies toward cumulation, the

,,feeding on itself” which can make economic disturbance
dangerous, did not gather dangerous strength. The econo-

my was showing flexibility.

Inventory changes.

Since World War II short-run-fluctuations in the Amen-

can economy have reflected to considerable degree changes

in business inventories. Our data on inventories are not

fully satisfactory. Stil they leave no doubt that inventory

changes have accounted for substantial instability in the

last two years with the steel strike a big factor. Businesses

using steel or selling products made of steel built up holdings

befote the strike but were able then to maintain operations

rather well during the strike. Then early in 1960 businesses

built up inventories at an annual rate of $ 11,400 million;

in the second quarter they added more, but at only half the

rate. In the third quarter there was no net increase in

inventories. Obviously, the rate of investment of this type
dropped drastically after mid-year.

A profit squeeze?

Business leaders tell us that it is getting harder to make

a profit. The figures seem to confirm such statements.

Although
it
is still too early to be certain how 1960 as a

whole will turn out, data for the first nine months for

764 leading corporations show net profit after taxes to

have been about 6.1 per cent of sales compared with
6.5

per cent in 1959. These corporations are more profitable

than the average. All manufacturing corporations averaged
profit of less than
5
per cent of sales and about 10 per cent

on stockholders’ equities in 1959.

These rates are lower than earlier in the
1950’s.
Whether

they are too high, too low, or about right, is a topic about

153,000 148,000
133,000
44,000 43,000
41,000
130,000 123,000 103,000

41,000
40,000 39,000
29,000 26,000 27,000
6,000
6,000
6,000

53,000 53,000
53,000
45,000
44,000 35,000
2,000

1,000
1,000

503,000

1
482,000

1

438,000

1230

21-12-1960

which there can be endless debate. For one
thing,
rates

of depreciation charged as cost are materially higher than

a few years ago as a result of liberalization of the tax law.

A more serious difficuitly i that we do not really know

how much long-run effect different rates of profit will

have on the economy.

In almost every industry there is spare capacity. In some

cases the owners actively try to use it and offer price con-

cessions to potential buyers. In other cases the existence of

unused fadiities prevents producers from raising prices

when costs risc. (Two increases in wage rates in the steel

industry in a year have brought no rise in steel prices).

Competition from abroad is an increasing factor in the

American economy. Many producers here find various

elements of cost rising, but they also find great difficulty

in boosting prices.

Nevertheless, after-tax earnings on owners’ equity of

nearly 10 per cent are still large enough to reward risk

investment at least moderately well.

Investment in
new plant and equipment.

Business expenditures on new plant and equipment were

well maintained – very well, it would seem, in view of the

prevalence of unused productive facilities. This interesting

topic would justify a full paper in itself. Some of the outlays

resulted from plans made when fuller utilization was assu-

mcd; the steel industry offers a good example. Some such

investment in fact, is preferrèd at times of slack business
because costs may be more favorable and in’terruption of

supplies to customers less of a problem. A considerable

fraction – no one can be certain how large a one –

consists of cost-saving rather than of output-increasing

investment.

The tremendous research efforts made by
50
many corn-

panies develop new products and new methods which

require new types. of plant and equipment. Population

growth cannot be ignored; in only 6 years or so our popu-

lation will pass the 200,000,000 point on the way.up; this

growth requires investment on a large scale. Finally, we

should note that corporate investment spending depends

heavily upon the availability of funds; and depreciation

for corporations is nearly $ 23,000 million a year.

As 1960 draws to a close, short-run plans for business
investrnent in new plant and equipment reflect optiniism
even though some decline is probable.

Why was business not better?

It is too soon to expect agreement on why the economy
did not expand more rapidly in 1960, why the exuberance

of the past was not evident after the early months. The

disturbances of the steel strike played a part. Perhaps the

election campaign created a little hesitancy.
One leading economist assigns considerable blame to

,,high” prices. Businesses, he believes, have not been

adequately determined to control costs (but last year the

steel industry certainly made an effort to prevent wage

costs from rising greatly); they seek profit margins which

are too high. Nevertheless, when we look at the record, we

see that consumer buying has held up ver well. Stili, T

am inclined to agree with the view that price policy sacrified

volume of sales to profit margiris in some cases. Construc-

tion costs, though not appreciably higher than a year ago,

have risen 10 per cent more than prices in general in the

1950’s. Perhaps this price relationship helps explain the

sag in housing.

A small budgetary surplus replaced a huge deficit a year

earlier. Obviously, one stimulant to the economy thus

disappeared.

Another expert emphasizes that fears of infiation died

down and that the economy was adjusting to this new set

of expectations. Here, certainly, is one explanation of the
drop in inventory investrnent.

For myself, 1 would attach more weight than do some
economists to monetary policies – my next topic.

Monetary policy: caution, boldness, and uncertainty.

As the year 1960 opened, the monetary authorities (the

Federal Reserve and the Treasury) were continuing their

efforts to prevent infiation. By what 1 should consider any

reasonable definition, money was not really ,,tight”.

Yields on sorne longerterm government bonds got over

44
per cent, while short-term rates iere in the
5
per cent

range. Demand for loans was vigorous. Soon, however,

interest rate,s began to falI as more funds were offered for

lending and as, shortly thereafter, the demand for loans
slackened. The Federal Reserve was not acting to make

money easier.

In fact, the supply of money did not grow. January

saw the usual seasonal decline. Then for rnonth after rnonth

currency in circulation and demand deposits subject to

check did not increase. With seasonal adjustment, the:e

was a drop of one per cent in the first 8 months. The ,,Fed”

remained cautious. At the time, and even in retrospect,

the causes and the effects are not dear. Close substitutes

for money, especially time deposits in commercial banks,

continued to risc. Velocity of circulation, an important

,,substitute” for money itself, rose – but not drarnatically.

In the autumn of 1960 the stock of money (seasonally

adjusted) was only what it had been more than a year

earlier. 1f an economy wants to grow, stability in the stock

of money presents difficulties. Where wage rates and prices

are not flexible downward, econornic growth will be

hamperéd if the stock of money does not expand. The

monetary authorities know this, of course. –

The Federal Reserve faced exceptional difficulties. Month

after month the mixed developments in the economy

gave no signals clearly calling for a change in policy. The

international payrnents situation added a reason for caution

in using the traditional policies – those that would reduce

short-terrn interest rates by purchase of Treasury bilis in the

open market. There was already too much movernent of

fünds to countries with higher interest rates.

A much publicized drop in stock market prices increased

public awareness that the economy was faltering. (In fact,

stock prices feli substantially even though the national

incorne was rising). Complaints about ,,high” interest

rates developed into political issues.

The Federal Reserve by early summer had made a rnarked

change in its policies. But the change was not the sort that

would have much impression on the general public;. nor

was it one which could be expected to affect business

promptly. The reserve position of banks was eased mo-

destly. –

As the summer passed into autumn, the policies of the

monetary authorities became holder. By December a

really impressive change in the reserve position of banks

had been made. For technical reasons, however, the signi-

ficance is exceptionally difficult to predict. The ,,Fed”

by allowing its 6,200 member banks to treat vault cash

as part of their legal reserves, had increased lending capa-

21-12-1960

1231

City oli
a
widely diffused basis, How will banks react? It

is still too early to be certain of the
an?ount
by which the

lYioney stock will expand over the next few months. What

will be the demand for loans? How anxious will banks

be to buy securities?

Short-term interest rates have fallen below 3 percent: In

general, however, interest rates remain nearer the levels we

associate with prosperity than with those of recession. The

Presidentelect
iS
one of many persuns who believe that

long-term ïnterest rates’should be reduced. (He bas not

said how he iïiight try to bring this aböut), The More

Sophisticated recognize, öf curse, that a decline in short-

terM rates would complicate the problenis of the inter-

national balance of payments, It is difficult to imagine

long-term rates falling without a drop in short-term rates,

The monetary authorities have no easy taski

Price level:
has inflation ended?

Again the price level rose. This record seems hardly

consistent with a widely expressed view that 1960 was the

year in which post-war infiation really ended. Perhaps,

however, this is the year in which expectation of ,,much”

infiation disappeared.

Consumer ptices at the beginning of the year were
125.4

(on a 1947-49 base). In December they are about 127.3.

The food element of the index, after having lagged for

several years, moved up more than thé other parts. The

final record for the year will probably show month-to-

month increases in all but one instance and no declines.

The increases, even if only one-tenth of a point, make the

headlines and probably exaggerate the public impression

of what is happening. Even though the index is carefully

prepared, changes of a small fraction of a point have no

real significance. (How, for example, should the new

compact cars be treated or small quality changes in

clothing or large improvements in medicine?). Nevertheless,

the sustained trend
is
significant.

Bècause some wage rates are tied to the cost-of-living

index, the price increases automatically brought some rise

in hourly wage rates in 1960. Union bargaining and compe-

titive pressures – and considerable success by government

workers in getting pay boosts – increased waes. At the

end of 1960 hourly wage rates, on the average, will be

higher than at the beginning by around 2 per cent (a crude

estimate). In some cases the inrease will be mu:h more.

In spite of monetary restraint, in spite of considerable

unutilized productive capacity and idle labor, the price

level inched upward. This is not the sort of ns that the

public associates with the term ,,inflation”. It is not the

sort that makes the purchase of common shares or natural

resources obviously desirable. Still, this experience seems
to me to confirin what many economists have feared.

Wages and prices will tend to be pushed upward by

groups in strong bargaining positions. Productivity grows

less rapidly. Offsetting drops in less strongly organized

sectors are unlikely because downward flexibility of wages,

and of some prices, is rare. Unemployment will result

unless the monetary authorities ,,validate” the wage-price

increases. Unfortunately, the monetary injections needed

to make the increases effective will assure the rise in the

average level of prices. Infiation will ,,creep” unless we
(a) tolerate a large amount of unemployment or (b) find

some other means of dealing with powerful groups in the

economy.

Unemployment.

The labor förce grew More during the year than did

employnient. Öbviously, and regretably, unemployment

increased. It did so from a base that was already to high.

In November the 4,200,000 unemployed were nearly
6.5

per cent of the labor force. About 50 per cent had been out

of work
5
weeks or more. Since our methods of measuring

unemployment differ significantly from those used in at

least many CöUntries of Europe, comparability of percen-

tages
IS
niuch
More difficult than may appear.

Tin4uestionably, however, Ainerica has a serious pro-

blem One reaon that it is

difcult is that the causes

are nunierôus, No One solution will
do.

°
ne cause of unemployment bas been management

deteriination to increase efllciency, The ,,prolit squeeze”

bas added to the desirabil.ity, sonietiffles the iniperative

necessity, to cut costs. Since labor cöst5 are niuch the

biggest item throughout business, companies have worked

to reduce labor imputs per unit of output. Much of the

investment in new plant and equipment has been directed

toward saving labor. What would one expect when wage

rates per hour (plus supplementary employment costs)

have gone up from one third to one half in a decade?

Shifting consumer demands and variations. in business

investment outlays give rise to some unemploynent. The

,,discretionary” element in consumer income may not

yet be the 50 per cent sometimes estimated. But it is sub-

stantial. When consumers use their freedom, workers in
the industry suffering a drop in demand cannot as a rule

shift to the spots where demand is growing. Labor shortages

and considerable overtime exist along with unemployment

and four-day work weeks. It seems to me that a high-level

economy is inevitably subject to risk of this sort. Among

the things that can shift demand unexpectedly is style.

The artist and designer influence employment more than

we may realize – or al least more than we realized until

American autos got so far from the designs which appealed

to a significant part of the public.
Another factor in the unemployment picture is the ab-

sence of skills needed for the jobs in the expanding sectors

of the economy. As more and more jobs require higher

degrees of skill and more detailed specialization, older

worlcers and those with poor training suffer.

Pockets of unemployment remain in regions which for
,

one reason or another are chronically depressed. Although

everyone agrees that ,,something ought to be done” about

this source of economic trouble, there is little agreement on

what would be best. Strikescreate some unemployment.

Finally, though this is a point which is subject to much
debate, the rigidity of wage rates cannot be ignored. 1f

demand drops and wage rates and prices i-emain unchanged,’

the fall in employment can be expected to be greater than

if wages and prices also come down. Or are the demands

affected really inelastic to very high degree?

The election of 1960.

A new President, most of Congress, ‘and many state

officials were elected in November. What significance will

the voters’ decisions have for the economy?

First, may 1 note a regret – not a disappointment

because T did not really expect anything else. The election

campaign, as ûsual, seemed to me to do more harm than

good in educating the public on economic issues. Both

candidates oversimplified. Probably they would have lost

1232

21-12-1960

their audiences before they could have gotten half way
through a serious and reasonably complete discusssion

of any major economie problem. (Both Mr. Nixon and

Mr. Kennedy had extremely competent economists advi-

sing them). Nevertheless, it is unfortunate that the speeches

of a long election campaign did so littie – or perhaps

less than little – to inform the public, to clarify issues,

to analyze alternatives.

The election concerned many kinds of issues – politica!,

social, international, religious, regional, economic, racial.

