Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2253

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 21 1960

dle prijs stelt op een vlotte en juiste

behandeling van.zijn belangen,

” 9
waar ook ter wereld.

I

IOokvoorU:deHBUI

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

AMSTERDAM

DEN HAAG

ROTTERDAM

L

w

Uit alle windrichtingen

komen dagelijks waardevolle gegevens

bij ons binnen, die wij ter beschikking

stellen van onze cliënten ter ondersteu-

ning van hun exportactiviteit. Wendt

U voor nadere inlichtingen tot één van
onze 150 kantoren.
DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman
Adviezen

bij de keuze

van
beleggingen

en het sluiten
van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN

ROTTERDAM

E C 0 N 0 MI S CH-

STATISTISCHÈ BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotlerdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ulrimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 9300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,;Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
918

2 1-9-1960

De landbouw in de’ droge zomer van 1959

De uitzonderlijke droogte.in
de zomer van 1959 heeft

reeds velen aanleiding gegeven, zowel in de landbouwpers

als daarbuiten, nog weer eens de aandacht te vestigen op

de sterke afhankelijkheid van de landbouw van de weers-

omstandigheden. De dezer dagen gepubliceerde voorlopige

bedrijfsresultaten over het boekjaar 1959/1960, waarin de

droogte haar invloed deed gelden, bieden een goede

gelegenheid om na te gaan in hoever het weer de bedrijfs-

uitkomsten heeft beïnvloed
1)

De meest algemene, doch

financieel de minst belang-

rijke, invloed was die op de

arbeid: de droge periode van

mei tot november leverde

meer werkbare dagen op dan

normaal, zodat de veldwerk-

zaamheden vlot verliepen.

Voorts was de droogte van

invloed op de hoeveelheid

werk, doordat de geringe

grasgroei in de zandgebieden

en weidestreken tot gevolg had, dat ca.
1
14 minder, gras-

land werd gemaaid voor hooi: en kuilvoerwinning. De

daaruit volgende slechte voederpositie op de bedrijven

leidde ertoe, dat de voorraden zelf gewonnen ruwvoer,

die van het vorig jaar waren overgebleven, in dit jaar

volledig werden verbruikt. In het tèkort moest verder nog

worden voorzien door grote aankopen van krachtvoer en

ruwvoer. De prijs van ruwvoer was
bij
het schaarse aan-

bod hoog.

Een ander gevolg was, dat in de zandstreken de hoeveel-

heid -gewonnen zomermelk lager was dan in de vorige

zomer. Hoewel de opbrengstprijs van melk in dit jaar

over het geheel iets hoger lag dan vorig jaar en – door
grotere wintermelkproduktie – ook de totale geprodu-

ceerde melkhoeveelheid nog toenam, konden hiermee de

hogere voederkosten op de gemengde bedrijven in de zand-

streken niet worden gedekt. Voeg daarbij de slechte uit-

komsten van de varkenshouderij en de pluimveehouderij ten

gevolge van de ongunstige
prijsontwikkeling van varkens-

1)
,,Uitkomsten van landbouwbedrijven. Voorlopig overzicht
195911960″,
L.-E.I.-rapport 358.

vlees en eieren en het zal duidelijk zijn, dat de gemengde

bedrijven in 1959/60 zeer slechte bedrijfsresultaten hadden.

Weliswaar werd inmiddels een regeling voor vergoeding
van droogteschade getroffen, doch in de L.-E.I.-groepen

bleek deze alleen in Noord-Brabant en Limburg tot uitke-

ringen van enige omvang te hebben geleid. Uiteindelijk

bleef het arbeidsinkomen van de boer op enkele groepén

bedrijven in dit jaar nauwelijks boven de helft van dat

van de landbouw-vakarbeiders.

Bii deweidebedriiven srteel-

de de droogte met name een

rol in de kleigebieden. Hier

werd de opbrengststijging van

de melk vrijwel geheel door

de hoge voerkosten teniet

gedaan. In de veengebieden,

die dit jaar.geen wateroverlast

hadden, waren de bedrijfs-

resultaten gunstiger dan het

voorgaande jaar. Zij lagen nu

op hetzelfde niveau âls de

uitkomsten van de kleibedrijven. Voor dé akkerbouw-

bedrijven tenslotte was het droge jaar bijzonder gunstig,

met name ‘door de goede oogsten van de meeste graan-

gewassen. Slechts de haver vormde hierop een uitzonde-

ring. De graanprijzen waren iets hoger dan het vorige

jaar. Gunstig was’ook de oogst van fabrieksaardappelen,

die weinig van de droogte te lijden hadden en die dit jaar

een hoger zetmeelgehalte hadden dan normaal. –

Ook de suikerbietenteelt Was dit jaar pêr saldo gunstig.

Weliswaar lag de geoogste hoeveelheid suikerbieten

beneden normaal, doch het suikergehalte – dat de basis

is voor de uitbetalingsprijs – lag aanzienlijk boven het

gemiddelde. Tegenover deze goede opbrengsten stonden

de lage opbrengsten van aardappelen. Ook in de akker-

bouwgebieden bleven deze ca. 20 pCt. beneden normaal.

Desondanks behaalden de akkerbouwbedrjven blijkens

bovenstaande tabel, waarin de verscheidenheid binnen

de Nederlandse landbouw en het extreme van de uit-

komsten 1959160 nadrukkelijk naar voren koman, dit

jaar aanmerkelijk betere uitkomsten dan de voorgaande

vijf jaren.
‘s-Gravenhage.

Drs. J. .A. KUPERUS.

Opbrengsten per
f

Gemiddelde
1949150 t/m
1953/54

a) Kosten zonder beloning bedrijfsleiding.

Blz.

De landbouw in de droge zomer van
1959, door

Drs. J. A. Kuperus ……………………
919

Het pachtbeleid: controversen en compromissen

– (II),
door Prof Dr. J. Pen ……………..
920

De discussie over lonen en prijzen in West-Duits-

land, door Drs. C. de Schipper………….
923

Blz.

Verdrievoudiging van ons dutopark in de eerstko-

mende tien jaar?, door Drs. J. W. H. Geerlings

met een naschrift van Drs. L. Becker ……..
927

Aantekening:

De Miljoenennota 1961

——————-931

N o t i t i e s :

Opgelegde wereldtonnage ————

——926

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman.
933

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lanibers; J. Tinbergen; 3. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. J.
Hartemink.


COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIi: F. Collin; J. E. Mertens dè Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.

21-9-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

919

Het pachtbeleid: controvérsen en. compromissen

(II)

Gezichtspunt no. 6: produktiviteitsverhoging door de ver-
pachter.

De technische vooruitgang in de landbouw eist een voort-
durende investering in de bodem en in de bedrijfsgebouwen.

De eiger1aar möet daar voor zorgen, maar zal dit alleen•

doen als hem daarbij een adequate pachtverhoging in het

vooruitzicht staat. Het gaat daarbij nog niet zozeer om het

gemiddelde peil van de pachtprijzen als wel om de pacht-

diffeteptiatie. Deze heeft de functie, investeringen door de

verpachter uit te lokken.

‘Zo gezien
iS
de differentiatie thans stellig onvoldoende,

vooral bij de gebouwen. Dat schept moeilijkheden. Het

kan-zijn, dat de eigenaar, in weerwil van het feit dat hij
geen rendement van zijn geïnvesteerde geld krijgt, toch

r,totyerbetering besluit. Hij hoopt misschien op een toe-
‘komstig yerhoging van de, al dan niet ,,grjze”, verkoop-

prijs;- »: brengt zijn eigendommen in betere staat, zo-
– ‘

maar, voor het plezier ervan. Ook is het denkbaar dat de
—“.

i5achter
in.
andèrmanseigendom gaat investeren, wat in

feite wel geschiedt maar toch, in weerwil van het continua-

tierecht,niet
altijd
aanlokkelijk is. Een beleid ma’g trouwens

” fiéf :op zulke overwegingen worden gebaseerd.

Oiiideze moéilïjkheden te verhelpen zou, naar het zich

ltaaiiiien; een zeer forse pachtdifferentiatie en daarmee

een 2eeF foi’e pachtpeilverhoging, nodig zijn. Als men de

“prikkel werkelijk sterk zou willen maken zouden’ vele

“&dijien de pachtverhoging
bij
lange na niet kunnen

drageh; ook de betere bedrijven niet. Dat noopt weer tot



eeri éompromis- en sommigen zoeken dat in deze richting,

dat de investeringstaak van ile particuliere grondeigenaar

wordt overgenomen door de Overheid dan wel dat er een

rechtstreekse, op, investering gerichte, subsidiëring plaats-
vindt. Een dergelijke oplossing ontmoet uiteraard politieke

bezwaren. Maar bovendien blijkt het, dat men,hiermee

zeer ver zou moeten gaan. De grote herverkavelingswerken,

die onder auspiciën van de Cultuurtechnische Dienst wor-

den uitgevoerd, bieden zelfs bij een subsidiepercentage van
maar liefst 70 vaak nog geen
bijzonder
aantrekkelijk finan-

cieel perspectief voor de verpachters. En nu kan dit hoge

subsidiepercentage worden verdedigd op grond van de

grote en wijdvertakte sociaal-economische effecten van
deze werken. Het wordt echter wel moeilijk om deze en

nog hogerepercentages in oprechtheid aan te bevelen voor

de talrijke kleine investeringen in de grond en de daarbij

behorende kunstwerken die niettemin voor de produktivi-

teit van wezenlijke betekenis zijn. Reeds uit een oogpunt

van administratieve procedure •is dit niet aantrekkelijk.

• Integendeel, vanuit het gezichtspunt van de Cultuurtech-

nischeienst zijn hogere pachtprijzen raadzaam opdat de

eigenaar een ‘meèr ,,natuurlijk” belang bij de zaak krijgt.
Maar dan rijst weer de moeilijkheid, dat adequate verho-

gingen zo moeilijk gedragen kunnen worden.

Vandaar, dat de, gedachte opkomt aan.een andere op-
lossing, die de kool van de investeringsprikkel en de geit
van de draagkracht der
bedrijven
tracht te sparen. Dat is

een pachtdifferentiatie, die wèl de verschillen in grond-

produktiviteit tot uitdrukking brengt welke het gevolg

zijn van investeringen, maar daarentegen de ,,natuurljke

vruchtbaarheidsverschillen slechts weinig mde pachtprijzen

laat weerspiegelen. De ,,secundaire” pachtprijsdifferentia-

tie wordt scherper geaccentueerd dan de ,,primaire” of

,,ricardiaanse”. Aldus wordt een gerichte prikkel geschapen

voor de investeringen door de grondeigenaar-verpachter.

Deze, op het eerste gezicht rationele gedachte, heeft
echter kennelijke nadelen. De methode is – ik hoor het

de tegenstanders al zeggen – krenterig en dirigistisch (wat

dat dan ook ‘moge zijn). Er doen zich vreemde prijsver-

houdingen voor. Want stel, dat twee percelen uiteindelijk

dezelfde vruchtbaarheid hebben, maar dat het ene vanouds

,,beste grond” te zien geeft, terwijl het andere met kunst

en vliegwerk op het hogere pëil is gebracht. Dan- zou de

goede grond een lagere pacht opleveren dan de verbeterde

grond; een vreemde anomalie, die
bij
economisten associa-

ties oproept met de klassieke waardeleer, die een goed voor

waardevol hield
omdat
er veel kosten aan waren gespen-

deerd. Is het in de landbouw ook niet veeleer zo, dat men

bereid is kosten te spenderen omdat er dan waardeverschil-

len ontstaan?

Deze kritiek is juist, maar daarbij is te bedenken, dat

de klassieke waardeleer bestaande waardeverschillen moest

verklaren (en daarin te kort schoot), terwijl het in dit geval

veeleer een zaak is van het opstellen van normen voor de
pacht. De volgorde van de redenering ligt andersom. Dat

moet de economist in gedachten houden als hij een tegenzin

voelt tegen de accentuering van de secundaire pachtdiffe-

rentiatie. Maar voor het overige iij toegegeven, dat een

dergelijk pachtbeleid
bij
een doorvoering á outrance grote

moeilijkheden
bij
de Grondkarners zou oproepen en als

onnatuurlijk ervaren pachtstructuren in het leven zou

kunnen roepen. Ook is hët een moeilijkheid dat sommige

investeringen uit het grijze verleden (verkaveling bijv.) op
,,natuurlijke” eigenschappen beginnen te lijken. Het trek-

ken van een grens in de tijd is arbitrair. De secundaire

differentiatie zou dan ook slechts in beperkte mate in een

systeem kunnen worden ingevoerd
1).

Gezichtspunt no.
1:
egalisatie
van kosten en ondernemers-

inkomèns.

Bij een betrekkelijk geringe primaire pachtdifferentiatie,

zoals wij thans in Nederland kennen, zijn de inkomens van

de pachters op de betere bedrijven’ per ha aanmerkelijk

hoger dan die op de slechtere. Ten dele vloeit dit voort uit

de bedrijfsomvang, die op de betere gronden groter is;

het- is gerechtvaardigd door de hogere eisen die daar aan

dë boër – Wdrdën’ gesteld ên soms dôor dë grotere verlies-

risico’s. Maar als met deze factoren rekening-is gehouden,

blijft er- nog een inkomensverschil over, dat sommigen

ongerechtvaardigd achten
2).
Zij zouden het willen weg-

In
feite is deze mogelijkheid reeds aanwëzig door de toeslag
voor externe produktie-omstandigheden. Deze is bij K.B. van
29 maart 1960 verniimd. Men zou haar desgewenst verder
kunnen verruimen en sterker kunnen toespitsen op de investe-
ringen.


Aldus dë Commissie Bodemegalisatiefonds (punt 6 van
haar rapport), waarbij de S.-E.R. zich heeft aangesloten (blz. 35
vaniijn.Advies)._.

920

– – – . -‘-

21-9-1960

némen .ddor ëen grotere Sachtdifférentiatie, zij hét, dat een

aantal aanhangers van deze gedachte dit surplus niet zozeer

aan.de.grcindeigenaar dan wel aan de Overheid.of aan een
egalisatiefonds willen doen toevloeien.

Anderen Vinden, dat deze gedachtengang nauwelijks van

betekenis voor het beleid kan zijn. Jnkomensegalisatïe is

meq een ideologisch parti pris dan een rationeel element

in de pachtpolitiek. Zij zou een
functie
moeten hebben, en

die lijkt overwegend negatief: het wegnemen van financiële

speelruimte, die voor verbetering van de outillage der

betere bedrijven had kunnen worden gebruikt. De boeren

zijn goede spaarders. Gevaar voor lichtzinnige verspilling

van de inkomens lijkt hier, minder dan waar ook, te

vrezen.

