Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2220

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 3 1960

Ecio:nnrnfus0c7h2tiji!tisicJbIe Biejrabbn.

45e JAARGANG – 3 FEBRUARI 1960 • No. 2220

BAK

MN

HORLOGES

SIERADEN

TAFELZIL VER

Si~ 1832 in
het hart
van
Rotterdam

WESTEWAGENSTRAAT 70

TELEFOON 110583

msterdam

KASASSOCIATIE N.V.

Safeloketten

Adviezen

en ‘bemiddeling

inzakè.

levensverzekeringen

en

pensioencontracten

it MEES & ZOONEN

ROUERDAM

N.V. ALGEMEENE

VERZEKERING.MAATSCHAPPU
PROVIDENTIA

AMSTERDAM.C.
IIERENGRACHT 376
TEI±IOON 222120
uw

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Telefoon, redactie: 010 of 01800 52939. Administratie:

010
of 01800 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rqjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Wesizeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj

H. A. M. Roelants, Lange Hoven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).’

Advertentie-tarief,f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

H. BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80

MAURITSWEG 23
.

ROTFERDAM

niachinebreuk.
verzekering

Voorlichting en service

door een Nederlands bedrijf

met
60
jaar ervaring.

90

3-2-1960

S

11

,,-isatie

pro niemen

Bij Westerse concerns met dochterondernemingen in

andere Westerse landen is het niet ongebruikelijk, dat de

staf dezer dochtermaatschappijen wordt samengesteld uit

inwoners der landen van vestiging. In de landen, die men

later onderontwikkeld is, gaan noemen, waar voldoende

scholing ontbreekt en waar Westerse werkwijzen en waarde-

oordelen niet als vanzelfsprekend worden aanvaard, werd

nog niet zo lang geleden een andere gedragslijn gevolgd:

de hoge posten werden bemand door Westerlingen, de

lagere door autochtonen. Het groeiend nationaal bewust-

zijn in de achtergebleven landen heeft ertoe geleid, dat

deze politiek moest worden omgebogen. In vele gevallen

was nI. opneming van inwoners uit de landen van vestiging

in de staf één der belangrijkste maatregelen, waardoor

Westerse ondernemingen acceptabel konden blijven. De

problemen die zich voordoen
bij
deze politiek, door Britse

ondernemingen bij wijze van afkorting voor Afrikanisatie,

Indianisatie enz. ,,-isatie” genoemd, worden beschreven

in een belangwekkend geschrift van P.E.P.
1).

De problemen warén in eerste aanleg tweeërlei: men

moest, omdat het opbouwen van een autochtone staf in-

vestering op lange termijn is, trachten te ramen hoe de

activiteit der onderneming over tien of vijftien jaar zou zijn.

Vervolgens moesten geschikte krachten worden gevonden.

Autochtonen die in staat en bereid waren managersfunc-

ties te vervullen waren in de meeste landen zeer schaars.
De weinigen in Afrika en Azië, die zich hoger onderwijs

hadden kunnen permitteren, waren vanouds niet gepor

teerd yoor carrières in het bedrijfsleven en een pendant

van de Westerse middenklasse was er niet. Men moest dan

ook pogen jongélui te vinden, die bekwaam en bereid wa-

ren hoger onderwijs te volgen, dan wel trachten degenen

die reeds een dergelijke onderwijsinstelling, hetzij in Europa

hetzij in eigen land, bezochten, ervan te overtuigen dat er

voor hen mogelijkheden in het bedrijfsleven lagen. Het
ligt vpor de hand dat voorts bij de oudere autochtonen,

die reeds lang in dienst waren en zich gepasseerd zouden

kunnen gevoelen, begrip voor de nieuwe situatie moest

worden gekweekt.