The final vote was unbelievably close. It is hard to say,

therefore, that the new President and his party have a

dear mandate from the public on any one issue or group

of issues.

It was sometimes said that there was not really much

difference betwen the two candidates and their programs.

1 disagree. Unfortunately, it is difficult to explain the

difference simply. In general, however, Mr. Kennedy and

his supporters (which on these issues dQ not inciude some

of the leaders of his party in Congress) will tend to use

government rather than free markets to deal with problems

– or use government more extensively than would Mr,

Nixon. Moreover, it will be the national rather than

state-local governments which will be used. Thus under

Mr. Kennedy (in contrast with President Eisenhower and

Mr. Nixon) there will tend to be a greater growth of govern-

ment at the expense of free markets and a greatèr centrali-

zation in Washington. No one at this time can be suré of

the size of the differences. 1f al.l parts of the Democratie

program were to be adopted soon – higher defense spen-

ding, Federal funds for local schools, expansion of social

insurance to inciude medical care for the aged, higher

pensions, more foreign aid, expanded programs for aid to

depressed areas and our cities, accelerated building of

housing and public works, and more farm aid – these

combined would increase spending tremendously. Where

would the money come from? Although Mr. Kennedy

said that he would ask for higher tax rates if necessary,

he put most of his faith in the automatic increases in tax

yields from present tax raes as the economy grows. Such

increases, however, will be far too low to pay for the ambi-

tious spending plans. In fact, there is little chance that the

spending ,,promises” will be kept. But there will be enough

growth to create difficult financing problems. There is no

reason in Mr. Kennedy’s record to justify fears that he

will be fiscally reçkless.

Mr. Kennedy will undoubtedly be more friendly to

labor unions than President Eisenhower but perhaps less

so than President Roosevelt. His proposals for dealing

with that costly tragedy – our farm program – would

involve more rigid controls on farm output.

Mr. Kennedy clearly stated that interest rates should

be reduced. He did not say how. He implied that he will

urge – he cannot conipel – the Federal Reserve to do

more to try to reduce longer-term interest rates. The techni-
– cal aspects of this issue are exceedingly complex. (For one

thing, the nationaldebt, on the average, has grown shorter

in spite of Treasury efforts to refund with longer-term issues.

-The mass of liquidity thus increases. The Treasury wants
to lengthen the debt. But if it adds to demand in the long-

term sector of the market, what will tend to happen to

plans for reducing the rate of interest there?). Unless basic

demand and supply conditions change in ways not yet

apparent, it is hard for me to see that, except temporarily,

much downward move in long-term interest rates is possible.

În general, we can expect ,,creeping statism” – the rate

will be moderate but the trend seems inescapable. Perso-

nally, T welcome some of Mr. Kennedy’s proposals. On

balance, however, T look with apprehension on what may

be the outcome of his program if Congress adopts, much
of it. Our government is a model for neither wisdom nor

efficiency. Increasing its size, and raising tax rates, seem

to me more likely to add to the problems than to reduce

the present weaknesses.

Balance of payments: the loss of gold and the
future
of the

dollar.

Ever since the end of World War II the United States

has had an adverse balance of payments. Americans and

people all. over the world have become accustomed to a

,,style of living” which cannot continue. The problem began

to get some popular attention two years ago when gold

exports soared. Not much has yet been done. Automatic,

self-adjusting correction is unlikely – to say the least.

With fixed exhange rates, relative price movements cannot
be counted upon for much of the correction that is needed.
Countries receiving gold will not infiate; the United States

is not going to deflate as gold leaves. There is in 1960 a

temporary element. There is also a structural problem.

Much doubt involves the size of the really hard structural
element – $ 1,000 million a year or twice as much?

For years net foreign acquisitions of dollars were used

largely to build up liquid holdings in the United States.

This development was welcomed widely. It strengthened

the world’s facilities for efficient financing of a growing

volume of world trade. Wïth huge holdings of gold, Amen-

ca was hardly in danger even as the total of amounts

potentially payable on demand grew. Sometime, however,

the process o building short-teriji dollar claims (or with-

drawing gold) at a rate of from $ 2,000 million to
S
4,000

million a year
must
end.

U.S. gold holdings now of about $ 17,900 million,

thoiigh somewhat less than short-term claims against us,
are still lange. Unfortunately, we ding to old notions that

our domestic monetary system must be ,,backed” by gold

and tie up about $ 11,706 million for this purposes so

that it is not available for meeting foreign demands. The

law should be changed, but popular reaction is a little

uncentain; political leaders are reluctant to eridonse ,,going

off gold”.

Another factor needs watching. More and more Amen-

cans, especially corporation treasurers, have learned how

to invest abroad for short periods. Why not take advan-

tage of interest rates abroad which are above those in

New York by more than enough to cover the cost of insu-

ring against loss due to exchange rate fluctuation? The

potential volume of ,,hot money” has risen.

What are the facts? U.S. exports of goods and services

in the traditional sense will be about $ 26,400 million in•

1960. Imports will be much less, around $ 21,500 million.

Capital exports, however, will be well over $ 2,100 million

more than capital imports. Military expenditures abroad

will amount to $ 2,900 millidn. Aid inciuding military

support, to poor lands, will come to about $ 2,800 million.

Private gifts will be several hundred million. The result,

therefore, will be an adverse balance of from $ 3,000

million to $ 4,000 million (several ,,unknowns” remain).

It is commonly said that our flourishing export record

shows that America is doing all night on nonmal commercial

account. Unfortunately, matters are not quite so simple.

21-12-1960

1233

De aanvang van het jaar 1960 stond in het teken
van een hausse-stemming. In februari werden echter
reeds door de Overheid maatregelen tegen over-
spanning van de economie genomen, nI. door een
gewijzigde open-marktpolitiek en later door ge-
dwongen stortingen door de banken bij de Centrale
Bank, benevens door
het weer invoeren van beper-
kingen op de koop op afbetaling. In juni werd Ii t, reeds in januari verhoogde, disconto opnieuw op-
gevoerd.
In
oktober en december vonden echter
weer verlagingen plaats.
De handelsbalans ‘bieef
echter toenemende
invoeroverschotten vertonen.
De stijging van de goud- en deviezenreserves is ge-
deeltelijk veroorzaakt door ,,hot money”, vooral af.
komstig uit de Verenigde Staten. De industriële
produktie-index geeft slechts een zeer geringe stij-ging te zien. Het lopende jaar eindigt met sombere
klanken: o.a. door het ongunstige exportbeloop,
de toename van de werkloosheid in bepaalde secto-
ren en door afzetmoeiljkheden. Ten opzichte van
1959 is 1960 een minder gunstig jaar. Het beste
nieuws voor 1961 zou de ‘totstandkoming van een Europese tolunie zijn, die tot een enorme handels-
uitbreiding zou leiden.

Britse economie

in 1960

Het ,,klimaat” bij de aanvang van 1960.

Aan het begin van dit jaar stond het bedrijfsleven in

Groot-Brittannië nog in het teken van de overwinnings-

roes na de conservatieve stembuszege op 8 oktober
1959.

Nu de kans op toenemende (en onvriendelijke) staats-

inmenging, die het bedrijfsleven ten deel zou zijn gevallen

ware Labour aan de macht gekomen, voorlopig van de

baan was, meenden velen, dat er geen reden was, waarom

het produktiepeil, de uitvoer, de welvaart – en ook de

winsten – niet voortdurend zouden stijgen. Deze opti-

mistische stemming kwam vooral tot uiting op de Lon-

dense effectenbeurs, waar de koersen omhoog bleven gaan.

(Het indexcijfer voor, gewone aandelen van ,,The Fi-

nancial Times” steeg van 268, vlak na de verkiezingen,

tot het recordcijfer 343 op 4 januari 1960). Waarschuwingen

van Cobbold,. de Gouverneur van de ,,Bank of England”,

die herhaaldelijk op de gevaren wees, die de economie

zou lopen, wanneer zij zou ,,overkoken”, werden aan-

vankelijk in de wind geslagen, zelfs na de éerste verhoging

van de discontovoet in 1960, t.w. van 4 pCt. op 5 pCt.

(op 21januari).

Monetaire politiek.

De koortsachtige activiteit op de effectenbeurs ging
gepaard met en werd gedeeltelijk veroorzaakt door de

ongekende bereidwilligheid van de banken om hun cliënten

voorschotten te verstrekken, nadat de Regering in de

zomer van 1958 alle kredietbeperkingen, met inbegrip
van die op de koop op afbetaling, opgeheven had. Hoe
kwamen de .banken evenwel aan de middelen om hun

cliënten dermate ter wille te zijn? Het antwoord hierop

luidt: door hun staatsobligaties te verkopen, die zich

overigens al lang niet in de gunst van de beleggers hadden

mogen verheugen. In tegenstelling tot aandelen leenden

Some of the exports – no one can be sure how large the

quantity – would not be made if foreigners did not receive

U.S. aid, the funds from spending abroad by the U.S.

military services, etc. Moreover, this year’s exports have

been stimulated by special factors (such as big foreign

buying of jet planes) which are not likely to be repeated.

Obviously, however, American products have not ,,priced

themselves Out” of world markets. Our competitive

position remains impressive. But it is not strong enough

for what we want to do – and what people abroad want

us to do.

Moreover, there seems to me concern about the longer

run. Will we maintain enough competitive advantage

to provide exports to pay for the imports we want? Our
stupid agricultural policies have added to difficulties of

selling products in which we seem to have considerable

real productive advantage. More and more economies

are accumulating capital (per workér), managerial ,,know

how”, worker skill, technical mastery, and designabiity

on a scale that approaches ours. With very great wage rate

advantages, more foreign producers will have a competitive

power that Ainericans can hardly meet.

At one time technical advances in America were not

quickly duplicated abroad. In the future how can this be

true? For a variety of reasons, 1 fear that American produ-
cers (from their plants in America) will have trouble mat-

ching foreign competition. By the same token, foreign pro-

ducers (some of them being owned by Americans) will find

their ability to compete in America increased. It would

not take much of the change
1
have been suggesting to

complicate our balance of payments problem by another

$ 1,000 million a year, or twice that amount. Can we possi-

bly retain the relative productive superiority on which

our international economic policies have been built?

In November 1960 several actions were taken. They

involve, primarily, military procurement and the reduction

of dependents of military personnel stationed abroad.

The effects are estimated to reduce the deficit in the balance

of payments by $ 1,000 million a year. Something more

must be done. The world, inciuding America, does not

1234

21-12-1960

deze zich niet tot het maken van speculatieve winsten.

De Regering, die in de zomer van 1958 de economie weer

op gang had willen brengen, had die verkoop door de

banken aanvankelijk aangemoedigd door de koersen

van de staatsobligaties omhoog te houden, hetgeen zij

kon doen door deze van de banken te kopen.

Na de verkiezingen begon zij echter allengs te vrezen,

dat de economie te hard van stapel zou lopen. Op 24

februari kondigde de regeringsmakelaar dan ook plot-

seling aan, dat hij de obligaties in kwestie niet meer tegen
de toen geldende prijzen zou kopen, hetgeen onmiddellijk

tot een scherpe daling van £ 1 en meer leidde. Deze daling

werd gevolgd door een daling van de bankaandelen: de

banken hadden immers met deze operaties grote winsten

gemaakt. Dit werd het sein voor een algemene daling

van het koerspeil op de beurs, die voor het eerst in ander-
half jaar wat tot bedaren kwam. Wat de verhoging van de

discontovoet niet had kunnen bewerken, werd door het

nieuwe beleid met betrekking tot de ,,gilt edged” dus

wél bereikt, tot op zekere hoogte althans. De banken
zagen zich genoodzaakt – voorlopig ten minste – hun

verkoper van staatsobligaties wat te verminderen. Het
gevolg was, dat zij over minder contanten beschikten;

daardoor daalde hun liquiditeit en dit bracht weer mee,
dat zij zich minder royaal konden tonen tegenover hun

krediethongerige cliënten.

Door de voornoemde maatregelen waren echter de

infiatoire tendenties, die anderhalf jaar lang door de

Regering zelf aangemoedigd waren, nog niet tot stilstand

gebracht. ,,The Economist” had dit reeds eind februari

ingezien. In deze anderhalf jaar scheen de indruk bij het

beleggend publiek te hebben postgevat, dat de economie
maar één richting op kon gaan: naar boven. Het was dan

ook dubbel moeilijk aan de gedâchte gewend te raken, dat
het economische kwik zich wel eens in tegenovergestelde

richting zou kunnen bewegen. En toch was dit de nieuwe

les, die in de komende maanden geleerd zou moeten wor-

den. Er was weliswaar nog volop goed nieuws: zo werd

er in januari en februari nog op volle kracht geëxporteerd,

maar daartegenover stond de spoorwegstaking van één

dag, begeleid door de bedreiging met een verdere staking,

indien geen loonsverhoging werd toegekend. Deze ont-

wikkeling leidde tot veel pessimisme en belangrijke koers-

dalingen op de beurs. Het eind van het lied was een tussen-

tijdse verhoging van 5 pCt. met de belofte van een verdere

verhoging, indien deze door de commissie-Guillebaud, wier

taak het was de lonen van de spoorwegarbeiders aan te

passen aan die van arbeiders in ,,vergelijkbare industrieën”,

zou worden aanbevolen. Hierover later meer.

