HET
CONSUMENTEN CONTACT ORGAAN
wenst wegens uitbreiding van werkzaam-
heden over te gaan tot de aanstelling
van éen
economisch medewerker
die belast zal worden met liet verzamelen
en verwerken van gegevens op het terrein
van de prijsontwikkeling en daarmede
samenhangende onderwerpen, alsmede
met de bestudering van andere vraag-
stukken die de consumentenbelangen
raken en een overwegend economisèh.
aspect hebben.
Gedacht wordt aan een jong academicus
met uitgesproken belangstelling voor
de positie van de consument in het
maatschappelijk leven.
Sollicitaties te richten aan het bureau
van het Consumenten Contact Orgaan,
Korte Poten 15 te ‘s-GravepLhage.
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
Bij een grote uitgeverij in het Westen des lands is plaats
voor een
economisch
medewerker
die geheel zelfstandig economisch-statistische gegevens
kan analyseren en daarover rapporten kan schrijven.
Sollicitanten dienen te beschikken over ervaring in sta-
tistisch werk en enig commercieel inzicht. Het bezit van
het diploma Algemene Statistiek strekt tot aanbeveling.
Baccalaurei kunnen eveneens naar deze functie sollici-
teren.
Alleen eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met in-
gesloten pasfoto en opgave van leeftijd, godsdienst, op-
leiding, verrichte werkzaamheden worden in behandeling
genomen.
Brieven kunnen worden gericht onder nr. E.-S.B. 31-9,
Postbus 42, Schiedam.
E CON OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toestel 1
of
3).
Adveitentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
754
27-7-1960
Consuméntengedrag
De theorie van het gedrag van’ de consument op de
markt heeft zich lange tijd hoofdzakelijk beperkt tot een
statische analyse van de invloed van het inkomen, de
prijzen en de preferenties op de vraag naar een goed. De
laatste jaren is een toenemende belangstelling te constateren
voor de. dynamische factoren die op deze vraag mede van
invloed zijn; o.a. wordt aandacht besteed aan de betekenis
die de plannen en de verwachtingen van de consument
hebben voor zijn werkelijke bestedingen. Vooral in de
Verenigde Staten komen, dank
zij
het werk van de ,,Con-
sumer Union of the United States” (een in 1936 gestichte
örganisatie ter behartiging van de belangen van de con-
sument), sedert 1946 gegevens beschikbaar over de relaties
tussen de plannen van de consumenten tot het aanschaffen
van duurzame consurnptiegoederen enerzijds en de ver-
wachtingen die de consument koestert ten aanzien van zijn
inkomen, het prijspeil,
zijn
burgerlijke staat, schulden,
vorderingen, afbetalingsmogeljkheden enz. anderzijds.
Nauw hiermede in verband staat de vraag in welke mate
de werkelijke bestedingen afwijken van deze plannen en
welke factoren daarvan de oorzaak zijn. Uitbreiding van
de theorie betreffende het consumentengedrag via de resul-
taten van de econometrische research is het doel van deze
studies.
Een einde 1959 gepubliceerd Amerikaans rapport bevat
een groot aantal gegevens over dit onderwerp
1).
De steek-
proef, die aan dit rapport ten grondslag ligt, heeft gedu-
rende acht jaren steeds op ongeveer 3.500 leden van de
,,Consumer Union” betrekking gehad en mag daardoor
wellicht niet volledig representatief heten voor de gehele
bevolking van de Verenigde Staten. Het blijkt, dat in totaal
ongeveer 95 pCt. van de gezamenlijke jaarlijkse veranderin-
gen in de aankopen van duurzame consumptiegoederen
over de periode
1948-1957
,,verklaard” kan worden door
twee variabelen: veranderingen in het beschikbare inkomen
en in de plannen voor toekomstige aankopen tijdens het
tijdstip van de aanschaffingen (onder andere gebaseerd op
de verwachte inkomens) van de geënquêteerden.
Niet alleen het aantal ingezonden koopplannen, maar
ook de structuur van de plannen als zodanig ver
–
schilde veel naarmate de vragen op verschillende perioden
betrekking hadden en een afwijkende mate van duidelijk-
1)
,,Consumer expectations, plans and purchases: a pro-
gress report”, F. Thomas Juster, occasional paper 70, Na-
tional Bureau of Economic Research Inc., New York
1959,
S
2,50.
Blz.
Consumentengedrag,
door H. H. Horsting ……
755
De wereldscheepvaartsituatie gezien vanuit Euro-
pese hoek,
door W. L. de Vries ………….
756
Niet alles tegelijk,
door J. van de Kieft
……..
761
Belastingfaciliteiten in jonge landen voor Neder-
.landse ondernemers,
door Mr. A. M. Smulders
762
Europa-bladwijzer No. 9 a ………………..763
heid vertoonden. Op korte termijn gerichte plannen neigen
ertoe vrijwel in dezelfde mate in verband te staan met
het inkomen als de lopende aankopen. Hoe langer de
periode waarvoor het plan geldt, hoe hoger het percentage
aan te schaffen artikelen in relatie tot het inkomen
bij
de
lage inkomensgroepen in verhouding tot de groepen met
hogere inkomens. Koopplannen voor een periode van zes
maanden staan in een nauwere relatie met verwachtingen
omtrent het algemeen economisch leven en de financiële
situatie van individuele huishoudingen dan twaalfmaands
plannen. Het gevolg is dat grotere betekenis moet worden
toegekend, aan plannen op korte termijn voor het voor-
spellen van de toekomstige handelingen van huishoudingen.
Zoals de resultaten van de theoretische onderzoekingen
deden verwachten, blijkt ook uit dit rapport dat het gezins-
inkomen en de leeftijd van het hoofd van het huishouden
twee van de belangrijkste variabelen zijn voor zowel de
voorspelling van de koopplannen als voor die van de
werkelijke aankopen van duurzame consumptiegoederen.
In het algemeen bleek ook hier, dat hoe hoger het inkomen,
des te groter het aantal plannen tot het aanschaffen van.
duurzame consumptiegoederen en de uitvoering daarvan
in groepen huishoudingen met dezelfde leeftijd van het
gezinshoofd; hoe jonger dit gezinshoofd, des te meer koop-
plannen en werkelijke aanschaffingen in groepen met
dezelfde inkomens.
Ook recente inkomensveranderingen blijken vaak van
invloed te zijn op de koopplannen. Voor gezinnen met het-
zelfde inkomen en dezelfde leeftijd van het gezinshoofd,
doch verschillen in recente inkomensveranderingen, bleken
van oktober 1957-april 1958 inkömensveranderingen van
ca. 20 pCt. of minder echter weinig invloed te hebben op
de koopplannen voor de duurzame consumptiegoederen
èn de realisatie daarvan. Gedurende deze periode van
achteruitgang in de conjunctuur schenen verwachtingen
over de toekomstige hoogte van het inkomen en over de
algemene bedrijvigheid meer invloed uit te oefenen dan,
kennelijk als tijdelijk beschouwde, inkomensveranderingen.
In dit onderzoek kwam voor de effectieve aankopen van
de consumenten tevens de grote betekenis naar voren van
verwachte prjsveranderingen..Van hen, die in april 1959
verwachtten dat de prijzen zouden dalen, lag het aantal
voorgenomen aansâhaffingen bijna 30 pCt. hoger dan
van de consumenten, die in de toekomst gelijke dan wel
hogeré prijzen voorzagen (een en ander bij gelijke leeftijd
en inkomens van de ondervraagde personen).
Rotterdam.
H. H. HORSTING.
Blz.
Boekbespreking:
Peter F. Drucker: Kengetal voor morgen,
bespr.
door Drs. P. van Zuuren ………………
765
Ingezonden stuk:
Converteerbare obligaties en vennootschapsbe-
lasting,
door Drs. C. A. Monster met een na-
schrift van J. G. Noist Trenité …………
767
Geld- en kapitaalmarkt,
door C. D. Jongman ..
768
Statistieken …………………………….770
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz;
L.
M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. . J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGI1l: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
27-7-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
755
De omvang van de Europese kôopvaardijvloot is, vergeleken met 1939, relatief niet veel achter-
uitgegaan. Wel moet een aanmerkelijke verzwak-
king worden geconstateerd van de fundamenten,
waarop deze vloot wordt geëxploiteerd. De volgen.
de vier factoren hebben de positie van de West-
europese scheepvaart ni. in ongunstige zin beïn-
vloed: de scheepvaartpolitieke ontwikkeling in de
Verenigde Staten,
de opkomst van de PANHON-
LIB-registratie, het zelfstandig worden van koloniën
en economische invloedssferen en de opkomst van
de Oostbiok-scheepvaart. De Europese scheep-
vaart zou een belangrijke versterking ondergaan,
indien Europa grootscheepse hulpprogramma’s zou
opstellen ten behoeve van ontwikkelingsgebieden.
Verschepingsclausules zullen in deze hulpprogram-
ma’s echter niet mogen voorkomen. De vooruitzich-
ten voor. de scheepsbouw zijn vooral voor nâ 1961 betrekkelijk somber te achten. Als potentiële klan-
ten voor de scheepsbouw zijn slechts
de huisrederj-
en van de grote concerns en de ljnrederjen te zien.
Daarnaast moeten ook
de ontwikkelingsgebieden
en het Oostblok worden genoemd.
10
wereldscheepvaai’t-
situatie
gezien vanuit
Europese hoek
• De moeilijke positie waarin de wereldscheepvaart op
het ogenblik verkeert, staat in merkwaardige tegenstelling
tot de opgaande lijn, welke de wereldconjunctuur te zien
geeft. In dit artikel zal ik niet trachten alle oorzaken aan
te geven, welke tot deze situatie hebben geleid. Wèl zou
ik enkele beschouwingen willen wijden aan factoren, die
n.m.m. juist de positie van de Westeuropese scheepvaart
in ongunstige zin beïnvloeden.
Wanneer men de wereldscheepvaartsituatie vanuit Euro-
pese hoek beziet wordt men allereerst geconfronteerd met
de maritieme macht van de Verenigde Staten. Men kan
wellicht stellen, dat Amerika het land is ,vaar reeds ge-
durende geruime
tijd
de meest doelbewuste en meest uitge-
werkte scheepvaartpolitiek in wetten is vastgelegd. De
vooraanstaande positie, die de Verenigde Staten na de
tweede wereldoorlog zowel politiek als economisch inne-
men, verleent extra gewicht aan hun zovele malen vastge-
legde scheepvaartpolitieke richtlijnen. Het is daarom van
belang hierop nader in te gaan.
De Amerikaanse scheepvaartpolitiek.
In het jaar 1916 werd de basis gelegd van een serie wetten,
die pogen een samenhangende Amerikaanse scheepvaart-
politiek tot ontwikkeling te brengen. In het volgende jaar
werden de Verenigde Staten gewikkeld in de eerste wereld-
oorlog en werden zij geconfronteerd met het grote belang
ian maritieme verbindingen, wilden zij hun overzeese taak
kunnen vervullen.
Toen in de dertiger jaren de economische crisis ook de
Amerikaanse scheepvaart in ernstige mate teisterde, werd
opnieuw een aantal wettelijke maatregelen genomen, w.o.
in 1936 een nieuwe Merchant Marine Act. Daarbij werd
o.a. een lichaam ihgesteld, verantwoordelijk voor de uit-
voering van de doeleinden van die wet, nl. de ,,United
States Maritime Commission”. In de
bij
de wet behorende
,,Declaration of policy” heet het: ,,It is necessary for the
national defense and development of its foreign and domes-
tic commerce that the United States shail have a merchant
marine sufficient to carry its domestic waterborne commerce
and a substantial portion of the waterborne export and
rnport foreign commerce of the United States
……..
. “.
Behalve dat de Merchaint Marine Act van 1936, die thans
nog van kracht is, organen instelde voor het doelbewust
ten uitvoer leggen van de Amerikaanse scheepvaartpolitiek,
werd deze organen ook een aantal middelen ter hand ge-
steld, die tot het doel zouden kunnen voeren en die in 1936
zeer goed aansloten bij de slechte economische toestand,
waarin de Amerikaanse scheevaart verkeerde. Naast be-
lastingfaciliteiten voorziet de wet in een stelsel van subsi-
dies, waarmede men de vorming van een ,,adequate and
weil-balanced American merchant marine” hoopte te rea-
liseren. De toen -reeds bestaande grote discrepantie tussen
de kostenfactoren in de Verenigde Staten en in Europa
bracht de Amerikaanse wetgever ertoe de op bepaalde
voorwaarden aan de Amerikaanse reders te verlenen subsi-
dies te berekenen naar het verschil in bouwkosten, de zgn.
,,construction differentiâl subsidies” en naar de verschillen
in exploitatiekosten, de zgn. ,,operating differential subsi-
dies”.
Het is moéilijk in te zien, dat een zwaar gesubsidieerde
nationale koopvaardijvloot
de
manier is om een voor-
spoedige ,,development of foreign and domestic commerce
of the United States” te bereiken. In de
praktijk
is wel
gebleken, dat aan deze subsidiëring om budgettaire rede-
nen toch zekere grenzen zijn gesteld en dat het juist de
Amerikaanse gesubsidieerde lijnen zijn, die zich het meest
krampachtig trachten vast te houden aan zo hoog moge-
lijke zeevrachten. –
In dit verband is nog een andere vorm van steun van
belang, waarvan 66k de Amerikaanse tanker- en tramp-
vloot – welke niet voor ,,operating differential subsidies”
in aanmerking komt – kon profiteren. In 1934 werd
ni. door’ het Congres een ,,joint resolution” aangenomen,
de fameuze ,,Public Resolution nr. 17″, ,,requiring agricul-
tural or other products to be shipped in vessels of the
United States where the Reconstruction Finance Corpora-
tion or any other instrumentality of the Government finan-
ces the exporting of such products”.
Deze goederen dienen volgens de resolutie uitsluitend
onder Amerikaanse vlag te worden verscheept, tenzij geen
Amerikaanse schepen beschikbaar zouden zijn ,,at reason-
able rates”. – Door deze formulering werd de mogelijkheid
756
.