Misschien zou men iets gunstiger over deze egalisatie

kunnen oordelen als men haar vanuit de kostenzijde ziet.

Vergroting van primaire differentiatie zou ongetwijfeld de

kostenverschillen tussen de bedrijven verkleinen, en dat

zou een aantal administratieve problemen vergemakkelijken.

De gedifferentieerde garantieprijzen voor melk zouden

bijv. overbodig worden. Allerlei speciale toeslagen zouden

kunnçn vervallen. Maar daar staat tegenover, dat de

kostenegalisatie- iaar boven zou plaatsvinden,, en het

kostenpeil tot dat yan het marginale bedrijf zou optrekken.

Geen bijster aantrekkelijk vooruitzicht in een wereld,

waar de concurrentie op de landbouwmarkten steeds

scherper wordt.

Daarom is het ook geen sterk betoog als wordt gesteld,

dat Nederlands bijdrage aan de Europese integratie een

zekere pachtverhoging zou vergen. Het huidige beleid kan

n jet als concurrentievervalsend worden aangemerkt. Het,

is anderzijds waar, dat de stekelige moeilijkheden der land
bouwintegratie goeddeels zouden verdwijnen als ieder land

de pachten opschroefde totdat het Europese peil der’

agrarische kosten op daf van de alpenweiden kwam te

liggen, maar geen land voelt er voor,
bij
een dergelijk beleid

voorop te lopen en zeker voor het onze ware dat nier

raadzaam.
Gezich’tspunt no. 8: de Schatkist en de consument.

Indien de totale bruto-opbrengst van het landbouwbe-

drijf niet door pachtprijsveranderingen zou worden be

invloed (Ricardo!) zou deze paragraaf onges
ç
h
y
even kun-,

nen blijven. In feite is,thans een, aanzienlijk deel van de

opbrengst oe te schrijven aan het yïa monopolieheffingen

en subsidies gerealiseerde garantiebeleid. Dat schept een

probleem. De lasten, die terzake op de belastingbetalers
en de afnemers worden gelegd, beogen immers de land-

bouwondernemer te beschermen tegen de wisselvalligheden

en de ongunst’van de markten. De andere produktiefacto-

ren zijn, volgens sommigen, in beginsel niet door deze

maatregel beschermd. Voor de arbeid is dit ook niet nodig

– daar zorgt de c.a.o. voor. Ten aanzien van de pacht

rijst echter de vraag, of de inkomensoverheveling ten laste

van de gemeenschap wel door de handen van de boer mag

stromen naar de grondeigenaar. Er zijn hier verschillende

antwoorden mogelijk, variërend tussen een streng: neen!

(het is nooit voor hem bedoeld geweest!) en een welwillend:

ja, want de inkomensoverdracht is gericht op de landbouw-

bedrijven als geheel, en, iedere produktiefactor behoort

daarin tedelen. -Jet laatste standpunt kan eventueel worden
gesteund met een verwijzing naar de industrie: de aandeel-

houders van Philips profiteren toch ook van de invoer-

rechten qp elektrische apparaten? De analogie is echter

twijfelachtig. Aangetekend zij nog, dat het eerste standpunt

(geen doorstroming) onhoudbaar is: er zou dan in Neder-‘
land buiten de tuinbouw nauwelijks meer netto-pacht be-

taald kunnen worden; zeker niet in de weidestreken en de

rivierkleigebieden.

Daarnaast moet rekening worden gehouden met de prijs-

verhogende

werkin’g van pachtverhogingen en daarmee

samenhangende verhogingen der monopolieheffingen. Deze

raken in de eerste plaats de exportpositie der landbouw-

produkteh (al.is met restitutie wel. weer het een en ander

te redden), maar ook (door de doorwerking via kosten

van leven&ondêrhoud en lonen) het prijspeil in het alge-

meen. In deze effecten kan ook een rem voor het pacht-

beleid liggen. Wat-de orde van grootte’betreft: de pachten

belopen niwveg een kleine 10 pCt. van de agrarische kost-

prijzen (met aanmerkelijke verschillen tussen de onder-

scheiden prôdukten). .

Er is intussen nog.een andere visie op de algemeen-

economische sâmenhangen- mogelijk. Zij öritkent niet, dat

er in principe eèn.verb’and tursen hôgere pachten en sociaal-

economische repercussies kan .bestaan, maar acht deze

onbelangrijk en de projdeemstelling daarom gezocht. Dit

standpunt kan worden ondersteund door te wijzen op de

geringe fractie (14 pCt.) die de bruto-padhten van het

nationaal iiikomeir uitmaken. Deze ‘laatste redenering is
niet onjuist, maar zij’is typisch voor het .betoog van elke

pressiegroep. Ook de huisejgénaren kunnen zo redeneren,

en de leraren, en ‘de artsen dié de honoraria der zieken-

fondsen te mager.vinden. Ik zeg dit niët; om’de voorstan-
ders van.hogere pachten in’ een kwaad daglicht te stellen;

maâr oni’het probleem te ‘karakteriséren. Eventuele wijzi-

gingen in.de normen moéten steeds’ in dit ‘söciaal-econo-

mische krachtetispel worden gezien; het beleid moet prio-

riteiten in.rekening.brengen did.niet.álièen het agrarische,

terrein betreffen,:maai in het vlak van’de maatschappelijke

verlangens liggen Zo gezien is er stellig aanleiding om te

bedenken, dat een aanmerkelijk deel van de grotere pacht-

som eventueel ‘uit de Schatkist of uit de verhoogde mono-

polieheffingèn zou moeten worden betaald
s
)..’
Nu mag .dit.allerminst- een reden
zijn
om iedere pacht-

verhoging van .de hand te wijzen, of iedere .doorstroming

van overgëdragen inkomens naar de grondeigenaar uit den

boze te achten. Wel ligt hierin eenaansporing, de inko-‘

mensvergrotiog. der grondeigenaren niet
en bagatdlle
te

behandelen. Er moet een reden
voor zijn.. Het compromis

moet, zo, mogelijk, een zekere zuinigheid betrachtn: de

belastingbetaler is er meet gemoeid Deze zuinigheid leidt,

bij sommigen, tot enige argwaan bij de beoordeling van

netto-pachten op .marginale .gronden, gecombineerd met
een flinke primaire pachtdifferentiatie (de hoofdgedachte

van het S.-E.R.-rappôrt). Deze, combinatie. zou immers

leiden tot een aanmerkelijke doo.rstrorning.’ Wil men hier

aan ontkomen, dan gaan: de g’edachten in de richttn..vari,

çen garantiesysteem; dat naat, grondkaliteit
i
gediffere’n-1

tieerd (toeslag p’er ha), in’ satnhatig ‘ii’ïet een’ erinere’

pachtdiffereritiatie: De.negatiye iïetto-‘pachten,’dië
bij
de

slechte, gronden pntstaan, ‘zoudefi dan ku:nnen ‘vordem

opgevangen döor een, rechtstreekse toeslag, :die -niët pre-:

judicieert op ‘een hogere
paçhtprijs
voor de betere gronden.:

3)
Merkwaardigerwijze komt ‘ook de omgekeerde opvatting
voo: ,de Schatkist vaart wel,bij pachtverhoging, ni. door ver-.
kleining van desubsidies’bij ru,ilverkaveling. Dit is alleen’juist,’
als .de hogerë pacht uftht ondernemersinkomen werd betaald’
eh.dat vergt ëen wijzi”g.in.hetgarantieieleid..
— …..
.

21-9-19,60

9.21.

Dit zuinige stelsel is .niet zonder bezwaren. De gediffe-

rentieerde toeslagen roepen, zoals iedere discriminatie,

administratieve moeilijkheden in het leven. Belangrijker

is,, dat bij een consequente toepassing de inkomensover-

drachten aan de landbouw niet langer door middel van

heffingen aan de grens kunnen worden geëffectueerd; zij

lopen in hun geheel over .degriq,De Iançlbôuw is

daar faliekânt tegen, want dat trékt véel t’e ieel”de”andacht

en telkenjare is er het gevaar, dat de wetgever door een vlaag

van grote zuinigheid wordt bevangen en in de bedragen
gaat bij

hun verzt bepaalde kringet ia het Ministeriè \’ân Fi-

nanciën aan hun zijde. De Generale Thesaurie ziet ongaarne

een aanzwelling van het budget en geeft’ devoorkeur aan

de meer, geruisloze moQolieheffinge”,ti &b hi’rre dit

alles rationeel is, doet voor het pachtbeleid minder ter zake;
het zou niet wijs zijn tegen een’ te grote agrarische en finan-

ciële weerstand in te willen roeien. Daarom lijkt een radi-

cale uitvoering van het zuinige systeem niet praktikabel.

Maar in een compromis kunnen misschien zekere elementen

van dit systeem worden ingebouwd.

Compromissen.

Dit achttal, gezichtspunten, is’niet volle4ig. !ErJzijï1 ver-

wikkelingen buiten beschouwing gelaten, zoalsuhet pro-

bleem vande bedrijfsgrootte, die»- veel truimte yergen

zonder- dat
e
er. iets, duidelijks uit. -qmt. Ook 4e, pacht

verhouding tussen los .enbehuisd ‘land vormt een netelig

probleem, dat hier onbesproken. moge blijvçn.. Zekere

eisen, die aan het ‘beleid gesteld kunnen wQrden, spreken

vanzelf:, het.systeem mag,niet t,e kunstmatig zijnidie zin,

dat het alleen me’groedwag in, stand jçan worden ge-.

houden. Pithoudt in, dat de, pachte.njet:tever mogen –

liggen van hetgeen .vragers, enaanbieders wijlen
1
contrac-

teren — en dat klemt’ vooral.00r’de, uit de pacbtprijzen

afgeleide, verkoopprijzen van grond, .bmdat die moeilijker

te controleren zijn dan de.pachten De paclatprijzenmogen
niet te veeL schommelen, omdat ; dan., verstoringen in de

vermogensopbouw,, bij, de eigenarengebruikers.,, ontstaan,

en de normen mogen dus niet aan grillige wisselingen zijn

onderworpen. Ook
,
mag
,
het rechtsgevoel van de betrok-

kenen niet in de knoei komen; maar dit gezichtspunt geeft

weinig houvast zolang niet vaststaat, hoe dit rechtsgevoel

er uit ziet. De bovéngenoemde gezichtspunten zijn meer

een po’ing om het rechtsgé’oel op dit.térrein op het spoor

te komen’en eventueel te rationalisèreh ”

De gezichtspunten kunnen tot zeer verschillende conclu-

sies leidew En vrj’extréetn ‘standpûnt ‘-‘ dat’dan’ook

nauwelijks een compromis’kan ‘worden genoêmd’ – ‘was

dat van de
S.-E.R.
in 1953; een zekefe netto-pacht voor
de marginale grond’ met daarboveriop !pachtverschillen,
die min of meer een .ricardiaans karaktér Ldragen’ eti de

inkomens der .pachters onderling goeddeels .egaliseren.

De betrekkelijke-helderheid vân dit standpuntvordt ech-
ter teniet gedaan. doordat de ‘Raad wel ‘voelde, “dat deze

soep niet zoheet’wordtgegeten:.,;De Raadis dan ook

huiverig om aan te -bevelen de bepleite richtlijnen -onver

kort toe te passen, wanneer dit zöu moeten leiden tot een

prijspeil van landbouwproducten, dat hoger is dan over

eenstemt met de prijzen, die op de ‘exportmarkt gemiddeld
kunnen worden verkregen” (blz. 28). Die huiverigheid zou

nog wel wat zijn toegenomen als de S.-E.R. de sociaal-

economische gezichtspunten had meegeteld,
of
,
meer ge-

accentueerd had, dat – pachtverhoging
bij
onveranderd

garantiebeleid soms ten koste zal gaan van de thans gel-

dende. beloningen -yan de, boer ,en ,.zijn .medewerkende

gezinsleden: Ook’ tasten we in hetuister, hôe de S.t-E.R.,

mgeval de huiverigheid actueel is: het beleid nu wel denkt

in te richten Maar er zijn anderen, die hetprincqe m meer

hardheid en duidelijkheid voorstaan: zij. oordelen, dat het

door de S.-E.R!
1
aanbevolen’ pachtbeleid het juiste’is, en

vinden dat de samenleving – in casu de volksvertegen

woordiging – de gevolgen daarvan ,mqet aanvaardén. Zo

niet, dan komt het te lage pachtpeil voor de verantwoorde-

lijkheid van die volksvertegenwoordiging.

Naast deze oplosing staan ahdeie, die de ‘rèndâbiiteits-

verschillen op een meer gedempte wijze in ‘de péhtprjzen

willen, laten doorwerken: De i verdeling van het surplus

boven ‘de – kosten tussen eigenaar
1
en pachter kan’ door

verschillende sleutéls worden ojigèlist. De 3: I’iege1 is er

één van, maar er zijn ook andere varianten. De v’oottanders

van dergelijke kwantitatieve verdeelsleutels:.hebben de

neiging, andere constructies als nodeloos ingewikkeld en

gezocht van de hând te wijzen.’

Aan de andere kant van de schaal is een beleid denkbaar,

dat gebiologeerd is door de landbouwsteun en niets van

pachtverhoging wil weten. Dit is een’ vrij theoretisch

standpunt. Veel meer invloed heeft een gedachtengang die

praktisch in dezelfde richting gaat. Zij is er zich van bewust,

dat elk compromis kritiseerbaar is en wil daarom zo weinig

mogelijk nieuws invoeren. Dat leidt tot een voorzichtig

– vasthouden aan historische normen en dus tot lage pachten.

De mening wordt wel vernomen, dat het beleid van .de

Grondkamers door een overmaat van historisch besef

zou zijn geïnspireerd, alsmede door een zeker wantrouwen

in de toekomst: dit jaar ging het nog wel met de bedrijfs-

uitkomsten, maar het volgende kon best eens slechter

– wezen. De critici van dit beleid menen, dat daardoor de

eigenaar tekort wordt gedaan, terwijl zij tevens naar voren
zouden kunnen brengen dat de investeringsprikkel voor de

verpachter te veel wordt gedoofd.