De begrotingspolitiek.

Intussen was het onmiddellijk effect van de loonsver-

hoging infiatoir. Hoe zou de Minister van Financiën,

Heathcoat Amory, hierop reageren? Zou hij een ,,streng”

budget indienen om de infiatoire werking van de zojuist

toegekende loonsverhoging en andere looneisen, die nog

aanhangig waren, en van de ,,boom” in verbruiksgoederen

te neutraliseren? In de twee of drie weken, die aan de in-

diening van de begroting voorafgingen, werd ook bekend,

dat het tekort op de betalingsbalans aan het groeien was.

Van december
1959
tot februari 1960 was de uitvoer

weliswaar gestegen met 44 pCt. vergeleken met de voor

afgaande drie maanden, maar de invoer was in dezelfde

periode met 5 pCt. omhooggegaan.

Onder deze omstandigheden werd de begroting, die op

4 april door Minister Amory zou worden ingediend, met

een zekere ongerustheid tegemoet gezien. In werkelijk-

heid viel het nogal mee. Hoewel sommige economen

hadden verklaard, dat een bedrag van £ 150 mln, tot

£ 200 mln, aan nieuwe belastingen zou moeten worden

geheven om de inflatie buiten. de deur te houden, volstond

Amory met een onbetekenende verhogitig van £ 13 mln.

(op een totaal uitgavenpeil van £ 5.200 mln.), welk luttele

bedrag zou worden verkregen door een kleine verhoging

van de winstbelasting op maatschappijen en van de si-

garettenprijs. In zoverre had de berg een muis gebaard,

maar de muis had een staartje. In zijn rede verklaarde

Amory namelijk, dat, zouden de infiatoire stromingen

nog niet bedwongen worden, er andere maatregelen zou-

den volgen om de vraag naar krediet te beperken. Dit
staartje bewerkte, dat de beurs ook na het budget niet

op toeren wilde komen.

Buiten de effectenbeurs was van deze stemming evenwel

nog niet veel te bespeuren. De kleinhandel gedijde nog

have to act next month. But delay cannot be long without

risking more serious trouble.
Such trouble would not, in the foreseeable future, be a

devaluation of the dollar. It is more likely to be combina-

tion of undesirable ,,remedies” – higher U.S. tariffs and

perhaps more quotas like those now applying to agricul-

tural products and petroleum, cuts in foreign aid, reduction

of military strength abroad, restrictions on tourist travel
and expenditure, discouragement of investment abroad,

and doubtless other kinds of action all of which are to be

deplored on one ground or another. While there is a slight

risk that American monetary policy designed to protect
the dollar might bring a recession at home with adverse

effects abroad, T should consider such a development

unlikely.

The whole problem is incredibly complex. Perhaps the

solution will be more difficult because the country whose

money seems to present the problem is the country with

highest living standards, highest wages, and greatest wealth.

(1* is also a country which bas done much to• lower its

own tariffs and to encourage liberalization of trade and

finance). In America, at least, there is an added difficulty.

The public is poorly informed on the issues involved. For
us, they are new. The ramifications are anything but dear.
Making wise national policy will require a high degree of

statesmanship, and not only in America!

The outlook.

Almost all the forecats 1 have seen agree that the condi-

tions are highly uncertain. No large or rapid pick-up in
American business is predicted. While some decline is

said to be possible, or to several observors likely, the

,,betting” is that business in 1961 will not go appreciably
below present levels and that a year from now conditions
will be better than today. My personal prediction is more

optimistic. Before long the monetary stimulants of the

last few weeks will, 1 believe, begin to take effect. Where?

By what mechanism? With what speed and force? T do

not know. The direction, however, seems to me dear up.

C. LOWELL RkRRJSS.
University of Strasbourg,

Professor of Economics
5 December 1960.

Columbia University.

21-12-1960

1

1235

steeds en de bankvoorschotten vertoonden nog voort-

durend
stijgingen,
ondanks alle maatregelen van hoger-

hand. Van augustus 1958 tot augustus
1959
stegen deze

met bijna £700 mln., ni. van £ 1.811 mln, tot £2.506 mln.;

in augustus 1960 was het totale bedrag £ 3.079 mln.

Sinds afgelopen zomer hebben zich evenwel geen belang-

rijke wijzigingen in de voorschotten voorgedaan. De

Regering zag met lede ogen de toenemende koopkracht

van de consument als gevolg van deze voorschotten. Zij

was van oordeel, dat deze koopkracht de invoer van on-

nodige consumptiegoederen financierde, die de betalings-

balans nodeloos onder druk stelde. En zo geschiedde het

dan, dat Heathcoat Amory op 28 april, minder dan vier

weken na de indiening der begroting,
zijn
toevlucht nam

tot de uitschrijving van ,,special deposits” voor de commer

ciële banken.

,,Special deposits”.

Het voorstel tot ,,special deposits” werd in 1958 aan

de hand gedaan door de Gouverneur van de ,,Bank of

England”, die van de Minister van Financiën opdracht
had ontvangen om een meet officiële mogelijkheid tot

het beperken van voorschotten in het leven te roepen

dan de ,,verzoeken” van hogerhand tot de banken gericht.

In plaats daarvan zou de Regering, d.w.z. de Thesaurie,

nu het recht krijgen om een instructie aan de banken te

laten uitgaan, waarbij deze een zeker percentage van hun

totale deposiio’s op een speciale rekening
bij
de ,,Bank

of England” zouden moeten storten. Het effect van deze

,,special deposits” zou uiteraard zijn, dat de liquiditeit

van de commerciële banken zou worden verlaagd (in de

praktijk geldt, dat 30 pCt. van alle deposito’s in liquide

middelen aanwezig moet zijn). Er zouden dus minder

fondsen beschikbaar zijn voor de aankoop van goederen

uit het buitenland, waardoor de druk op de betalings-

balans zou worden verminderd.

In de praktijk vielen de ,,special deposits” nogal mee.

Zij werden gesteld op 1 pCt. van de totale deposito’s

voor de Britse en op
4
pCt. voor de Schotse banken en be-

hoefden eerst in juni te worden gestort. Het totaal zou

ongeveer £ 75 mln, bedragen. Intussen werden er tezelf-

dertijd ook weer beperkingen op de koop op afbetaling
aangekondigd, die in 1958 waren opgeheven. Het oog-

merk van al deze maatregelen was, de vraag van de binnen-

landse consument te beperken, zodat er meer voor export zou

overblijven met als gevolg een meer gezonde betalingsbalans.

Deze sanering bleef evenwel uit, de maandelijkse in-

en uitvoercijfers bleven voortdurend belangrijke invoer-

overschotten vertonen, die niet door onzichtbare diensten

werden gedekt. Deze onbevredigende toestand leidde

op 23 juni niet alleen tot een discontoverhoging van
5
op

6 pCt. (sinds 8 december bedraagt het disconto
5
pCt.),

maar bovendien tot een nieuw directief van de Regering

aan de banken, waarbij deze de opdracht ontvingen nog-

maals een ,,special deposit” te storten, wederom van 1

pCt. voor de Britse, resp.
4
pCt. voor de Schotse banken.

De rechtvaardiging voor deze stap werd niet alleen ge-

vonden in hoge invoeren, maar ook in een daling van de

uitvoer, met name die van automobielen naar de Verenigde

Staten.

Produktie, in- en uitvoer en betalingsbalans.

Laat ons thans nog wat nader ingaan op andere fac-

toren, die de koers van de economie bepalen. Allereerst
de produktie.

1236

De produktie.

TABEL 1.

Industriële produktie-index
(1954 = 100)

1959

1

1960

107
119
januari

……………………………..
februari

……………………………
107 119
109
120
april

………………………………
121,
121
120

maart

………………………………..

121

mei

…………………………………111
.lii

113
121

juni

……………………………….113
augustus

……………………………113

115
121
september

……………………………
oktober

……………………………..
117

november

……………………………
december

……………………………
118

De cijfers tonen aan, dat in
1959
aanzienlijke verbete-

ringen werden geboekt, doch in 1960 vrijwel geen voor-

uitgang werd bereikt. Dit behoeft niet te verbazen: de

beperkingen op de kredietverlening, hierboven beschreven,

moesten wel tot vermindering van de produktie leiden.

Hoezeer het op zichzelf te betreuren valt dat produktie-

capaciteit ongebruikt blijft, dit is onvermijdelijk, wanneer

de binnenlandse markt te veel produktie absorbeert en

er niet voldoende wordt uitgevoerd om de invoer te be-

kostigen. Welk beeld krijgen wij nu te zien, wanneer we

op dit punt het afgelopen jaar met zijn voorganger ver-

gelijken?

In- en
uitvoer.

TABEL 2.

Gemidd. maandel. Gemidd. maandel.

Gemidd.
maandel.
invoer

(mln.
£)
uitvoer

(mln.
£)

wederuitvoer (mln. £)

1959
le

kw
………..
313,6
le

kw .

……
263,9

Ie kw
………
11,1
2e

kw
………..
327,8
2e kw .

……
281,8

2e kw
………
10,7
3e

kw.

……….
327,9
3e

kw .

……
263,5

3e kw
………
9,9
4e

kw
………..
360,7
4e kw .

……
300,8

4e kw
………
11,7

1960
le

kw.

……….
374,9
Ie kw .

……
306,8

le kw
………
11,7
2e

kw.

……….
380,2
2e kw .

……
300,8

2e kw
………
11,1
3e

kw.

……….
373,0
3e

kw .

…….
271,4

3e kw
………
12,3

TABEL 3
Gentidd. inaandel. invoeroverschot
(mln. £)
1959

le kw .
…………..
38,4

1960 a)

Ie kw .

…………
56,4
2e kw .
…………..
35,3
2e

kw .

…………
68,3
3e kw .
…………..
54,5
3e

kw .

…………
89,3
4e kw .
…………..
48,2

a) In oktober van dit jaar bedroeg het invoeroverschot £ 122 mln., welk
bijzonder grose bedrag ten dele aan de staking van de Londense haven-
klerken moet worden toegeschreven; in november werd die achterstand in
de uitvoer evenwel weer ingehaald, zodat het bedrag van £70 mln. over die maand wat geflatteerd is. In elk geval is het gemiddeld tekort van £96 mln.
per maand over de afgelopen twee maanden veel te hoog.

Uit deze
cijfers
valt o.a. af te leiden, dat de uitvoer

in het eerste en tweede kwartaal van 1960 wel steeg, ver-
geleken met 1959, maar dat de invoer verhoudingsgewijs

veel sneller toenam. Verder, dat er in het derde kwartaal

van 1960 een aanzienlijke daling van de uitvoer plaats

had, vergeleken met het gemiddelde van het eerste halfjaar

1960,
terwijl
de invoer in het derde kwartaal vrijwel niet
daalde. De reeds eerder genoemde maatregelen tot kre-

dietbeperking hebben dus tot nog toe weinig effect gehad.

De betalingsbalans.

Hoe heeft de betalingsbalans zich onder dit alles gedra-

gen? De
onzichtbare
posten, zoals de diensten verricht

door, banken en verzekermgmaatschappijen en scheep-

vaart, leidden ertoe, dat er aan het eind van het eerste

halfjaar 1960 nog een overschot van £ 35 mln, werd be-

reikt; het derde kwartaal van dit jaar wees echter een

tekort aan van niet minder dan £ 101 mln., vergeleken

met een overschot van £ 43 mln. in het derde kwartaal

van
1959.
Men kan er dan ook zeker van zijn, dat de

betalingsbalans voor 1960 in haar geheel een ernstig tekort

zal vertonen. Wij komen hierop nader terug.

21-12-1960

Deze cijfers hebben alleen betrekking op de
lopende

rekening
van de betalingsbalans, niet op de investeringen

op lange termijn buiten Groot-Brittannië, meestal in het

Gemenebest, maar bijv. ook in de Verenigde Staten.

Berekend is, dat Groot-Brittannië jaarlijks £ 300 mln.

beschikbaar zou moeten hebben ter investering in de

minder ontwikkelde delen van het Gemenebest. In 1959

werd er een zeer groot bedrag, t.w. £ 548 mln., voor

kapitaalinvestering buitenslands aangewend, waartegen-

over de kapitaalrekening van de betalingsbalans evenwel

een tekort van bijna dezelfde omvang aanwees. Op den

duur zullen deze tekorten natuurlijk door even grote

overschotten moeten worden geneutraliseerd.