27-7-1960
open gelaten, dat de lading niet alleen voor Amerikaanse
schepen werd gereserveerd, doch.dat ook een vrachtbedrag
zou worden betaald, dat afweek van de geldende markt-
vrachten. Deze formulering is na de tweede wereldoorlog
herhaald en thans geldt de regel, dat Amerikaanse schepen
recht, hebben op ,,fair and reasonable rates” voor zover
het tenminste gaat om vervoer van goederen voortvloeiend
uit transacties
bij
de financiering,waarvan de Amerikaanse
Overheid op enigerlei wijze betrokken is.
Deze ,,fair and reasonable rates” liggen vaak aanzienlijk
hoger dan de bestaande marktvrachten en ook in dit op-
zicht kan men zich in gemoede afvragen, hoe men kan
volhouden’dat door deze steunmaatregelen aan de Ameri-
kaanse scheepvaart de ontwikkeling van de Amerikaanse
,,foreign and domestic conimerce” wordt bevorderd, zoals
door de ,,United States Maritime Commission” werd ver-
klaard. Klaarblijkelijk dacht
zij
daarbij mede aan het hand-
haven van Amerikaanse overzeese importen en exporten
onder omstandigheden waarbij in de rest van de wereld
een, oorlog zou woeden, doch de Verenigde Staten, zich
houdende
bij
de. in de dertiger jaren zeker actueel zijnde
neutraliteitspolitiek, -zo. goed mogelijk zouden trachten op
hun ëigen continent in vrede en welvaart te leven..
Ondanks dç vele wetgevende en andere overheidsarbeid
op. scheepvaartpolitiek gebied stond de Verenigde Staten
in 1939 slechts een fractie van de tonnage ten dienste waar-
over zij in 1959.beschikten. Met het oog daarop is het be-
grijpelijk, hoewel voor de ‘Europese scheepvaart niet onbe-
denkelijk, dat na de tweede wereldoorlog uit het arsenaal
van middelen om de Amerikaanse koopvaardijvloot op
de been te houden, het systeem der ,,cargo preferences”,
waarvoor in 1934 in de Public Resolution nr. 17 de basis
werd gelegd, een steeds belangrijker plaats is gaan innemen.
Het middel is’vrij effectief. Het schaadt echter bondgenoot-
schappelijke belangen, in een tijd dat de neutraliteits-
politiek der Verenigde Staten tot het verleden behoort.,
Het is tragisch, dat juist de aanvang van de Marshall-
hulp aan Europa tevens de komst inluidde van een groot-
scheepse en consequent doorgevoerde politiek van vlag-
discriminatie, waartegen met de normale middelen van
concurrentie niets is te doen. Bij de behandeling van de
,,European Recovery Act” zagen verschillende belangen-
groepen kans daaraan een bepaling toegevoegd te krijgen,
welke bescherming van hun eigen
bedrijfstakken
beoogde.
Zo wisten Senator Knowland en Representative Bradley
de opneming van een 50 pCt. verschepingsclausule door
te drijven, die thans nog bekendheid heeft als Section
111(a) 2, van de Economic Co-operation Act van 1948:
Naarmate de Amerikaanse hulpverschepingen een meer
mondiaal karakter gingen dragen en in afzonderlijke civiele
enmilitaire hulpprogramffia’s werden ondergebracht, waar-
voor dikwijls afzonderlijke ‘wetten werden gemaakt, .en
naarmate ook de Am’erikaanse landbouwoverschotten in
programma’s, die gemeenschappelijke ttekken vertonen
met de hulpprogramma’s, werden, geëxporteerd, werden
de pogingen krachtiger om alle. verschepingen, die direct
of indirect: verband houden met Amerikaanse hulp aan
gebieden overzee, te onderwerpen aan een 50 pCt. ver- –
schepingsclausule. Dit is in 1954 gelukt door het aannemen
van twee identieke wetsontwerpen, ingediend door Sena-
tor Butler in de Senaat en Representative Tollefson in het
Huis van Afgevaardigden, volgens welke de 50 pCt. clau-
sule ,,overall” toepasselijk wordt verklaard. Deze wet,
bekend als P. L. 664, werd als sectie 901(b). onderdeel
van de Merchant Marine Act van 1936.
Deze rigoureuze maatregel is zeker ook ingegeven door
de overweging, dat de Verenigde Staten wèl de beschikking
hebben over ca. 23 mln, ton aan scheepsruimte, doch dat
hiervan ongeveer 141 mln, ton niet actief is en bekend
staat als de zgn. mottenballenvloot. Deze vloot veroudert
natuurlijk en zal binnen afzienbare tijd in tijden van
,,emergency” in wezen niet meer beschikbaar zijn.
De gehele ontwikkeling toont aan hoezeer de scheep-
vaartpolitieke ontwikkeling in de Verenigde Staten na de
tweede wereldoorlog welhaast een leven op zichzelf leidt en
in het bijzonder merkwaardig weinig beroerd is door over-
wegingen van bondgenootschappelijk belang. Een oorlog
van enige omvang zal immers door de Verenigde Staten
niet meer alleen worden uitgevochten of in neutraliteit
worden doorgebracht en in het NATO-bondgenootschap
is derhalve overeengekomen, dat alle NATO-partners hun
tonnage in een pool zullen inbrengen, van waaruit aan alle
geallieerde behoeften aan zeetransport zal worden voldaan.
Naar de cijfers van
1959
zullen de Europese partners
614- mln, ton in de Pool onderbrengen, terwijl daaraan door
de Verenigde Staten niet meer dan 23 mln, ton en dan nog
grotendeels verouderd materiaal zal worden toegevoegd,
zolang dit laatste nog bruikbaar zal zijn. Het ondergraven
van de positie van deze 614 mln, ton is derhalve ook voor
de Verenigde Staten een levensgevaarlijke bezigheid, waar-
van men mag hopen, dat zij nog eens door een’ harmonieuze
Atlantische scheepvaartpolitiek van de Amerikaanse en
Europese NATO-partners zal kunnen worden vervangen.
TABEL 1.
Ontwikkeling wereidhandels vloot
(in mln. B.R.T.)
1939
1
1959
Dry-
1
Tank-
Dry- Tank.
cargo
sche-
Totaal
cargo
sche- Totaal
;chepen
pen
schepen
pen
36,7
7,4
44,1
39,9
21,5
61,4
Noord-Amerika a)
Panama, Hondu-
6,8
2,9
9,7
‘
18,7
4,7
23,4a)
ras, Liberia
0,3 0,5 0,8
6,9
9,8
16,7
1)
Europa
………
Midden- en Zuid-
Amerika
0,9 0,3
1,2
2,2
1,0
3,2
Afrika,
Midden-
en verre Oosten b)
5,6 0,5
6,1
8,4
1,6
10,0
Oostblok
1,9
0,1
2,0 4,4
0,9
5,3
wereldtotaal
– –
52,2
11,7
63,9 80,5 39,5 120,0
a) Niet actieve reservevloot
der Ver.
Staten
………………
..14,5
Î’4etto-wereldtètaal
………
105,5
w.v. Ver. Staten
6,5
2,8
9,3
18,4
4,5
22,9
w.v. Japan
,
5,2
0,4
5,6
4,7
1,3
6,0
Bron:
Lloyd’s Register. Statistik der Schiffahrt.
De opkomst van de PANHONLIB-regisfratie.
–
Een andere factor, welke ertoe bijdraagt.af
breuk te doen
aan de positie van de traditionele scheepvaartlanden in
West-Europa en welke min of meet- verband houdt met de
hiervéér besproken Amerikaanse scheepvaartpolitiek is
de opkomst van de PANHONLIB-registratie, d.w.z. de
toename van de registratie onder de zgn. PANHONLI1B-
vlaggen van 0,8 mln, ton in 1939 tot 16,7 mln, in 1959..
Het is ‘zinvol deze ontwikkeling in aansluiting op de be-
schouwing over de Amerikaanse scheepvaartpolitiek onder
de loep te nemen, omdat dit opmerkelijke verschijnsel
hoofdzakelijk na 1950 tot ontwikkeling is gekomen en
de Regering der Verenigde Staten daartoe in be-
langrijke mate heeft, bijgedragen. Men zocht ‘daar een
oplossing voor het vraagstuk hoe in voldoende mate Ame-
rikaanse’ trampschepen en Amerikaanse tankers op’ zee
te houden toen’ het eerst omvangrijke en later aanmerke-
27-7-1960
757
lijk afnemende hulpprogramma voor Europa en de daar-
aan verbonden 50 pCt. clausule geen voldoende steun
konden bieden.
De Amerikaanse trampers en tankers komen ni. wel
voor een bouwsubsidie, maar niet voor een exploitatie-
subsidie in aanmerking en gezien het hoge kostenpeil van
schepen, die onder Amerikaanse vlag varen, kon het ver-
lenen van een bouwsubsidie niet verhinderen, dat de Ame-
rikaanse vloot van tankers en trampers praktisch niet
exploitabel was. Nu werd het aan Amerikaanse reders
toegestaan hun met subsidie gebouwde tankers en trampers
met uitsluiting van alle andere vlaggen te transfereren
naar de vlaggen van Panama en Liberia. Volgens Ameri-
kaanse opgave is thans ca. 40 pCt. van de genoemde 16,7
mln, ton op deze
wijze
,,American cöntrolled”. Deze toe-
stemming tot transferwerd niet gegeven dan nadat over-
eenkomsten waren gesloten tussen de Amerikaanse Rege-
ring en de Regeringen van Panama en Liberia, waarbij
o.a. werd overeengekomen, dat de Verenigde Staten in
tijden van ,,national emergency” over de schepen de be-
schikking hebben als waren
zij
Amerikaanse schepen.
Vermoedelijk zelfs zullen de desbetreffende schepen dan
onder
Ai:nerikaanse
vlag terugkeren.
V55r het zover kon komen, moest in het
bijzonder
in
Liberia een handelsmaritieme code tot stand worden ge-
bracht, waaronder de Amerikaanse reders en financiers,
maar
gelijktijdig
daarmede ook anderen, volledige rechts-
bescherming konden genieten. Aangezien aan de regis-
tratie onder deze vlaggen geen vestigingseisen zijn ver-
bonden, waarddor het mogelijk werd de fiscus en de sociale
lasten te ontgaan, werd door toedoen van de Verenigde
Staten een volledig 19e eeuws ondernemersp’aradijs’ ge-
creëerd en werd een element van speculatie op de inter-
nationale scheepvaartmarkt geïntroduceerd, ten gevolge
waarvan de hedendaagse scheepvaartmarkt op hopeloze
wijze ,,over-tonnage4″ is.
Het is in ernstige mate te betreuren, dat de Amerikaanse
Regering •gemeend heeft haar maritieme moeilijkheden
zonder overleg met en derhalve ook zonder inachtneming
van de maritieme positie van haar Europese partners te
moeten oplossen, voor zover men daarin al geslaagd is te
achten. In het bredere verband gezien, kan dit trouwens
evenmin in het belang van de Verenigde Staten zelf zijn.
Ik zie niet in, dat er geen overeenkomst tussen de Ameri-
kaanse en Europese partners mogelijk •zou zijn geweest,
waardoor de transfer van Amerikaanse tankers en bulk-
carriers naar Europese vlaggen zou hebben kunnen plaats-
vinden en waardoor een wilde ontwikkeling als waarvan
wij getuige zijn geweest en nog zijn, had kunnen worden
voorkomen. Men vraagt zich af, of deze weg wellicht als-
nog kan worden ingeslagen.
Zelfstandig worden van koloniën en economische invloeds-
sferen.
Een volgende factor, waardoor de positie van de West-
europese maritieme landen ongunstig wbrdt beïnvloed, is
het zelfstandig worden van koloniën en economische
invloedssferen. In Afrika, het Midden- en Verre Oosten
(met uitzondering van Japan) was in 1939 nauwelijks
4
mln.
ton geregistreerd, terwijl in 1959 onder deze vlaggen ca.
4 mln ton aanwezig was. Dit betekent een verachtvoudi-
ging van de tonnage dezer landen, terwijl de totale wereld-
vloot zich in ‘die periode nog niet eens verdubbelde. Voorts
valt het op, dat in hoofdzaak de toename van de dry-cargo
tonnage verantwoordelijk is voor deze totale groei. ‘Deze
groei in de dry-cargo sector is veeÎ krachtiger dan voor
dezelfde sector in de wereldtonnage als geheel geldt. Vooral
wanneer wij de Amerikaanse reservevloot niet meetellen,
ligt de bijdrage tot de expansiê van de’ wereldtonnage, die
door Europa, Amerika en PANHONLIB is geleverd, in
belangrijke mate in de tankërsector en in veel minder be-
langrijke mate in de sector van de dry-cargo tonnage.
De overige landengroepen, Midden- en Zuid-Amerika,
Afrika, het Midden- en Verre Oosten en het Oostbiok,
geven een tegengestelde ontwikkeling te zien. Ik moge
hierop wijzen, omdat dit in het verdere betoog nog tot een
aantal conclusies zal kunnen leiden.
De tonnage, die in 1939 in Afrika en in het Midden- en
Verre Oosten (met uitzondering van Japan) was geregis-
treerd, kon gevoegelijk als dépendance van de Europese
tonnage worden beschouwd. De daar thans geregistreerde
4 mln, ton is echter wel verre van een dépendance van de
Europese scheepvaart. De onderhavige gebieden zijn nu
bezig zich te ontworstelen aan hun economische afhanke-
lijkheid. Zij hebben een natuurlijke afkeer van politieke
bondgenootschappen, hetzij met het Oosten, hetzij met het
Westen, een afkeer, die zeer wel te begrijpen is. De politici in
deze gebieden realiseren zich echter, dat de uit deze afkeer
voortvloeiende neutraliteitspolitiek slechts uitvoerbaar is,
indien er een economische structuur is, die een zekere
mate van voortbestaan zonder hulp van buitenaf mogelijk
zou maken. Verbreding van de economische basis is der-
halve het wachtwoord, waartoe men wel genoodzaakt is
de hulp van buitenaf in te roepen.