Uitvoeriger en gedegener dan de ruimte op deze plaats

?ns toestaat, schetst P.E.P. hoe de ondernemingen er –

ondanks de felle concurrentie om lokaal talent – doorgaans
in slaagden in betrekkelijk korte tijd de samenstelling hun-

ner staven aanzienlijk te veranderen. Dit wilde overigens

nog niet zeggen dat alle problemen waren opgelost. Eén

daarvan is, dat zelfstandig geworden landen geneigd zijn

1)
Political and Economic Planning: ,,Management and
Underdeveloped Territories”, Londen
1959,
216.

minderheden van ander ras en geloof uit te stoten. Voor-
beelden daarvan zijn er te over. In Malakka, Oost-Afrika

en Egypte zijn het juist de minderheden die enigzins onder-

nemings-,,minded” zijn. Het zou echter riskant zijn voor

toekomstige managersfuncties op deze groepen een beroep

te doen, want
zij
kunnen plotseling in ongenade vallen

en de ondernemingen zouden ervan kunnen worden be-

schuldigd niet de ,,echte” landgenoten te hebben opgeleid:

Kortom, de ondernemingen moeten reeds thans gissen naar
de onderlinge politieke verhoudingen over tien jaar. Voorts

is het belangrijk te weten in hoeverre toenemende ,,-isatie”

met zich brengt, dat Westerse inzichten aangaande het be-

lang en het doel van het ondernemen, zullen moeten

worden veranderd. De meest klemmende vraag is uiter-

aard, of ,,-isatie” geen nationalisatie in de hand werkt. –

Wat men tot nu toe weet is, dat het weigeren van ,,-isatie”

neerkomt op het zoeken van moeilijkheden; dat de nieuwe

stafpolitiek in de meeste landen is saméngegaan met uit-

breiding der ondernemingsactiviteiten en dat volgens som-

mige ondernemingen een bevredigende ,,-isatie” de kans

op nationalisatie eerder verkleint dan vergroot.

Beter dan zich in speculaties hieromtrent te verliezen

is het zich te realiseren, dat er twee factoren zijn, die zeker

niet zullen nalaten invloed uit te oefenen. De eerste factor

is de nieuwe fase in de stafpolitiek van internationale con-

cerns. Deze komterop neer, dat men topfuncties laat ver-

vervullen door mannen met internationalè in plaats van

nationale ervaring. Het werken in het buitenland
2)
vormt

dan ook een integrerenddeel van de management-opleiding.

Deze politiek zal het aanpassingsvermogen der onderne-

mingen vergroten. Doordat er een corps van internationaal

gevormde topfunctionarissen aanwezig is kan immers iedere

verandering in de samenstelling van de leiding, die nood-

zakelijk is om de ondernemingsbelangen te verzoenen met

die van de regering in het betreffende land, snel plaatsvinden.

De andere factor, de houding die jegens het Westen

wordt ingenomen, is niet alleen afhankelijk van de indivi-
duele onderneming. Internationale hulpverlening aan ach-

tergebleven landen kan de ondernemingen tot steun zijn.

Het is echter de vraag of deze hulp, waarbij het accent ligt

op Westers kapitaal en know-how, wel voldoende aan de

hulpbehoevende landen is aangepast. En uiteindelijk kun-

nen alle goodwill en al het aanpassingsvermogen der on-

dernemingen geen compensatie bieden voor ,,basic defi-

ciences that may exist in the assistance programmes sponso-

red by governments and international agencies”.

2)
,,Jobs abroad” worden door P.E.P. fraai onderscheidn van de vroegere ,,expatriate career”.

NHOUD

,,-isatie”-problemen

…………………….91

Enkele economische beschouwingen betreffende

het staalproject Europoort, door Drs. W. C.

Kroft
en
Prof.
Dr. L. H. Klaassen ……….
92

De rendabele maximale capaciteit van de hotel-. –

Blz.

lerie in de grote steden,
door Drs. M. Koker… 107

Kernenergie – na het besluit van de S.E.P.,
door

Dr. H. Rieniens ……………………..