‘Of dergelijke beleggingen in de praktijk mogelijk zijn,

hangt af van de goud- en deviezenreserves. Deze worden

niet alleen bepaald door de betalingsbalans, maar ook

door de buitenlandse, internationaal inwisselbare fondsen

(met inbegrip van goud), die voor langere of kortere duur

in ‘Groot-Brittannië worden belegd. Op 31 december

1959 bedroegen de goud- en dêviezenreserves £ 977 mln.,

op 1 december 1960 stonden ze op £ 1.131 mln.
Men trekke evenwel niet te optimistische conclusies

uit deze toename sinds 1959. Een deel van deze reserves

bestaat namelijk uit zgn. ,,hot money’, vooral afkomstig

uit de Verenigde Staten, dat zijn toevlucht in Groot Brit-

tannië heeft gezocht, omdat de discontovoet er hoog is

en de financiële autbriteiten geen stappen hebben onder-

nomen tot het weren
van
buitenlands kapitaal, zoals in

West-Duitsland en Zwitserland, waar een te grote bui-

tenlandse kapitaaltoevloed het infiatiegevaar zou kunnen

vergroten. Indien dit ,,hot money” opeens op grote schaal

weer zou worden opgenomen, omdat zich elders betere

beleggingsmogel ijkheden zouden voordoen, zou blij ken
‘dat de Britse reserves een minder gezond beeld vertonen.

Daartegenover staat, dat de in 1956 (na Suez) met het

Internationale Monetaire Fonds gesloten lening ten be-

drage van $ 561 mln, in 1960 geheel afbetaald werd,

een jaar vroeger .dan nodig was en voordat men wist,

dat de verkoop van de Britse aan de Amerikaanse Ford

maatschappij $ 350 mln, extra aan de reserve zou toevoe-

gen.

Het loonfront.

De afwezigheid van infiatoire invloeden, ‘die Groot-

Brittannië vanaf 1958 gekend had, was voor een niet gering

deel toe te schrijven aan de rust aan het loonfront. Deze

rust werd evenwel aan het begin van dit jaar onderbroken

door een stakingsdreiging
bij
de spoorwegen. De staking

werd afgewend, maar de arbeiders ontvingen, zoals reeds

gemeld, een voorlopige verhoging van
5
pCt., die in juli

werd gevolgd door verdere loonsverhogingen aanbevolen

door de Comniissie-Guillebaud. Al spoedig na deze be-

slissing deden talrijke groepen arbeiders hun eisen horen,
o.a. het buspersoneel, de mijnwerkers en voorts drie mln.

arbeiders in de metaalverwerkende industrieën, die, een

loonsverhoging van £ 1 ,per week eisen, welke door de

werkgevers is afgewezen.

Deze eisen geven aanleiding tot de vrees, dat Groot-

Brittannië in de toekomst de concurrentiestrijd op de

buitenlandse markt met minder succes zâl kunnen aan-

gaan, te meer, omdat 11 mln, arbeiders dit jaar al loons-

verhogingen en/of een verkorte arbeidsduur hebben, kun-

nen bedingen. Het is dan ook geen geheim, dat de Rege-
ring weigert om’ de beperkingen- op het kopen op af be-

taling te verzachten, omdat zij
,
meent, dat de daaruit

voortvloeiende ruimere werkgelegenheid tot nieuwe e’sen

tot loonsverhoging zou leiden. Het werkloosheidscijfer

is overigens nog zeer laag: 1,6 pCt.

Gesocialiseerde industrieën.

Twee van de gesocialiseerde industrieën verdienen dit

jaar afzonderlijke vermelding: dc spoorwegen en dc steen-

lçoolindustrie. Beide hebben een slecht jaar achter ‘de rug.

Zoals reeds opgemerkt, hebben
de spoorwegen,
doordat

de directie (en de Regering) het rapport-Guillebaud heeft

aanvaard, waarin een totale loonsyerhoging van £ 40 mln.

per jaar werd toegekend, een nieuwe last te torsen. En dit

is niet de, enige
,
last: .het netto tekort voor 1959 beliep

£ 100 mln, op de lopende rekening; daarnaast bestaat çr

nog een ,,bijzondere” rekening met een schuld van een

kleine £ 420 mln., voornamelijk de, geaccumuleerde ver

liezen van de afgelopen vier jaar. Het enige lichtpunt is,

dat de verliezen in 1959/60 geringer waren dan i,n de voor-

afgaande periode. Gehoopt wordt natuurlijk, dat de spoor-

wegen na voltooiing van het moderniseringsplanin 1970,

‘dat dan 15 jaar zal hebben geduurd, solvent zullen zijn.
Dat de spoorwegen nog zorgen baren, blijkt intussen

uit het feit, dat niet minder dan drie com,missies,zich in

het afgelopen jaar met dit onderwerp hebben beziggehou-

den: een parlementaire commissie; een door de Regering

benoemde commissie, wier rapport wel uitgebracht, maar

niet gepubliceerd is; en een door de Minister van Open-
baar Vervoer afzonderlijk ingestelde commissie. Zoveel

staat intussen vast, dat het moderniseringsplan zal worden

vërtraagd; in 1961 zal er12 pCt. en later misschien zelfs
20 pCt. ‘minder worden besteed dan aanvankelijk

n de

bedoeling lag. Verder is het waarschijnlijk, dat de Ver-

voerscommissie, die de top van de pyramide vormt, welke

door de Britse transpor.tinstanties is opgebouwd, in de
toekomst sterk zal worden gedecentraliseerd: de Rege-

ring hoopt, dat een minder log lichaam betere iesultaten

zal behalen.

De tweede gesocialiseerde industrie, die afzonderlijk

melding verdient, is
de steenkoolindustrie.
Evenals d

spoorwegen verkeerde deze industrie in de na-oorlogse

jaren, destijds eveneens door de Regering-Attleë gesocia-
liseerd, in een deerniswekkende toestand. Een Steenk6ol

raad heeft manmoedig aan de modernisering van• de,

mijnen gewerkt en het is niet zijn schuld, dat – evenals

elders ter wereld – de vraag naar steenkool is-afgenomen. –

De industrie heeft een geaccumuleerd tekort van £ 63

mln., gaat gebukt onder hoge kost’en en heeft met steeds

toenemende concurrentie van de olie te kampen. Niet-

tegenstaande de optimistische uitlatingen van de nieuwe

directeur, Alfred Robens, tot voor kort nog een vooraan-

staand socialistisch parlementslid, ziet de toekomst’ er –

vooralsnog niet hoopvol uit.

Handelsbetrekkingen met Europa.

Op 1 juli trad de É.F.T.A.-overeenkomst tussen (jroo’t-

Brittannië, Oostenrijk, Denemarken, Noorwegen, Zweden,

Zwitserland en Portugal in de praktijk in werking, en wel

door een tariefverlaging van 20 pCt: op door de -Zevn
geproduceerde en aan elkaar verkochte industriële pro-‘

dukten. In tegenstelling met db Zes van de Gemeenschap’

peljke Markt handhaven de Zeven hun, eigen tarieven

tegenover derden. Ten einde oneerlijke praktijken. te

voorkomen, buy, invoer vanuit een niet-lid naar Oosten-

rijk met zijn hoge tarieven via Zwitserland met zijn lage

21-12-1960

1237

tarieven (waardoor het Oostenrijkse tarief dus zou worden

ontdoken) is een stelsel van ,,certificaten van oorsprong”

in het leven geroepen, dat volgens de deskundigen van de

Gemeenschappelijke Markt evenwel onuitvoerbaar zou
zijn, hetgeen in de toekomst zal moeten blijken. Bij het

verdrag van Stokholm van 4 januari 1960, waarbij de

European Free Trade Area officieel het licht zag, lag de

bedoeling voor, de tarieven en contingenten over een pe-

riode van tien jaar af te schaffen. Deze periode zal nu

echter, verkort worden, waarbij de Zeven hetzelfde tem-

po in acht hopen te nemen als de Zes.
Wat zijn de vooruitzichten voor de E.F.T.A.? De on-

derlinge handel tussen de Zeven is van geringer omvang

dan die tussen de Zes en groeit minder snel, maar dat wil
niet zeggen, dat het groeiproces niet kan toenemen. Hoe-

wel de bevolking van de Zeven slechts de helft bedraagt

van die van de Zes, is haarbruto nationaal produkt twee

derde en haar totale onderlinge handel drie kwart van die

van de Zes. Het handeisverkeer tussen Groot-Brittannië

en de E.F.T.A.-landen bedraagt over en weer lOpCt.

van de Britse export; tussen Groot-Brittannië en de Euro-

pese Economische Gemeenschap en vice versa is het per

centage 14. De belangrijkste factor voor de toekomst is

evenwel, dat Groot-Brittannië steeds meer buiten de snel
groeiende E.E.G. zal komen te staan. Van 1 januari 1961

af, wanneer de eerste fase van de versnelde uitvoering

van het Verdrag van Rome daar in werking treedt, zal

Groot-Brittannië de invoerbelemmeringen hiervan sterker

gaan ondervinden.

In Groot-Brittannië is men zich van dit alles steeds

meer bewust geworden, vooral in het
bedrijfsleven;
maar,

ook in regeringskringen,is men steeds meer de noodzaak

van een ,,regeling” met de Zes gaan inzien. In industriële
kringen is men van mening, dat de Britse zware industrie
als geheel de concurrentie met die van de E.E.G. niet zou

behoeven te vrezen, indien Groot-Brittannië tot de Ge-

meenschappelijke Markt zou toetreden. Dit geldt bijv.
voor de chemische en de staalindustrie en ook voor de

metaalverwerkende industrieën.

Zo geschiedde het dan, dat Macmillan in augustüs naar

Bonn toog om met Adenauer de mogelijkheid van zo’n

regeling te bespreken. Naar verluidt, zou Adenauer (in

tegenstelling met Erhard, die zich
altijd
een kampioen

voor een ruimere economische gemeenschap heeft getoond)

niet in de eerste plaats uit economische, maar uit politiek-

militaire overwegingen een splitsing van West-Europa

in twee handelsblokken willen beëindigen: hij wenst

Groot-Brittannië niet van zich te vervreemden, nu een

crisis over Berlijn in de toekomst niet onwaarschijnlijk

is. Britse en Westduitse ambtenaren hebben zich sindsdien

aan de bestudering van de tarieven en andere problémen

gewijd, die zich in de
praktijk
voordoen. In Frankrijk

verzetten de Regering en het bedrijfsleven zich echter

vooralsnog hardnekkig tegen een Brits toetreden. Het

bedrijfsleven lijkt de Britse concurrentie te duchten, ter

wijl de Regering vreest, dat na Britse deelneming van

Franse politieke suprematie geen sprake zou kunnen

zijn.

Ook in het Britse kabinet kan men tegenstanders van een

ruimere Europese regeling vinden. Met name Butler, de

invloedrijke Minister van ‘Binnenlandse Zaken en ioor-

zitter der conservatieve Partij; die op de nominatie staat

om Macmillan als premier ‘op te volgen en Maudling, de

Minister van Handel, hebben hun afkeer voor de Gemeen-
schappelijke Markt niet onder stôelen of banken gestoken.

Hun hoofdmotieven zijn, dat de Britse landbouw en de

handel met het Gemenebest gevaar zouden lopen. Zij

vonden steun bij de Ministers van Financiën van het Ge-

menebest, die zich
bij
hun in september te Londen gehou-

den vergadering onverwachts scherp tegen een Britse

aansluiting keerden. Niettemin nemen de voorstanders

nog een krachtige positie in en een regeling in 1961 in de
vorm van een tolunie (door West-Duitsland voorgestaan)
maar voorlopig zonder de politieke integratie, die Groot-

Brittannië en zijn E.F.T.A.-genoten nog niet willen slikken,

wordt geenszins uitgesloten geacht.

Conclusie.

Het afgelopen jaar is voor Groot-Brittannië minder

gunstig geweest dan zijn voorganger. Er is minder ge-
exporteerd: de zo belangrijke automobielindustrie, die

5
pCt. van de Britse produktie vertegenwoordigt en in het

eerste kwartaal van dit jaar nog
35
pCt. van haar totale

uitvoer aan de Verenigde Staten verkocht, heeft dit jaar

verschillende veren moeten laten. De uitvoer naar de Ver-

enigde Staten bedroeg in de eerste 9 maanden van dit jaar

£ 124.500 vergeleken met £ 162.000 in dezelfde periode

van
1959.
De verminderde mogelijkheden op uitvoergebied

zijn weliswaar een wereidverschijnsel, maar Groot-Brit-

tannië is in de laatste jaren verhoudingsgewijs
bij
de West-

duitse, Franse en Italiaanse uitvoerprestaties ten achter

gebleven. In het tweede kwartaal van dit jaâr nam de

Britse export van industrieprodukten met 7 pCt. toe ver-

geleken met dezelfde periode in 1959. Maar de Duitse

uitvoer steeg met 15 pCt., de Franse met 17 pCt., de’Ame-

rikaanse met 21 pCt. en de Italiaanse met
55
pCt.’ De

wereldhandel in industrieprodukten nam toe met 16 pCt.,
meer dan het dubbele van het Britse cijfer. Verontrustend

is bovendien, dat de invoer zo snel is toegenomen. In dit

verband heeft de bekende econoom, Prof. Harrod, de

mening uitgesproken, dat de invoerbeperkingen op con-

sumptiegoederen te snel opgeheven zijn. Men zou daaraan

kunnen toevoegen, dat de Regering de kredietbéperkingen

(en met name die op de koop op afbetaling – de totale

schuld uit dezen hoofde steeg in het afgelopen jaar van

£ 807 mln, tot £ 945 mln.) niet zo snel had moeten be-

eindigen, een beleid overigens, waaraan de verkiezingen

van
1959
wel niet geheel vreemd geweest zullen zijn.