In deze gebieden treffen
wij
voorts een door politieke
emoties gedragen besef aan, dat het een slecht ding is om
in de overzeese handel afhankelijk te zijn van vreemde
scheepvaart in de mate, waarin dit thans nog het geval is.
Het adagium van het dienen van de belangen van de natio-
nale defensie en van de ontwikkeling van eigen handel
door een vloot onder nationale vlag, gaat er in deze ge-
bieden dan ook in als koek. Moet de concurrentie van
een dergelijke koopvaardij worden gevreesd? Ik geloof
van niet. Efficiency, discipline en vakkennis
zijn
in zo hoge
mate in het scheepvaartbedrijf vereist, dat de concurrentie,
hoewel deze in beginsel niet is uit te sluiten, naar mijn’
overtuiging niet de eerste bedreiging voor de Europese
koopvaardij is. Het is juist, gelijk dit ook in de Verenigde
Staten het geval is, het ontbreken van de concurrentie-
kracht, die leidt tot’ protectie, tot 50 pCt. of 100 pCt.
,,cargo preferencés”, waardoor de Europese tonnage van
emplooi wordt beroofd.
De
praktijk
van de laatste jaren toont ons duidelijk aan,
dat voor de Europese scheepvaart verlies van markten
optreedt. Is dit verlies tijdelijk en zal het worden gecom-
penseerd via een hogere levensstandaard iii deze gebieden?
Men kan het slechts hopen. Doch investeringen alleen be-
palen niet de economische sterkte Van deze landen. Poli-
tieke stabiliteit en een monetair evenwichtig beheer zijn
daarbij belangrijker factoren. Zonder nu al te pessimis-
tisch te zijn, geloof ik toch te moeten aannemen, dat de
economieën van de hier bedoelde landen een duurzame nei-
ging tot zwakte zullen vertonen en daarmede een duurzaam
verlies van markten ten gevolge van duurzame protectie.
Terugkerende tot de hulpprogramma’s moge worden
gesteld, dat de directe belangen van onze scheepvaart bij
het op gang brengen of houden van grootscheepse hulp-
programma’s evident ‘zijn. Zoals echter reeds opgemerkt,
moet in deze progranmla’s door de pcilitieke omstandig-
heden gedicteerde remplaçanten worden gezien van wat
758
27-71960
bij continuëring van de verhoudingen van 1939, zo deze
ooit mogelijk zou
zijn
geweest, zonder,, pijn en moeite en
in normale handeiskanalen zou zijn gerealiseerd.
In dit licht gezien
zijn
de hulpprogramma’s dus in wezen
commerciële programma’s en dan verliest de rechtvaardi-
ging van het verbinden van verschepingsclausules aan
hulpprogramma’s veel van haar kracht. Vooral nu de
Europese landen zich in toenemende mate bewust zijn van
de rol, die zij
bij
hulpverlening aan de ontwikkelings-
gebieden hebben te spelen, en ook nu het van Amerikaanse
zijde zo uitdrukkelijk is gezegd dat de Verenigde Staten
niet langer meer de hoofdiast van de Westelijke hulp-
verlening kunnen dragen, is het te hopen, dat de Europese
landen de invloed an de met vlgdiscriminatoire clausules
belaste verschepingen zullen weten terug te dringen door
dergelijke clausules in hulpprogramma’s waaraan zij deel-
nemen, onder alle omstandigheden af te wijzen.
De opkomst van de Oostblok-cheepvaart.
Als vierde in dë rij der factoren waarmede onze West-
europese scheepvaart zich geconfronteerd ziet, zou ik willen
noemen de opkomst van de Oostblok-scheepvaart. Kwan-
titatief is de expansie van deze tonnage nog niet indruk-
wekkend. Wij moeten ‘echter opmerken, dat de omvang
ervan vergeleken
bij
1939, in 1959 ruim 21 maal zo groot
is, terwijl het groeipercentage van de vloten der van ouds
zeevarende landen in West-Europa in dezelfde periode
ongeveer 40 bedraagt. Ook de Sowjet-Unie stelt zich op
het standpunt, dat de hulpverschepingen voor 100 pCt.
met Sowjet-schepen moeten plaatsvinden, waarbij zij
slechts uitzon’dering toelaat voor schepen van hulpont-
vangende landen.
Voorts streeft de Sowjet-Unie ook ten aanzien van ver-
schepingen onder meer normale handelsakkoorden naar
emplooi voor de schepen onder Oostblok-vlaggen. In deze
sectoren staat de Westelijke scheepvaart uiteraard buiten
spel. In de sector der hulpverschepingen van Westelijke
zijde staat de Europese scheepvaart bovendien nogmaals
buiten spel wanneer het gaat om Amerikaanse versche-
pingen. Voegt -men hierbij de reeds eerder gereleveerde
nationale scheepvaartpolitiek der pntwikkelingsgebieden,
dan ishet duidelijk, dat sinds 1939 een aantal structuur-
verschuivingen heeft plaats gevonden, die men moeilijk
kan interpreteren als te zijn in het belang van onze Euro-
pese maritieme naties.
Het is vooral de ,,droge” wereldhandel, welke de weer-
slag ondervindt van het onafhankeljkheidsstreven. Tot op
heden is in het bijzonder de olie-industrie nog hoofdzake-
lijk heer en meester van het terrein gebleven, al doen zich
thans ook hier wel duidelijk tekenen van afbrokkeling
voor. Analoog aan het grosso modo handhaven van de
positie van de Westelijke oliemaatschappijen is van een
groei van betekenis van de tankervloot onder de vlag van
de landen van Midden- en Zuid-Amerika, Afrika, het
Oosten en het Oostblok dan ook nauwelijks sprake en
blijft de spectaculaire ontwikkeling van de tankervloot als
gevolg van de stormachtige ontwikkeling in de energie-
sector hoofdzakelijk een Westelijk fenomeen. Doch ook
hier is het fluweel niet meer zo behaaglijk, als het ons
enkele jaren geleden nog mocht toeschijnen.
De huidige Conjunctuur en de vooruitzichten.
De vergelijkende cijfers van de ontwikkeling van de
wereldtonnage en die van de wereidhandel geven wel aan-
leiding tot belangwekkend commentaar, doch hebben
anderzijds slechts relatieve waarde. In de eerste plaats moet
worden opgemerkt, dat een ton scheepsruimte van 1938
iets anders betekent dan een ton scheepsruimte van 1958.
De schepen zijn neller en ook in andere opzichten meer
economisch toegerust, zodat de vervoerscapaciteit per ton
in 1958 ongetwijfeld groter is dan in 1938.
De cijfers betreffende de wereldhandel geven wel de
omvang’aan, doch niet de afstanden waarover dejoederen
worden vervoerd. In hoeverre dus de toeneming van de
omvang van de wereldhandel ook een toename van de
scheepstonnage vereist, kan niet zonder meer worden ge-
zegd. Ie in tabel 2 gegeven
vergelijking
in groeipercen-
tages is derhalve slechts dan interessant, wanneer men het
staatje met de nodige reserve beschouwt.
TABEL 2.
–
Overzeese
I.W.T.
Overzeese
D.W.T.
Jaar
wereldhandel
wereldvloot
wereldhandel
wereldvloot (droog)
(droog)
(nat)
(nat)
–
(in mln, tonnen)
1938
342
70
128
IS
1952 357 + 9 pCI.
83 + 12 pCt.
285 + 123 pCI. 30 + 100 pCI.
1953 385 + 3 pCI.
84 + 1 pCt.
295 + 4 pCt. 33 + 10 pCt.
1954 410 + 6 pCt.
86 + 2 pCt.
320 + 8 pCt. 36 + 9 pCI.
1955 480 + 17 pCI.
88 + 2 pCt.
350 + 13 pCt. 39 + 8 pCt.
1956 520 + 8 pCt.
91 + 3 pCt.
390 + II PCI. 42 + 7 pCt.
1957 540 + 4 pCI.
96 + 6 pCt. 420 + 8 pCI. 45 + 8 pCt.
1958 490— 9pCt.
101 + 5pCt.
445+ 6pCt. 51 + I5pCI.
Bron:
The Bulletin, American Bureau of Shipping,en U.N. Statistical Yearbook.
Met betrekking tot de droge lading blijkt, dat de wereld-
vloot in 1952,-vergeleken bij 1938, in belangrijker mate is
toegenomen dan de omvang van de desbetreffende wereld-
handel, ni. 12 pCt. voor de tonnage en slechts 9 pCt. voor
de handel. Daarna loopt de wereidhandel uit op de groei-
percentages’ van de tonnage, zodat in 1955, vergeleken bij
1954, zelfs een toename van de handel met 17 pCt. valt
te registreren, waartegenover slechts een toename met
2 pCt. van de scheepstonnage staat. Weliswaar zijn de
jaren 1955 en 1956 hoogconjunctuurjaren, maar men kan
toch niet zeggen, dat er een absoluut tekort aan scheeps-
ruimte was, behoudens tijdens de Suez-crisis.’
Wij kunnen de oorzaak van het toch wel voldoende
aanwezig zijn van de tonnage verklaren uit een serie fac-
toren. in de eerste plaats was van de 70 mln, ton dead-
weight, die in 1938 aanwezig was, ongdveer 4 mln, ton
opgelegd. Bovendien is het prestatievermogen van de na-
oorlogse tonnage groter en ten slotte is het toch niet zonder
belang, dat in 1952 de tonnagegroei op de groei van de
wereldhandel uitliep.
Hiervéér is gesteld,. dat de cijfers omtrent de omvang
van de wereldhandel nog niet de mate weergeven waarin
op transportcapaciteit een beroep moet worden gedaan,
omdat de afstanden waarover de goederen moeten worden
vervoerd niet bekend zijn. ‘Op het gebied van de droge
lading echter is mij gebleken, dat zich in de jaren
1955
en volgende weer een handelspatroon van een zekere duur-
zaamheid had gevestigd, dat in de richting en omvang
van de goederenstromen niet veel afwijkt van het traditio-
nele vooroorlogse patroon. Dit leidt tot de conclusie, dat
de vergelijking van de groeipercentages in de droge lading-
sector ietwat’meer reële waarde heeft dan de hiervôér ge-
maakte algemene reserve zou doen vermoeden.
Het is dan ook typisch, dat een in 1956157 inzettend
verschil naar boven in de groei van de wereldtonnage,
vergeleken bij de groei van de wereldhandel, onmiddellijk
aanleiding geeft tot een slapte. De in 1958 optredende ver-
dere drastische discrepantie duwde de scheepvaartmarkt
van droge lading dan ook definitief onder water. In april
jI. was
54
mln. B.R.T. opgelegd. Bij dit cijfer zij nog even
27:71960′
.
‘
.
759
‘t.
aangetekend, dat zich hieronder 2,7 mln. B.R.T. West-
europese scheepsruimte bevond en 1,9 mln. B.R.T.
PANHONLIB-schepen.
1
–
Beschouwen
wij
thans de ,,natte” sector van het cijfer-
overzicht. Hier is de situatie geheel anders dan die in de
dry-cargo-sector. In 1952 was de overzeese wereldhandel
in tonnen vergeleken bij 1938 met 123 pCt. gestegen,
waartegenover de wereldtankervloot slechts met 100 pCt.
was gegroeid. Deze achterstand is ten dele goedgemaakt
in de jaren 1953 en 1954, maar in de jaren
1955
en 1956
loopt de handel weer op de tonnage uit. In het jaar 1957 is
er sprake van een gelijke procentuele groei, maarin 1958
loopt de uitbreiding van de tonnage naar een top van
15 pCt., terwijl de handel naar een van de laagtepjinten
in het expansieritme gaat, ni. 6 pCt. Reeds in 1957 treedt
de slapte op de .tankermarkt in, hetgeen waarschijnlijk
slèchts verklaarbaar is door aan te nemen dat de hiervôér
gemaakte twee reserves op het terrein van het olievervoer
grotere betekenis hebben.
In de eerste plaats immers kan
bij
de tankertonnage
ten volle profijt worden
•
getrokken van de toename van
de snelheid, omdat door adequate walinstallaties en in
het algemeen goede havenbehandeling, het aantal zeedagen
van tankers aanmerkelijk groter kan zijn dan dat van een
dry-cargo schip dat, zoals maar al te goed bekend is, in
de na-oorlogse jaren ten zeerste onder havencongesties te
lijden heeft gekregen. In de tweede plaats is het Midden-
Oosten als
de
voorziener van de Europese oliebehoefte de
plaats van het Westelijk halfrond gaan innemen, hetgeen,
in het
bijzonder
door gebruikmaking van ,,terminals” van
de
pijpleiding
in het Oostelijk deel van de Middellandse
Zee, tot verkorting van de zeevervoersafstand is gaan leiden.
Wij moeten constateren, dat de malaise zwaarder op
de tankermarkt drukt dan op de markt voor droge lading.
Het feit, dat de tankermarkt, wegens de omvangrijke vloten
van de werkrederjen van de grote oliemaatschappijen, in
meerdere mate dan dit met de droge lading het geval is, een
marginaal karakter draagt, zal hieraan niet vreemd zijn.
De toevloed van nieuwe schepen als gevolg van in 1955/56
geplaatste orders houdt ook nog niet op. Wel zijn in de
jaren 1957 en 1958 vele bestellingen ingetrokken maar in
de loop’ van 1959 werd nog 7,9 mln. deadweight-ton afge-
leverd, terwijl in 1960 en 1961 resp. 6,7 mln, en
5,5
mln.
ton aan de wereldtonnage zal worden toegevoegd. De
overeenkomstige cijfers voor de dry-cargo-sector luiden
ongeveer als volgt: in de loop van 1959 kwam 2
1
/
4
mlii.
deadweight-ton van de werven, terwijl wij moeten verwach-
ten, dat tot eind 1961 nog eens
41/4
mln, ton deadweight
aan nieuwbouw aan de droge lading-vloot zal worden toe-
gevoegd. Deze en soortgelijke cijfers zullen niemand opti-
mistisch kunnen stemmen over een herstel van de vrachten-
markt op korte termijn.