111

Geld- en kapitaahuiarkt,
door Dr. C. D. Jong-

man
………………………………
113

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glas L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretarin A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Coffin; J. E. Mertens de Wilinars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

3-2-1960

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

91

Enkele economische beschouwingen

betreffende

het staalproject Europoori

door

Drs. W. C. Kroft

en

Prof. Dr. L. H. Klaassen

1. Inleiding.

In de afgelopen maanden kon een verhoogde belang-

stelling worden geconstateerd voor de vraagstukken

welke verband houden met de eventuele toekomstige uit-

voering van een staalproject op de kop van Rozenburg.

Dit is vooral het geval geweest, nadat een landelijk week-

blad meende te moeten protesteren tegen het feit dat bij
de voorbereidingen tot de bouw van een zodanig bedrijf

een beroep was gedaan op het architectenbureau van het

Krupp-concern. De vrees werd uitgesproken dat het hier-

bij niet zou blijven en dat Krupp zou proberen zich in de

Euro5oort te nestelen. Enkele dagen na de publikatie

van genoemd artikel werd door de Staalstudie-Stichting

een uitvoerige uiteenzetting gçgeveit omtrent de stand

van zaken wat betreft het werk van deze Stichting en de

overwegingen door welke zij bij dit werk wordt geleid.

Bedoeld weekblad herriep later de kenbaar gemaakte

bezwaren en deelde mede, dat het van verkeerde inlich-

tingen was uitgegaan.

Naar onze mening hebben de hierboven beschreven ge-

beurtenissen echter, ondanks de genoemde correcties,

de mogelijkheid van een objectieve meningsvorming be-

moeilijkt, aangezien het vermengen van politieke en econo-

mische overwegingen de eerstgenoemde, in het onder-

havige geval duidelijk mede in de gevoelssfeer liggend,

de rationeel-economische overwegingen op de achtergrond

dreigden te schuiven. Aangezien zulks strijdig met het lands-

belang moet worden geacht, is er alle aanleiding de econo-

mische betekenis van genoemd project nog eens duidelijk
naar voren te brengen. Naar wij hopen komt dit de objec-

tieve meningsvorming ten goede en kan het wellicht ook

bijdragen tot het tot stand komen van de eendrachtige

samenwerking, welke voor de realisering van het project
noodzakelijk is. Enkele algemene beschouwingen mogen

ons exposé voorafgaan.

In de eerste nota inzake de industrialisatie in Nederland

stelde de Minister van Economische Zaken het volgende:

,,De gunstige ligging van ons land is bevorderlijk voor de ves-
tiging c.q. uitbreiding van die industrieën, waarbij de vervoers-
kosten van grote invloed zijn op de vestigingsplaats. Hiertoe
behoren met name verschillende belangrijke basisindustrieën.
In het verleden leidde dit al tot vestiging van bedrijven als de
hoogovens en staalfabrieken, superfosfaat- en stikstofindustrie,
carbidfabricage, e.d.
Gezien de hoge eisen, die de industrialisatie aan de kapitaal-
voorziening stelt, zou men het als een bezwaar kunnen zien,
dat basisindustrieën als regel zeer kapitaalintensief zijn. Onder-
getekende meent, dat over dit bezwaar heengestapt zal moeten
worden om de volgende redenen:
1. De basisindustrieën zullen een zeer belangrijke produktieve,
bijdrage kunnen leveren.

2. Zij oefenen een stimulerende invloed op de verdere indus-
trialisatie uit. Enerzijds leidt haar vestiging nI. veelvuldig tot
de stichting van bedrijven, die de reparatie van de omvangrijke apparatuur, de fabricage van onderdelen ter vervanging en van
andere benodigdheden verzorgen. Op de duur kan dit zelfs tot een belangrijke nieuwe kapitaalgoederenproduktie uitgroeien.
Anderzijds leert de praktijk, dat de voortbrenging van basis-
produkten in eigen land in bepaalde gevallen de stoot geeft tot
de stichting van nieuwe verwerkende industrieën en vrijwel steeds
een uitermate stimulerende factor blijkt te zijn voor de ontwikke-
ling en uitbreiding der bestaande verwerkende industrie”.