Zo eindigt 1960 dan met sombere klanken. In de Mid-

lands, het voornaamste hoewel niet enige centrum van de

automobielindustrie, zijn 7.000 arbeiders ontslagen, terwijl

er 70.000 slechts vier dagen per week werken. De misère

doet zich trouwens niet uitsluitend in de automobiel-

industrie voor: de winkeliers kunnen hun voorraden tele-

visietoestellen, frigidaires, keukenfornuizen e.d. niet kwijt

en moeten belangrijke prjsconcessies doen. In het no-

vember-nummer van het gezaghebbende tijdschrift ,,Na-

tional Institute Economic Review” wordt aangenomen, dat

de lopende rekening van de betalingsbalans voor 1960 een

tekort zal vertonen van tussen de £ 100 en £ 200 mln.,

hetgeen nog groter is danin
1955,
in welk jaar zich
bij
een

tekort van £ 92 mln, een ernstige sterlingcrisis – voordeed.

De kansen op een verbetering van de uitvoer worden niet
gunstig geacht., Aan de andere kant meent het ;,Review”

wèl; dat ‘de invoer over zijn hoogtepunt heen is
;
omdat de

aankoop van grondstoffen en halifabrikaten van nu af aan

waarschijnlijk in een vertraagd tempo zal plaatsvinden. Dit
zal de betalingsbalans ten goede komen. Veel zal uiteraard

van de ontwikkeling vn de economie in de Verenigde

Staten afhangen: indien’ zich daar geen verbetering voor-

1238

2 1-12-1960

Het jaar .1960 is over het algemeen in econo-
misch opzicht voor Fankrjk succesvol geweest. De

stijging van de industriële en van de landbouwpro-
duktie wordt op resp. ca.7,5 pCt. en ruim 3 pCt.

geraamd, hetgeen een vérwachte nationale
produk.

tiestijging van ca. 5,5 pCt. betékent.
De motor van

de expansie was de grote exporttoename, ni. met 30

pCt. Het prijsniveau bleef redelijk stabiel met een
verwachte stijging van 4 pCt. in de cônsumenten-

sector. De stijging van de reële lonen en salaris-

sen met gemideld 7 pCt. overschreed over het al-
gemeen niet de produktiviteitsstijging. Er was vrij-
wel geen werkloosheid. De bedrijfsinvesteringen
bleven echter nog beneden het gewenste niveau. De vooruitzichten voor 1961 worden gunstig be-

oordeeld. In tegenstelling tot vroegere verwachtin-
gen heeft Frankrijk de bepalingen van het E.E.G.-

verdrag
vrijwel
integraal toegepast. De afwijzende

houding tegenover een
wijdere samenwerking met
de E.V.A. heeft 66k economische gronden.

Frankrijck

1960

Het binnen enige weken ten einde lopende jaar 1960
is voor Frankrijk economisch gesproken over het alge-

meen succesvol geweest. De eind 1958 afgekondigde eco-

nomische en monetaire maatregelen doen nog steeds hun

goede invloed gelden, waarbij ook de politieke stabiliteit,

welke een kenmerk der laatste jaren is geweest, een gun-

stige uitwerking heeft gehad. Deze politieke stabiliteit

kwam vooral tot uitdrukking door het niet telkens wisselen
van de regering. In 1959 herkreeg Frankrijk zijn geschokte

zelfvertrouwen. Het land begon in 1960 de vruchten te

plukken van de opgelegde zelfbeperkingen.

Toename van de produktie.

De industriële produktie
nam, na een eerste opleving

in de laatste maanden van 1959, gedurende het eerste

halfjaar van 1960 in geringer tempo toe zodat soms voor
een recessie werd gevreesd. Maar in de tweede helft van

1960 begon de produktie zeer sterk op te lopen en in sep-
tember overtrof zij de cijfers van dezelfde maand in 1959

met ruim 11 pCt. Hoewel voor oktober dit cijfer maar

8 pCt. was, doen de eerste gegevens over november en de

ervaring dat in Frankrijk de laatste maanden van het

(vervolg van blz. 1238)

doet, zal ook Groot-Brittannië een depressie niet kunnen

vermijden.

De grote moeilijkheid van de na-oorlogse jaren is, dat

Groot-Brittannië onvoldoende financiële reserves bezit. En

toename van de produktie wordt niet gevolgd door meer

uitvoer, maar door meer invoer van grondstoffen, hetgeen

op zijn beurt de betalingsbalans weer onder druk stelt.

Indien er voldoende financiële reserves aanwezig zouden

zijn, zou men die druk niet behoeven te vrezen; men zou dan

een grotere expansie kunnen financieren, waardoor een,

goedkoper produktie mogelijk wordt. Het probleem van de

buitenlandse
betalingsbalans staat dus steeds meer de groei

van de
binnenlandse
economie in de weg: Misschien toont de

Britse producent niet genoeg ,,Exportfreudigkeit”. Een

belangrijk deel van de Britse handel is nog op het Gemene-

best geconcentreerd, maar zelfs dat wordt een minder

voordelig afzetgebied, naarmate de voorkeursrechten hun

jaar economisch steeds de meest levendige zijn de ver-

wachtingen rechtvaardigen dat de gemiddelde industriële

produktietoename voor 1960 het
cijfer
van 7,5 pCt. zal

halen.

In
de landbouwsector
bleek uit eerst onlangs gepubli-

ceerde gegevens dat, ondanks alle vrij bewogen mani-

festaties van landbouwers in het afgelopen voorjaar en

de zomer, de inkomsten over 1959-1960 met 10 pCt.

waren gestegen en de uitgaven slechts met 3 â 4 pCt. De

landbouwproduktie over 1960 steeg meer dan de 2 â

3 pCt. die verwacht werd.

Hierdoor zal men
dp
een totale Franse binnenlandse

produktietoename voor 1960 van
5,5
pCt. kunnen rekenen.

In E.E.G.-verband neemt Frankrijk met dit groeipercen-

tage een eervolle plaats in na Italië, vrijwel gelijk aan

Nederland en, naar verwacht kan worden, iets boven

Duitsland.

Gunstige handels- en betalingsbalans.

De motor voor deze toegenomen produktie en econo-

mische expansie wordt – sinds voorjaar 1959 – gevormd

door de exporc van Frankrijk. De stoutste verwachtingen

betekenis voor Groot-Brittannië gaan verliezen. (De voor-

keursrechten zijn namelijk veelal in vaste bedragen en niet

in percentages van de prijs vastgesteld en worden dus

minder waard naarmate de prijzen stijgen).
He.t is intussen onwaarschijnlijk, dat 1961 zo slecht zal

uitvallen als thans wordt voorspeld. Er zijn namelijk ook

lichtpunten. Het belangrijkste hiervan is, dat de depressie

(of het begin daarvan) in de Verenigde Staten met de hulp
van de nieuwe President misschien sneller voorbij zal zijn

dan thans mogelijk lijkt. Maar het fundamentele conifict

tussen binnenlandse groei en buitenlandse betalingsbalans

in de Britse economie blijft bestaan, hetgeen een voort-

durend laveren tussen de Scylla van de inflatie en de Cha-

rybdis der deflatie nodig maakt. Het beste nieuws voor 1961

zou de totstandkoming van een Europese tolunie zijn, die

tot een enorme handelsuitbreiding zou leiden.

Londen.

Mr. H. A. MARX.

21-12-1960

1239

werden reeds in 1959 overtroffen en de voortzetting

vati de toename der exporten over 1960
(-j-
30 pCt.) was

te verheugender toen bleek dat ook de importen toenamen

(+ 28,4 pCt.), omdat dit laatste een bewijs vormde van

een algehele opleving.

Daar een analyse van Frankrijks ex- en importpakket

te ver zou voeren moge hier enkel worden gereleveerd

dat het Franse exportpakket steeds meer afgewerkte pro-

dukten gaat omvatten en dat Frankrijk zich dit jaar zeer
veel deviezen bespaarde door de toename met 215 pCt.

van de produktie van eigen olie (grotendeels uit de Sahara)

welke dit jaar ten naaste bij het cijfer van 10 mln, ton

bereikte.

Het door de regeringsplannenmakers gehoopte ritme

van 2 mrd. nieuwe franks export en even zoveel import

per maand met het buitenland (dus zonder frank-zone-

landen) werd in 1960 gerealiseerd. Door het Franse sys-

teem van berekening der importen op c.i.f.-basis, betekent

dit, dat het goederenverkeer met het buitenland een de-

viezenoverschot oplevert. Mede dank zij het excedentaire

dienstenverkeer en dito kapitaalverkeer, resulteerde er

een deviezenreserve van ruim $ 2 mrd. op 1 december jI.

ondanks – vaak vervroegde – schuldaflossingen ad

$ 500 mrd. gedurende het lopende jaar.

De toevloed van deviezen was minder spectaculair dan

over 1959 toen na de hervormingen zowel veel vlucht-

kapitaal terug kwam, alsook de expansie en de daarmee

gepaard gaande toename van importen nog niet op gang

•was gekomen. Het sterkst nam in 1960 het handelsverkeer

met Frankrijks vierde handelspartner, Italië, toe. Over de

eerste 10 maanden van dit jaar steeg de export naar laatst-

genoemd land met
54
pCt. en de import met 48 pCt.

Voor het handelsverkeer tussen Frankrijk en Nederland

bedroegen deze percentages 27- en 34.

Expansie met stabiliteit.

Deze expansie van produktie, uitvoer en van invoer

speelde zich af bij een voor Franse begrippen sinds lang

niet meer gekende beheersing van prijzen. De toevloed

van deviezen – hoewel zoveel mogelijk in banen van

schuldaflossing geleid – veroorzaakte en ruimere binnen-
landse geldmarkt. De rentevoet zette de neiging tot dalen

voort (het toch al niet hoge disconto van de Banque de

:Franc9 werd van 4 op
3,5
pCt. gebracht), de bankkosten

werden verlaagd, de afbetatingsregèlingen werden soepeler

gemaakt en emissies konden telkenmale slagen. Dat dit

laatste kon geschieden ondanks het feit dat thans geen

zgn. ,,indexatie-clausules” meer toegestaan zijn (die in

vroegere jaren de belegger een zekere garantié tegen deva-

luatie en geldontwaarding moesten bieden), is een bewijs

yan vertrouwen in de waardevastheid van de nieuwe

frank. –

• De prijzen
in de industriële sector waren vrijwel stabiel:

de groothandelsprjzen stegen met nog geen 0,5 pCt. en

de detailhandelsprijzen met ongeveer lpCt. In de land-

bouwsector was de stijging ongeveer 3 pCt. Dat de totale

prijsstijging voor de consument over.
1960
door de Rege-

ring op 4 pCt. .geschat wordt, is vooral toe te schrijven

aan de sterke toename van de kosten van diensten, met

name van transport en van medische hulp, welke ook nu

echter nog niet geheel hun achterstand inhaalden.

• – De stijging van
de reële lonen en salarissen,
die gemid-

deld 7 pCt. bedroeg voor dit jaar, is in het algemeen –

zoals ook blijkt uit het vrijwel constant blijven der indus-

triële prijzen – niet boven de toename der produktiviteit uit-

gegaan. Werkloos-

heid kwam in 1960

T

vrijwel niet voor, de

*
*
vraag naar arbeids-

krachten overtrof
.

SPAREN VOOR

steeds het aanbod,
4-
UWKjNDBREN MET
terwijl ook stakin-

gen geen wezenÏûke

*

invloed op het eo- K
•,IINTERUNIE”
nomisch gebeuren

*
*
uitoefenden.

De

VraaUwb’ank

*
*
Franse

arbeids-

.

of çdmniisionair
markt kampt nog
. •

t,
;,

steeds met een groot

tekort aan aanbod

dat opgevuld ‘o’dt met de incHk&lin in het produktie-

proces van 2 â 36Ô000 Algerjnen etf3OO.Q00 immigranten,

die de laatste jaren voornamelijk uit Italië en Spanje hier

binnenkwamen. Een lichte toename van het aantal over-

uren vond plaats, zodat de werkweek, die officieel 40 uren

is, in oktober 1960 in feite gemiddeld 46 uur bedroeg.

De koopkracht van de gemiddelde Franse werknemer

kon door deze factoren dit jaar met ruim 4 pCt. toenemen

en bereikte na de gevoelige achteruitgang van 1958 tot

midden 1960 voor de categorie der ong’ehuden weer het

hoogste niveau van het jaar
1957.
Voor gezmnen met

kinderen verwacht men dat zulks in de nabije toekomst

het geval zal zijn, mede door de a.s. vërhogingen der

sociale kinder- en andere bijslagen.

Investeringsproblemen.

De investeringen blijven nog steeds een zorgenkind.