Om aan deze bezwaren te ontkomen kunnen tal van

tussenoplossingen worden gekozen. De praktijk van, twee

en een half jaar, waarin de nieuwe Wet werkt, heeft reeds

enkele compromissen te zien gegeven. Bij
K.B.
van 19 april

1958 werden normen van toepassing verklaard, die een

overwegend historisch karakter droegen en ontleend waren

aan het K.B. van 2 december
1957
(houdende algemene

regelen als bedoeld in art. 6 van de Wet op de vervreeindiug

van landbouwgronden). Er was nog geen jaar verstreken,

toen er een noodverband” moest’worden gelegd voor de

marginalè gronden, waar de kosten van het grondgebruik

niet werden goedgemaakt (K.B. van 13 maart 1959). Weer

een jaar later (K.B. van 29 maart 1960) werd een reeks

wijzigingen ingevoerd, waarvan de belangrijkste zijn: de

verruiming van de toeslag en aftrekposten voor de externe

produktie-omstandigheden alsmede een aantal pacht-

verhogingen voor sommige soorten land, min of meer

gecompenseerd ‘door pachtverlagingen bij de gebouwen.

Deze, als verschuivingen bedoelde, aanpassingen werden

gemotiveerd door
verwijzingen
naar cijfers over de renda-

biliteit en de kosten van het grondgebruik, maar in de

toelichting ontbreekt een filosofie omtrent de grondslagen

van de pachtpolitiëk. Dat is, vanuit een beleidsstandpunt,

misschien ook maar het veiligste. ‘In een beoordeling van

deze thans geldende normen zou ik overigens hier niet

willen treden.

Ieder standpunt gaat uit van een bewuste of onbewuste

prioriteit der bovengenoemde gezichtspunten. Persoonlijk

922

21-9-1960

1
De ontwikkeling van lonen en prijzen in West-
Duitsland heeft aldaar aanleiding gegeven tot een belangwekkende discussie over de te voeren eco-
nomische politiek. Op verzoek van bondskanselier
Adenauer heeft de president van de Bundesbank
een rapport uitgebracht over de Iôon- en prijs-
situatie, het zgn.. ,,Blessing Memorandum”. Daar-
naast zijn rapporten verschenen van de weten-
schappelijke adviesraden van hét Bundeswirt-
schaftsministerium en het Bundesfinanzministe-
rium, resp. over de loonpolitiek en de ,,Finanz-
politik”. De in dit drietal rapporten gegeven ad-
viezen hebben tot dusver wèinig effect gesorteerd.
De oorzaak hiervan ligt niet zozeer bij de aard
van de adviezen zelf, maar veeleer bij het ont-
breken van een geschikt instrumentarium voor de
uitvoering ervan. Het is de vraag, of men de
huidige spanningen voortvloeiende uit het gelijk-
tijdig nastreven van stabiele prijzen,
stabiele wis-
selkoersen en een stabiele conjunctuur, blijvend
zal kunnen bezweren. Bij handhaving van dit drie-
ledige doel zat de Overheid ongetwijfeld sterker
in de
,,Freie Marktwirtschaft”
moeten gaan in-
grijpen.

‘t
….

dl, –

,

.

..,-

.d.•,.,,

t

.I.:.,

_*t.

1

– ‘

• .y

– .

D.disctisnsië .
over

t

‘1

Y1Oi1efl
‘prijzen

in West-Duitsland

Het Westduitse economische systeem wordt algemeen

aangeduid als een stelsel van Vrije markteconomie (,,Freie
Marktwirtschaft”). Daarbij verheelt men zich meestal niet;’

dat

deze term in relatieve zin moet worden opgevat.

Op verschillende markten worden nl. de doorslaggevende

marktfactoren in meerdere of mindere mate door over-

heidsingrijpen gereguleerd. Dit geldt waarlijk niet alleen

voor de landbouwsector. Het spel der economische krach-

ten wordt zodanig beïnvloed, dat
verwezenlijking
van een

aantal sociale doeleinden mogelijk wordt. Daarom wordt

ook wel gesproken van ,,Soziale Marktwirtschaft”. on-

danks deze beperkingen spelen evenwel de vrije beslissingen

van producenten en consumenten een grote rol
bij
het

richting geven aan de nationale produktie.

Inherent aan het systeem van ,,Freie Marktwirtschaft”

is het •beginsel van de ,,Autonomie der Tarifpartner”.

(vervolg van blz. 922)

fl

zou ik als hoogste prioriteit de bevordering van de agra-

rische produktiviteit in aanmerking willen nemen, met,

in de tweede koets, de inpassing in het algemene sociaal

economisch beleid. Deze rangorde leidt tot een zekere

voorkeur voor differentiële garantiemethoden en tot een
weinig geprononceerde primaire pachtprijsdifferentiatie

in combinatie met een versterking van de secundaire diffe-

rentiatie. Op die manier wordt er
bij
de eigenaar een prikkel

gelegd om te investeren, terwijl de winstbuffer
bij
de onder-

nemer zoveel mogelijk wordt ontzien, waardoor er ruimte

blijft voor ,financiering van de bedrjfsuitrusting. In het

beleid dat mij voor de geest staat zijn deze elementen

echter niet in volle schërpte aanwezig; het gaat veeleer om
een zekere accentuering ervan ten opzichte van de huidige
normen.

Daarnaast zijn andere compromissen denkbaar. Men

kan het zoeken in het strikt vasthouden aan normatief

geachte bedrijven en daarop gebaseerde, enigszins perfec-

tionistische normen; of, integendeel, aan het scheppen van

speelruimte voor de Grondkamers, waardoor het systeem

Dit hoidt in, dat aan werkgevers, en werknèmersorgani-

saties volledige vrijheid wordt gelaten om in onderling

overleg de – arbeidsvoorwaarden .ast te stellen. Zowel

werkgevers als ,verkners wenden eèn onvoorwaardelijke

toepassing• van• dit’ béginel en . wijzen elke vorm van

overhèidsingrijpen van dehand- ‘ -‘ ‘
t

De Regering is daardo6riiietin.taat voor een coördi-

natie van de-ldoiolitiek’t& zorgen. Coördinatie dôor de

centrale’werkgevers- en .werkneinersorgaïiisaties is slechts

ten. dele mogeljk aangezien .het:gezag van deze ,,Spitzen-

organisationèn” tegenöverde aangesloten bonden beperkt

is. Verder is het van’belang, dat’de c..o.’s meestal niet

nationaal, niaar regiohaal worden vastgesteld. .

De diffeentiatiemogeljkheden preken nog duidelijker,

wanneer menhet oog ‘rich.’op de’ ëffectieve lonen, welke

in feite per bedrjfworden vatgesteld. In tijden van

Al

-.

7W
t

van de Pachtwet
1958
in dit ,opzicbtweer enigszins wordt

losgelaten en we dichterbij de Pachtwet 1937 en het Pacht-

besluit 1941 komen ). Uiteenlopende oplossingen zijn ook
verdedigbaar ten aanzien ‘van-. de- gebouwennormen. Het

is niet mijn bedoeling één van al deze mogelijke standpunten

als bij uitstek superieur aan te bevelen De enige eis; die men

aan . de
t
voorstanders
van-
reen bepaald beleid zou mogen

stellen is, duflkt mij, dat zij zich rekenschap hebben gegeven

van hetgeen-zij beogen en waarom zij het beogen. Pacht-

wijzigingen
moeten
eenfundilet
hebben. Te veel wordt er

nog geredeneerd yanuit- politieke vooroordelen, die hier
boven als onrealistisch werden afgewezen, of, vanuit een
schijnbaar exacte economiehe waardeleer.. Ook wanneer

men .3toegeet, dat,een catalogisering van de mogelijke

gezichtspunten steeds-. subjectiefJsen door-8nvolledigheid

wordt bedreigd,. is djt.m.i,.-tochde.beste seg om tot een

rationa1isatjevan.het beJgid,teko.nen
“…

Groningen.
.,

.

,, (

),, )’t
,
.

PEN,
t

..

I.

J

,

,.

,-. . ,

.


3
‘4)
Het’K.B. v’iii 29 maârt 1960 heëft indérdaid de speelFiiimte
ietsvergroot.

nt.

.,
r

1

t

– -‘
t *

21-9-1960

.

923

arbidsschaarste kunnen deze effectieve lonen aanzienlijk

boven de c.a.o.-minima liggen.

Er is wel op gewezen, dat de loonvorming weliswaar
Vrij is in de Zin van ,,niet onderworpen aan overheids-

bemoeiing”, maar dat zij anderzijds toch minder past in

het kader van de Vrije markteconomië; omdat zij door

monopolisten (de c.a.o.-partijen) wordt geregeld. In de

huidige hoogconjunctuqr neemt echter juist t.a.V. de effec-

tieve lonen de invloed Van de concurrentie weer toe. Bij

de heersende arbeidsschaarste zullen de ondernemers om

de aanwezige âibeidskrachten concurreren door het op-

voeren van de, effectieve lonen. –

Het ,,Blessing Memor.andum”.

Na een period& van betrekke1jke’rut begdhnen in de

tweede helft van
1959
de effectieve lonen in Duitsland te
stijgen. Tevens kondigden de vakbonden aan, dat in 1960

bij de onderhandelingen over de vernieuwing vande c.a.o.’s

belangrijke loonsverhogingen (in enkele gevallen van

10 – 15 ‘pCt.) zouden worden geëist.

De Regering was van mening, dat
bij
inwilliging van

deze eisen een infiatoire beweging zou ontstaan, die een

evnwichtige expansie zou verhinderen. Om de ernst van

de situatie te onderstrepen heeft bondskanselier Adenauer

in december 1959 aan. de president van ‘de Bundesbank

verzocht een rapport uit te brengen over de loon- en

prjssituatie. Dit rapport, het zgn. ,,Blessing Memoran-

dum”
1),
is reeds in januari 1960 verschenen. Adenauer
heeft het met klem aanbevolen als basis.voor de c.a.o.-

onderhandelingen. . . .

Blessing wijst erop, dat volgens voorlopige berekeningen

de gemiddelde loonsverhoging (,,durchschnittliche Erhöhung

der Bruttolöhne und-gehâlter je Beschftigten”) van ca.

4 pCt. in 1959 ongeveer gecompenseerd werd door de

nationale produktiviteitsstijging (.,Zunahme des realen

Bruttosozialprodukts je Erwerbstatigen”). De loonsverho-

gingen zijn dus in
1959
praktisch ,,preisneutral” geweest.

in de industrie is zelfs het gemiddelde loon minder gestegen

dan de produktiviteit. Het algemeen prijsniveau is evenwel

licht omhoog gegaan, vooral door prijsstijgingen bij de

levensmiddelen.

Voor 1960 wordt aangenomen, dat het ,,gesamte Brutto-

sozialprodukt” maximaal met
5
pCt. kan toenemen.

Indien in 1960 eenzelfde verkorting van de arbeidstijd

plaatsvindt als in 1959 zal deze toeneming slechts 4 pCt.

kunnen bedragen. De produktiviteitsstijging per ,,Erwerbs-

ttigen” wordt dan op 4 pCt. resp. 3 pCt. geschat.

Op grond van de huidige conjuncturele situatie wordt

aangenomen, dat loonsvërhogingen, die de produktivi-

teitsstijging te boven zullen gaan, het algemeen prijsniveau

omhoog zullenstuwen. De marktsituatie zal nI. de onder-

nemers in staat stellen minstens een gedeelte van de ver-

hoogde loonkosten op de afnemers af te wentelen. Hoe

sterker nu de dreiging van een dergelijke ontwikkeling

wordt, des te, drastischer zullen de maatregelen van de
centrale instanties moeten zijn om het infiatoire gevaar

tijdig de kop in te drukken.

Blessing concludeert, dat looneisen, die binnen bepaalde

grenzen werediijk kunnen
zijn,
niet overdreven mogen

worden.. Anderzijds moet ervoor worden gezorgd, dat

prijsverlagingen, die op grond van ‘een veranderde Icosten-

2)
,,Memorandum über die Lohn- und Preisentwickiung”,
verschenen als bijlage bij de ,,Monatsberichte der Deutschen
Bundesbank”, januari 1960.

structuûf niôgèlijk ijiT

èâliiléëFd v6rEffirï7D6or

middel van een liberale invoerpolitiek; een krachtiger

rationalisatie van het distributie-apparaat en een grotere

invloed op de prijsbepaling bij monopolistische en semi-

monopolistische ondernemingen zou reeds veel tebereiken

ijn.

,,Freie Marktwirtschaft”en ,,Seelenmassage”.

Het rapport houdt een appel in aan werkgevers eh

werknemers om de kansen, die de marktsituatie biedt,

niet vollédig uit te buiten. Hier ligt dus een iekere tegen-

spraak met het principe der vrije markteôonomie. Volgens

dit principe moeten de deelnemers aan het marktverkeer

immers marktconform handelen, d.wz. voor hun ‘diensteti

of produkten de hoogst mogelijke tegenprestaties bedingen.

De marktprijzen, die dan tot stand komen, dienen de

produktiefactoren naar de meest rendabele produktië-

plaatsen te leiden.

De afwijzing – door Blessing en door de Regering

,van de consequente toepassing van het beginsel der vrije

markteconomie t.a.v. de loon- en prijsvorming manife-

teert zich in de zgn. ,,Seelenmassage” Deze ietwat sarc-

tische benaming is een aanduiding voor alle pogingen

om de marktpartijen te bewegen zich beperkingen op te

leggen en maat te houden.

Doordat .het verantwoordelijkheidsgevoel van de deel-

nemers aan het economisch verkeer wordt gestimuleerd,

kan van deze ,,Seelenmassage” een grote opvoedkundige

waarde uitgaan. Anderzijds kan echter een zekere onrecht-

vaardigheid ontstaan, daar er geen garantie bestaat, dat

alle betrokkenen zich naar evenredigheid zullen matigen.

De neiging en de macht om zich aan de verantwoordelijk-

heid te onttrekken, zullen
bij
de’verschillende partijen

uiteenlopen.

Daar dé ,,Seelenmassage” op zichzelf als correctie-

element tekort schiet, heeft men getracht deze psycholo-

gische techniek te koppelen aan een objectief criterium,

nI. de stijging van de arbeidsproduktiviteit. De partijen

.wordt dan voorgehouden zich
bij
de vaststelling van lonen

en prijzen te baseren op de gestegen arbeidsproduktiviteit.

Hoewel Blessing zich niet met zoveel woorden op dit
criterium vastlegt, gaat zijn redenering toch ook sterk

die richting uit.

De koppeling van de lonen aan de arbeidsproduktiviteit.

In
de regel zal van een beperking van de effectieve

‘loonsverhogingen tot de ruimte, die door de produktivi-
teitsstijging is vrij gekomen, een stabiliserende werking

uitgaan. Toch kan op grond van andere factoren nog een

infiatoire ontwikkeling ontstaan. Dit is o.a. uiteengezet

in een rapport van de wetenschappelijke adviesraad van

het Bundeswirtschaftsministerium
2)..