In de zesde nota inzake de industrialisatie van Neder-

land lezen wij:

,,Ter verbreding van de structurele basis van onze metaal-
industrie en tevens ter bevordering van een toenemende verede-ling in deze industrietak is het wenselijk, dat in de eerstkomende
vijf jaren veel aandacht wordt geschonken aan een verdere uit-
bouw van onze ijzer- en staalindustrie. Het is daarom verheugend,
dat thans een project in studie is voor een staalbedrijf aan de
mond van de Nieuwe Waterweg. De produktievoorwaarden
lijken daar gunstig. De Minister volgt dan ook de ontwikkeling
van het onderzoek van de door betrokkenen opgerichte Staal-studie-Stichting te Rotterdam met grote aandacht. Op zichzelf
moge de tbevoeging van een – zelfs in zijn kleinste omvang –
voor onze Nederlandse verhoudingen toch altijd nog groot be-drijf reeds een structureel effect sorteren. Het is daarbij echter
duidelijk, dat als alleen importvervanging van de meer conven-
tionele staalsoorteii het hoofddoel zou zijn, geen belangrijke
wijzigingen in de kwalitatieve structuur der verder verwerkende
metaalindustrieën zou optreden. Daarvan zou dan eerst in een
later stadium sprake kunnen zijn”.

Deze beide industrialisatienota’s laten een duidelijk

positief geluid horen ten aanzien van de wenselijkheid

van een uitbreiding van de ijzer- en staalindustrie in ons

land. Het feit, dat het hier basisindustrieën betreft, wordt

daarbij wel als een zeer belangrijk punt in aanmerking

genomen. Dit op grond van de sterke stimulerende invloed

welke van deze industrieën kan uitgaan op de activiteiten
in de verwerkende en de toeleverende industrieën. Voorts

blijkt dat de Ministers
bij
vestiging in eerste instantie

denken aan de kust, in een omgeving waar reeds enkele

belangrijke primaire industrieën tot ontwikkeling zijn

gekomen. De chemische industrie op oliebasis zal op deze

wijze duidelijk worden gecompleteerd door een chemische

industrie op kolenbasis.

• Vanzelfsprekend kan de beoordeling van een project

als het onderhavige niet uitsluitend op nationale over-
wegingen worden gebaseerd en zullen in het volgende

zeer zeker ook overwegingen van internationale aard in

de beschouwingen moeten worden betrokken. Daar-

naast zal ook aandacht dienen te worden geschonken

aan de ruimtelijke consequenties die een eventuele uit-

voering van het project met zich brengt. Ten onrechte

92

.

3-21960

Bruto-ijzerertswi n-
ning van de Ge-
meenschap
……
25,0
waarvan:
1)in de produce-
rende

landen
verbruikt
…..
16,0
2) in andere landen van de Gemeen-
schap verbruikt 6,7 Verbruik uit imp 11,5
Verbruik van erts
a b)

……..
.34,2

Verbruik
……..
42,6

waarvan:
sinterinstallaties – –

1,3
hoogovens
……
41,3

/

wordt ni. vaak gemeend dat een juiste regionale politiek

in ons land ee’n afremmen van de ontwikkeling in het

westen des lands op
alle
terreinen zou dienen te impliceren.

Aangezien een daarop gerichte politiek een ernstige be-

lemmering zou kunnen vormen voor een harmonische

ontwikkeling van het Nederlandse industriële apparaat

moet het gewenst worden geacht aan dit punt de nodige

aandacht te schenken.

H. De markt voor ijzer en staal.

De structuur van de ijzer- en staaleconomie.

In tabel
II.
1. is een overzicht gegeven van de structuur

van de ijzer- en staaleconomie en de mate waarin de drie

elementaire bouwstoffen voor het ijzer- en staalprodukt,

nI. ijzererts, cokes ei

t
schroot tot het eindprodukt bijdra-

gen. Voor een goed begrijpen van het betoog is-het nood-
zakelijk, dat er een duidelijk inzicht bestaat in het globale

,produktieschema. Dit inzicht wordt verkregen door de

navolgende opstelling van de ijzer- en staaleconomie

van de Kolen- en Staalgemeenschap in 1958.