Wat zijn nu de vooruitzichten? Ik meen dat voor de huis-
vloten der grote oliemaatschappijen, zelfs met enige aan-
vulling van wat goedkopere langlopende charters, wel eén
redelijk emplooi te verwachten is. Wat er gebeurt op de vrije,
marginale tankermarkt is ,,anybody’s guess”. Gelet op de
toevlo’ed van nieuwe tonnage kan dezegissing niet erg
optimistisch zijn. In de dry-cargo-sector lijkt
mij
een ‘rede-
lijk niveau van emplooi en vrachten in de lijnvaart voor
–
lopig wel zeker,
terwijl
wij met een langer voortdurende
verdeelde stemming op de chartermarkt hebben te rekenen.
vattende hoofdpunten en conclusies willen besluiten. In
de eeiste plaats kan men constateren, dat de omvang van
de Europese koopvaardijvloot vergeleken bij 1939 relatief
niet veel achteruit is gegaan. Wel moet een aanmerkelijke
verzwakking worden geconstateerd van de fundamenten,
waarop deze vloot wordt geëxploiteerd.
De in feite actieve Amerikaanse tonnage, de tonnage
van de ontwikkelingsgebieden en die van het Oostbiok is,
vergeleken
bij
die van 1939, niet zodanig toegenomen, dat
uit dien hoofde van een aanmerkelijke en berekenbare
schade voor de Europese koopvaardijvloot door verlies
van ladingen, kan worden gesproken. Een. aanmerkelijke
schade heeft de Europese scheepvaart wel opgelopen döor
opkomst van de PANHONLIB-vloot, in het bijzonder
door dat deel ad 60 pCt. van de onder die vlaggen geregis-
treerde tonnage dat niet behoort tot de grote concerns
op het gebied van de olievoorziening en zware industrie.
De Europese scheepvaart zou een belangrijke verster-
king van het eigen fundament ondergaan, indien Europa
zijnbij het einde van de kolonialeperiode verminderde ac-
tiviteiten ten opzichte van de ontwikkelingsgebieden weer
op grotere schaal ‘zou hervatten in het kader van grootse
Europese hulpprogramma’s. Verschepingsclausules zullen
in deze hulpprogramma’s echter niet mogen voorkomen,
tenzij als vergeldingsmaatregelen. •.
De vooruitzichten voor de scheepsbouw
zijn
vooral voor
nt 1961 betrekkelijk somber te ‘achten. Bij een sterk ‘er
–
deelde conjunctuur in de scheepvaart met ‘een neiging naar
de karaktertrekken van een laagconjunctuur, zijn als poten-
tiële klanten voor de scheepsbouw slechts de huisrederjen
van de grote concerns en de lijn,rederjen te zien. Daarnaast
ook de ontwikkelingsgebieden, waarbij ik ook Zuid- en
Midden-Amerika wil inschakelen, omdat deze gebieden
minder uit conjunctureel dan uit structureel oogpunt
aan hun koopvaardij – bouwen; hetgeen, zoals wij
zagen, mogelijk wordt gemaakt door een protectionistische
scheepvaartpolitiek naar Amerikaans model. Ten slotte
mag men voor de Westelijke scheepsbouwindustrie ook
het Oostbiok niet als potentiële klant vergeten te
noemen.
Over de ontwikkelingsgebieden tenslotte nog enkele
woorden. Nu de orderportefeuilles
bij
de scheepswerven
geleidelijk achteruit lopen; is tè verwachten dat de roep
om meer en langere exportkredieten met regeringsgarantie
ook uit die hoek steeds luider zal worden. De kooplieden
van Enkhuizen leverden het hout voor de Spaanse Armada,
die op haar, beurt onze handel met Indië bedreigde. De
scheepsbouwers leveren de schepen, waarmede straks tegen
de Nederlandse koopvaardij zal worden geconcurreerd.
De reders zullen dit moeten aanvaarden; zij aanvaarden
het ook. Ik gèloof echter, dat zij het terecht ‘niet zouden
aanvaarden, indien met behulp van de Nederlandse Staat
vloten op de been worden gebracht, die door hun geringe
concurrentiekracht, hetzij slechts ‘met regeringshulp hun
kredieten zullen kunnen terugbetalen, hetzij ‘alleen door
het reserveren van lading met overheidshulp, ‘zulks ten
koste van onze eigen koopvaardij; aan hun financiële ver-
plichtingen zullen kunnen voldoen. Ik heb alle mogelijke
begrip ,voor de moeilijke positie waarin onze werven zou-
den kunnen komen te verkeren. Het zou mij dan ‘echter,
beter voorkomen om de bereidheid van de Regering tot
financiële hulp in welke vorni dan ook’niét langs de indi-
recte weg van het financieren van de concurrent ‘te kanali-
serèn.
‘s-Gravenhage.
–
…W. L. DE vRiEs.
–
Conclusies.
Het voorgaande overziende, zou ik met enkele samen-
760
1
‘
‘
– 27-7-1960
Niet alles tegelijk
In de Miljoenennota, behorende
bij
de begroting voor
1959, heeft de toenmalige Minister van Financiën, de heer
Hofstra, zijn bezorgheid over de gang van zaken als volgt
tot uitdrukking gebracht: ,,Het blijft daarom nodig van
verschillende categorieën van uitgaven de prioriteit te
bepalen, waarbij men zich zal moeten realiseren, dat hoe-
zeer vele op zich zelf wenselijk ‘zijn, toch niet alletegelijk
zullen kunnen worden verwezenlijkt”. Sindsdien zijn de
voorstellen tot het doen van uitgaven er niet minder op
geworden. Het loont de moeite daarvan een beknopt,
doch geenszins volledig, overzicht te geven.
Het
bijzonder
fraaie nummer van ,,E.-S.B.” van 7
november
1959
was geheel gewijd aan de ontplooiing
onzer noordelijke provincies. Het gaf een duidelijk en
instructief overzicht van het onderzoek, ingesteld met het
oog op de industrialisatie en daarbij behorende ontwik-
keling van het Noorden. Volgens de opzet zou de Over-
heid
bij
eén gestimuleerde ontwikkeling van de plannen
in de periode 1960-1980 een bedrag van’ f.
9.115
mln.
moeten investeren,
bij
een niet-gestimuleerde ontwikkeling
f. 5.185 min. ‘ –
In het nummer van 11 februari 1959 geeft Dr. R. A.
de Widt, in een beschouwing over het rapport inzake
ruilverkaveling van de werkgroep Hellema, als
zijn
me-
ning te kennen, dat uitvoering van de voorgestelde maat-
regelen voor de eerste periode van 1960-1970 een jaar-
lijkse
overheidsbijdrage
zou eisen van f. 125 mln.
In de zitting van• de Eerste Kamer van 16 maart 1960
verklaarde Minister Cals
bij
de behandeling van zijn
begroting, dat
alleen
voor investeringen ten behoeve van
onderwijs en wetenschappen, in de eerste tien jaren een
bedrag moet worden besteed van f. 1.500 mln. .De Vrije
Universiteit bouwt aan de grens van Amsterdam een
academisch ziekenhuis en een modern universiteitscom-
plex met inbegrip van studententehuizen. De bouw zal
waarschijnlijk in 10 jaar zijn voltooid. De totale kosten
worden geschat op ca. f. 250 mln.
Op 6 april 1960 heeft de president-curator van de
Utrechtse universiteit, Mr. C. Th. E. Graaf van Lynden
van Sandenburg, mededelingen gedaan omtrent uitbrei
–
ding en verplaatsing van de universiteitsgebouwen. Op
1 april 1961 hoopt men met de nieuwbouw een begin te
maken. De totale kosten worden geraamd op f. 400 mln.
Een ministersploeg van 9 man toog 25 april 1960 naar
Leiden om zich op de hoogte te stellen van de uitbreidings-
plannen der Rijksuniversiteit. De president-curator, Dr.
J. E. baron de Vos van Steenwijk, en enkele hoogleraren
gaven de gewenste inlichtingen. De kosten worden geraamd
op f. 250 mln. ,
In Nijmegen is men reeds bezig met vernieuwing en
uitbreiding van de R.K. Universiteit. Er zal in de eerst-
volgende jaren met voltooiing van de plannen, nog ca.
f. 200 mln, gemoeid zijn. Bedenkt men verder, dat de
desolate toestand, waarin de Amsterdamse Universiteit
verkeert, op korte termijn belangrijke investeringen nood-
zakelijk zal maken dan moet men betwijfelen, of in het
bovenbedoelde door Minister Cals aangeduide bedrag
de investeringen voor Hger Onderwijs , zijn begrepen.
Het lijkt niet waarschijnlijk, wijl anders voor de overige
takken van onderwijs niet zo heel veel zou overblijven.
Bij de behandeling van een voorstel tot aankoop van
50 starfighters in de Tweede Kamer op 29 maart. 1960,
werd van regeringszijde medegedeeld, dat in totaal 200
van deze toestellen moeten worden aangeschaft. Totale
kosten f. 1.225 mln. Voôr de aankoop ‘van de eerste 50
stuks werd een krediet toegestaan van f. 310 mln. Hier
–
van, zo werd door de Regering medegedeeld, kan f. 110
mini. worden gefinancierd uit nog beschikbare gelden
van 1959 en oudere jaren. Dit is budgettair natuurlijk niet
onbelangrijk, maar het neemt niet weg, .dat een bedrag
van f. 310 mln., verdeeld over 2 â 3 jaren, beschikbaar
moet worden gesteld. Intussen blijkt ook het defensie-
plafond voor 1961 niet onbelangrijk te zullen worden
verhoogd.’
Ook de lagere overheid blijft niet achter met haar plan-
nen. Begin april van dit jaar publiceerde het provinciaal
bestuur van Overijssel een plan voor ontwikkeling van de
provincie. Kosten f. 136 mln. Rotterdam bouwt een
concertzaal, die f. 25 mln, zal kosten en heeft plannen
gereed voor de aanleg van, een metro. Ramung f. 130 mln.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat Rotterdam in
de laatste tijd nog al eens geworsteld heeft met verschillen
tussen ramung en kosten, kan overschrijding van het be-,
drag niet geheel
onwaarschijnlijk
worden geacht.
‘s-Gravenhage heeft plannen voor de bouw van een
cultureel centrum en beschikt nog over een lange
lijst
van
onuitgevoerde werken, waarvoor de Raad reeds zijn toe-
stemming gaf, doch ‘waarvoor tot dusver flat van de hogere
Overheid of kapitaal ontbreekt. Amsterdam zal nu toch
wel in de naaste toekomst – al of niet met steu’n van
het Rijk – aan dé bouw van zijn Y-tunnel moeten begin-
nen. Raming van de kosten, met inbegrip van. de ver-
plaatsing .van het marine-etablissement en wegenaanleg,
f. 181 mln. Verder heeft Amsterdam nog spoedige uit-
voering van het stadhuisplan en de stichting van, een
opera-gebouw op zijn programma.
Leeuwarden publiceerde een uitgewerkt vijfjarenplan
voor noodzakelijk geachte uitbreiding en vernieuwing,
waarvan de kosten ca. ‘f. 80 mln, zullen bedragen. De-
venter heeft plannen gepubliceerd voor uitbreiding tot
een stad van 250.000 inwoners, terwijl minstens 4 belang-
rijke pr6vinciesteden krachtige pogingen in het werk
stellen om een universiteit binnen hun vesten op te rich-
ten.
Laten
wij
bij dit alles niet vergeten, dat Nederland
nog twee grootscheepse pliinen in uitvoering heeft, waar-
voor reeds jaarlijks niet onbelangrijke sommen op de be-
groting verschijnen. In de eerste plaats moet verder ge-
bouwd worden aan het Delta-plan, waaraan nog wel 20
jaar gewerkt zal worden. De aanvankelijke raming van
f. 2 mrd. zal wel niet meer helemaal kloppen. In de tweede
plaats zal de drooglegging van de Zuiderzeepolders een
veelvoud kosten van de oorspronkelijke raming en onge-
veer 20 jaar langer duren dan men aanvankelijk had ver-
wacht. Maar het werk moet worden afgemaakt.’ Naar
men hoopt brengt 1980 de voltooiing; er zal nog ca. f. 2
mrd. nodig zijn.
Deze opsomming maakt in geen enkel opzicht aanspraak
op volledigheid. Zo is aan de verlangens op het gebied
van de sportbeoefening, die, als
zij
in vervulling gaan,
27-71960
‘
761′
een slordige duit zullen kèsten, geen aandaçht besteed:
Maar hetgeen hierboven werd aangeduid, is wel represen-
tatief. Het behoeft waarschijnlijk geen uitdrukkelijk be-
toog, dat ik omtrent de noodzakelijke uitvoering der hier
genoemde plannen geen oordeel uitspreek, doch mij
slechts bezig houd met financieringsmogelijkheden.,
Wanneer men nu bedenkt, dat wij ternauwernood aan
een kabinetscrisis zijn ontsnapt omdat de Regering een
redelijke verhoging van de grondbelasting, die f. 38 mln.
zal opbrengen, noodzakelijk achtte en daarbij overveegt,
dat de regeringspartijen met nadruk op belastingverlaging
aandringen en de oppositie de middelen, ter beschikking
van de Centrale Overheid, wil verminderen door een groter
aandeel van de belastingopbrengst aan de gemeenten ten
goede te doen komen, dan is het duidelijk, dat de finan-
cieringsmogelijkheden niet hoog kunnen worden aange-
slagen.
Bij
een dergelijke verscheidenheid van plannen
zal dan ook aan twee voorwaarden moeten worden vol- –
•daan:
prioriteiten voor investeringen moeten worden
vastgesteld;
-.
– een straffe coördinatie voor de financiering moet
worden doorgevoerd.
Deze maatregeler’ lijken dringend noodzakelijk., Het
zou namelijk wel eens kunnen zijn, dat
wij
bezig, zijn
te veel hooi op onze vork te nemen. In ieder gval. kan
worden vastgesteld; dat de waarschuwing van de voor-
malige Minister van Financiën, waarvan in de aanvang
werd melding gemaakt, in buitengewoon voorzichtige en
parlementair onberispelijke termen is vervat.