Het nationaal produkt kan, aldus deze raad, worden
verdeed over vier hoofdcomponenten: de particuliere

consumptie, de investeringen, het staatsverbruik en het

exportoverschot. Wanneer over een bepaalde periode het

gezamenlijke aandeel van de laatste drie componenten

meer dan evenredig met het nationaal produkt stijgt, moet

de speelruimte voor consumptie-uitbreiding kleiner worden.

Een ,,Steigerung der Reallöhne proportional zur Arbeits-

produktivitât ist in solchen Situationen mit monetarer

2)
,,Gegenw.rtige Möglichkeiten und Grenzen einer kon-
junkturbewussten Lohnpolitik in der Bundesrepubliek”. Bulletin
der Bundesregierung van 14 april 1960.

924

21-9-1960

Stabilitât nur zu vereinbaren, wenn gewhr1eistet ist, dass

ein ganz bestimmter Teil der zusittzlich verdienten Em-

kommen der Ersparnisbildung zufliesst” (par. 4).

Wanneer de spaarquote van de werknemers niet toe-

neemt, zal, bij handhaving van de huidige hoge investe-

ringsquote en van de grote exportoverschotten en publieke

uitgaven, de vakbeweging er niet in kunnen slagen de

inkomensverdeling en de vermogensvorming ten gunste

van de werknemers te wijzigen. De interne financiering

zal dan extreem hoog blijven en de vermogen sconcentratie

zal worden versterkt.
De geschetste samenhangen maken een ,,klare gesamt-

wirtschaftliche Entscheidung ilber den Kurs der aligemeinen

Wirtschaftspolitik unerlâsslich. Es muss in groben Zigen
festgelegt werden, weiches Verh1tnis von privatem Ver-

brauch, Investitionen und Staatsverbrauch angestrebt

werden soil. . . .” (par. 24).. Een dergelijke koersbepaling

moet uitgaan van het parlement en de Regering en kan

slechts slagen, wanneer de c.a.o.-partijen hun medewer-

king verlenen. De raad moet evenwel vaststellen,, dat hët

institutionele instrumentarium, dat voor de nodige coördi-

natie zou moeten zorgen, nog ontbreekt.

Uitgaande van de veronderstelling, dat Ioonsvei hogingen

consumptief zullen worden besteed, beveelt de raad de c.a.o.-

partijen de volgende politiek aan: ,,Solange es noch nicht

gelungen ist, durch restriktive Geld-, Kredit- und Finanz-

politik den Anteil der Investitionen und des Staatsver-

brauchs herabzudrücken, bleibt keirie andere Möglichkeit,

als die Lohnsteigerungen zunachtst unter dem Mass

zurückzuhalten, das dem Wachsturn dei Sozialprodukts

entsprechen würde. Erst Zug um Zug mit der vermehrt

einsetzenden Wirkung der geld-, kredit- und flnanzpoli-

tischen Massnahmen könnte sodann die Steigerung der

Löhne und Gehlter vermehrt vorgenommen, gegebenen-
falls nachgeholt, werden” (par. 31a).

Het rapport, dat uitgebreid kritiek levert op de ,,pro-
duktivitatsorientierte Lohnpolitik”, bevat ongetwijfeld

waardevolle bijdragen tot de loondiscussie. Het biedt

evenwel in, de huidige overspannen situatie weinig prak-

tische aanknopingspunten voor de c.a.o.-onderhandelaars.

De opmerkingen over de betrekkelijke waarde van het

arbeidsproduktiviteitscriterium voor de prijsstabiliteit zijn

ongetwijfeld juist
3).
In een periode van hoogconjunctuur

met een hoge investeringsquote en een sterke krediet-

uitbreiding kunnen de prijsindices stijgen, ook al blijven

de lonen nauw gebonden aan de arbeidsproduktiviteit.

Anderzijds kunnen
bij
neergaande conjunctuur, zelfs als

de lonen iets sterker stijgen dan de arbeidsproduktiviteit,

de prijsindices dalen.

Ondanks de kritiek moet worden aangenomen, dat het
arbeidsproduktiviteitscriterium, zolang er geen duidelijk

en hanteerbaar alternatief is gesteld, voorlopig nog een

grote rol zâl blijven spelen in de loon discussie. ,Met nadruk

moet er dan evenwel op worden gewezen, dat een enigs-

zins bevredigende uitwerking van dit criterium, een aange-

paste prijspolitiek van de ondernemers en een aangepaste

overheidspol itiek veronderstelt.

De prijspolitiek van
de ondernemers.

De klachten over de inelasticiteit van de prijzen –

althans naar beneden – zijn ook in Duitsland min of meer

3)
Zie hiervoor ook het artikel van Rudolf Gocht: ,,Löhne,
Gewinne, Produktivitât, Preise” in de ,,Frankfurter Aligemeine” van 20 februari 1960.

tot een gemeen-

plaats, geworden.

Deze prijsstarheid .
SPAAR VOOR
UW *

wordt dan meestal

KINDEREN
gezien als een uit-

vloeisel van onvol-

.

met de

*

gerichte oni

,INTÈRUNIE
u

tie. Het feit, dat

..

kostenverlagingen

– bijv. door geste-

.. Parkstraat’.30, DenjIaa

gen arbeidsproduk-

tiviteit – niet tot

•…

(advertentie).

..
•.

overeenkomstige

.

. – .

— -•

prijsverlagingen leiden, maar vaak eerst achtea ‘door ‘

loonsverhogingen wordn gecompenseerd, zi :çr

oO1ç:OpJ –

kunnen duiden, dat in de prijzenséctor de iodige soe$l-‘

heid ontbreekt.

Het rapport van de weteiischappeijke raad van het

Bundeswirtschaftsministerium zegt volkomén terecht, dat

bij een relatieve stijging van.he,taandeh van de nyeste?’

ringen en van het staatsverbrllikin het.naticnaaLprodukt

het relatieve aandeel van de particuliere-consumptie ifiqet

verminderen. Bij een gelijkblijvende spaarqubte
van:
de

werknemers zullen dan eventuele loonsverhogingen ‘snel

tot prijsstijgingen aanleiding geven. Deze redenering draagt

in zekere zin een ,,ex post”-karakter en zegt weinig over

het proces, waarin de onderlinge verhouding van de corn-

ponenten wordt vastgesteld. M.a.w. een verklaring van

de factoren, die de prijsvorming en daarmede de e’entuele

onevenredige groei van winsten en investeringen beheersen,

wordt niet gegeven.

De prijsvorming als bedrijfseconomisch probleem is

inderdaad nog steeds een vrij ondoorzichtige’zaak. De

kostprijscalculatie blijft in de praktijk een tere kwestie.

Hetzelfde geldt voor de relatie kostprijs-aanbiedingsprjs.

Ook in andere opzichten moeten bij ht proces van de

prijsvorming nog vraagtekens worden gezet.

Het blijft dan ook uiterst moeilijk om een betrouwbaar

beeld te verkrijgen van de mate waarin en de manier

waarop de prijspolitiek van de ondernemingen afwijkt van

de klassieke regels van het liberale kapitalisme.
Een op het

eerste gezicht sluitende sociaal-economische redenering kan

daarom nog veel aan kracht verliezen onder invloed van deze

ondoorzichtige elementen in de bedrijfseconomische sector.

Ook in Duitsland zal, zelfs bij een aangepaste conjunc-
tuurpolitiek van de Overheid, de afstemming van de prijs-
politiek op het arbeidsproduktiviteitscriterium niet zonder

meer vanzelf verlopen. De werkgeversorganisaties kunnen

eventueel aanbevelingen ‘doen voor het volgen van be-

paalde gedragslijnen. Indien afdoende sancties echter ont-

breken, kunnen de leden deze aanbevelingen naast zich

neer leggen. Zij zullen steeds wel ,,bijzondere omstandig-

heden” kunnen aanwijzen, die hun prijspolitiek moeten

rechtvaardigen.

Een en ander maakt het noodzakelijk, dat de Overheid

een wakend oog op de prijzensector houdt en eventueel

maatregelen neemt ter stimulerin’g van nuttige concurrentie-

vormen. .

De
verantwoordelijkheid van de Overheid.

De ,,Finanzpolitik” van de Overheid en de krediet-

politiek van de Bundesbank zullen de grondslag rnoeten

leggen voor een evenwichtige expansie bij monetaire sta-

biliteit. Een conjuncturele ,,Ueberhitzung” moet worden

21-9-1960

925

bei’w&én, èïidat anders aaii lïêt verantwoordelijkheids- –

gevoel ‘van de werkgves en *werkmersorganisaties

onredélijke ëisén worden gesteld. Er mag geen toestand

ntstaan, waarin het behou
1
d van de zozeer gewenste

prijsstabiliteit alleen maar mogelijk zou ‘zijn bij vergaandë

afwijkingen van het ,,normale” marktconforme gedrag.

De ,,Seelenmassage” mag niet als middel worden gebruikt

om verantv’oördeljkhdeh, die bij de Ovèrheid horen, op

het bedrijfsleven af te schuiven.

– In een iaort van dt wetenschappelijke adviesraad van

het Buiidesfiuianzministeriûni
4)
wordt er nog eens op

• gewezen, dat de ,kredietpolitiek van .de Centrale Bank in

de. huidige situatie een ontoereikend middel tot beheersing

van de conjunctuur vormt. De taak van de Bank wordt

o.a. bemoeilijkt dQor de grote liquiditeit van het krediet-

systëem. Daarom dient de volle nadruk te vallen op een

anti-cyclische ,,Finanzpolitik” van de Overheid. De verwe-

zenIjkin van een anti-cycische politiek
tijdens
de hoog-

• conjunôtuur stuit evenwel, zoals reeds vaak is vastgesteld,

op talrijke moeilijkheden. In Duitsland doet zich daarbij

nog dè invloed van’ de beperkte directe coritrole van de

federale ‘ Overheid 😮
de financiële ‘aètiviteiten van de

Under en de gemeenten gevoelen.’

Dë raad pleit voor een beperking van de publieke uit-

“gaven, maar áelóoft kennelijk niet erg in een tijdige uit-

vbering, van deze gefundeërde aanbeveling. Verder wordt,

evenals inhet rapport van de adviesraad van het.Bundes-

wiitschaftsministerium, gewezen op de noodzaak van een

versôepeling van hetberotings- en belastingrecht, teneinde

eén snellere. rëactie op conjuncturele veranderihgen moge-

lijk të maken.

De raad acht het waarschijnlijk, dat de opbrengsten

van eventuele extra-belastingen weer snel worden uitge-

geven. Dit kan echter worden vermeden ,,wenn die zusiitz-
lichen Steuerbetriige den Steuèrpflichtigen gutgeschi’ieben

und bis zu ihrer Frèigabe in einer geinderten Konjunk-

turhige in Zèntralbanksystein stillgelegt wüden” (par. 23).

Geringe uitwerking van de vershille âdviee.

Tot nu’ toe kan niet’vorden gezed, dat de adviezen

van Blessing en van de wetenschapefijke’adviesraden veel

effect hebben gesorteerd. Bij de sluiting van nieuwe c.go.’s

wordt slechts lippendienst bewezen aan de criteiia van

Blessing. De !oonsverhoginjen schomiielen als regel tussen

de 8 en 10 pCt. Daariïasst komen verkortingen van de

arbeidstijd toi stand.

4)
,,Aufgaben und Möglichkeiten der Finanzpolitik angesichis
der Gefahren einer konjunkturellen Ueberhitzung”. Bundes-
anzeiger van 2 april 1960.

Opgelegde wereldtonnage

VolgnS geeens geubliceerd door de ,,Châm-

6er of Shipping of the United Kingdom” ‘aren

begin augustus in totaal opgelegd
650
schepen,

htnde 5.424.000 brt.; dit is ongeveer
5
pCt.

vai de’wereldvlöôt, zo meldt ,,Fairplay” van

18 augustus jI. Begin juli waren deze cijfers 663

schepen, metende
5.471.000
brt. Van de opge-

legde tonnage behoorde 1.653.600 brt. tot de

droge ladingschepèn, hetgeen dveréenkomt met

ongeveer 2 pCt. van de droge ladingvloot. De rest

– 3.770.000 brt. – verd gevormd door tank-

schepen, hetgeen b’etekenit, dat ca. 9 pCt. van de
tankvloot is opgelegd.

In het conjunctuurbeeld komt weinig verandering; de

grote exp6rtoverschotten (ondanks verruiming van de

invoer) en de’ spanningen in de investeringsgoederen-

industrie en op de arbeidsmarkt blijven de aandacht vra-

gen. Omdat de noodzakelijk geachte inatiging noch door

de O\’erheid, noch door werkgevers en werknemers werd

betracht, heeft tenslotte de Bundesbank een serie’ maat-

regelen genomen om te trâchtën de conjunctutir Wat af

te remmen. Na de verhoging van de ,Mindestresërven”

en van het disconto, de beperking van de herdiscontérings

mogelijkheden en de afremming van de toevloed van

buitenlandse deposito’s schijnen de mögeljkheden van

deze eenzijdige conjûnctuurpolitiek wel ‘ongeveer uitgeput
te
zijn.
Over de resultaten van deze maatregelen zâl eerst

.later kunnen worden geoôrdeeld.

De prijsstijgingen zijn, buiten verwachting, beperkt

gebleven. Dit wordt voornamelijk toegeschreven aan de

•grote elasticiteit, welke zich tot nu toe aan de zijde van

het aanbod heeft gemanifesteerd; De produktiviteitsstijging

wordt bevorderd door de verschuiving van arbeidskfachten

naar sectoren met een hoge produktiviteit.

Van verschillende zijden woidt evenwel in de k’mende

herfst een sterkere beweging van de prjen vèr,acht en

derhalve maakt Minister Erhard zich weer zorgen. Hij

schijnt zich thans van de medewerking van de ,,Spitzen-

organisationen” verzekerd te hebben om te komen tot de

oprichting van een ,,Gutachtergremium” met als taak

regelmatig ,,aIle Faktoren der Preisstabilitât zu iiberprüfen
und geltend zu machen”
5).
Zoals echter uit het voorgaahde

moge blijken, ligt het zwakke punt niet zozeer bij ‘de

opstelling van deskundige adviezen, maar veeleer
bij
het

ontbreken van een geschikt instrumentarium voor de

uitvoering daarvan.