TABEL II. 1.

Ijzer- en staaleconomie van de Gemeenschap in 1958

(mln, ton)

IJzererts a) in Fe-

1

Cokes

– Schroot
gehalte

Eigen opbrengst
van de fabrieken 15,0
Aangekocht in bin-
nenland ——–9,8
Aangekocht in an-
dere landen van
de Gemeenschap 1,0
Aangekocht in der-
de landen
……
2,4
Schrootverbruik a)
Hoogovens
…..
3,2
Staalfabrieken… 23,0

/

RUwIJZERPRODTJKTIE 43,5
Voor verbruik in Voor verbruik in
.gieterijen
……
3,4 ataalfabrieken – 40,1

GIETERIIEN

1RUWSTAALPRODUKTIE

WALSERIJ’PRODUKTEN
Produktie

.. ……………………
39,8
+
Invoer Uit derde landen
………..
0,8

Uitvoer naar derde landen

……..
8,4
(Uitvoeroverschot naar derde landen)..
7,6
Afleveringen binnen de gemeenschap ..
32,2

Hierbij komen de andere ijzerhoudende materialen, welke hier niet zijn
vermeld.
Ertsverbruik in hoogovens en sinterinstallaties.

Uit het schema komt duidelijk naar voren, dat men in de

produktie twee hoofdstadia dient te onderscheiden. Deze

stadia zijn respectievelijk de produktie van ruwijzer en

de produktie van ruw staal. IJzererts en cokes zijn de twee

voornaamste grondstoffen bij de produktie van ruwijzer.

De hoeveelheid benodigd schroot is bij dit produktie-

proces onbetekenend. Het ruwijzer vindt voor verreweg

het grootste gedeelte, ni. voorca. 92 pCt., zijn bestemming

in de ruwstaalproduktie. Het vervaardigde ruwe staal

wordt voor bijna 70 pCt. in de walserijen gewalst tot wal-

serijprodukten.

Bij een analyse van de toekomstige staaleconomie in

de Gemeenschap en Nederland zal vnl. aandacht worden

besteed aan de produktie en het verbruik van ruwstaal

en van walserjprodukten. Het
zijn
deze twee categorieën,

die in het bijzonder een rol spelen bij de beoordeling van

de eventuele vestiging van een hoogovenbedrijf.

De ontwikkeling van de behoefte aan ijzer en staal.

Er zijn geen betrouwbare cijfers beschikbaar over het

wereldverbruik van ijzer- en staalprodukten. Nu is aan

te nemen dat de wereldproduktie van ruwstaal vrijwel

zal overeenstemmen met de wereldconsumptie. Over een

langere tijd gezien is dit zeker het geval, aangezien alsdan

de voorraadmutaties, welke de enige oorzaak kunnen

zijn, dat wereldconsumptie en wereldproduktie van elkaar

afwijken, van relatief geringe betekenis zijn.,

Wat hier is-gesteld ten aanzien van de produktie en het
verbruik in de gehele wereld geldt niet voor de afzonder

lijke landèn of

groepen van landen, zoals bijv. de landen

van de Kolen- en Staalgemeenschap.- Hier zouden niet
alleen de voorraadschommelingen, maar ook de onder-

linge handel in staalprodukten de vergelijking bemoeilijken.

Ovef het verbruik van ruwstaal is voor de Europese landen

echter wel statistisch materiaal beschikbaar. Dit stelt

ons in staat een indruk te geven van het recente verloop
van de consumptie van ruwstaal in een aantal gebieden.

Vergi. tabel
II.
2.

TABEL II. 2.

Consumptie a) van ruws’ta’al

(mln, ton)

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

Landen
Kolen- en

Kolom (2) Kolom (3)
wereld
Nederland in pCt. van in pCt. van
Staal-
gemeenschap

kolom (1) kolom (2)

1952

..
212,0
33,2
1,8
15,7
5,4
1953

..
234,3
32,9

2,1
14,0
6,4
1954

– .
223.6
36,5
2,0


16,3
5,5
1955

– .
270,4
43,7 2,4
16,2
5,5
1956

..
283,8
46,4
2,4
16,3
5,2
1957

..
293,1
48,1
2,5
16,4
5,2
1958

..
270,0
47,0 2,2
17,4
4,7

a) Consumptie = produktie + invoer – uitvoer ± voorraadschommelin-
gen bij bedrijven en handelaren.