Bussum.
J. VAN DE KIEFT.
Belastingfaciliteiten in jonge landen•
voor.
Nederlandse ondernemers
Eén Surinaamse zwaluw maakt nog geen fiscale lente.
Jn de wedloop tussen jonge landen in het verlenen van
faciliteiten aan buitenlandse investeerders heeft Suriname
een belangrijke voorsprong gekregen. De belangrijkste
faciliteit is ongetwijfeld de belastingvrijdom voor nieuwe
bedrijven. Om als nieuw bedrijf te worden aangemerkt
moet door het bevoegde gezag een verklaring worden af-
gegeven. Als een dergelijk bedrijf dan 25.000 Surinaamse
guldens of meer heeft geïnvesteerd, krijgt het voor een
periode van tenminste vijf jaar belastingvrijdom. Bij grotere
investeringen wordt dd termijn verlengd volgens een be-
paalde schaal tot maximaal tien jaar. De ondernemers, die
met hun nieuwe bedrijf niet direct winst verwachten, kunnen
in plaats van bovengenoemde ,,tax-holiday” ook de faci-
liteit van Vrije afschrijving kiezen. ,,Dit biedt de onder-
nemer de gelegenheid te bewerkstelligen, dat van het bedrijf
in kwestie geen inkomstenbelasting wordt geheven alvo-
rens een belangrijk gedeelte van het in eerste aaîileg geïn-
vesteerde kapitaaï is terugverdiend”.
Wat opvalt bij de bestudering van de betreffende wet en
de toelichtingen is de grote zorgvuldigheid waarmee de
wet is gedirigeerd en de wijze waarop enerzijds intensief
is rekening gehouden met de belangen van de ondernemer
en anderzijds het doel van de wet, het stimuleren van de
verbreding van de economische basis van Suriname, niet
uit het oog is verloren. In té veel gelijksoortige wetten van
andere jonge landen worden schijnbaar grote concessies
gedaan, maar laat de wet op principiële punten vaagheden
bestaan, die zéveel ruimte laten voor willekeur van de
uitvoerende macht, de ambtenaren, dat de risico’s te
groot blijven voor ondernemers met vestigingsanibities.
In de nieuwe Surinaamse wet’is dit niet het geval. Er is
naar voorbeeld van de analoge regeling op de Antillen
een zeer laag tarief, t.w. een tiende van het normale tarief,
voor beleggingsmaatschappijen en octrooi-exploitatie-
maatschappijen ingesteld.
,,Ook voor technische hulp”.
Het begrip octrooi-exploitatiemaatschappijen wordt in
de wet zodanig aangevuld, dat hieronder praktisch ‘alle
maatschappijen vallen, die zich op een of ândere manier
bezighouden met de exploitatie van industriële eigendom.
Ook exploitatie van auteursrechten, handeismerken en
dergelijke vallen hieronder. Voor maatschappijen die zich
met exploitatie hiervan bezighouden geldt dit zeer gunstige
tarief dus evenzeer. Wat – voor zover ons bekend – in
geen van
dergelijke
wetten in andere landen voorkomt,
is het met name noemen van exploitatie van technische
hulp
in dit verband. Hiermede is dan een belangrijk gebied
van industriële activiteiten betrokken
bij
deze geredu-
ceerde tariefregeling. Iedere ondernemer die ,,know-how”
levert, ook die welke niet bçschermd is door octrooien,
kan dus in principe profiteren ‘ân de faciliteiten. Inter-
nationale leveranties van technische kennis, zelfs• het
verlenen van diensten door aannemersmaatschappijen,
raadgevende ingenieurs en architecten, mogen beschouwd
worden hieronder te vallen. Hierbij dient er natuurlijk
van te worden uitgegaan, dat deze diensten zodanig geleverd
worden, dat het contract in de vorm is gegoten van een
,,know-how” ïeverantiecontract, zonder dat deze yörm
het karakter van een geforceerde constructie heeft.
Van groot belang voor Nederlandse ondernemers is
ook, dat de belangrijke fiscale voordelen die
zij
in Siri-
name genieten niet teloor gaan bij overmaking van de
winst van hetSurinaamse dochterbedrijf naar het moeder-
bedrijf in Nederland. Het Ministerie van Financiën heeft
daadwerkelijke steun gegeven aan. de Surinaamse initia-
tieven door een regeling te publiceren die hierop neerkomt,
dat winsten krachtens deze nieuwe ,wet in Suriname onbe-
last, in Nederland evenmin belast zulleii worden.
Belastingvrijdom in andere
jonge landen..
De motivering voor dit besluit iS de bijzondere band
‘762
27-7-1960
welke Nederland heeft met Suriname, en in zéverre is dit
verheugend. Tegelijkertijd wordt door deze motivering het
perspectief voor al die ondernemers die hopen te profiteren
van soortgelijke faciliteiten in
andere landen
dan Suriname
echter wel bijzonder teleurstellend, omdat de Nederlandse
fiscus zich kennelijk nog alle rechten wenst voor te behouden
om winsten welke onbelast uit andere jonge landen naar
Nederland komen alsnog hier te belasten.
In de praktijk wil dit zeggen, dat een Nederlandse onder-
nemer die overweegt om in een jong land te gaan werken
en die wil profiteren van een belastingvrijdom aldaar eerst
te raden moet gaan bij de fiscale autoriteiten inzake de
vraag of en in hoeverre
hij
in Nederland kan rekenen op
vrijstelling van bèlasting over de in het buitenland onbe-
laste winst. Dit wil zeggen, dat zijn geval duidelijk moet
worden gesteld. De ondernemer, moet dus zeggen: ik wil
met mijn bedrijf X een project Y beginnen in een land Z.
Deze situatie heeft twee nadelen: de ondernemer moet
al vân’ tevoren met zijn buitenlandse plannen op tafel
komen
bij
de Overheid. Hij moet dit’ doen in een periode,
waarin
hij
tegenover de buitenwereld nog helemaal niet
wil weten dat hij dergelijke plannen heeft. Ook al mag hij
rekenen op begrip
bij
de Overheid, toch lijkt ons deze
figuur ongewenst, omdat deze kan leiden tot een ver-
vaging van de grens tussen de overheidstaak en de onder
–
nemerstaak. In feite immers beslist de Overheid mee in
het al of niet entamerén van een buitenJancs project.
Een tweede bezwaar is, dat de procedure tijdrovend is.
Zelfs al beslissen de betreffende autoriteiten op korte
termijn, de slagvaardigheid van de Nederlandse onder-
‘nemer in het buitenland in zijn strijd met buitenlandse
concurrenten wordt hierdoor sterk verminderd. De buiten-
landse concurrenten die van
te voren
weten of hun winst
op het buitenlands project belast zal worden, omdathun
wet dit reeds geregeld heeft, kunnen sneller hun prijs calcu-
leren en sneller offerte maken dan de Nederlandse onder-
nemer, die eerst contact moet opnemen met de fiscale auto-
•riteiten in Nederland.
Nu voor Suriname een gunstige regeling is getroffen, is
het te hopen, dat spoedig ook ten opzichte van andere
jonge landen dezelfde rêgeling officieel toepasselijk wordt
verklaard. De Overheid is voorzichtig en héeft eraan
gedacht om het eerst te zorgen voor die landen waarmede
wij nauwe relaties hebben, maar de interesse van het
Nederlandse bedrijfsleven zal ook gestimuleerd moeten
worden voor al die andere jonge landen waar behoefte is
aan Nederlandse produkten, diensten en kennis. Een
stimulans op fiscaal gebied kan hier een grote rol spelen,
misschien een nog grotere rol dan het stimuléren door
kredietverlening, waarvoor men moeilijk tot een voldoening
-gevende regeling
schijnt
te kunnèn komen.
Naarden.
Mr. A. M. SMULDERS.
Europa-bladwijzer
No.9a
Algemeen.
Er ‘as waarlijk geen scherpe visie voor nodig om enige
maanden geleden te voorspellen dat een stroom van lite-
ratuur zou losbreken over de verhouding tussen de Vrij-
handelszone en de E.E.G. Het is thans een geliefd en schier
eindeloos te variëren thema geworden, waarbij .zeer uit-
eenlopende standpunten worden ingenomen, afhankelijk
van de hoek, waaronder men de vrâagstukken beschouwd.
Een centraal punt in de discussie is echter de houding van
Groot-Brittannië. In de vorige bladwijzer (no. 8a, van 13
april 1960, blz. 420 e.v.) hebben wij enige Engelse literatuur
vermeld, thans vermelden wij een boeiende Zwitserse
bijdrage (Zeitschrift fLir internationale Wirtschaftsbezie-
.hungen ,,Aussenwirtschaft”, Heft 1 Februar 1960,
,,E. W.G.
und E.F.T.A. in schweizerischer Sicht”), waarin het com-
plex van vraagstukken, zoals gebruikelijk in dit uitstekende
tijdschrift, van zeer verschillende zijden wordt bekeken.
Ook nu werd ruimte gegeven aan het standpunt van diverse
bedrijfstakken naast meer algemene beschouwingen van
wetenschappelijke aard. De verantwoordelijke redacteur
Prof. Hans Bachmann opent de rij en laat daarbij ,onder
meer zijn gedâchten gaan over de Britse houding tegenover
de Europese integratie. Hij blijkt niet erg zeker over een
blijvend Brits enthousiasme voor de E.V.A., gezien de
jongste voorzichtige toenaderingspogingen tot de E.G.K.S.
,,Nicht dass die Briten uns und die Skandinavier im
Stich lassen würden; aber auch sie können uns unter
Umstande auf Bahnen fiihren, wo uns das Mitgehen
beschwerlich fallen wird”.
Soortgelijke twijfel treft men trouwens meer aan in de
Zwitserse literatuur. Allerminst verbazingwekkend overi-
gens, omdat de economische en andere ‘banden met de
E.E.G. sterk zijn. Hoezeer Zwitserland, geographisch en
economisch
bijna
geheel ingekapseld in de EE.G., zich
ondanks zijn traditionele afzijdigheid van Europese zaken
voor deze Gemeenschap interesseert, blijkt weer eens bij
het doorbladeren van het tijdschrift ,,Wirtschaft und Recht”
(Heft 4 1960), waarin
Dr. D. Schindler
in het hoofdartikel
.,,Neutralitâisrechtliche Aspekte eines Beilrittes der Schweiz
zur E.W.G.”,
(blz. 217-228) concludeert: ,,Die Macht der
Umstande könnte sich möglicherweise als stârlker erweisen
als der Wunsch, die Neutralitât aufrechtzuerhalten”.
De Zweedse hoogleraar
Prof.
Dr. Sven Helander
tracht
met een veelheid van cijfers, waarvan het niet steeds duide-
lijk is hoe deze in het betoog passen, aan te tonen dat een
toenadering tussen de E.E.G. en de E.V.A. een economische
‘noodzaak is. Met deze wens, die in dit artikel wel in sterke
mate de vader van de gedachte is, kunnen wij ons – zover
het de toenaderingsgedachte betreft – wel verenigen, maar
of het nu juist is op grond van het overschot, dat de E.E.G.
in het handelsverkeer met de E.V.A. heeft: te besluiten
‘dat de onderhandelingspositie van deze laatste landen-
groep sterker dan die van de E.E.G. zou zijn, wagen wij
toch te betwijfelen en zulks ondanks het feit dat de schrijver
zijn argumenten nog eens heeft herhaald en uitgewerkt in
het artikel ,,Das Dilemma mit der Freihandelzone” (Zeit-
schrift fiir europaische Integration, maart 1960, blz. 3-8).
Het is overigens genoegzaam bekend, dat verschillende
lidstaten, van de E.V.A. lange tijd getwijfeld hebben bij
welk economisch blok zij aansluiting moesten zoeken. De
27-7-1960
1763
Deense deelname aan de E.V.A. was helemaal niet van-
zelfsprekend evenmin als die van
Oostenrijk:
Vooral hier
schenen de krachten, die aansluiting zochten bij de E.E.G.,
sterk, hetgeen de blijvende belangstelling voor de E.E.G.
verklaart. Men wringt zich soms daarbij in vreemde
bochten, zoals bijv. indien er wordt gepleit voor een klacht-
recht voor derde (Europese) Staten tegen besluiten van
E.E.G.-organen, welke hun volkshuishouding in ernstige
mate schade berokkenen. Ja, zelfs ondernemingen, in
derde landen gevestigd, zouden een dergelijk recht-moeten
verkrijgen, aldus H. W. Fasching, (Die Aufgaben der inter-
nationalen und über-nationalen Gerichrsbarkeit”,
Oester-
reichische Zeitschrift für Oeffentliches Recht, Heft .2 blz.
169-224).
Van een brede blik en een diep inzicht in de huidige
stand vari zaken met betrekking tot de Europese integratie
getuigt het onder pseudoniem
,,E. Rudoifsen”
geschreven
artikel ,,Zusammenleben in Europa – aber wie”
in Euro-
pische Wirtschaft van 15 januari 1960 blz. 3-10.
De Engelse schrijver
U. W. Kitzinger
spreekt zeer kritisch
over de Engelse houding ten aanzien van
Europa(Europe:
the Six and the Seven”;
,,International Organization 1960
no. 1, blz. 20-36″),
terwijl
William Diebold Jr.,
reds bekend
door zijn ,,The Schuman Plan, a study in economic co-ope-
ration 1950-1959″, New York 1959), een interessante ver
–
handeling houdt over ,,the changed economic position of
Western Europe: some implications for United States policy
and international organization”,
(zelfde
tijdschrift,
blz. 1-19).
In dit nummer treft men’ tevens een artikel van
Peter Merk /
aan, dat vermelding verdient
(,,Parliamentarians against
Ministers: the case
of
Western European Union”,
blz.
37-59).