In ruimer verband gezien doet de huidige politiek tot

handhaving van de prijsstabiliteit wat kunstmatig aan.

De sterke internationale positie van Duitsland zou bij een

zuivere toepassing van . de regels van de internationale

vrije markteconomie uiteindelijk moeten leiden tot een

aanpassing van de binnenlandse prijzen of een’ aanpassing

van de wisselkoersen. Het is alleszins begrijpelijk, dat men
voor beide oplossingen terugschnikt. Het blijft evenwel de
vraag, of men de spanningen voortvloeiende uit het gelijk-

tijdig nastreven van stabiele prijzen, stabiele wisselkoersen
en een stabiele conjunctuur, blijvend zal kunnen bezweren.

Bij handhaving van dit drieledige doel’ zullen ongetwijfeld

de ingrepen van de Overheid in de ,,Freie Marktwirt-

schaft” moeten toenemen.

Intussen mag één belangrijke schaduwzijde van de con-

juncturele ,,Ueberhitzung” niet onvermeld blijven. Het

weglokken van arbeidskrachten door de ondernemers en

het daarmede gepaard gaande ‘sterke verloop onder de

arbeidskrachten roepen sociale spanningen op. De arbeids-

Onrust wordt er door in de hand gewerkt en het toegeven

aan de neiging, het directe eigén belang voorop te stellen,

wordt er door gestimuleerd. De werkgevers- en werknemers-

organisaties, die hun maatschappelijke verantwoordelijk-

heid willen blijven dragen, komen daardoor voor grote

problemen te staan. Vooral de toenemende druk van de

verantwoordelijkheid’ voor het algemeen loon- en prijs-

niveau heeft de solidariteit op zware proef gesteld. In het

bijzonder voor de vakbeweging is thans een moeilijke

periode aangebroken, hetgeen tot uitdrukking komt in een

teruglopend ledental.
‘s-Gravenhage,

Drs,. C. DE SCFIIPPER.

5)
,,Erhard über Preisentwiçklung besorgt”, Handelsblatt
van
25 augustus 1960.

926

21-9-1960

Verdrievoiidiging van ons autopark in de

eerstkomende tien jaar?

Inleiding.

In
zijn artikel ,,De te verwachten groei van het Neder-

1ahds ieisonenautopark” in ,,E.-S.B.” van 24 februari

1960 komt Drs. L. Becker tot zeer hoge prognoses van het

aahtal psonenauto’s in Nederland, (voor 1964: 800.000-

900.000; voor 1970: 1,4 mln.-1,8 mln.). Als accepterings-

gndeii voor deze schattingen, die veel hoger liggen dan

d 8ësjnde, noenit hij:

eén tot nu toe stëeds onderschatte ,,consumer accep-

tane” ten aanzien van de personenauto, en

éen algemeen heersend, cohservatisme en gebrek aan

voorstellingsvermogen
bij
hen, die tot nu toe ramingen

hebben gemaakt en gebruikt.

Dai de, overigens nogal onwetenschappelijk aandoende,

factor ad 2 toch niet zo sterk werkt, zou kunnen blijken

uit het feit, dat de genoemde cijfers reeds.vele malen en

op velé plaatsen – tot in de Eerste Kamer toe – zonder

kritiek zijn aangehaald.

In het onderstaande zal allereerst de door Becker ge-

b’èzigde methode worden onderzocht. Daarna zal zijn

formule kritisch worden bezien. Tenslotte volgt een samen-

vatting van de belangrijkste argumenten, die ons ertoe

leiden, de bruikbaarheid der methode voor prognoses af

te wijzen.

De methode.

Becker gaat uit van de gedachte, dat althans de westerse

larden alle eenzelfde groeiproces doormaken. Daar niet

alle landen in hetzelfde stadium van dat groeiproces ver-

keren, bestaat de mogelijkheid, de toekomstige ontwikke-
ling in een land af te leiden uit de situatie in landen, die al

,,verder” zijn. Hij stelt dus de situaties op één moment in

verschillende landen wat betreft de autodichtheid (gemeten

per 1.000 inwoners) gelijk aan de volgtijdelijke situaties in

één land.

Als enige verklarende variabelen zijn volgens hem van

belang:

de reeds bereikte autodichtheden;

het wijzigingspercentage van de consumptie per hoofd.

Hierbij rijzen onmiddellijk enige bedenkingen. De ge-

middelde gezinsgrootte is niet voor elk land gelijk, zodat

hét beter is de dichtheid te meten aan het aantal gezinshuis-

houdingen dan aan het aantal inwoners.

Een ernstiger bedenking is, dat Becker niet aangeeft,

waarom in het basisjaar 1952 de dichtheden per land zo

aanzienlijk verschilden (Griekenland: 1,1 en de Verenigde

Staten van Amerika: 273,4).

Het lijkt veeleer, dat elk land juist een zeer aparte

ontwikkeling heeft doorgemaakt en niet een gelijksoortige

ontwikkeling met als enig verschil de autodichtheid. Zeer

extreem gesteld dus: ôf een gelijke ontwikkeling en dan

een vergelijkbare groei van de autodichtheid, ôf een

ongelijke ontwikkeling, maar dan ook zonder de mogelijk-

heid van vergelijking.

De schrijver van het artikel noemt als enige verklaring

voor de afwijkingen de verschillende stijgingspercentages

van de consumptie per hoofd. Maar wat dan te denken

van de volgende factoren:

1. de geografische situatie (wegen en kunstwerken, sprei-

ding van consumptie-, produktie- en recreatiegebieden,

stedebouwkundige ontwikkeling);

de bevolkingssituatie (leeftijdsopbouw, sôciale gelaagd-

heid, spreiding over het land);

de kosten van aanschaf (binnenlandse versus buiten-

landse autoproduktie, invoerrechten, weeldetarieven) en

exploitatie (brandstofaccijnzen, kosten van reparatie

en onderhoud, motorrijtuigenbelastingen, het al dan
niet verplicht zijn van verzekeringen zoals W.A. en

A.R.);

de absolute welvaart per hoofd en per gezin;

de rjvaardigheidseisen, zoals gesteld door de overheid;

de ontwikkeling van andere vervôermogelijkheden

(trein, bus, tram, (brom-)fiets) en de prijzen daarvan;

belastingfaciliteiten.
bij
zakelijk en privé gebruik;

de ontwikkeling van een tweedehands-automarkt;
het karakter van het land (industrieel of agrarisch);

de samenstelling van het autopark (gemiddelde leef

tijd e.d.).

Al deze factoren, die in het verleden per land verschillend

gewerkt moeten hebben, zijn door Becker uitgesloten voor

de toekomst. Hij meent ze alle te kunnen begrijpen in zijn

enige factor: de consumptiestijging per hoofd.

Voor de basisperiode sluit hij enkele Europese landen

uit (Oostenrijk, Finland, Denemarken en Zweden), omdat

zij in vergelijking met 14 andere westerse landen uit de pas

liepen. Hij stelt ni., dat in de vier uitgezonderde landen

de na-oorlogse inhaaivraag door de vôôr 1952 geldende

beperkingen pas nadien bevredigd kon worden. Dit kan

in geen geval juist zijn voor Zweden, dat buiten de

tweede wereldoorlog is gebleven en een eigen auto-

industrie heeft. Bovendien geeft hij zelf aap, dat er ook

voor de wèl beschouwde landen pas omsireeks 1952 een

grotere vrijheid ontstond in de invoer en de produktie

van personenauto’s, waardoor het exclusief zijn van de
vier buitengesloten landen op zijn minst zeer verzwakt

wordt. Tenslotte is het geenszins zeker, dat de wèl be-

schouwde landen in de basisjaren 1952 en 1958 gelijk lagen

in conjuncturele ontwikkeling.

Er zijn dus redenen om het werkelijkheidsgehalte van

de formule met reserve te bezien.

De formule.

Becker vindt met als basis de periode 1951/1952-19571
1958 de volgende formule:

(100

) * = – 71,090 log D + 2,4605 C + 171,76

(R = 0,98),

waarin (100

) * = de berekende groei (in pCt.) van

de autodichtheid

D

= de autodichtheid (aantal per 1.000

inwoners) in het basisjaar

D

. = de absolute toeneming van de

dichtheid in de periode van zes

jaar aansluitend aan het basisjaar

C = de procentuele toeneming van de

consumptie per hoofd in de

periode ad L D,

21-9-160

927

Kan met deze formule de ontwikkeling van 1952 tot 1958

inderdaad redelijk worlen verklaard? B&kei geeft (in zijn

tabel 2) aan, dat de verhouding

berekend autopark 195

werkelijk autopark 1958

ligt tussen 0,86 en 1,13. Dit beeld is misleidend. Het is niet

juist, de grootte van de fouten te betrekken op de totale

grootheden zelf (D); zij moeten integendeel betrokken

worden op de veranderingen (A D) in de totale groot-

heden, ondat die veranderingen als de te vefidaren variabele

in de formule voorkomen.

Het beeld wordt dan als volgt:

Land


_____________________

werkelijke
groei
(in pCt.)

100

berekende
groei
(in pCt.)

(100

) *

berekend
autopark
1958 in pCt.
van werke-
autopark
1958

berekend groeipercen-
lage in ver-
houding tot
werkelijk
groeipercen-
lage

(2)
(1) (2)
(3)
(4)=—x100

142
101
102
Nederland
………..
Griekenland
245
251
102
103
165
96
94
West-Duitsland

. . .
234
214
94
92
Noorwegen
118
109
96


92

Italië

……………175

Zwitserland
92
118
113
128
Luxemburg
131
132
lOO
101

.139

87
102
104
Frankrijk
114 124
105
109
Groot-Brittannië
73
80
104 110
Australië
39
25
90
64

België

………….4

Nieuw-Zeeland

. . .
60
37
86 62
Canada
37
49
109 132
Verenigde Staten
19
26
106
137

Gemiddelde fout

5,7 pCI.

15,9 pCt.

Kolom (4) geeft dus een veel lagere verklaringswaarde

van de formule aan dan kolom (3). Ter verduidelijking

van deze procedure het volgende:

Stel: waarde van eeh verschijnsel

in het basisjaar :

100

werkelijk stijgingspercentage

:

10

berekend stijgingspercentage

:

20

Volgens Beck’er (koim 3) is de foiit nu

100+20
x 100

—100=9pCt.

20
Volgens de methode ad kolom (4) is de fout

x 100 –
10

100= lOOpCt.(!!)

Becker gebruikt een groeikromme-model, hetgeen,. op

zichzelf niet onjuist is. C geeft het verzadigingsniveau

(= plafond, waarnaar de ontwikkeling tendeert) en daar

mee de helling van de curve aan. Bij elke waarde van C

behoort een aparte curve. D geeft aan, op welkeplaats

op de relevante goeicurve een land zich bevindt. De keuze

van de verklarefide variabelen is yan groot belang. De

factor D bevat de ,,consumer acceptance”. Deze is ver-,

ondersteld zo sterk te zijn, dat elk land (dus bijv. ook Grie-
kenland) zelfs
bij
het uitblijven van enige welvaartsstijging

na langere of kortere tijd een dichtheid van ca. 260 zal
bereiken. Wat dit
bij
gelijkblijvende inkomens (immers

C 0) zou betekenen voor de gezinsbudgetten is duidelijk,

als we zien, hoe moeilijk het is, ieder Nederlands gezin

volledig te laten betalen voor de toch wel algemeen geaccep-

teerde behoefte aan huisvesting, die in dezelfde orde van

grootte ligt wat betreft het beslag op het budget. Hierbij
mag natuurlijk geen rekening worden gehouden met een

relatieve daling van de aanschaffingsprijs van auto’s (bijv.

ten gevolge van rationeler produktiemethoden) of met

ontwikkeling van tweedehands markten, want ook Becker

noemt deze invloeden niet uitdrukkelijk.

De toeneming van de dichtheid is volgens hem sterk

gebonden aan de reeds bereikte dichtheid. Tot ongeveer

de helft van het dichtheidsplafond wordt AD
bij
stijgende

D nogsteeds groter. Het dalen van het stijgingspercentage

wordt dan ni. nog overgecompenseerd door het sneller

stijgen van D, waardoor A D mee om.hoog wordt gezogen.

Daarna pas zet een verminderde stijging in. Becker ge-

bruikt dus niet een normale groeicurve, maar een, die de

fase van de afnemende toeneming (d.z. het buigpunt)

later bereikt dan de gebruikelijke.

(advertentie)

.. ..—.”
r
,

w
..r

met
én
aandeel

‘Vereenigd Bezit van
1894′

hebt U
.
175 ijzers in het vuur

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van. 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i-n-g over meer dan 175 fondsen

beperkt het risico. Bovendien.bestaat goede kans, dat

Uw bezit in waarde vermeerdert.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

Wijzigingen
‘in
C geven relatief zeer grote veranderingen

in het plafond; bijv.

C = – 30 pCt. (per 6 jaar): plafond ca.

24 .per 1.000

inwoners .

C =

0 pCt. (per 6 jaar): plafond ca. 260 per 1.000

– inwoners

C =’ + 30 pCt. (per6jaar): plafond ca. 2.850 per 1.000

inwoners (!)

Het verband tusen C en het plafond is vrijwel explosief.

Hoewel op den duur niet zonder meer een blijvend hoge

waarde van C te verwachten is, geeft het toch wel te denken,

dat er geen rem op hët verzadigingsniveau is. Als absoluut

plafond is in alle redelijkheid een niveau van ca. 500-700

auto’s per 1.000 inwoners aan te nemen -(d.w.z. 1 auto

per inwoner tussen de 18 en
65
jaar). We kunuen hiër een

vergelijking maken met de rijwieldichtheid in ons land, die
wel haar maximum heeft bereikt en waar dus de,,consumer

acceptance”, niet gehinderd door hoge kosten vanaanschaf

en exploitatie, als uitgewerkt mag worden aangenomen.
Schrijver past zijn universele formule toe op de toekom-

stige ontwikkeling in Nederland, hetgeen in het kader

win zijn beschouwing zondermeer mogelijk moet zijn.

Daarbij slaat hij een noodzakelijke tussenschakel over, ni.

een onderzoek naar de vooroorlogse ontwikkeling in ons

land. Want het doet toch wel speculatief aan, voor de toe-

komst een ,,algemeen geldende” formule te gebruiken,

die niet voor het verleden is getoetst.