Brui,:
Statistische wegwijzer 1959 van het Bureau voor de Statistiek der –
Europese Gemeenschapjen.
Bulletin Statistique Communauté Européenne du Charbon et de l’Acier.

De absolute cijfers laten duidelijk zien, dat er een sterk

stijgende tendentie bestaat in het verbruik van ruwstaal.

Deze conclusie geldt evenwel vnl. de wereldconsumptie

en de consumptie in de landen van de Kolen- en Staal-

gemeenschap en in veel mindere mate voor de consumptie

in Nederland. Het gevolg is dan ook geweest, dat het

aandeel van Nederland in de totale consumptie van de

landen der Kolen- en Staalgemeenschap is gedaald.

– In verband met het feit, dat de bevolkingstoeneming

van Nederland in -de afgelopen jaren groter is geweest

dan in de omringende landen, betekent dit dat het staal-

verbruik per hoofd der bevolking in Nederland in nog

sterkere mate is achtergebleven
bij
het verbruik per, hofd

der bevolking in deze landen met uitzondering van de

B.L.E.U. Uit tabel
II.
3. blijkt zulks duidelijk.

Het staalverbruik per hoofd der bevolking in 1958

blijkt in Nederland in vergelijking met genoemde landen,
na Italië, het laagst te zijn. De cijfers wijzen eveneens uit

dat de mate van stijging van het verbruik,per hoofd bij

BLOKKEN VOOR
BUIZEN EN VOOR
DE SMEDERtJ

3-2-1960

.

,

93

TABEL 11. 3.

Staalverbruik per
hoofd
der bevolking

(in
kg)

~
lnde. 1958

1951

1953 1954
1956
1957 1958 (1951
100)

Duitsland (BR), excl.

Saarland ……….
246

308

355

450

439

422

172
België/Luxemburg

258

280

266

305

309 262

102
Frankrijk/Saarland

209

208

225

285

311

311

149
Italië

……………76

91

104

126

135

133

175
Nederland ………

157

196

188

221

229

199

127
Gemeenschap

180

207

228

285

293

283

157
Verenigd Koninkrijk

306

333

344

399

394

358

1,17
Verenigde Staten

614

629

481

604

577

436

71
U
.
S
.
S
.
R. a)

170

200

213

242

250

262

154

a) Staalproduktie per hoofd der bevolking.

Bron:
Statistische
wegwijzer
1959 van het Bureau voor de ‘Statistiek der
Europese Gemeenschappen.

die in de Gemeenschap is achtergebleven. De stijging van

het verbruik in de Gemeenschap wordt vnl. veroorzaakt

door de sterke toeneming van de consumptie in de Bonds-

republiek.

De conclusie uit het bovenstaande betoog luidt, dat het

verbruik van staalprodukten in Nederland achterbljjft bij

het verbruik in de overige geïndustrialiseerde landen.

De produktie van ijzer en staal.
Hetgeen werd geconstateerd ten aanzien van de positie
van Nederland in de totale ijzer- en staalconsumptie, valt

ook te constateren
bij
de produktie van ijzer- en staalpro-

dukten. In vergelijking met de andere landen in de Ge-

meenschap beweegt ook de produktie zich op laag niveau.