Het is misschien bekend dat over de werking van een
Europees Parlement het vorig jaar op initiatief van
Kenneth
Lindsay
in Den Haag een studieconferentie is gehouden,
waaraan Europese parlementariërs, enige hoogleraren en
hooggeplaatste ambtenaren van de Europese instellingen
hebben deçlgenomen. Hieruit resulteert het boeiende
,,European Assemblies”
(New York-Londen 1960).
Wie zich interesseert in de politieke achtergronden van
de Europese eenwording, zal er goed aan doen ook kennis
te nemen vân de studie ,,La IVe République; politique
intérieure et européenne” van
P. de Beaumont.
(les Cahiers
de Bruges, afi. 111/1V,
1959).
Het is vooral Frankrijk ge-
weest dat de voortgang-van het integratieproces in belang-
rijke mate heeft – bepaald: te denken valt aan figuren als
• Schuman en Monnet; aande verwerping van het E.D.G.-
Verdrag door het Franse parlement; de politieke
(lei?)
band
Parijs-Bonn.
Alle voorbeelden van de centrale rol, die
Frankrijk speelt in het na-oorlogse Europa. De Beaumont
begint zijn analyse met een heldere beschrijving van de
interne verhoudingen in Frankrijk en van de politieke
ontwikkeling tussen 1946 en 1958, om op deze basis de
Europese politiëk van het land aan een nadere beschouwing
te onderwerpen. –
De vierde Table Ronde van de ,,Association pour l’étude
-des problèmes de l’Europe”, geho’uden te Londen op 3 en 4
november 1959, was geheel
gewijd
aan de Europese energie-
problemen. De uitgebrachte rapporten evenals een verslag
van de voordrachten en discussies zijn opgenomen in het
zesde nummer van Les problèmes de I’Europe (vierde
kwartaal 1959, blz. 65-200). In dit nummer vindt men verder
een aantal opstellen over de Europese energieproblematiek
benevens een uitvoerige bibliographie hierover. Van de
artikelen
zij
hier vermeld hetgeen
Albert Coppé,
vice-
president van de
Hoge
Autriteit,
Trojsclef5 pour la
SPAREN VOOR
–
coordination de la
UW KINDEREN MET
politique énergétique
*
,,INTERUNIE”
van den Heuvel, chef
.
van de Directie –
Vraag Uw bank
*
Energie van de
of commissionair
D
O.E.E.S., een uit-
voerig systematisch
.
(
advertentie)
overzicht van het –
energieprobleem (blz. 11-44.
“l’Europe de l’Energie”).
Bij de openingszitting van het Vlaamse pleitgenootschap
te Brussel hebben drie Belgische juristen gesproken over de
vraag ,,het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens,
is dit een voldoende bescherming?”
(Rechtskundig weekblad,
21 februari 1960, blz. 1194-1218). Ofschoon het Verdrag
alleen niet volledige waarborg geeft tegen een eventueel
afglijden van een lid-staat tot een totalitair regime, is het
toch een onmisbare factor in de handhaving van vrijheid
en democratie van West-Europa. In dit verband noemen
wij ook nog twee artikelen van
Dr. H. Go/song,
wiens
,,Das Rechtsschutzsystem der Europâischen Menschen-
rechtskonvention” door ons reeds vroeger werd genoemd
(Karlsruhe, 1958, 115 blz.). In Europa-Archiv 1960 (blz.
85-92)
schreef:- hij over
,,Minderheitenrechte im Rahmen
des Europarars”
en vervolgens over de procedure voor- en
over de samenstelling ian het Hof van de Rechten van de
Mens. (,,Europöischer Gerichtshof für Menschenrechte”,
Juristenzeitung 1960, blz. 194-198).
O.E.E.S.
Het elfde jaarrapport van de O.E.E.S.
,,Europe and the
World Economy”
(doc. C (60) 61, april 1960, 138 blz.)
vertoont weinig tekenen van de verschillende eb- en vloed-
golven, die in het afgelopen jaar over deze organisatie zijn
heengespoeld. De ebstroom van het Maudling-fiasco werd
gevolgd door een brede, zij het (nog?) niet zo krachtige
Atlantische vloed, waarvan de onsttiimigheid intussen weer
iets werd afgeremd door de totstandkoming van de E.V.A.
Het rapport gaat evenwel aan deze gebeurlijkheden voorbij
en analyseert met bijna serene evenwichtigheid de econo-
mische ontwikkeling in West-Europa in het jaar
1959.
Zoals gewoonlijk is het rapport een grondig stuk werk, dat
goed wordt gepresenteerd. Het hoofdthema was ditmaal,
zoals de tite1a’angeeft: ,,Europe and theWorld Economy”.
In het afgelopenaar, zo wordt betoogd, heeft West-Europa
zijn economische positie zozeer geconsolideerd en versterkt,
dat de meeste jid-staten zich thans meer dan tevoren moeten
gaan richten op de economische problémen van de wereld
als geheel. De O.E.E.S. houdt dan ook een pleidooi voor
een verdere vermindering van de restricties in het handels-
verkeer en vooral van de nog bestaande discriminaties
tegen importen uit het dollargebied, terwijl ook een verla-
ging van invoerrechten en een grotere uitvoer van kapitaal
wordt bepleit, zulks voôral ten gunste van de minder ont-
wikkelde landen.
Ook het jaarverslag van de Economic Commission for
Europe, ,,Economic Survey
of
Europe in 1959″
(302 blz. ±
appendices 62 blz., Geneva 1960, U.S. sales no. 60.11.E.1.),
bevat een schat van gegevens en kundige analyses over de
economische ontwikkeling van Europa in het afgelopen
.764
27-7-1960
jaar. Vooral interessant is het gedeelte over Oost-Europa,
omdat daaraan door de overige Europese organisaties geen
aandacht wordt besteed. De
,,bijzondere
onderwerpen”,
die het rapport ditmaal behandelt, nI. de economische
betekenis van de publieke sector en de ontwikkelings-
problemen van Zuid-Europa en Ierland, zijn beide op zeer
verdienstelijke
wijze
uitgewerkt. In de meeste Westeuro-
pese landen, zo wordt vermeld, stroomt ongeveer één derde
gedeelte van het nationale inkomen via de publieke sector,
terwijl de reële overheidsbestedingen ongeveer 15 tot 20 pCt.
van het nationaal produkt absorberen. Uitermate interes-
sant is ook de analyse van de conjunctuurpolitiek, zoals
deze in de verschillende Westeuropese landen wordt ge-
voerd. In dit verband wordt voorts een overzicht gegeven
van het in die landen bestaande edonomisch regime t.a.v.
de staatsbedrijven en de rol daarvan in het kader van de
conjunctuurpolitiek. In het laatste hoofdstuk van dit ge-
deelte wordt een beschouwing gegeven over de vraagstuk-
kën van intern evenwicht, overigens zonder dat daarbij de
problematiek aan de orde wordt gesteld, die zich voordoet
wanneer men deze beide punten van de ,,magische drie-
hoek” der economische politiek tegelijk wil verwezenlijken.
Voor wie in kort bestek de belangrijkste economische
gegevens over één der O.E.E.S.-landen
bij
elkaar wil vinden,
mogen
wij
nog eens de aandacht vestigen op de serie
,,Economic conditions in member and associated countries
of the O.E.E.C.”, in welke serie onlangs een rapport over
Italië is verschenen (Parijs 1960, 41 blz.).
In een geheel ander vlak ligt het door de oud-voorzitter
van de Canadese delegatie
bij
de O.E.E.S.,
D. Wilgress,
voor dit lichaam uitgebracht advies-rapport
,,Co-operation
in the
field
of scientijic and technical research”,
waarin hij
wijst op de enorme achterstand in de exacte wetenschappen,
die West-Europa heeft zowel ten opzichte van Noord-
Amerika als van Rusland en’ China. Deze achterstand wijt
hij aan een te sterk door tradities gevormd onderwijsstelsel,
dat daardoor te stram is. Voor ons land is zijn betoog tegen
de academische vrijheid van belang, welke hij als verouderd.
afwijst. Ook komt het niet voldoende beschikbaar stellen
van geldmiddelen voor zuiver wetenschappelijk onderzoek
aan de orde en het gevaar daardoor nog meer ten achter te
geraken. Maar Wilgress uit niet slechts kritiek, maar komt
ook met constructieve voorstellen. Hij is van oordeel dat
de O.E.E.S., als internationale organisatie, zeer veel kan
bijdragen tot een samenwerking in Europa op het terrein
van wetenschappelijke en technische research. Wij zijn er
van overtuigd dat men over dit onderwerp binnenkort nog
wel meer te horen zal krijgen.
Europese Vrijhandels Associatie.
Zoals gezegd, begint de Europese Vrijhandels Associatie
thans op te duiken in de economische literatuur. Een eerste
verkenning van het Verdrag, van de economische betekenis
van de deelnemende landen en van hun handelsbetrekkin-
gen met de Zes is verschenen in ,,Etudes et Conjoncture”
(10 oktober
1959)
onder de titel van
,,Perspectives d’une
pet ite zone de libre échange”.
Eén van de voornaamste con-
clusies van de schrijfster,
Madanie F. Roger,
is dat vooral
West-Duitsland de invloed zal ondergaan van de vorming
der E.V.A. De voor West-Duitsland betrekkelijk belang-
rijke export naar Scandinavië, Oostenrijk en Zwitserland
zal immers op de markten de concurrentie van Groot-
Brittannië ontmoeten onder relatief ongunstige voorwaar-
den.
Vervoersproblemen in de Vrijhandelszone wôrden in het
eerste nummer van het Oostenrijke vakblad ,,Verkehr”
behandeld in een aantal korte artikelen, terwijl de voor-
naamste bepalingen van het E.V.A.-verdrag en de geschie-
denis van de totstandkoming op prettig leesbare wijze
worden uiteengezet in ,,European Free Trade Area”;
A guide to the Stockholm Convention”
(Federation of
British Industries).
EUROPA-INSTiTUUT
Leiden,
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Peter F. Drucker: Kengetal voor morgen. G.
J. A. Ruys
Uitgeversmaatschappij N.V., Bussum
1959,
294 blz.
De Amerikaan (van Oostenrijkse oorsproig) Peter
Drucker heeft zich in de na-oorlogse periode ontwikkeld
tot een van de meest op de voorgrond tredende schrijvers
op het gebied van de wetenschappelijke bedrjfsorganisatie.
Talrijk zijn zijn publikaties en menigvuldig zijn referaten
op Amerikaanse en internationale congressen. Met zijn
,,Practice of Management” heeft hij enkele jaren geleden
baanbrekende ideeën ontvouwd. In zijn jongste boek, dat
oorspronkelijk ,,Landmarks of todïorrow” heet, heeft hij
zich op een andere wegbegeven. Via de zgn. management
philosophy heeft hij een nieuw wereidbeeld ontvouwd,
dat dat van Descartes in de schaduw stelt. Het cartesiaanse
statische en mechanische wereidbeeld vervangt hij door
een dynamische beschouwing, waarin begrippen als doel-
stelling, voortgan’, ontwikkeling en vernieuwing een be-
langrijke functie vervullen.
Het zou mij te ver voeren dieper op dit nieuwe, overigens
nog slechts vaag aangeduide, wereldbeeld van Drucker in
te gaan. In ieder geval is al hetgeen na de inleidende be-
.schouwingen volgt van deze nieuwe visie doortrokken,
ook al heeft het er wel enige schijn van dat het boek slechts
zou bestaan uit een aantal onsamenhangende opstellen.
Voor de economen zijn deze opstellen, voor zover zij
handelen over hun vak, zeker lezenswaard. Met name waar
Drucker de bedrijfsleiding, de economische sociologie en
het
onderwijs
in zijn beschouwingen betrekt, voelt
hij
zich
het meest in zijn element. Juist aan die aspecten van het
boek zal ik indeze recensie enige aandacht wijden.
Zo wordt in het derde hoofdstuk voortgebouwd op
datgene wat reeds door James Burnham (The Managerial
Revolution); Kenneth Boulding (Organisational Revolu-
tion) en David Riesman (The Lonely Crowd) is geschreven.
Het maatschappelijk leven wordt door organisaties, onge-
acht of deze economische doeleinden nastreven, beheerst.
Mensen van een bepaalde scholing en kennis worden in
deze organisaties samengebracht. Vrijwillig en gezamenlijk
werken
zij
aan de verwezenlijking van de doelstellingen
van die organisaties; zij leggen hun verantwoordelijk oor-
deel in de schaal van .het geheel. Deze maatschappelijke
realiteit heeft een nieuwe leidersgroep opgeleverd: de vak-
specialisten en de beroepsmanagers in loondienst. Het is
hun taak hun kennen en kunnen in de organisatie te inte-
greren. De kunst en de wetenschap die hieraan ten grond-
slag ligt noemt men de wetenschappelijke bedrjfsorgani-
satie (scientific management). Het leiding geven is een
belangrijk onderdeel van deze wetenschap. Drucker komt
dan tot de voor economen moeilijk verteerbare stelling
dat kennis en Organisatie bèzig zijn de klassieke produktie-
factoren te vervangen. Land, arbeid en kapitaal verliezen
hun betekenis.
27-7-1960
765
• Niët minder belangwekkend is .hât deel van dit hoofd-
stuk getiteld ,,Van magnaat tot manager’. Niet de rijkdom
onderscheidt zich in deze naatschappij, ‘maar het vermogen
om prestaties te leveren, liefst in gezamenlijke inspanning.
Niet de geidverschaffer maar de manager (een goede Neder-
landse vertaling voor dit woord schijnt onmogelijk te zijn)
is de katalysator van de economische zowel als vande
maatschappelijke ontwikkeling. In zijn verdere beschou-
wingen over de figuur van de manager komt Drucker tot
de slotsom dat het negentiende eeuwse maatschappelijke
vraagstuk er een van klassen was; het twintigste eeuwse
is er een van individuen in de maatschappij. Het gevolg
van deze ontwikkeling is de opkomst van een midden-
standsmaatschappij (niet te verwarren met wat men in
Nederland traditioneel onder de economische midden-
stand verstaat). De apocalyptische visie van Karl Marx
zal volgens Drucker geheel in haar tegendeel veranderen.