Om in deze lacune te voorzien, is in het onderstaande

getracht met meergenoemde formule de wijzigingen in de

atitodichtheid voor de perioden 1927-1933, 1928-1934,

1929-1935 enz. (steeds dus zes jaar) in Neder-

land te verklaren. De waarden van de grootheden C

(consumptiestijging of -daling per hoofd) en D (aantal

personenauto’s per 1.000 inwoners) zijn berekend uit

reeksen, zoals gegeven in de C.B.S.-publikatie ,,Zestig

jaren Statistiek in Tijdreeksen” van 1’959 De resultaten

zijn bijzonder verrassend. De berekende stijgingspercer’ita-

ges van de autodichtheid zijn nl. veel te hoog.

Dit blijkt, als men voor bovenbedoelde perioden de

berekende waarden stelt tegenover cfe werkelijke. De Tout

neemt dan toe van 63 pCt. in 1927-1933 (berekende stijging:

134 pCt., werkelijke stijging: 82 pCt. )tot 1.036 pCt. in

1932-1938 (91 pCt. tegenover 8 pCt.). Voor de tussen-

liggende perioden belopen de fouten rep.
95,
203, 352

en
592
pCt.

Deze merkwaardige uitkomsten kunnen de sleutel’ zijn

voor de beantwoording van de vraag, waarin de onjuistheid

‘van de formule schuilt.

Zoals bekend, is de consumptie per hoofd in de jaren

dertig gedaald ten ‘gevolge van de stagnerende bedrijvigheid

en het grote aantal werklozen. Deze daling bedroeg voor

elk der perioden 1930-1936 tot en met 1932-1938 ca. ‘.4-5

pCt. De grootste fouten in de berekende stijging van de

autodichtheid blijken voor të komen in de perioden, waar-

in de consumptie – instede van toe te nemen – sterk is

gedaald. Dit geeft aanleiding tot de veronderstelling, dat

de invloed van .de factor C,is onderschp.t en de ivlqed vn

de factor D (,consumer acceptance ) overschat Als de

factor C in de formule een grottre coefficient had
1
gekregen,

zou iii. de beiekd& stijging ‘van ,de autodichheid een

cohtiniptiedaling o, iee1 realistisc.her wijze zijnT ‘eerspi-

geld ‘dân voor dèvdôrootlogseperiode het gèva1’bljkt Le
zijn gdweçt

Ee’n n’adèré beschouwing van de ,,verklarings’vaard,

zoals uitgedrukt door de cdrrlatiecoëfflciënteri, geft voo’r

de periode 1951/52:1957/58

de volgehde resuItatei:

R100D log D C=

d.w.z. 80 pCt.vai
ÏOO
LD

D ‘

‘ ‘ verklaard uit log D en C

D,

R100

log D

= —0,910, d.w.z. 59pCt. van 100
.D

D ‘ ,-

verklaard uit log D

D

R
1Ø0
LD

= 0,857, d.w.z. 48 pCt..van 100 LD

D ‘

verklaard uit C

1
D

R10g D

= – 0,624, d.w.z. 22 pCt. van log D

verklaard uit C en omgekeerd.

De som van de verklaringswaarden van log D en C

(59 + 48 = 107 pCt.) is dus groter dan hun verklarende

invloed in samenhâng met elkaar (80 pCt.): Dit, gecombi-

neerd’ met de waarde van de correlatiecoëfflciënt log D,
C geeft duidelijk aan, dat er intercèrrelatie bestaattussen

de twee verklarende variabelen, waardoor hun eigen in-

v1oden op ‘de toeneming van de dichtheid niet zuiver meer

kunnen worden gesplitst. Ook Becker heeft het door hem
zelf gesignaleerde gevaar van. multicollineariteit dus niet
kunnen uitschakelen.

Hiermede is aangegeven, dat aan de ,,consumer accep-

tance” zeer waarschijnlijk een te grote invloed is toegekend

en an de welvaartsontwikkeling een te geringe. ‘

Conclusie.

Beckers methode steunt op een te smalle basis, vooral

wat betreft het aantal verklarende factoren. Zij is niet

geverifleerd voor de vooroorlogse ontwikkeling in Nedçr-

land. Verificatie levert absurde resultaten op. De landen,

die hij in zijn berekeningen heeft opgenomen, zijn niet

voldoende vergelijkbaâr.
Zij
zijn-ook vrij willekeurig ge-

– kozen.
De formule
heeft
een lagere verklaringswaarde dan

hij aangeeft en schrijft te veel invloed toe aan de ,,consumer

accept ance”
(onder andere ten gevolge van multicollinea-

riteit). Aan zijn prognose kan derhölve om methodologische

en feiteljjke redenen geen praktisihe waarde worden toege..

kend.

Onze kritische beschouwing leidt tot de gedachte, dat
een overschatting van ‘de invloed der ,,consumer accep-

tance” voor prognosedöeleinden even gevaarlijk is als

toekenning van een te grote invloed aan de factor wel-

vaartsontwikkeling, waaraan vroegere prognoses wellicht

mank zijn gegaaan.

Nadere onderzoekingen zijn nodig om op de belangrijke

vraag naar de te verwachten groei van ons autopark een

werkelijk gefundeerd ântwoord te verkrijgen.

Baarn.

J. W. H. GEERLINGS, drs. econ.

NASCHRIFT

In zijn kritische beschouwingen n.a.v. ons, artikel ,,De

te verwachten groei van het Neddrlandse personenauto-

park” meent Drs. Geerlings korte metten te kunnen maken
met de daarin gebezigde methode, aan welke hij ,,om me-

thodologische en feitelijke redenen geen praktische waarde”

toekent. De discussie welke wij met genoemd artikel

probeerden uit te lokken is daarmee niet alleen geopend,

doch naar het schijnt althans in de gedachtengang van

opponent tevens gesloten. Dat schrijver dezes deze mening

niet deelt, moge uit onderstaande bespreking van Geerlings’

voornaamste kritiekpunten blijken.

Eén van Geerlings’ belangrijkste punten lijkt ons te

21-9-1960

929

zirï,

lat let aantl verklarende fctor’en in de gebezigde
forrule te gering is en er nog zeker een tiental andere

relevante factoren zijn op te noemen welke de omvang

van het autopark beinvioeden (zie het lijstje dat in het

artikel van Geerlings is opgenomen) De conclusie wordt

hieraan verbonden, dat wij al deze invloeden in de factor
11

consumptistijging geepresenteerd zouden achfeh. tit is

echter zekei hiet het geval. Genoemde tien factoren

en nog wel neer – zijn ook volgens ons zeer belangrijk

voor de omvang van het autopark in een bepaald land;

zij zijn echter meestal niet verantwoordelijk voor de

ontwikkeling van de autodichtheid over een telatief

korte periode (bijv. de door ons in ogenschouw genomen

12 jaar). Immers, over een dergelijke periode zijn ij in

de meeste gevallen te beschouwen als een – van land tot
land verschillende – min of meer constante grootheid
1)•

Over een dergelijke korte termijn’is echter
ivel.een
\’rij.

sterk fluctuerende grootheid als de consumptiestijging
bepalend voor .de groei van de autodichtheid, naast de

structurele tendens tot motorisering (gerepresènteé.Fd door

dè gemodificeerde ároeicltirvej.

Hiermee is tevens de ,ernstige bedenking” van Geerlings

aan de orde gesteld: waarom geven
wij
niet aan do,or welke

oorzaken in het basisjaar de autodichthedeii mde verschil-

lende landen zo uiteenlieen? Het antwoord hierop is, dat

dit verschil,
fri
autodichtheid op een bepaald momént be-

paâld wordt döor wât .wij hierboven kortheidshalve als h&

motoriseringsklimaat aanduidden en voor het doel van

deze studieiet van belang a: Of; om een eii ander no

eens ‘shét anderewoorden te zeggen dat Griekenland een

veel lagere autodichtheid heeft dati bijv. de Verenigde

Staten hangt natuurlijk samen met factoren als absoluut

welvaartsniveau, autoprijzen, natuurlijke gesteldheid van
het land enz. Maar gegeven deze verschillendé positie op

de groeicurve zal het in hoofdzaak de snelheid waarmee
de hèlvaart
stijgt
zijn welké de
groei
van de autodichtheid

in dé verschillende landen bepaalt.

Een tweede .groèp tegenwerpingen vindt Geerlings wan-
neer.hij met de door ons gevonden formule gaat exerceren.

Zo ‘telt’ hij bijv. dat – en dit Volgt inderdaad zuiver

natlimatisch gezien uit de formule – ook een land als

Griekenland, met een zèer laag welvaartspeil na kortere

of langere tijd een autodichtheid van 260 zou bereiken

indien men C = 0 slelt. Is dit nu werkelijk een reële

reden tot kritiek op onze methode? Wat blijkt namelijk

het geval te zijn? Indien C = 0 gesteld wordt groeit de

autodichtheid in

6 perioden (48 jaar) van het Griekse

niveau van 1,1 tot noggeen 50. Men bedenke echter, dat

hét verschijnen van de auto op ônze wegen nog slechts

van ongeveer een gelijke tijd terug dateert en dat dus in

een dergelijke periode heel wat kan gebeuren, reden waarom

het.ons Vrij zinloos lijkt over eèn zo lange periode te gaan

progn’ostiseren, laat staan over de periode welke nodig

is om het, uiteindelijke niveau van 260 te benaderen. Om

dan nog niet te spreken over het irreële van een 50 jaar

(of langer) constant blijven van het welvaartsniveau!

Zoals vrijwel steeds wanneer economische relaties gekwan-

tificeerd worden, moet men ook aan de hier gevonden

relatie de beperking opleggen, dat deze slechts geldigheid

bezit, in de buurt, van de waarden waaruit de relatie is

afgeleid. Ditt deze beperking zé vanzelfsprekend is, dat

1)
Naar analogie van de term investeringsklimaat wellicht
als motoriseringsklimaat te betitelen.

deze’vrijwelnooit expliciet wordt vermeld blijkt wel uit

het zeer simpele voorbeeld; dat niemand –
ook
zonder

dat enige béperking genoemd wordt – eraan zal denken

uit ‘een gevônden prjselasticiteit voor bijv. suiker af te

léiden hoe dé vraaghaar suiker zou zijn bij een prijs van
bijv. f. 100 per kg ‘(of 1 cent per kg). M.i. ligt de kritiek

van Geerlings in dit irreële vlak Hetzelfde geldt t.a.v zijn

kritiek op het explosieve karakter van de functie bij zeer

hoge waardën voor C en voor een zeer sterk negatieve C.
Ook hier zijn de tegen de methode ingebrachte bezwaren

afgeleid uit extrapolaties over een zeer lange termijn en

onder extreme omstandigheden, hetgeen geen reden kan

zijn 6m de methode voor meer normale omstandigheden

een kortere termijn te verwerpen.

T.a.v: de kritiek, afgeleid uit het feit dat de beschreven

methode de vooroorlogse situatie in Nederland niet weet


te verklaren, nog het volgende. Herhaaldelijk hebben wij

er in ons artikel op gewezen, dat slechts die landen in de

beschouwingen zijn opgenomen, welke o.i. inzake de moto-

risering ongeveer hetzôlfde ,,klimat” hebben, in casu,

waar de drang tot motorisering sterk is. Deze drang tot

motorisering was echter véôr de oorlog in Nederland (en

ook in veleandere Westeuopese landen) veel minder sterk

en zo is het ook niet meer dan logisch, dat een voor de

na-oorlogse situatie gevonden relatie geen geldigheid heeft

voor de vooroorlogse jaren
2).
Hier komt nog
bij,
dat

de door ons gevonden relatie werd afgeleid uit situaties

waarbij steeds de consumptie een stijgende tendens ver-

toonde. Voor een dalende C (zoals in de jaren dertig)

zal men de relatie niet zonder meer mogen gebruiken, o.a.

daar het karakter van duurzaam goed dat de auto nu

eenmaal heeft het onmogelijk maakt de voorraad even

snel naar beneden aan te passen aan gewijzigde omstandig-

héden als dit naar boven mogelijk is.
Tenslotte nog een paar minder belangrijke punten:

Dat Zweden werd• gerangschikt onder de landen met
een na-oorlogse inhaaivraag, welke nog na 1952 het beeld

vertroebelde, is wel degelijk gerechtvaardigd. De Zweedse

Regering contingenteerde nl. tot in het begin van de

jaren vijftig de aut’o-invoer vrij drastisch en de eigen

produktie was nog relatief onbeduidend in die periode
3)•

Geerlings acht het ,,misleidend” dat door ons de

mate waarin de gevonden formule praktisch voldoet wordt

berekend autopark 1958
gemeten aan de verhouding en wil
werkelijk autopark 1958

in plaats daarvan de verhouding
berekende groei autopark 1952-1958
als maatstaf kiezen.
werkelijke groei autopark 1952-1958

Echter: waarom gaat het ons bij dit onderzoek? Toch

immers om een schatting van het autopark in een bepaald

jaar? En is het dan werkelijk zo ,,misleidend” om de

fouteniiiarge die
wij
in deze schatting mogen verwachten

(gemiddeld) als maatstaf te nemen. voor de praktische

waarde van onze formule? De vraag stellen is haar beant-

woorden. –

In dit verband
zij
nog opgemerkt, dat de ontwikkeling
in de Verenigde Staten gedurende de periode 1918-1930
wel
zeer redelijk met behulp van onze formule is te verklaren,
maar hier geldt dan ook een soortgelijke drang tot motorisering
als
wij
in Europa momenteel kennen en was dus
wel
van een
vergelijkbare situatie sprake.
Zie buy. Peter Ruche. ,,Der schwcdische Markt für Pkw
und seine Entwicklungstendçnzçn in dçr Nachkriegszeit”.
Dissertatie St. Gallen, 1955.

21-9-1960
930


Pe
– Miljoèner

3. Rest tenslotte nog een enkel woprd over Geerlings’

bezwaren tegen de multicollineariteit welke hij ook in
onze formule heeft gevonden. Het probleem, t.a.v. het

verschijnsel multicollineariteit is niet, of er multicollineari-

teit
is
(die is er
namelijk
altijd!), doch
;
of deze zodanig is,

dat deze het trekken van zinvolle conclusies onmogelijk

maakt. Dit laatste achten wij hier niet het geval tezijn.

Alhoewel statistisch gezien genoemde multicollineariteit

het mogelijk doet zijn dat iets teveel invloed aan de ,,consu-

mer acceptance” is toegekend en wat te weinig aan’ de
Uit de zojuist
bij
de Tweede Kamer ingediende. Mil-

joenennota blijkt, dat de Regering het met het oog op.

de conjunctuur noodzakelijk acht, van de ontwerp-begro-

ting 1961 een conjuncturele tegendruk te doen uitgaan.