De Franse industrieel en zakenman is lang verwend ge-

weest door een inflatie die de afbetaling van investerings-
voorschotten soms wel erg gemakkelijk maakte. De èritici

wijzen erop dat de laatste
5 â 6
jaar slechts 16 â 18 pCt.

van het nationaal produkt werd geïnvesteerd tegenover

20 á 21 pCt. in de andere E.E.G.-landen. De doôr de Rege-

ring over 1960 gewenste toename van privé-investeringen

met 8,5 pCt. is niet haalbaar gebleken; men rekent thans

op
6,5
pCt. Voor
1961
wordt gehoopt, dat dit cijfer
9
pCt.

zal zijn voor de privé-sector, omdat de ‘zgn. produktieve –

overheidsinvesteringen vrijwel gelijk zullen blijven en men

toch het cijfer van 7 pCt. voor de totale toename’ wil be-

reiken. Er zijn nog onuitgewërkte plannen ‘om te komen

tot zgn. ,,contrats fiscaux d’investissements” tijssen Rege-
ring en bedrijfsleven, met fiscale voorrechten voor onder-

nemingen die zich in de door de Regering gewenste rich-

ting zouden ontwikkelen.

Goede vooruitzichten
voor 1961

Wat de vooruitzichten voor
1961
betreft, wordt – onder

het algemene voorbehoud van vooral het internationale

en speciaal het Amerikaanse conjunctuurbeloop – een

vrijwel overeenkomstige ontwikkeling verwacht als ovèr

1960
plaatsvond. D.w.z. een produktietoename • met

5,5
pCt., een afvlakkende exporttoename (10 pCt.) e.neen
iets geringere stijging van de importen mede door Sahara-

olie – onvoorziene omstandigheden in Noord-Afrika

daargelaten – en goede oogsten in het jaar
1960.
De

deviezentoename zal waarschijnlijk opnieuw iets minder

zijn, ook al omdat de Franse Regering zoveel mogelijk

zal voortgaan met buitenlandse schulden vervroegd af

te lossen. Het prijspeil
zaLongeveer
in gelijke mate stijgen

als dit jaar (4 pCt.) evenals de lonen en salarissen (
6 â

.1240

21-12-1960

‘I

8 pCt.). De consumptie van de gemiddelde Fransman zal

mede hierdoor met ongeveer
5
pCt. toenemen.

Frankrijk, E.E.G. en
E.V.A.

Frankrijk dat nog slechts twee jaar geleden met de groot-

ste tegenzin zijn grenzen moest openstellen toen de Euro-

pese Gemeenschappelijke Markt in werking werd gesteld,

is nu een van haar warmste aanhangers. De opheffing

van de laatste importrestricties voor industrieprodukten

kan nog voor de aanstaande zomer worden verwacht.

Ook liberaliseerde Frankrijk een voor Nederland belang-

rijk deel van de import van land- en tuinbouwprodukten,
hoewel de instelling van minimumprijzen voor sommige

van die produkten sterk remmend werkt. Frankrijk is

overigens niet het partnerland dat in de E.E.G. de meeste

obstakels in de weg zou willen leggen aan de uitvoering

van een vrijere uitwisseling van landbouwprodukten. Maar

het meent dat geen afstand kan worden gedaan van de

huidige ontsnappingsclausules zolang geen gemeenschap-

pelijk landbouwbeleid tot stand is gekomen, waarvan

Frankrijk dan ook een fervent voorstander is.

De vraag kan echter worden gesteld, of Frankrijk door

als voorvechter der E.E,G.-gedachte op te treden niet

opnieuw in de achterhoede van het economisch denken en

durven is gekomen vergeleken bij die leden-landen, die

naar een wijdere samenwerking streven en wel met de

zeven landen van de Europlse Vrjhandels Associatie.

De bewijzen van concurrentiekracht die het Franse be-

drijfsleven tot dusver heeft geleverd, nadat het tegenover

fa. A. 0. Beuth van Wickevoort Crommelin

Economische Pensiden-Adviseurs –
Amsterdam-Z. Rubensstraat 89.
Tel. 020-725410.

Nieuwe mogelijkheden en inzichten in de pensioen
materie.
Vermindering van spanning tussen arbeidsinkomen (salaris + tanrième) en pensioen. Normalisering van pensioenregelingen.

.

,

bAGBLA

HET PARQDL.
1

zoekt voor zijn economische redactie een

medewerker

met ruime bel
1
cinsteIling voor het bedrijfs-

leven, het bankwezen -en de effectenbeurs.

Zijn werkzaamheden zullen in hoofdzaak
omvatten: bureau-redactiewerk en beurs-
b
ezoe
k
.

Sollicitanten met enige journaTistieke ervaring

hebben voorkeur.

Sollicitaties (met vermelding van levensloop

en bijsluiting van pasfoto) te richten tot de

Personeelschef van

HET,PAROOL – Postbus 433 – Amsterdam

een aantal sterk geïndustrialiseerde Europese landen moest
beginnen met zijn beschermende muur van protectionisme

te laten afbrokkelen, geven de indruk, dat Frankrijks

hechten aan de E.E.G.-alleen’ niet enkel uit economische

motieven voortvloeit. Deze gedachtengang moge juist zijn,

maar tezelfdertijd staat het vast, dat het Franse bedrjfs.

leven nog eerst door verdere saneringen, vooral bij vele

midden- en kleinbedrjven en door modernisering van het

distributie-apparaat zijn verbeterde positie wil consolide-

ren en zo mogelijk nog versterken. Men wil het bewijs –
hebben dat men over een langere termijn dan de achter

ons liggende twee jaren, de buitenlandse concurrentie op
eigen en vreemde markten kan blijven doorstaan en zelfs

slaan, hetgeen de laatste tijd overigens reeds, vaak het

geval is geweest.

Ook wil men afwachten, of de ontwikkelingen in Noord-

en Zwart-Afrika niet het, verloren gaan van preferentiële

posities en teruggang van afzetmogelijkheden mei zich

brengen. Van de totale uitvoer van Frankrijk-metropool

naar zowel het buitenland als de landen van
de:
frank-

zone ad 2,8 mrd. nieuwe franks per maand, neemt de

frank-zone 0,8 mrd. oftewel 35 pCt. voor zijn rekening.

Algerije neemt van dit laatste percentage weer de helft

op. Het Algerijnse vraagstuk speelt hierbij dus een rol

van de eerste orde. Algerije neemt overigens ook op een

ander gebied in de economische structuur van Fr’ankrijk

een grote plaats in. Van een totale afscheiding van dit

land aan de overzijde van de Middellandse Zee zonder

handhaving van een nauwe economische samenwerking,

vrezen velen – terecht of ten onrechte – ernstige reper-

cussies. –

Uiteraard zijn dit niet, zoals reeds gezegd, de enige rede

nen welke Frankrijk doen aarzelen om een bredere samen-

werking dan die in het kader van de Zes nate streven.

Zuiver politieke motieven spelen hierbij ook een rol van

,betekenis. Maar de economische vernieuwing, en daarmee

grotendeels ook die van de sociale Structuur, zou over

enkele jaren wel eens zo sterk kunnen zijn, dat Frankrijk

genoodzaakt zal zijn zijn economisch heil in een wijder

verband te gaan zoken.

Niemand heeft in het najaar van 1958 kunnen en durven

voorspellen dat Frankrijk de bepalingen van hetE.E.G.-

verdrag vrijwel integraal zou kunnen gaan toepassen. En

in Nederland had men toen zeker ook niet verwacht dat

onze eport naar Frankrijk intwee jaar tijds met 60 pCt.

zou toenemen. De in ontwikkeling zijnde industriële

samenwerking tussen een steeds groeiend aantal – Neder-

derlandse en Franse bedrijven vormt hierbij een gunstig

complement. (Overigens zij nog opgemerkt dat onze moge-

lijkheden op de Franse markt door vele takken van het

Nederlandse bedrijfsleven ten naaste bij nog niet zijn uit- –

buit, aangezien de gebieden vooral ten zuiden van de lijn

Le Havre-Parijs-Straatsburg veelal nog onvoldoende door

de Nederlandse exporteurs vorden bewerkt)..

Conciuderend
kan worden gesteld, dat indien -Frahkrjk

niet al te grote politieke tegenslagen zal ondervinden–

tegenslagen welke ook hun weerslag met name in de ande-

re landen van de E.E.G. zouden hebben – het jaar 1961

de mogelijkheid in zich bergt een gunstig jaar te worden

voor het hardwerkende Franse volk, en ‘dat een zeker

optimisme ten aanzien van een politiek van wijdere econo-

mische samenwerking van de Franse Regering, althans

op langere termijn gezien, gerechtvaardigd lijkt. –

Parijs.

.

M. ‘J. KEYZER.

21-12-1960

,

241

Grote bedrijvigheid en inflatoire tendenties zijn de
voornaamste kenmerken van de recente economi-sche ontwikkeling van Australië. In de naaste toe-
komst zal het erom gaan, de
inflatie te bestrijden
zonder een daling van het reëel inkomen en van
de werkgelegenheid te veroorzaken. Vergeleken met
de ontwikkeling in andere delen van de wereld is
de mate van inflatie in Australië de
laatste 15
maanden groot geweest. Het is daarom onwaar-
schijnlijk, dat stabilisatie van prijzen en kosten, ge-
zien vanuit het oogpunt van Australië’s concurren-
tievermogen tegenover het
buitenland, voldoende
zal zijn om betalingsbalansmoeiljkheden te vermij-
den. Al brengt de vanwege de vrijere invoer toege-
nomen concurrentie op de binnenlandse markt mo-
gelijk een kostendaling teweeg, dan nog blijft het
feit bestaan dat
de vooruitzichten voor de uitvoer niet gunstig zijn. De ruilvoet,is de afgelopen jaren
voor Australië veel ongunstiger geworden en er
zijn vooralsnog geen tekenen die erop
wijzen dat
hierin een belangrijke verbetering zal optreden. Bij
handhaving van de invoer op het niveau dat thans
noodzakelijk wordt geacht voor een verdere snelle
economische groei, zal de uitvoer moéten toene-
men.

Australia

In trying to present a brief picture of the Australian

economy in 1960 and hazarding a guess at some of the

likely developments one is faced with two difficulties.

In the first place it is impossible to limit oneself entirely
to the period under discussion, because developments in

1960 cannot be understood without some reference to

those in the preceding period. Secondly, it must be kept

in mmd that official statistics generally do not take us

further than the end of June 1960. At the time of writing,

i.e. October 1960, assessments of developments in the

second half of 1960 are of necessity largely guesswork.

Statistics support the contentjon that the first half of

1960 has been a period of high economic activity, frequent-

lyreferred to as a period of boom. As this boom began

in 1959 we shail concentrate first on developments in the

financial year from July 1959 to June 1960 and precede

the presentation of an outline of the main economic

indicators in that period by a short general description

of that financial year.

In the first half of the calendar year 1959 there was a

sharp. increase . in private capital expenditure.. This was

followed by an increase in public authority expenditure

in the second half of the year. Boom conditions were

most notable in the building and motor car industries and

were accompanied by a speculative boom in shares as

well as in land.

A considerabie rise in wages commenced in the last
quarter of the year
1959.
This was the period in which
the increase of fifteen shilhings, granted in the Federal

basic wage in June
1959,
was paid out for the first time.

In 1960 this increase in the basic wage led to further

increases in wages and salaries because of increases in

margins for skill based on the new Federal basic wage.

Partly as a result of these developments averageweekly

earnings per eniployed male unit rose from £ 20.44 in the

second .quarter of the calendar year 1959 to £ 22.60 in

the second quarter of the calendar year 1960, a rise of

104 per cent.

Prices also rose,.although to a lesser extent. The increase

in consunier prices, comparing the same periods, was a

little over 34 per cent, i.e. about one third of the increase

in earnings. Wholesaie prices also showed a rising trend.

It may be noted that the Australian price and wage increases

have exceeded greatly those taking place elsewhere, for

example in the United Kingdom, Australia’s most impor-
tant trading partner.

The various developments touched upon, which are to

be dealt with in some -detail later on, clearly indicate

infiationary tendencies. Such, . tendencies have been a

matter of considerable concern in Australia in the period

under discussion.

‘Anti-infiationary actiontakemby the Australian Govern-

ment may be classified as follows:

r il. Relaxations of import restrictions in August and

December
1959
werefollowedbyrather sweeping measures

in February 1960, abolishingthe remaining direct restric-

tions on all but about-ten per cent of current imports.

This couldbe done fromiomeposition of strength with

regard to international reserves which, however, was not

the consecjuence of an improved balance of trade but of

a high rate of infiow of, overseas capital. It may be men-

tioned also that international liquidity had been increased

by new arrangements .with ‘the International Monetary

Fund, which created a second line of reserves worth about

£ 200 m;

in February 1960, also, the Government took measures

to restrict credit further by. raising the banks’ statuto-

ry reserve deposit ratiobyl per.cent to 17.5 per cent,

thus trying to. absorb excess bank liquidity. Under the

earlier system calls had already been made to the trading
banks’ so called ,,special accôunts” with the central bank

in October and November
1959;

in April 1960, ‘the Fedral Government took the

somewhat unusual step of giving evidence before the

independent Condiliation and• Arbitration Commission

responsible for setting the basic wage, indicating that in

its opinion a further risë in the Federal basic wage was

undesirable. This probably was the main reason behind

the Commission’s decision not to raise the Federal basic
wage rate at that time;

in its budget for the financial year ending June 30,

1961, the Australian Government budgeted for a surplus.