Een nieuwe klasse zal ontstaan die uit kapitalisten noch
uit arbeiders is samengesteld, maar die snel in alle indus-
triële landen de overhand zal krijgen. Het is de werkende
middenstand van beroepsmanagers en vakspecialisten.
Deze middenstand vormt reeds een groot deel van de
huidige samenleving en zal de samenleving van morgen
geheel beheersen.
In het vijfde hoofdstuk, ,,De ontwikkelde maatschappij”,
gaat Drucker diep in op de gevolgen die vorengeschetste
ontwikkeling voor de vorming van mensen, dus voor het
onderwijs, zal hebben. Amerika heeft blijkbaar een fase
achtergelegen
bij
Europa (en wellicht ook
bij
Azië) wat
betreft de waardering voor het onderwijs als hij stelt dat
wij een onderwijsrevolutie doormaken omdat de geestelijke
arbeid niet meer als onproduktief wordt gezien. De geringe
waardering voor de intellectueel is in Amerika gelukkig
aan het veranderen. Kennis, zo zegt Drucker, is heden
het enige werkelijke kapitaal. De vorming van ontwikkel-
den, hun aantal, kwaliteit en benutting, is de meest zinvolle
index voor de welvaatscheppende kwaliteiten van een land.
‘In plaats van een’ algemene onkostenpost is het onder-
wijs in een ontwikkelde maatschappij in de eerste plaats
een
kapitaalinvesterrng.
De beloning van hen die dit onder-
wijs geven, zal aan de maatschappelijke betekenis ervan
moeten worden aangepast. Het hoger onderwijs moet voor
de massa toegankelijk worden gemaakt (een geluid dat wij
een ‘dezer dagen ook in Nederland hebben gehoord). Ook
de manier waarop het onderwijs moet worden gegeven
wordt aan Druckers opbouwende kritiek onderworpen.
• Ik maak nu even een sprong naar het achtste hoofd-
stuk, handelend over ,,Het verdwijnende Oosten”. Hier
wordt Kiplings nog altijd geciteerde bewering ,,East is
East and West is West, and never the twain shall meet”
op grond van de maatschappelijke ontwikkeling aange-
vallen. Kipling heeft die ontwikkeling niet kunnen voorzien
‘die het Oosten door de aanraking met het Westen heeft
doorgemaakt en in versneld tempo zal doormaken. De
grote verschillen in levensstandaard zijn reeds in de wereld
van vançlaag met zijn uiterst snelle communicatie niet meer
denkbaar. Oost en West zullen naar elkaar toegroeien en
op voet van gelijkheid met elkaar samenwerken. Een
uiterst actuele beschouwing in een tijd van grote spanning
tussen Oost en West, tussen blank en niet-blank. Moge de
visie van Drucker nog vele met oogkleppen rondlopende
staatslieden tot beter inzicht brengen!
Wat het werk van Drucker zo boeiend maakt is, dat
ons in een louter verbale sfeer een knappe analyse van het
heden wordt gégeven, waardoor de lezer in staat is’ zich
een beeld van de toekomst op te bouwen. Dè ware profeet
waagt zich niet op het exacte vlak, zoals zovele opstellers
van prognoses tot hun schade en schande hebben gedaan.
Hij geeft een tendentie aan, die veelzeggend is. Een nadeël
van dit boek is ongetwijfeld dat het veel beweert, doch
weinig staaft. Dit is mede een gevolg van het vrijwel geheel
ontbreken van cijfers. Anderzijds maken de vaak boude
beweringen dat Drucker zijn’ lezers voortdurend weet te
prikkelen en aan het denken weet te zetten. Het boek heeft
daardoor voortdurend een fris en bruisend karakter. Het
leest bovendien prettig omdat de vertaling, van de hand
van de heer H. W. Odijk, zeker een goede mag worden
genoemd. Hier en daar is de vertaler uitgegleden, zoals
op blz. 107, waar het woord administratie wordt gebruikt,
daar waar kennelijk ,,beheer” wordt bedoeld en op blz. 108
waar. het woord ,,humanistisch” wordt gebezigd als ,het
gaat om ,,geesteswetenschappen”. Al met al een boek dat
uitdaagt en vergezichten opent en daarom door hen die’
zich interesseren voor de toekomst, met belangstelling zal
worden gelezen.
‘s-Gravenhage.
P. ‘vAN ZUUREN.
INGEZONDEN STUK
Converteerbare obligaties en vennootschapsbelasting
Drs. C. A. Monster te Voorburg schrijft ons:
Met belangstelling las ik in ,,E.-S.B.” van 6 juli 1960
onder bedrijfseconomische notities het artikel van de heer
J. G. Nolst Trenité over converteerbare obligaties.
Hierin mis ik een zeer belangrijk fiscaal aspect in het
kader van de vennootschapsbelasting. Via de converteer-
bare obligaties – die in feite toch immers uitgestelde aan-
delen vertegenwoordigen – omzeilt de N.V. voor de jaren,
dat er (nog) niet geconverteerd is, vennootschapstelasting.
In feite wordt een dividend tot het rentepercentage van de
converteerbare obligatie voor de vennootschapsbelasting
van winst tot kosten getransformeerd. Daarom vind ik
voor de N;V.
als zodanig met het oog op het voorkomen
van vennootschapsbelasting de converteerbare obligatie
zeer aantrekkelijk en ik verwonder er mij nog steeds over,
dat er van deze financieringsvorm niet nog veel meer
gebruik is, resp. wordt gemaakt.
ik zou juist in dit kader van de vermijding van vennoot-
schapsbelasting, de conversietermijn niet tot ca.
5
jaar
– een gebruikelijke termijn naar mijn indruk – willen
beperken, doch deze veel langer willen maken, zo mogelijk
zelfs onbeperkt willen stellen. Ee. a. zonder dat de obligaties
verplicht afgelost behoeven te worden, doch wel, na een
bepaald aantal jaren, door de N.V. aflosbaar ‘gesteld
kunnen worden, uit de aard der zaak na een zekere aankon-
digingstermijn.
Bij het beoordelen van een balans reken ik een conver-
teerbare obligatielening tot het eigen vermogen en
niet
tot het vreemde op lange termijn.
In het kader van het vermijden van vennootschaps-
belasting vraag ik mij af of de obligatievorm, die mi.
het aandeel nog meer benadert en als het ware. iets dubbel
attractiefs biedt niet te overwegen valt. Ik ben niet volkomen
zeker, dat de mogelijkheden van de wet op de vennoot-
schapsbelasting in overeenstemming zijn met mijn voorstel.
.1k denk ni. aan een converteerbare-winstdelende obli-
gatie en wel dusdanig, dat de uiteindelijke rente gelijk is
aan het dividendpercentage dat op de gewone aandelen
wordt uitgekeerd. Stel dat het een 4 pCt. converteerbare-
766
27-7-1960
winstdelende obligatie is, die als er 8 pCt. dividnd op de
gewone aandelen wordt uitgekeerd ook 8 pCt. rente totaâl
geeft. Als nu deze 8 pCt. rente ook geheel kosten zijn in
het kader van de vennootschapsbelasting, kan, naar mijn
mening, althans zolang de wet er geen stokje voor steekt,
door de N.V. veel vennootschapsbelasting worden ver-
meden.
NASCHRIFT
t
Drs. Monster snijdt hier een paar boeiende facetten aan,
die meer dan alleen het fiscale raken. Daarom meenden wij
aan dit naschrift ruime aandacht te moeten schenken.
• Als Drs. Monster stelt, dat het een belangrijk aspect van
de convertibles is, dat de uitkering aan de houder tijdens
de obligatiefase een kostenelement is en de onderneming
door het uitstel van de aandelenemissie, over de opbrengst
van een deel van het vermogen de vennootschapsbelasting
omzeilt zijn
wij
het daarmee gaarne eens, meer nog wellicht
dan hijzelf. Want in plaats• van ,,vennootschapsbelasting
omzeilt” zouden wij willen zeggen: zich vennootschaps-
belasting bespaart. De rente op obligaties gaat niet naar de
eigenaren van de onderneming maar naar haar schuldeisers,
en is dus een kôstenelement; hoe hoger die rente, hoe klei-
ner de winst.
In ons artikel splitsten wij, ter vergemakkelijking van het
inzicht, de converteerbare obligatie in de combinatie:
gewone obligatie/stockoptie. Maar Drs. Monster rekent bij
de balansbeooideling ,een çonverteerbare obligatielening
reeds tot het eigen verfnogen en niet tot het vreemd vermo-
gen op lange termijn.
Dit verklaart waarschijnlijk mede zijn grote waardering
(en het woord: omzeilt) voor een gang van zaken waarbij
de uitkeringen aan de houders van dat nieuwe’ ,,eigen
vermogen” door de fiscus nog als rente op vreend vermogen
worden aangemerkt. Hij staat daarin niet alleen (KIM.).
Toch is dit voorûitlopen op at vermoedelijk gebeurt onzes
inziens gewaagd. –
Van ‘de stockoptie zal slechts gebruik gemaakt worden
als de via conversie te verkrijgen aandelen goedkoper zijn
dan op de beurs te kopen exemplaren. Bij vervroegde aflos-
sing zal slechts geconverteerd worden als de aandelenkoers
hoger is dan de conversiekoers. Deze laatste kan door de
onderneming wel verlaagd worden maar niet tot minder
dan 100 pCt. Noteren de aandelen op het tijdstip van al of
niet vervroegde aflossing lager dan 100 pCt. dan zal geen
houder van een convertible tot conversie overgaan. De
uitgestelde aandelenemissie .is een afgestelde aandelen-
emissie gewordën e’n het èigen vermogen is niet versterkt.
Dit is niet denkbeeldig. Wanneer men een lijstje van hoogste
en laagste koersen over een jaar, zoals de banken periodiek
uitgeven, voor zich neemt dan ziet men grote fluctuaties
en het aantal fondsen waarvan de hoogste koers de 200
pCt. overschreden heeft maar waarvan de laagste toch
beneden de 100 pCt. ligt, is in sommige jaren (buy.. ‘1957/
1958) niet gering geweest. Het is evenwel opmerkelijk dat
wij in een tijd leven waarin het verschil tussen eigen ver
–
mogen en vreemd vermogen in de naamloze vennootschap
tendeert te vervagen, en daarmede het verschil tussen
kosten en winst.
Prof. Dr. A. H. de Lange zegt in zijn inaugurele rede
(maart 1960) getiteld: ,,Het ondernemerschap van de
aandeelhouder”: ,,Nog steeds is men geneigd het in de
onderneming werkzame vermogen in te delen in eigen en
vreemd vermogen, ‘waarbij aandelenkapitaal en reserves
tezamen worden gesteld tegenover de schulden der vennoot-
schap”. Tegen de achtergrond van de door hem geschetste
vervaging van het ondernemerschap van de aandeelhouder
krjt de aanduiding eigen vermogen zijns inziens een wat
dubbelzinnige inhoud. Hij vervolgt: ,,Er is meer aanleiding
het eigen vermogen te beperken tot de reserves; deze vormen
als het ware het vennootschappeljk vermogen, het door
het orgaan zelf gekweekte vermogen. Zou dat vennoot-
schappeljk vermogen een zodanige omvang aannemen,
dat het groot genoeg kan worden geacht de onzekerheden
van het ondernemersinkomen alleen op te vangen, dan zou
daarin de basis gevonden kunnen worden om de aandeel-
houders een zo niet formeel vaste, dan toch feitelijk verze-
kerde vergoeding in het vooruitzicht te stellen. Dus dan is
het duidelijk, dat de ondernemersfunctie in feite geheel van
de, aandeelhouder op de vennootschap is overgegaan en dat
aandeelhouder en geldschieter zich slechts onderscheiden
in hun juridische rechten op inkomen en vermogen”. Maar
daarmede zou tevens een stuk economische basis aan de
vennootschapsbelasting ontvallen en ook hier overwegend
van een historisch gegroeide verouderde fiscaalrechtelijke
basis sprake zijn. In dit licht kan ookde aandrang gezien
worden dievan verschillende zijden wordt uitgeoefend om
een vast pimair dividend an bijv. 4 pCt. aftrekbaar te
stellen voor de vennootschapsbelasting.
Daarmee komen wij ter andere zijde op de langlopende
converteerbare winstdelende obligatie van Drs. Monster,
met een rentepercentage telkens gelijk aan het dividend.
Hoeveel klassieke eigenschappen van het aandeel kan men
eraan ontnemen en hoeveel klassieke eigenschappen van de
obligatie eraan geven, zonder het karakter van eigen ver-
mogen aan te tasten?.
Omgekeerd, hoeveel klassieke eigenschappen van het
aandeel kan men aan de obligatie verlenen, hoeveel obli-
gatie-eigenschappen ontnemen zonder dat de fiscus zijn
criteria van wat eigen en wat vreemd vermogen is (of de
interpretatie van die criteria) herziet? De gehele rente op
winstdelende obligaties is, naar wij vernamen, volgens de
fiscale
praktijk
aftrekbaar. Eventuele converteerbaarheid
zal daaraait niets afdoen. Maar bij de creatie van Monsters
,,dividendspiegel”-obligatie zal zeker deze materie princi-
pieel bezien worden en dan lijkt het plausibel dat slechts
een rentebedrag gelijk aan dat van een gelijktijdig geëmit-
teerde gewone obligatie met eenzelfde looptijd, als kosten
afgetrokken zal mogen worden terwijl het eventueel meer-
dere ter evenaring van het dividend, ten laste van de winst,
na aftrek van de vennootschapsbelasting gebracht zal
dienen te worden. (Vergelijk hiermee eens de bepleite
vrijstelling van vennootschapsbelasting voor een primair
dividend op aandelen). Misschien willen anderen dan Drs.
Monster en ondergetekende hierover hun licht eens laten
schijnen.
Of de door Prof. De Lange platonisch geconstateerde
vervaging van het ondernemerschap van de aandeffiouder
in het belang is van het particuliere initiatief, de onder-
nemingsgewijze produktie en de economie des lands be-
twijfelen wij.