‘Voorts is het beleid erop gericht een ontwikkeling, van de

uitgaven te bevorderen, waarbij deze minder
stijgen
dan

het nationaal inkomen. Voor de onvermijdelijke verho-

gingen van uitgaven zal in de komende jaren vooral

compensatie moeten worden gezocht in de sfeer van de
overdrachtsuitgaven, die het karakter dragen van, prijs-

subsidies. In de begroting 1961 zijn de agrarische en huur-

subsidies tezamen met rond f. 170 mln, verminderd.

De Regering hecht grote waarde aan de verlaging van

de belastingdruk, met name in de sfeer van de directe

belastingen. Hierbij heeft zij in het bijzonder het oog op

de verlaging van de inkomsten- en de loonbelasting. Haar

plan is deze verlaging op 1 juli 1961 te doen ingaan, tenzij

een verdere verscherping van de conjunctuur uitstel nood-

zakelijk maakt. .

Samengevat vertoont de ontwerp-begroting 1961 het

onderstaande beeld:

Ontwerp
Omschrijving
begroting 1961
(in mln. glds.)

Gewone dienst:
k


Uitgaven

…………………………

7.765 a)
9.058
Saldo
1.293

Middelen

………………………………..
.

Buitengwone Dienst:
1.897
410
Saldo
—1.487

Gehele Dienst:
9.662

Uitgaven
………………………………
..

9.468

Middelen

………………………………..
..

Uitgaven
………………………………
..

194

Middelen

…………………………………
..

voorts zijn nog additionele posten le verwachten, welke

Saldo

ontwerp-begroting

………………….
..

per saldo het begrotingstekort vergroten met
345

Begrotingstekort, rekening houdende met de additionele
posten

………………………………….
.
539

a) Snel, rond f. 297 mln, voor het nadelig saldo van’het Landbouw-Egali-
satiefonds.

Voor de financiering van het begrotingstekort 1961 zal,

naar in de Miljoenennota wordt’berekend, een bedrag van

ongeveer f. 750 mln, aan middelen dienen te woïden gevon-

den. Naar verwachting zal op de voorinschrijfrekeningen

factor .welyaartsontwikeling,.açhten wij dit op logische
gronden – in tegenstelling tot Geerlings – onwaarschijn

lijk Het materiaal dat Geerlmgs aanvoerde om zijn stelling

te staven (o a de ontoereikendheid van de ‘formule t a v

de Nederlandse vooroorlogse situatie) werd reeds dor

ons verworpen Daarenboven vermeldden wij reeds dat

in een
vergelijkbare
vooroorlogse situatie (Verenigde Stai’en

1918 1930) de relatie wel zeer redelijk voldeed

Arnhem.,,

. ,

..

.

,

L. BECKER, cc. drs.

‘..’

,
‘S

•.

‘•_’
.5

1

mOta

voor het,Rijk.in 1961 een bedag van’f. 500 mln.

chil

baar komen. Daarnaast al het Rijk op de open kaitl-

markt nog ongeveer f. 250 mln. moeten lenen.

In zijn beschouwing. over de conjunctuurpolitieke bete-

kenis van de begroting 1961 herin’iert Minister Zijlstra

era’an, dat in de vorige Miljoeiiennota”is uiteeigezet, dat,

hoewel in een groeiende economie een uitgavenvergroting

in absolute, zin in het algemeen onvernijdelijk zal zijn,

deze’ toch relatief, d.w.z. in. vergelijking tot de’ grei’van

het nationaal inkomen, dient achter te blijven Daarbij

kunnen dan beiasting”èrla’ging eft ‘uitgveiivergr6ting’ op

één lijn worden gesteld. Wanneer aan d&ze ‘eis wÖrdt vol

daan, zal tevens het begrotinssaldo van hèt ene ‘jaar op

het andere een verbetering ondergaan, dit te meer òlndat

‘111
de progressiewerking de belatingopbrengst in het alge

meen sterker doet toenemen dan het nationaal inkomen

Uitgaande van de begrotingsbedragen geven de uitgaven
van 1961 t.o.v. de vermoedelijke uitkbmsten van 1960’nog

een vrij belangrijke stijging te zien, nl. van f. 390 mlti.ôf

van .ruim 4.pCt. Doordat het geraamde nationaal inkomen

nog wat sterker toeneemt, treedt toch enige relatieve daling

op, nl. van 24,6 tot 23,8 pCt. Nu mag men, .zo’redene&t

de Minister,
bij
deze gegevens niet, blijven staan. Uit de
vermoedelijke uitkomsten 1960 resp. de begroting 1961

dienen enkele posten te worden geëlimineerd, die, gezien

hun geringe invloed op de economie van ons land, buitei

beschouwing kunpen blijven. Na het aanbrengen ‘van be-

doelde correcties blijkt nog ongeveer eeti derde van ,de

uitgavenstijging te resteren. Het totaal neemt nl. toe van

f.8.465 mln, tot f. 8.601 mln., dus met f. 136 mln.; dit

is 14 pCt. van het uitgavenpeil voor 1960. Aldus gerede-

neerd blijft de groei van de uitgaven ten achter, niet

alleen bij de stijging yan het nationaal inkomen van’ 1960

op 1961, maar ook
bij
de toeneming van het nationaal

inkomen die
op
langere termijn, reëel optreedt.

Naast de ontwikkeling ,an de uitgaven is ook die van

de middelen van belang. De in de rijksbegroting verwerkte

belastingmiddelen
stijgen
met bijna f. 600 mln. Het verlies

aan opbrengst door verlaging van, de inkon

sten- n de

loonbelasting tezamen met de vërandeing die voortvloeit

uit andere wijzigingen op fiscaal, gebied, beloopt na aftrek

van de aandelen van Gemeentefonds en het Provinciefonds

ongeveer f. 170 mln. Voegt men deze bij de hierbôven

genoemde vermeerdering van uitgaven, dan stijgt het

groeipercentage van 14 tot ongeveer 34.

Ter beoordeling van het niveau ‘van de rijksuitgaven

21-9-1960

S

31

over een reeks van jaren is ‘ook in’ de Miljoenennota 1-961

veer’eén splitsiig gemaakt in reële uitgaS’en en overdrachts-

uitgaven: In de reële uitgaven komt het rechtstreekse beroep

Van het Rijk op de nationale middelen tot uiting, terwijl

de, overdrachtsuitgaven diréct ten goede komen aan de

overige sëctoren van de ‘volkshuishouding of aan het

buitenland. Onder de reële uitgaven worden begrepen de

netto-uitgaven van het Rijk voor lonen en salarissen (mcl.

sociale laste’n w.o. de pensioenpremies) en die voor aan-

schaffing van goederen en diensten, zowel voor consump-

tieve als voor investeringsdoeleinden. In vergelijking met

de ontwikkeling van het nationaal inkomen is het peil

van de totale netto rijksuitgaven de laatste tien jaar gelei-

delijk ‘gedaald en wel van ongeveer 26 pCt. in 1951, tot. –

ongeveer 21 pCt. in 1961. De toeneming van de reëlé uit-

gaven houdt ongeveer gelijke tred met die van het natio-

naal inkomen. De overdrachtsuitgaven zijn sinds 1956::
J
stabiel gebleven op een bedrag van ca. f. 3,5 ihrd., doch

in procenten van het nationaal inkomen zijn zij gedaald,
t’.w. vawl5 pCt. in 1951 tot 8,5 pCt. in 1961.

‘Wat- de’reële’uitgaven betreft wordt in de Miljoenen-
nota opgemerkt, dat als geheel de defensie-uitgaven in

1961in vergelijking met 1960 ten opzichte van het natio-‘

rÇâal ink6men weinig verandering ondergaan. De uitgaven:

voor onderwij§ vertonen een snelle toeneming. De belang-‘

rijketoenemiiig van de investeringen op waterstaatkundig

gebied heeft tot gevolg datde waterstaatsuitgaven procen-‘

tueel sterker’ zullen stijgen dan het nationaal iikomen1

• ‘In zijn smenvattendë toeiich’titig geeft Minister Zijlstra’

dls zijn mening te kennen dat de overheidsactiviteiten,

hoeeer d&ze ook uiteenlopende aspecten vertonen, met.

het oog op hun financiële gevolgen dienen te worden aan ge-

past binnen de grenzen,, die worden bepaald door de ei’

‘an een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van de
volkshuishouding. Er bôstaat volgens dd Minister van

Financiën wel

een zekere mogelijkheid voor bepaalde

overheidstaken een plaats of een grotere plaats in te ruimen;

doch de gevolgen ervan moeten worden afgewogen tegen’

die n aanjiassing ‘van hetzij andere uitgven hetzij van

d&bëlâstingdruk. Bij deze afweging kunnen allerlei,l:ok

structürele, gezichtspunten van belang zijn. Welke beslis-

singener echter ook worden genomen en hoe ook daarmede

het tota,ie beéld van de begroting uitvalt, hèt evenwicht’

in oiize ecönomie ‘mag er -niet door in gévaar wofden’
gebralit.
Il:i dii licht gezien is het van grote betékenis, dat het
jaar :1961 uit een oOgpunt van evenwichtshandliaving

hoogst’iaarschijnlijk een moeilijk jaar zâl zijn. Op de’

rbéidsmarkt is ‘een toestand ontstaân, waarbij de vraag

naar’ arbeidskrachtei het aanbod verre overtreft. Weliswaar,

levert de bètalings’balans op 1oende rekening thans een

bevredigend overschot op en vertoont de kapitaalmarkt
geel
:
!
“tekèn’n van verkrapping,’ doch een ongunstiger

wrdé’ri n de verhouding tusen prodiktie en betedingen

kan öv’e1 op de betalingsbalanS als ôp de kapitaalmarkt

snèl ‘èrstornd werken.’En wanneer het evenwicht in onze

econoinie niet meer vOldoende gehandhaafd b1jft is het’

uitgesloten dat het. prijsstabilisatiebeleid duurzaam succes’

zal- hebben. Onder •deze ohistandigheden is ‘een behoed

zaam’ beleid geboden. Daarbij m6et l:iiet ‘alleén worden’
gedacht. aan de begfotingen aan hèt.loon: en’prijsbeleid.

Volgens de Minister n’oet,’ waar iidd, ook gebruik woideru

zoals eï ergunfiing&n-

beleid in de bouwsector’ en. die van de geld- en kapitaal-

markt.

Overwegende dat een ruime liquiditeit van onze volks-
huishouding een factor kan worden voor de ontwikkeling

van de bestedingen, zal de Overheid een binding van

liquiditeiten blijven nastreven. Verheugend noemt de

Minister het, dat De Nederlandsche Bank overleg heeft

gepleegd met ‘de representatieve organisaties van de han

delsbanken en de landbouwkredietinstellingen over een

regeling, die het mogelijk moet maken over te gaan tot

beperking van de kredietexpansie in geval daartoe aan-

leiding zou bestaan,

Minister Zijlstra vestigt er in zijn slotbeschouwing de

aanda.cht op, dat achter de vrij matige verandering van

het totaal der uitgaven een groot aantal verlagingen en

verhogingen schuilgaat. Ook in de komende jaren zullen,

\viIdè absolute uitgavenstijging binnen zo eng mogelijke

grenzen
blijven,
verlagingen hun rol moeten spelen als corn-

penserend element voor onvermijdelijke verhogingen. De

Ministr wijst er hierbij op, dat in 1961 min of meer auto-

matisch aflopende posten en wegvallende incidentele posten

hun bijdrage hebben geleverd. De aflopende posten dragen

evenwel van jaar op jaar minder bijtot de uitgavendaling,

terwijl tegenover het wegvallen van incidentele uitgaven’

telkenjare ook weer nieuwe blijken te staan. De compen-

satie voor de onvermijdelijke uitgavenverhogingen dient

vooral gezocht te worden in de sfeer van de overdrachts-

uitgaven die.het karakter dragen van prijssubsidies. Het

op zichzelf niet verontrustende beloop van het totaal der

uitgaven in 1961 neemt de noodzaak niet weg, het over-

h’eidsbeleid kritisch te blijven herzien opdat ook in de toe-

komst het’uitgavenpeil in de hand kan worden gehouden.

Bij zijn bespreking van de rijksmiddelen wijst de Minis-
ter van Financiën er nog eens ‘op, dat de hogere opbrengst

van de belastingen die niet het gevolg is van tariefswijzi-

gingen, bij het bepalen van de impulswerking van de be-
groting buiten beschouwing, is gebleven. Deze moet nl.,

gegeven de belatingstructuur, worden gezien niet als oor

zaak maar als gevolg van de optredende veranderingen
in inkomens en bestedingen. Dit wil niet zeggen dat de

hierbedoelde stijging zonder betekenis is. Zij vormt een rem

op de verdeçe doorwerking van diverse impulsen in het

economisch proces.

De invloed van de wijzigingen’ van het fiscale regime

op de belastingbedragen, verwerkt in de ontwerp-begroting

1961, vergeleken met’ de vermoedelijke uitkomsten 1960,

kan ,ö?desteld op ongeveer f. 200 mln. of f. 170 mln.,

resp. véér en ná aftrek van de aandelen van Gemeente-

fonds en Provinciefonds. In deze bedragen zijn de gevolgen
verwerkt van ,verschillende veranderingen in de vervroegde

afschrjvin én de investeringsaftrek en voorts die welke

zullen optreden indien op 1 juli 1961 het tarief van de

loon- en de inkomstenbelasting wordt verlaagd. Het effect

van de eerstgenoemde maatregelen kan uit een oogpunt

van impulswèrking volgens de Minister slechts met veel

reserve,.qp_é
L
én lijn worden gesteld met die van tariefs-

veranderingeii en met uitgavenverhogingen en -verlagingen.

Voor’ de bégroting 1961 zullen de gevolgen van vroegere

en meer recente maatregelen elkaar in de cijfers nagenoeg

compenseren. De jongste remmende maatregelen – be-

doeld zijn die van 29 april 1960 – zouden echter kwanti-

tâtiefaanienlijk meer gewicht in de schaal leggen, wanneer

rnehvoör devennootschapsbelasting niet het voorafgaande

boekjaar, ‘maar ‘het boekjaar ‘dat met het begrotingsjaar

sarne’nvalt, in. ‘de berekening betrekt. Het lijkt ook niet

932

.

.

1-9-1960,

onwaarschijnlijk dat de grootte van de toeneming van de

investeringen van 1960 op 1961 sterker onder invloed zal

staad vande remming van 1960 dan onder die van de Sti-

mulering in vroegere jaren. De Minister
wijst
er voorts

nog op, dat deze remmende werking niet ongedaan wordt
gemaakt door aanwending van de in 1961 uit dien hoofde

beschikbaar komende middelen voor hogere overheids-

uitgaven.