1242

21-12-1960

During the first half of the calendar year 1960 an attempt
had already been made to avoid deficit financing.

Having outlined broadly the major features of the econo-

mic developments up to the middie of 1960, we may now

proceed to pay more detailed attention to the various

economic indicators. This will provide us with a more

detailed picture of the movements leading to the present

situation which is necessary if we want to try assessing

economic possibilities in the immediate future. In general,
comparisons have been made between financial years, i.e.
from July 1 until June 30, because Australian statistics are

not given with regard to calendar years. All amounts are

in Australian pounds.

National output.

In the financial year
1959-60
gross national product at

£ 6,778 m had increased by £ 528 m or by about 8 per cent,

an increase slightly greater than in the previous year.

Domestic output rose substantially in response to a higher

level of demand. Production of electricity and ingot steel

increased considerably. Marked rises occurred in the output

of durable joods, notably motor bodies, television sets

and other electrical goods.
The major components of national income and expendi-

ture for each of the past three financial years are shown

in the following official table:

Investment.

The year
1959-60
saw a very rapid increase in gross

private investment in fixed capital equipment, which rose

by £ 154 m or about 14 per cent. There was a rise of

£ 70 m in the value of non-farm stocks but only a slight

increase in the value of farm stocks. Of a total amount of

gross private expenditure on capital equipment of £ 1,235

m, £ 267 m went to dwelling construction and £ 193 m

to other new building and construction. This made a total

of £ 460 m of investment in building.

With respect to motor cars there was £ 217 m of gross

private expenditure on capital equipment; investment in

trucks etc. amounted to £ 90 m and in stationwagons to

£ 52 m. This made the total for all motor vehicles £ 360 m.

The building industry plus the motor vehicle industry,

together at £ 820
m,
thus – accounted for two thirds of

gross private expenditure on fixed capital equipment,
showing an increase of 17 per cent over the previous

financial year. The greatest increase occurred in the motor

vehicle industry (20.8 per cent). New registrations of cars

and cominercial vehicles, at nearly 300,000, were 20 per

cent above the previous record in
1958-59.

Rural investment during
1959-60
was well maintained.

The upward trend in investment in other industries was

most pronounced in the engineering industry and in those

producing food, drink and tobacco. Public investment,

i.e. expenditure on public works, rose by a little less than

10 per cent to £ 584 m in 1959-60.

TABLE 1

National income and expenditure

Income payments and other charges

1
1957

58
1
1958-59
1
1959-60

Net expenditure on goods and services

£m.
£m.
£m.

Wages,

salaries

etc.

………………….
2,917
3,039
3,311
Public authorities
581
629
(672)
Financial enterprises
Surplus of public authority businesses
61
75
96
Cross private investment:


Company income a)

…………………

347

.

458.
(466)
ftxed capital equipment Farm

income

………………………..
510
.
541
(577)
stocks

d)

……………………….
Other business income

………………..
Net rent and interest b)

……………….
292
327
367
Personal consumption

1957-58
1
1958-59
1
1959-60

£n,.
£ni.
£m.

1,056
1,147 1,256
58
65
75

1,036
1,081
1,235 30
123
(78)


3,733
3,920 (4,256)

National income

…….. . … . …….

..
4,708

5,069

5,489.

Indirect taxes
less
subsidies
………………
675

704

777

Allowances for depreciation etc. c)
……….
446

477

512

Gross national product
…………………
5,829

6,250

6,778

Imports and other payments for goods and

services’
…………………………….
1,017

1,027

1,209

Total market supplies

…………….
1
6,846

1
7,277

1
7,987

Cross domestic expenditure

…………….
5,913

6,336

6,900
Export and other receipts for goods and services

933

941

1,087

Total market expenditure

…………
1
6,846

1
7,277

1
7,987

a) Excludes banks.

b) Includes the imputed net rental value of owner-occupied dwellings. c) Mainly amounts allowed for income tax purposes.
d) Change in value during year.
Soarcé:
Commonwealth National Income White Paper for 1959-60.

The A.N.Z. Bank’s All-Group Index of Australian

Factory Production for the eleven months to May 1960

was 13.1 per cent higher than in the corresponding period

of
1958-59.
This illustrates the high rate of growth which

occured in the manufacturing sector of the economy in

1959-60.

The boom-in the building industry in 1959-60 included

home building as well as commercial and industrial

construction. The number of houses and flats commenced

in the year ending June 30, 1960, was 11.7 per cent greater
than in the previous financial year.

Although wool production increased further during the

financial year
1959-60,
by 6 per cent, and dairy production

also reached record levels, the overall volume of rural

production declined somewhat mainly owing -to a fali in

output,in ,the cereal growing industries. There was also

as light decline in meat production.

Population and employment.

The increased production in 1959-60 was due partly to

higher productivity and partly,- to higher employment.

The population during the financial year rose by 220,000

or a little over 2 per cent. However, as larger numbers

of young people entered ,employment and as there was a
high working age component
in
l
the intake of migrants,
the workforce increased more ,rapidly than in previous

years. There was an increase. of 73,000 or nearly 24 per

cent in the number of,wage and salary earners.

Unemployment during the financial year
1959-60,
which
had already been low by world standards, decreased further.

Not only was the whole of the increase in the workforce
absorbed into employment but, the number of registered

unemployed fell by 19,000 to 47,000. Registered unfilled

vacancies increased by 12,000 tot 32,000. The high level

of employment was, particularly
ç
towards the end of the

financial year
1959-60,.
reflected in a greater number of.

21-12-1960

.

1243

industrial disputes in most industries. During the June

quarter of 1960 more than 170,000 working days were

1ost because of mdustrial disputes.

Prices and wages.

In 1959-60 prices rose rather more than in each of the
two preceding years. The Consumer Price Index was on

average 24 per cent higher than in
1958-59.
Over the year

this Index rose by about 4 per cent, compared with 2 per

cent in
1958-59
and 1 per cent a year earlier. The whole-

sale Price Index, after remaining fairly steady for the

first half of the financial year 1959-60, showed a rising

trend in the.seçnd half of this period, most of the increase

resulting from higher prices for Australian produced

foodstuffs.

As was noted earlier, there was a considerable rise in

wages and salaries during 1959-60, following the substantial

rise of 15 shillings in the Federal basic wage in June

1959 and subsequent increases in wage margins. Average
weekly earnings per employed male unit in 1959-60 were

more than 74 per cent higher than in 1958-59. Compared

withtheJunequarter of 1958-59 the June quarter of 1959-60

showed a riseof 104 per cent.

The balance
of payments.

The fo1ldving •statistics, derived from the publications

of the Coinmdnwealth Buréau of Census and Statistics

shown thè maih developments in the Australian balance

of payments in the last three .flnancial years.

TABLE 2.

Australian balance of payments

( million)

1959-60


1958-

July-
1
Jan.-

Total

Dec.

June

1959-

1959

1960

1960

‘3

Exports (f.o.b.)
…………….
810

810

475

461

936
lmports (f.o.b.). . . ..’ …….. – 791 —796 —452 —494 —946

Trade balance

……..
– 19

14

23 — 33 – 10
Transport, travel irsve5tment
income etc

……….
..-193 —221 —113 —120 —233

Batance on current account

– 174 – 207 – 90 — 153 – 243
Capital:

net official
…………….
8

20

19

12

31
private (inciuding errors and

omissions)
……………
125

178

102

106

208

Change in international reser-

vet
…………………
-41

—9

31

— 35

.-

4

As illustrated, export income in 1959-60 rose sharply

and the infiow of foreign capital continued at a high rate.

However, expenditure on imports also rose very cons-

iderably resulting in a slight decrease in foreign reserves.

Although the terms of trade showed improvement during

1959-60 they did not regain the substantial loss of the

prevïous two years.

Wool prices rose substantiaily in the June quarter of

1959 and further in the next quarter but prices at the end

of the 1959-60 season were much the same as a year

ëarlier. Butter prices also rose in the first half of 1959-60

but dropped sharply in-later months. In June 1960 prices of

most other primary products were lower than in June

1959.

Most of the substantial inrease in export income in

1959-60 came from wool, where a record level of production

combined with a 17. per cent higher average price for the

year. Thé total. increase in exports was £ 126 m; wool

exports rose by £ 93 m; shipments of wheat and four

rose -by £ 25 m to £ 77 m. The main increase in imports

came from machines and machinery, metals and metal

manufactures, textiles, rubber, drugs andchemicals.

Finance.

The financial year 1959-60 saw increased borrowing,

both from the banks and from the increasingly important

institutions outside the banking system. The increase in

advances by the trading banks over the financial year

1959-60 was about £99 m or 11 per cent. The additional

finance available from banks and other lending institu-

tions was a major factor in the high rate of dwellïng

construction. Thë trading banks provided the greater

part of the additional funds for housing.

Borrowing and lending outside the banking system int-

creased very rapidly. The amount financed under new

hire purchase agreements, at £ 300 m, showed an increase

of more than 15 per cent over the previous financial year.

A high proportion of finance for growth was provided

by companies from internal sources. Howevdr, there was

also a big increase in the amount of new money raised

on the capital market. Business in the share market was

very buoyant. Share prices rose by 30 per cent in the first

seven rnonths of 1959-60. Although the Sydney Stôck

Exchange Share Price Index for all ordinary shares feit

by 7 per cent in February 1960, this loss was recôvered later

in the financial year. The average Index rose from 1,996

in 1958-59 to 2,718 in 1959-60, an average risc of over 38

per cent. By June 1960 the Index had passed the 3,000

mark. There were inreasiiig signs of speculation, not

oiily in shares, but also in land. –

0.2

Thus far we have confined ourselves mainly to the deve-

lopments during the financial year ending June 30, .1960.

It is dear that this year ended on a note of very high

economic activity with quite strong infiationary tendenies.

Although it could perhaps b& argued that some infiation

is helpful to growth and – that the economy, expanding

rapidly, was basically sound, there are some good rcasons

for caution with respect to such basic soundness. We have

in mmd here the relation between consumption and invest-

ment expenditure.

The proportion of available supplies being used for
gross capital formation contmued to run about 25 Per

cent. This may at first sight seem a satisfactory figure,

being high in relation to Australian pre-war
,
experienie.

However, as was recently pointed out by the Reserve Bank

of Australia, this percentage is not particularly high by

comparison with -some other countries, particularly in *

Western Europe. -Even more important is it to realize

that ,,gross capital formation” included expenditure on

houses and motor cars and that this latter expenditure

has been running at ‘ery high levels in the period under

discussion. it may be notëd also, that the Australian

econoiny has become highly dependent upon a considerable

infiow of foreign capital. . – , –

Turning from the recent past to the present, we have

observed that the third quarter ofthe calendar year 1960

saw a continuation of high levels of econômic activity

and further infiationary tendencies. -Unemployment was

further reduced and now stands at only about 1 per cent.

The number of unfihled vacancies, in October, has begun to

exceed the number of registered unemployed. Such a sit’ja-

1244

21-12-1960

‘tion is regarded by many as one of over full employment.

Prices continued to rise. Between the June and Septem-

ber quarters of 1960 the Consumer Price Index rose by
J.2 per cent, an annual rate of nearly
5
per cent. This rise

in retail prices will automatically lead to an ircrease of

6 shillings in the State basic wage in New South Wa1e

and may lead to some State’ basic wage rises in other

States as well although adjustment there is not automatic.

Although it would thus seem that the various measures

taken earlier by the Government to combat inflation have

so far shown but littie result, there are, at the mdment

of writing, signs of a possible slowing down of business

activity in the immediate future. Quick resuits from the

various Government measures could hardly be expected.

The surplus budgeted for was only small.

As far as credit, control is concerned, an important.

factor in the attempt to tighten up credit is that the central

bank in Australia can directly affect the policy of the

trading banks only but not that of other financial institu-

tions, notably hire purchase companies. It has been

• estimated that whereas bank credit accounted for
56
per

• cent of all credit supplied by the main financial inter-

mediaries in the five years before the war, this percentage

feil to 21 in the period from
1953-58.

Total advances of the major Australian trading banks

now amount to little more than 18 per cent of the national

incorne as against 36 per cent in 1938. Trading banks

• claim that the restrictive policies forced upon them for

many years have been instrumental in pegging them down

in what has become a relatively small corner of the finan-

cial sector. However, even in this corner, advances have

ontinued to rise sharply. So far the Government’s mone-

tary policy has not produced evidence of spectacular

success. The Government bas beep criticized frequently

for failing to take other monetary measures such as a

rise in the interest rate on Government bonds, which has

remained considerably below the free market intêrest rates.

It would seem that the main anti-inflationary force at

‘present at work derives from the Government’s policy

• of virtual abandonment of import restrictions, a policy

which, as we noted, was initiated many months ago.