Wij zien meer heil in een betere bescherming van de
rechten der aandeelhouders en in een algemene voor de
inkomstenbelasting aftrekbare bedrijfsbelasting, die niet
discrimineert tussen de brganisatievorm (coöp. vereniging,
N.V., firma enz.) waarin het economisch handelen zich
afspeelt. Het fiscale verschil dat nu stimulèert tot finan-
ciering met lang vreemd of oneigenlijk eigen vermogen en
tot overdreven zelffinariciering, is dan vrijwel verdwenen.
velsen-Noorci.
•
J. G. NOLST TRENITÉ.
27-7-1960
767
Geldmarkt.
Zoals op grond van het automatisch karakter van dc
kasreserve-regeling te verwachten was, heeft De Neder.
landsche Bank met een verhoging van het reservepercentagc
gereageerd op de toestroming van deviezen. Merkwaardi1
is, dat de banken geen gélden üit het buitenland hebber
teruggetrokken om op basis van een grotere liquiditeil
uitbreiding te geven aan haar kredietverlening aan de
particuliere sector. In de kroniek van de vorige week kon
dat voor de maand mei aan
de hand van de gecombineer-
de maandstaatcijfers der
representatieve banken wor-
den vastgesteld. In juni zijn
de posten debiteuren en
effectendebiteuren der vier
grote banken met f. 86 mln.
toegenomen, doch hieronder
schuilen ôok voorschotten
K 0 N 1 N
in guldens aan het buiten-
–
land. De eventuele uitbrei-
ding van de kredietverlening
aan de particuliere sector
VAN
zal daarom waarschijnlijk
ook in juni beperkt zijn ge- /
weest. Het waren de algemene
marktomstandigheden, die de
vraagt voor
banken tot terugtrekking van
buitenlandse middelen noop-
ten, hetgeen betekent, dat zij
deze gelden ook weer snel
zijn kwijt geraakt. Met grote
ter vervuilli
belangstelling
moet
nu
staffunktion
worden afgewacht wat, de
fabriek met
banken zullen gaan doen.
Wanneer zij haar kassen
Deze funkti
gaan versterken door repa-
de Produkti
triëring van buitenlandse uit-
van de Adn
zettingen, zouden wij de
inpassing v
merkwaardige. situatie krj-
totale belei
geti, dat verhoging an het
kasreservepercentage, in eer-
Minimum
le
ste instantie gevolg van een
toeneming van de deviezen-
Schriftelijke.
voorraad
bij
De Nederland-
deling Perso
sche Bank, zelf oorzaak hier-
Beverwijk) n
van kan gaan worden.
.
enveloppe
va
De storting van f. 208 mln.
(onder aftrek yan het discon-
to) op de schatkistpromessen
op 15juli, heeft de’geldmarkt
doen verkrappen. Een Stij
–
ging van de callgeldrente is
hierop gevolgd van 1f pCt.
tot 1 pCt. De verhoging van
ingang van 22 juli heeft even..
eens verkrappend gewerkt.
Volgende week opent de
Staat echter de sluizen want.
de gemeenten krijgen dan
weer een uitkering en een belangrijk bedrag aan schatkist-
papier moet worden afgelost.
Dat het de geldmarktinstellingen en met name de banken
goed gaat, heeft de Amsterdamsche Bank aan het licht
gebracht. Hogere rente en eenverschuiving van lager naar
hoger rentend uitzettingen deden de netto-rentebaten
toenemen. De activiteit ter beurze oefende een gunstige
invloed uit op de provisie-opbrengsten. Dit alles was
meer dan voldoende om de hogere loon- en andere kosten
en een ruimere afschrjving te dragen.
Kapitaalmarkt.
Op de kapitaalmarkt stond in de verslagweek vooral de
KLIJKE PAPIERFABRIEKEN
GELDER ZONEN N.V.
PAPIERMAKERS SINDS 1784
haar bedrijf te Velsen-Noord een
)ed rijfsekonoom
g van de funktie van bedrijfsekonomisch
aris in deze vestiging (courantenpapier-
± 1100 werknemers).
ie omvat het adviseren van de leiding van
e-afdelingen, vai de Technische Dienst en
inistratie ter bevordering van een volledige
an het bedrijfsekonomische inzicht, in het
d.
eftijd 30jaar..
sollicitaties kunnen worden gericht aan de af-
eelzaken van ons
bedrijf
te Velsen-Noord (Post
et vermelding in de linkerbovenhoek van de
n
de letters S.P.Z.
3
768
27-7-1960
Efficîency
bespoedigt
Uw contacten
met gegcdigden
THOMASSEN & DRIJVER-
BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.
*
DEVENTER – OSS – HOOGEVEEN
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worlen
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
ontwikkeling ter beurze in de
belangstelling. Klaarblijkelijk
– – remt de politieke onrust de
kooplust.. Zelfs een beperkt
aanbod leidt dan tot Vrij
scherpe koersdaling. Wat het
algemeen gemiddelde betreft,
dit heeft in 1960 eens op 438
gestaan. In de verslagweek
daalde het tot rond 400, een
Vermindering met ca. 9 pCt.
De koersen der internatio-
nale concerns tonen, nu zij
zich op hoog niveau bewegen,
aanmerkelijke fluctuaties.
Sedert de hoogste stand werd
bereikt is er een daling in
het indexcijfer van omstreeks
67 punten. In procenten be-
perkt deze daling zich echter
tot iets meer dan 10 pCt.
vraagt ten bèhoeve van haar afdeling
verkoop
een.
VH
innikelino deskundige’
Vereisten:
•
actieve, commerciële instelling
–
•
ruime ervaring in leidinggevende functie op het gebied van
marketing
•
bekendheid met problemen in de levensmiddelensector
•
leeft ijd ten minste 35 jaar
Taak:
‘
•
bestudering van de behoeft
aai verpakte levensmiddeien, in het bijzonder die
van de conservenindustrie
•
medewerking aan het voorbereiden en ontwikkelen van
nieuwe verkoopmogelijkheden
Geboden
wordt:
•
in dynamisch bedrijf
goed gehonoreerde positie
•
steun en advies van afdelingen
als
Researchlaboratorium,
afdeling Commerciële Research.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties met opg6ve van
personalia, schoolopleiding, praktijkervaring, tegen woordige
werkkring en huidige salaris met insluiting van een recente pas-
foto onder no. C. 2 te richten aan de afdeling Algemeen Per-
soneelsbeleid, postbus 103 te Deventer.
sSEN&J
–
indcxcijfers aandelen
4jan.
15 juli 22 juli
1953
=
100
1960
1960
1960
Algemeen
……………………………
372 412 401
Intern.
concerns
……………………
547
612 594
Industrie
………………………………
268
217
309
Scheepvaart
…………………………
187
159
158
Banken
………………………………..
190
197 199
Cultures
………………………………
154 152 150
Bron:
ANP—CBS.
Aandelenkoersen.
Kon..
Petroleum
……………………
f. 179,20
f. 135,10
f. 128,20
Unilever
………………………………
809
935 905
Philips
…………………………………
835½
1.178 1.152
A.K.0.
…………………………………
514
545
541
Kon.
Ned.
1-Toogovens
……………
00
772
767
Van
Gelder
Zn .
……………………
270
300½
296
27-7-1960
4jan.
15juli
22 juli
1960
1960 1960
H.A.L.
…………………………………
186½ 138½
136%
Amsterd.
Bank
………………………
340 350
359½
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
161 1551/4
New York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
679
630
610
Effectieve rendementen
obligaties.
gem.
8jan.
iS juli
22juli
looptijd
1960 1960
1960
3
pCt. Invest.
Cert
….
4
j.
3,73
3,84
3,80
4% pCt. Ned. 1959
12% j.
4
‘
48
b
4,38
4,38
3% pCt. Ned. 1955 1
…
17½ j.
.
4,31 4,32 4,33
Bron:
Amsterdamsche Bank, – Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
769
Invoer Uitvoer
Uitvoer in pCt.
van de
invoer
juni
,JIi’)
juni
ji)
juni
1938
………….
–
122
120
83 85 68
1
71
,
1.334
899
936
67 69
1.121
1.122
975
971 87
86
1957
.
…………..
1958
…………….
1959
…………
•
1.314 1.200
1.135
1.070
.
86
89
1960
…………..
1.463
1.404
1.220
1.229
83 88
U reageert op
annonces in
,,E.-S.B.”?
*
Wilt U dat
dan steeds
kenbaar maken!
IN- EN UITVOER
1)
(waarde in miljoenen guldens)
‘) Bron: C.B.S.
) Maandgemiddelde.
uufliuI
,
IIIIlIIIHhIIHi.
Polak & Schwarz International
N.V.
Sinds
1
januari
1959
deel uiimakend van
International Flavors & Fragrances Inc.
zoekt een
FINANCIAL’ CONTROLLER
Betrokkene zal de financieel-administratieve werkzaamheden
van een aantal, over geheel Europa verspreid liggende,
dochterondernemingen dienen te coördineren en te leiden en
zal als staffunctionaris de financieel adviseur zijn van de
hoofddirectie. De F1NANCIAL CONTROLLER zal vanuit
Zaandam werkzaam zijn.
Engels is de voertaal in het concern.
Uitvoerige sollicitaties, welke streng vertrouwelijk zullen wor
–
den behandeld, worden gaarne ingewacht van hen die over
ervaring op leidinggevend financieel-administratief gebied be-
schikken, bij voorkeur in een soortgelijke functie.
De aangeboden functie ligt op hoog niveau en de salariëring
zal dienovereenkomstig zijn.
Sollicitaties dienen gericht te worden aan:
•
POLAK
&
SCHWARZ INTERNATIONAL N.V.,
EUROPEAN AREA MANAGEMENT, ZAANDAM
Behoeft
Uw staf’
uit-
breiding
?
Verzuimt dan niet E.-S.B.
voor Uw oproep in te scha-
kelen.
E.S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspi-
rant-leidinggevende functio-
narissen in de commerciële,
administratieve of aanver-
wante sectoren.
!
Ad.jerte.,tie-
afdeling
Postbus 42
Schiedcnn
770.,
.
1
27-7-1960
U
.T
–
Y
1-
Abonneert U op
DE ECOPIOI4IST
Wij zoeken een
i U
R
–
1 ST
met belangstelling voor werk op het gebied van het arbeids-
recht en de sociale verzekering. Deze zal na een Interne
opleiding o.m..worden belast met de behandeling van geschIllen
voor de administratIeve rechter en het geven van Juridische
adviezen op het terrein van de sociale verzekering en het
arbeidsrecht.
Onze voorkeur gaat uit.naar een jonge”juritt die hetzij
pas
Is afgestudeerd, hetzij enkele jaren ervaring heeft.
Brieven met pasfoto en uitvoerige gegevens over
studie
en
loopbaan
te richten
aan de afdeling Personeelszaken.
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A.
M.
de
Jong,
Prof. F. 1. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f. 20,10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F.. BOHN
TE HAARLEM
Illlluh11IllllIlllnllhIwIIIItIIllIHllhlllh1rnllllffluhIlmIMfl1llInItIllIllwhIlltluull11Ilffllwj.
BATAAFSE INTERNATIONALE
PETROLEUM MAATSCHAPPIJ N.V.,
Carel van Bylandlaan 30, ‘s-Gravenhage
wacht gaarne sollicitaties in van hen die. zich interesseren voor func-
ties in de
FINANCE ORGANIZATION
bij een der Maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep.
De voorkeur gaat uit naar hen die
•
een studie in economie, accountancy of belastingzaken hebben be-
eindigd,
•
een loopbaan in den vreemde ambiëren en de eigenschappen be-
zitten om te zijner tijd in het buitenland leidinggevende functies
te kunnen bekleden, welke niet noodzakelijk in het financiële’vlbk
behoeven te liggen,
•
vreemde talen beheersen of gemakkelijk aanleren,
•
de leeftijd van 30 jaar niet hebben bereikt.
Schriftelijke sollicitaties of aanvragen voor een orênterend onder.
houd onder No. RP 6418002 te richten aan genoemde Maatschappij,
Postbus 162, ‘s-Gravenhage.
BATAAFSE INTERNATIONALE
-kîAiI
PETROLEUM MAATSCHAPPU
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees in het weekblad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending
van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven
bij.
de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
27-7-1960
771
Stalen meubelen
B.rand kasten
Voor Belglö:
Koninklijke Straat 222
Brussel
QW
Dordrecht
VAN DOORNE’S AUTOMOBIELFABRIEK N.V.
KWANTITEIT
of
roept sollicita
p
ten op voor de functie van
organisatie-deskundige
Betrokkenen zullen geplaatst worden op de afdeling
Organisatie en belast worden met de oplossing van
de efficiency-problemen – met uitzondering van de
zuiver technische – in het gehele bedrijf. Hun taak is
gedeeltelijk van adviserende, gedeeltelijk van uitvoé-
rende aard.
Vereist wordt een gedegen bedrijfsorganisatorische
kennis – blijkend bijv. uit het afgelegd hebben van
hef doctoraal examen economie of hef accountants-
examen -, voldoende inzicht in administratieve en
boekhoudkundige problemen, alsmede een rijpe er-
varing op organisatorisch gebied, bij voorkeur opge-
daan in een industrieël bedrijf. Kennis van of.gevoel
voor de produktietechniek in de metaaibranche strekt
tot aanbeveling.
Aan deze goed gehonoreerde en afwisselende functie
zijn de sociale voorzieningen verbonden, die gelden
voor de medewerkers in ons bedrijf, zoals een uit-
stekende pensioenregeling en een collectieve verzeke-
ring tegen medische kosten.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties onder nummer 3503
met volledige bizonderheden betreffende persoon, op
leiding en ervaring worden, vergezeld vôn eén recente
pasfoto, gaarne ingewacht v66r 1 augustus e.k. bij de
afdeling Personeelszaken, Geldropseweg 303 te Eind-
hoven.
Een volledig vertrouwelijke behandeling wordt ge-
waarborgd.
fq
1
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U. tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reactiesop Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentiè-afdeling
Postbus 42— Shiedam
772
27-7-1960