Vervolgens zet de bewindsman uiteen, dat omtrent de

toekomstige economische ontwikkeling in -1961 -onzeker

heid bestaat. De mogelijkheid moet derhalve onder ogen

worden gezien, dat een belastingverlaging per 1 juli 1961

conjunctureel beslist slecht zou vallen. De Minister is er

zich van bewust, dat de betekenis van de begroting als

conjunctuurpolitiek instrument niet te hoog moet worden


aangeslagen en ook dat van het budget slechts een beperkte

conjuncturele tegendruk kan uitgaan. Dit neemt niet weg,
dat de omstandigheden een zo groot mogelijke tegendruk

noodzakelijk kunnen maken. Een belastingverlaging als

thans wordt voorgesteld, kan door haar conjunctuurstimu-

lerende werking in een periode, waarin onze economie
door grote spanningen in labiele toestand verkeert, ge-

makkeljk de ooriaak zijn van evehwichtsijtöiing. Het

Kabinet hecht er onder deze omstandigheden grote waarde

aan de mogelijkheid open te houden, in de loop van het

eerste halfjaar 1961 aan de hand van dan beschikbare

gegevens de vraag te beantwoorden of de invoering van

het nieuwe tariefper medio van het jaar inderdaad verant-

woord is. –

De hiervoorgenoemde onzekerheid ten aaiçn
.
van de

conjuncturele ontwikkeling zou ook ruimte- kunnen laten

voor de veronderstelling -van een afwijking in andëre rich-

ting, waardoor meer manoeuvreerruimte zou onttaan.

De Ministër herinnert hierbij aan de waarschuwing in de

vorige Miljoenennota- tegen het gevaar van een te snelle

expansie van de bestedingen, die in een overbesteding zou

kunnen uitmonden. De feitelijke ontwikkeling in 1960 is

niettemin anders geweest. De reserves in het produktie-

apparaat, en met name de mogelijkheden van produktivi- –

teitstoeneming, zijn groter_geweest dan aanvankelijk was

verondersteld. Het is échter, zo meent de Minister, nauwe-

lijks te verwachten dat de op zichzelf reeds niet onaanzien-

lijke produktiviteitsstijging die voor 1961 is voorzien, nog

wezenlijk zal worden overtroffen. Mocht dit toch het geval

zijn en zouden, doordat de béstedingen niet dienovereen-

komstig toenemen, daaruit geringere spanningen resulteren

dan thans wordt verwacht, dan- kan dit slechts worden

toegejuicht. Des -te geringer zullen de bezwaren zijn van

een daadwerkelijke verwezenlijking van de zo noodzake-.

lijke verlichting van de belastingdruk op het persoonlijk

inkomen.

Het moet naar het oordeel van

Minister Zijlstra moge-

lijk zijn, bij een passenJ beleid op al die punten, waar de

bestedingen in het geding zijn, tot belastingverlaging te

komen. Dit beleid is ten delè neergelegd in de zojuist

ingediende begroting 1961. Andere wezenlijke onderdelen –

zijn: het permanent maken van een deel der tijdelijke

belastingverhogingen en hetvoorbehoud ten aanzien van

de datum van inwerkingtreden van de verlaging. Wanneer,

èn de begroting èn. de andere genoemde punten door de,

Staten-Generaal worden aanvaard, zijn daarmede naar.

de mening van de ‘Minister belangrijke voorwaarden ver-

vuld om de verlichting van de persoonlijke fiscale lasten
tot stand te brengen met behoud van een redelijk econo-

misch evenwicht. .

GELD- EN KAPITAALMARKT

Geidmarkt.

Sedert op 28 augustus de Minister van Financiën moest

vaststellen, dat de Schatkist in het lopende jaar nog nim-

mer zo schaars gevuld is geweest, heeft de geldstroom

zich weer te zijnen gtïnste gekeerd. Het gevolg was dat

‘s Rijks Kas met bijna f. 200 mln, werd versterkt. De geld-

markt werd door deze drainage echter -nauwelijks beïn-

vloed, omdat tegelijkertijd bankpapier tot een omvangrijk

bedrag uit de circulatie weer in de schoot der banken terug-

keerde. De bânkbiljettenstroom toont, zoals bekend, een
maandcyclus, doch men mag met zekerheid verwachten;

dat de beweging van ‘s Rijks Schatkist zich hier niet bij

aansluit. September en vooral oktober zijn de maanden,

waarin vele – Nederlanders en vooral Nederlandse onder-

nemingen hun fiscale offer brengen, zodat in de komende

weken de geldstroom zich waarschijnlijk naar de Staat

zal blijven richten. Het is voor de banken een gelukkige

omstandigheid, dat op 22 september De Nederlandsche

Bank f. 126 mln, in de mark zal’brenged, die haa”r een

maand eerder zijn toegevoerd als’ gevolg van de afgifte

van maandpromessen.

De markt voor gemeentelijke kasgeldleningen toont

nog nauwelijks enige activiteit. De gouden jaren zijn hier

klaarblijkelijk voorbij, – –

Kapitaalmarkt:

Vorming’val

iduurzaam bezit
bij
werknemers is en van

de doeleinden, ‘die de Regering in haar programma heeft

opgenomen. Een extra financiële prikkel, zoals belasting-

vrijdom voor dat deel van het inkomen dat wordt bespaard,

kan het bereiken van dit doel bevorderen. De Regering

stelt de Tweede Kamer thans voor, de bijdragen van werk-

gevers aan’ premiespaar- en winstdelingsspaarreglingn –

Vrij te stellen.van loon- en inkomstenbelasting en van de
premieheffing voor sociale verzekeringen en wel tot, een
maximum van f. 390 aan bijdragen. Deze regeling zal het.

particuliere sparen aanmoedigen, doch het grootste dèel

van de voor investeringen benodigde gelden moet toch

uit het bedrijfsleven zelf komen. Enig licht op het onder-

neniingssparçn wordt door de statistiek van de winst-

verdeling van naamloze vennootschappen, ’83 pCt. van

het kapitaal van alle N.V.’s vertegenwoordigend, gewor-
pen. In 1957′ werd van een totale commerciële winst van

f. 3.550 mln.. f. 1.801 mln. of ruim 50 pCt. ingehouden.

In 1958 waren de cijfers f. 3.369 mln, en f. 1.815 mln.

of 53 pCt. Wanneer men bedenkt dat dit minimum-cijfers

zijn en dat buiten de N:V.’s de zelifinanciering een nog

grotere rol speelt, dan kan men vaststellen dat telknjare

een aanzienlijk bedr’ag in deze vorm aan besparingen ter

beschikking komt.

Het is nog maar kort geleden, nI. in de vierde week van

augustus, dat
bp
de beurs, van – Amsterdam het algemeen

koersgemiddelde een hoogste stand bereikte. Sindsdien

zijn de koersen, telkens weerstand biedende, aan het af-

glijden. Ernstig is de val zeker niet, nI. ca. 8 pCt. Met uit-

zondering van een enkele incidentele factor kunnen bin-

nenlandse invloeden nauweljk voor deze daling verant-

wooi’deljk worden gesteld, zodat buitedlandse krachten
klaarblijkelijk een beslissende rol, spelen. Uitblijvende,

althansverminderde, buitenlandse vraag, mede door de

2 1-9-1960

.

.

933-

Effectieve rendementen obligaties.
8 jan.
9 sept.
16 sept.
Gein, looptijd
1960 1960
1960

3

pCt. Invest.

cert.
.
4

jr.
3,73
3,65
3,59
4
1
/1
pCt.

Ned.

1959


12½ jr.
4,48
440
4,38
3
1
/4
pCt. Ned. 1955
1
.17
1
/2
jr.
4,31
4,25 4,22

a) Zo nodig hérleid voor kapitnalswijzigingen
(emissies,
bonus-
sen, enz.)

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en KQers:
vergelijking.

C. D. JONGMAN.

LJ reageert op

*

annonces in

Wilt U dat

,,E.-S.B.”?

dan steeds

kenbaar maken!

aarzelende conjunctuur in de Verenigde Staten en de

verdere verkilling in de koude oorlog
in
de hand gewerkt,

heeft
ook
aan de Amsterdamse koersen geknabbeld.

[ndexcijfer

aandelen. 4 jan.
(1953

100)
1960
R.
&
L. 1960a)

Algemeen

……………….
372 438
—317
Intern, concerns
547
661
—462
Industrie

………………
268 360
—231
Scheepvaart

……………
187
189
—149
Banken

…………………
190
238
—177
Cultures, enz .

…………
154
160
—134

Bron:
A.N.P.—C.B.S.

Aandelenkoersen.

Kon.

Petroleum

………
f. 179,20
Unilever

…………………
809
Philips

…………………
835½
A.K.0 .

……………………
514
Kon. Ned. Hoogovens
900
H.A.L.

…………………….
186½
Amsterd. Bank
340
Ver. H.V.A: Mij-en
-…

166

New York.

Koersgem. aand.
Dow Jones Industrials

679

9 sept. 16 sept.
1960

1960
416

398 596

567
346

333 176

170
233

226
156

152

f. 125,80 f. 123,-
825

809½
1.267

1.171
531

498
902

873
150½ 320
435 .

430
149

150½

614

602

Abonneert
Ii
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipmai,

Prof.
A. M.
de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M: Verrjn Stuart,

Prof.- J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs
f. 22,50;

fr. p. post
f. 23,60;
voor stu-

denten
f. 19,—;
fr. per post

f. 20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

BATAAFSE INTERNATIONALE

PETROLEUM MAATSCHAPPIJ N.V.,

Carel van Bylandtiaan 30, ‘s-Gravenhage

wacht gaarne sollicitaties in van hen die zich interesseren voor func-
ties in de

F

. ORGANIZATION

bij een der Maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep.

De voorkeur gaat uit naar hen die

* een studie in economie, accountancy of belastingzaken hebben be.
eindigd,

* een loopbaan in den vreemde ambiëren en de eigenschappen be
zitten om te zijner tijd in het buitenland leidinggevende functies
te kunnen bekleden, welke niet noodzakelijk in het financiële .vlak
behoeven te liggen,

* vreemde talen beheersen of gemakkelijlZ aanleren,

* de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.

Schriftelijke sollicitaties of aanvragen voor een oriënterend onderhoud onder No. RP 6418002 te richten aan genoemde. Maatschappij, Post-
bus 162, ‘s-Gravenhage.

BATAAFSE INTERNATIONALE

PETROLEUM MAATSCHAPPIJ NV.

Illijlij
11111111

t’

934

’21-9-19.60

De Stichting Interkerkelijk Protestants Ziekenhuisbureau te Utrecht vraagt ter uitbrei-ding van haar Bureau

een academisch gevormd medewerker
,

Deze functionaris zal de Directeur-Secretaris moeten bijstaan en hem bij afwezigheid
kunnen vervangen.

Verwacht wordt belangstelling voor maatschappelijk organisatorische vraagstukken
wèlke gericht zal moeten worden op het Protestantse Ziekenhuiswezen, alsmede belang-
stelling voor economische problemen op dit terrein; goede stijl in woord en geschrift.

Gegadigden (juristen of economen) in de leeftijd van ± 30 jaar dienen hun sollicitaties
met referenties en recente pasfoto binnen 14 dagen te richten aan I.P.Z., Kromme
Nieuwe Gracht 6 te Utrecht.

Geen bezoek dan na oproep.

Blijf bij!

*

LEES.

E.-S.B.

Behoeft

Uw staf

uitbrei4ing?

Verzuimt dan niet
E.-S.B. voor
Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd. – Po5tbus 42

Sdiiedam

Wegens staking tegenwoordig bedrijf

naamloze vennootschap

aangeboden,

welke voor verkrijgers gunstige mogelijkheden

biedt..

Br. aan Adv. Bureau de Bussy, Rokin 62, Amsterdam,

onder nr. EK’2477.

Arnsterdamsche Bank

Geconsolideerde Maandstaat per
31 AUG

1960

in duizenden guldens

in duizenden guldens

31.7.60 31.8.60
.
31.7.60 31.8.60

Debet
Credit

Kas, kassiers en daggeldleningen
148.373
205.091
Kapitaal
90.010 90.010

Nederlands schatkistpapier
565.871
578.016
Reservefonds
54.000
54.000

Ander overheidspapier
88.114
133.848
3 pCt. Deposito-obligatiën

Wissels
130.872
115.953
per 1962 en leningen Mij.

Bankiers in binnen- en buitenland
386.156
370.459
voor Middellang Crediet
85.500

85.500

Effecten en syndicaten

Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten

37.383

92.904

44.902

96.890

Deposito’s op termijn

Crediteuren

.

Geaccepteerde wissels

571.406

1.494.198
38.632
594.394

1.563.093

36.040

Debiteuren
940.511
947.459
Door derden geaccepteerd
547
168

Deelnemingen (incl.voorschotten)
22.699
26.075
Overlopende saldi en andere

Gebouwen (f 1.-)
. .
rekeningen

.
78.590
95.488

2.412.883
2.518.693
2.412.883
2.518.693

21-9-1960

935

Stalen
rnèubelen..
Brând kasten

1

Voor België:

I

Koninklijke Straat 222

Brussel
. .. –
9
D

c

TECHNISCHE HOGESCHOOL TE EINDHOVEN
Bij het Planbureau van de Technische Hogeschool
kan als medewerker worden geplaatst

een ACADEMICUS

met belangstelling voor (bedrijfs)economische vraagstuk-
ken.

Het Planbureau is een staforgaan, dat de leiding van de
Technische Hogeschool. adviseert omtrent de kwantitatieve aspecten van de toekomstige ontwikkeling.

De werkzaamheden betreffen voornamelijk planning, or-ganisatie en efficiency.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer
V 559, te richten aan het hoofd van de centrale personeels-
dienst van de Technische Hogeschool, Insulindelaan 2,
Eindhoven.

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd
te

Rotterdam.

34
vestigingen ®.
In
Nederland

ALlE BANK. EN EFFECTENZAKEN

Financiering van internationale transacties

Per KLM vliegnsvug.

naar.
5 continenten

f4
jets, prop-jets Lockheed L-188 en Viscounts,
DC-7C’s, Super Constellations.

Het Verre Oosten bereikt men per KLM zeer
snel: over de pool! Naar Canada en Noord-

/
Amerika vliegt men zeer goedkoop, dank zij
de extra voordelige 17-daagse retours (van

j
.
4

936

Auteur