Since the lifting of restrictions imports have risen very,

considerably. They rose from £ 452 m in the period from

July to December 1959 to £ 494 m in the period from

January to June 1960. The rate of importing went up

further in the three months from July to September 1960,

With imports totalling £ 281 m which represents an annual

• rateoffl,l25m.

As export income bas not kept pace, the visible trade

deficit for these three months reached £ 83 m compared

with £
5,7
m for the same period last year. The loss of

foreign reserves in the first fifteen weeks of the financial

year 1960-61 was £ 80 m and it is conceivable that they

could fali by a further £ 100 m before July 1960.

The first visible reaction against the continuing boom

occurred in the second half of September 1960 when share

prices, particularly in the hire purchase fleld, began to

drop. At the moment of writing (late October 1960) the

Index for ordinary shares bas fallen more than 12 per cent

compared with a peak ieached on September 16 and

share prices are still falling. It is difficult to know whether

the drop in’ share prices is a. result of the working of

deliberate anti-infiationary measures in Australia or

whether it was caused, at least in part, by events on thé

tock exchanges abroad.

However, recently there have been some complaints

that, with imports pouring in, stocks 6f- home l5roduced

goods are more difficult to shift. Business has expressed –

-some doubt as to whether there will be enough demand in

the near future to buy both imports and current domestic

production. It is generally expècted that with tightercredit
and with several new issues coming into the market some

flrms aregoing to suffer acutely from liquidity difficulties.

The official attitude so far has been one of wait and see

whether the anti-infiationary medicine is going to work,

particularly as regards the free flow of imports. The

inimediate future may well see a levelling off of theinfiation

and some drop in the level of business activity. While the

major direct concern in October 1960 is stili one of stopping

the infiation it is likely that the real problem in the pèriod

to come will be one of how to cope vith the resuits of the

infiation while preventing a fall in real income and

employment. –

The free flow of imports, in spite of a high tariff wall,

probably shows that the outer world is highly competitive.

Already, in Australia, there have been demands for higher

tariff protection by Australian industry but so far the

Tariff Board has stood firm in the belief that there is some

slack in efficiency that can be taken up first. In itself

this is a good thing as it will stimulate the search for

possibilities to reduce production costs.

It is obvious that foreign reserves cannot be allowed

to be run down indefinitely. Although in view of the present

position of these reserves there still is no immediate cause

for alarm, the rate at which the reserves have been dwindling

over the last few months.has provedto be a matten of

concern in Australia and may have

contributed to a

dampening of expectatlons in the business community.

It may be noted, however, that September imports were

considerably below those in August; although it is too

early to think in terms of a declining trend this bas given

some satisfaction in Government circles. 1The official

attitude is that everything is going according to plan

and that there is no need for anxiety.

What, ‘however, are the prospects in the slightly longer

term? It cannot be denied that compared with developments

in other parts of the world the rate of infiation in Australia

in the last fifteen months bas been high: It is therefore

unlikely that a mere levelling off of prices and costs will be

sufficient to make Australia competitive enough in world

trade to avoid future balance of payments worries.

Perhaps the added competition on the home ma’rket

of freer imports will have an important cost reducing

influence. However, there remains the fact that on the

export side the prospects are not bright. Australia’s terms

of trade, in recent years, have moved heavily against her

and there are no indications that these terms will improve
greatly in the near future. 1f imports are to be maintained

at a level which is at present regarded as essential for further

rapid economic growth, exports will have to be raised.

Some immediate scope for such additional exports will

have to be,found in the industrial sector which will require
a more competitive cost level.
At the same time, Australia should lose no opportunities

for further expansion of the’ exports of primary products

and metals. However, protectionism in the fleld of primary

production is particularly stroig in the United States as

well as in Europe and the main hopes, for the immediate

future, must lie in Asian markets. To realize such hopes

will-not be easy. .

Can berra.

Dr. A. J. REITSMA.

-t

21-12-1960

1245

Uw naam, merk, slagzin

of embleem in Philips

suspensie-lichtbuizen

betekent:

*
maximale attentie-

waarde voor helderheid

en blijvend-briljante

kleuren.

* keuze uit 24 licht-

kleuren

* maximaal rendement

door blijvende egaliteit

en bedrijfszekerheid

* maximaal dage ffect

door verantwoord

ontwerp.
PHILIPS NEON, AMSTERDAM

Toistraat 129, tel. (020) 73 23 45

-. –

Verzorgt ook UW licht-reclame van ontwerp
tot en met plaatsing. Geïllustreerde brochure
kunt u aanvragen bij postbus 5142 Amsterdam.

PHILIPS
NEON

VOOR LICHTRECLAME EN LICHTARCHITECTUUR

maar dan

in de nieuwe

Philips

suspensie-
lichtbuizen!

Philips suspensie – lichtbuizen zijn

gefabriceerd volgens een nieuwe

methode, waardoor helderheid, kleur-

werking en egaliteit het effect van uw

lichtreclame vergroten.

Nieuw ook is de keuze van fluores-

centiepoeders en de voorzieningen in

glassamenstelling en elektroden.
Hierdoor grotere bedrijfszekerheid

onder alle omstandigheden. Deze

Philips lichtbuizen voor reclame en

lichtarchitectuur zijn heel anders en

véél beter clan gewone neonbuizen.

1246

21-12-1960

(LIPS)

StaDen meubekn

Brand kasten

Voor Belgid:

Koninklijke Straat 222

Brussel

Dordrecht

Moderne levensverzekering met aandeel in de winst

en extra risicodekking
zonder
extra premie

LWIT’SERSE MAAT’SCHAPPIJ

VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

Kantoor voor Nederland: Herengracht 500, Amsterdam-C.

Tel. 37171 -35095

Vraagt
offerte –
66k voorpersoneelsverzek.ring!

U reageert op

annonces in

*

Wilt U dat

dan steeds

kenbaar maken!

Technische vestigingen door geheel Nederland

AMSTEIiDAM ROTrERDAM, DEN HAAG

HAARLEM

UTRECHT

GRONINGEN ARNHEM EINDHOVEN
tel. 62611*

tel. 117110′

tel. 184160′

tel. 14113

tel: 29557′

tel. 22512′

tel. 30446′ tel. 22542

kantoormachines

21-12-1960

1247

••

:•

S.’
.

.

.

.

,
Paps heeft een huis gekocht! Mams is dol-
gelukki9. Er zijn straks inderdaad wat meer
geldzorgen, doch Paps heeft âlles keurig

begroot en ziet met vertrouwen de toekgmst
tegemoet. Maar…. •

.

.

:

én ding weet hij zeker

Wat
,
een ander overkomt,

ook


,m
ij
overkontelmo
,

Dus sluR hijeen
levensverzekering af. Een goede, dietevens zijn
werkkracht
verzekert!

-,

Aee de V1TA

biédt naast de normale garanti’es an iedere ievensverzekerin

– () •

in geval van arbeidsongeschiktheid

door ziekte of ongeval

indien algeheel, 66k kortdtend

•:.

.

.

(wachttijd 60 dagn)

EXTRA RENTE-UITKERING vn.1’2/o per jaar
van het “erzekerde kapitaal, (d.
i.
10/0
per

maand).

o
indien algeheel en waarschijnlijk blijvnd
– –

(gééri wachttijd)

BOVENDIEN EXTRA INVALIDITEITS-
• ..


“VITA’
Levensverzekering-

.

UITKERING tot maximaal 100°/o van het


verzekerde kapitaal •

, •
Mâatschappij te Zürich •

.

. •
• premievrijstelling

naar draad en duur van de arbeidsongeschikt-

Kantoor
voor
Nederland:

heid, dus ook in geval van tijdelijke en/of
gedeeltelijke iivaiiditeit.
‘s-Gravenhage

– •

-•

Alexanderstraat2l

Bovendien: •
WINSTAANDEEL

.

• WEDUWE-ERFRENTE 100/
o

tel.
(070) 184760*

• DUBBELE UITKEING bij DOOD dobr ONGEAL

..

1248′

:

21-12-1960

P. DE GRUYTER EN ZOON N.V.

vraagt voor een van haar. Staf-afdelingen een

JONG BED RIJFSECONOOM

met statistische specialisatie

TAAK

• verrichten van bedrijfseconomische studies.

• research (individueel en in groepsverband) ten

behoeve van het afzetbeleid.

• uitbrengen van adviezen aan Directie en leiding-

gevende functionarissen.

PLAATS IN DE ORGANISATIE

• medewerker op de bedrijfseconomische afdeling.

PROMOTIELIJN

• tijdens het sollicitatiegesprek zal een uiteenzetting

worden gegeven over diverse promotielijnen in het

concern, dat ruim 8000 medewerkers telt.

VOORWAARDEN

o
doctoraal examen economie

(bed rijfseconomische richting).

• leeftijd tot 32 jaar.

Hoog aanvangssalaris. Deelneming in pensioenfonds.

De medewerker wordt in de gelegenheid gesteld gedurende
enige tijd als trainee mét het bedrijf kennis te maken.

Candidaten dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch

onderzoek te onderwerpen.

Sollicitaties uitsluitend schriftelijk te richten aan:

DIRECTIE P. DE GRUYTER EN ZOON N.V.

Orthenstraat 14, ‘s-Hertogçnbosch

De bedrijfseconomische afdeling van P. de Gruyter en Zoon N.V. bestudeert

de risico’s van te nemen maatregelen, berekent de-te verwachten kosten

en opbrengsten en verschaft tevens voorlichting in de breedste zin aan

allen, dle met• het afzetbeleid te maken hebben. –

21- 12-1960

1249

1
,

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVE NSVÈRZEKERINGEN N.V.

• meer dan anderhalve
•’;

. 221322

eeuw levensverzekering

Head Office Canada:
1130 Bay
Street, Toronto 5

1

AMSTERDAMSCHE BANK

30 NOVEMBER 1960

Gen;olierde Maandstadt

.

•-:

000

in miflioenen guldens

Debet

Kas, kassiers en daggeldieningen

jaar
geleden
30 Nov.
1960
Credit

Kapitaal

jaar
geleden
30 Nov.
1960

145
203
90
90
Nederlands schatkistpapier
502
499
Reservefonds
49
54
Ander overheidspapier
117
81
3 pOt. Deposito-obligatiën
Wisels,

165
70
per 1962 en leningen Mij.
Bankiers in binnen- en buitenland
287
431
voor Middellang Crediet

68
84
Effecten en syndicaten
43
59
Deposito’s op tei’mijn
489
536
Prolongatiën en voorschotten tegen
Crediteuren
1319
1608
effecten
96
113
Geaccepteerde wissels
37
34
Debiteuren
771
1018
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen
(mci.
voorschotten)
15
27
rekeningen
89
95
Gebouwen, safe-inrichtingen
en inventarisen
P.M. P.M

2141
2501
2141
2501

• Efficiency *

.

bespoedigt uw contacten met, gegadigden.

.lndien uw telefoonnummer in uw ann’once moet

– –

worden opgenomen, vermeld dan ievens het
N ET NU M
M
ER

1250

21-12-1960:

1

*

BEHEER

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET

RISICO

Bedrijfs-w.a.-verzekering.

Motorrijtuigverzekering: w.a..dekking voor alle motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag 2,1 miljard gulden.

MOLEST

RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag 8 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag 1,1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-
en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms., weduwen., wezen- en invaliditeitsverzekering van werknemers. Verzekerd bedrag 1.3 miljard gulden.
Belegd vermogen 310 miljoen gulden.

Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West

Telefoon 134971

Postbus 8400.

21-12-1960

1251

Sluit tiw verzekering hij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP

TECHNISCH BUREAU MARYNEN

gevestigd te ‘s-Gravenhaga

UITGIFTE van

700 aandelen, elk groot

nominaal f 1000,- aan toonder,

ten volle dalende in de resultaten van het boekjaar
1961 en van volgende boekjaren.

Ondergetekende deelt mede, dat de inschrijving op boven-
genoemde aandelen, uitsluitend voor aandeelhouders,
openstaat op

VRIJDAG 23 DECEMBER 1960,

van des voormjddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoten te
Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage,

tot de koers van 100 pct.,

op de voorwaarden va het prospectus d.d. 14 december
1960.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar
bij dekantoren van Inschrijving.

•.

NEDERLANDSCHE HÂNDEL-MAATSCHÂPPIJ, N.V.

Amsterdam, 14 december 1960.

Geidgever

en geldnemer

ontmoeten elkaar

Ons bureau voor pensioenfondsen

is
de plaats waar geldgever en geldnemer

elkaar ontmoeten. Specialisten die op

de hoogte zijn van de problemen

welke zich bij het beheer

van pensioenfondsen vootdoen,

staan klaar om U

hun bemiddeling te verlenen.

Wenst U bovendien beleggings.

of andere adviezen aangepast aan

de aard van het betreffende Fonds

of een kwaliteitsonderzoek tot

verbetering van bestaande be.

leggingen, ook dan staan onze

specialisten tot Uw dienst.

Gaarne verstrekt ons
Bureau voor Pensioenfondsen
• U alle inlichtingen.

DE TWENTSCHE BANK

Hoofdkantoor ce Amsterdam

1252

21-12- 1960

*

‘t

4

t

Auteur