TABEL II. 4.
Produktie van ruwstaal

(mln, ton)

(1)


(2) (3)
(4)
(5)

Jaar
Kolen- en
Kolom (2) Kolom (3)
Wereld
Staal-
Nederland
in pCs. van
in pCt. van
gemeenschap
kolom (t)
kolom (2)

1938

..
110,5 32,8
0,052
29,7
0,2
1952

..
212,0
41,9
0,69
19,8
1,6
1953

..
234,3
39,7
0,87
17,0
2,2
1954

..
223,6
43,8 0,94
19,6
2,1
1955

..
270,4
52,6 0,98
19,5
1,9
1956

. –
283,8
56,8
1,05
20,0
1,8
1957

..
293,1
59,8
1,19
20,4
2.0
1958

. –
270,0
58,0
1,44
21,5
2,5

Bron:
Statistische wegwijzer van het Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen.

Zowel in de lânden van de Kolen- en Staalgerneenschap

als in Nederland is in de jaren na de tweede wereldoorlog

de ruwstaalproduktie aanzienlijk toegenomen. In beide

gebieden is de produktie veel hoger dan in 1938. De we-
reldproduktie is sinds dit jaar meer dan verdubbeld en is

dus relatief veel sterker gestegen dan in de landen van de

Gemeenschap. Dit blijkt eveneens uit de kolom, die weer-

geeft het procentuele aandeel, dat de produktie’ in de

landen’ van de Kolen- en Staalgemeenschap uitmaakt

van de totale wereldproduktie. In 1938 bedroeg dit aandeel

ca. 30 pCt. en in de jaren 1957 en 1958 gemiddeld ca. 21

pCt.

Het Nederlandse aandeel in de produktie van. ruwstaal

in de Gemeenschap vertoont ‘een
geleidelijke,
stijging van

1
1
6 pCt. in 1952 tot 2,5 pCt. in 1958. In 1938 was dit aan-
deel volkomen Qnbetekenend. Ondanks de geconstateerde

stijging in de na-oorlogse jaren, is de betekenis van dit

aandeel ook thans nog gering te noemen.

Het is van betekenis de consumptie en de produktie

van ruwstaal in de Gemeenchap en in Nederland tegenover

elkaar te stellen om, een inicht te
verkrijgen
in, de mate

waarin de eigen,produktie in de behoefte voorziet.

TABEL II.
5.

Consumptie en produktie van rutvstaal in de Ge,neenschap
en Nederland

(mln. ton)

Consumptie

Produktie

Verschil
Jaar
Gemeen- Neder- Gemeen- Neder- Gemeen- Neder-
schap

land

schap

land

schap

lattd

1952

..
33,2
1,76
41,9
0,69

8,7
1,07
1953

.
32,8
2,04
39,7
0,87

6,8
1,17
1954

..
36,5
2,00
43,8 0,94

7,3
1,06
1955

..
43,7 2,35
52,6
0,98

8,9
1,37
1956
46,4
2,41
56,8
1,05
-10,4
1,36
1957

. .
48,1
2,52
59,8
1,19
-11,7
1,33
1958
47,0
2,23 58,0
1,44
-11,0
0,97

Hieruit blijkt, dat de staalproduktie in de landen van

de Kolen- en Staalgemeenschap als totaal gezien de con-

sumptie in aanzienlijke mate overtreft. Deze conclusie

geldt niet voor Nederland; de cônsumptie van ruwstaal

in Nederland blijkt aanmerkelijk hoger-te zijn dan de pro-

duktie.

De hier geconstateerde veschillèn zouden een indruk

moeten geven van de invoer en uitvoer van ruwstaal. Ten

aanzien van de aard van deze invoer en uitvoer moet even-

wel worden opgemerkt, dat invoer en uitvoer van ruwstaal

als zodanig van ondergeschikte betekenis is. De buiten-

landse handel pleegt veelal te geschieden in de vorm van

staalprodukten, in het bijzonder van walserijprodukten.

Een confrontatie van consumptie, produktie en buiter-

landse handel is dus in dit stadium nog niet zinvol.

M. De .markt voor walserjprodukten.

In overeenstemming met een gemaakte indeling in de

,,Statistische
Wegwijzer”
van het Bureau voor Statistiek

der Europese Gemeenschappen zullen de walserijprodukten

worden onderscheiden in een aantal categorieën. Pro-

duktiecijfers voor deze groepen zijn zowel voor de landen

der Kolen- en Staalgemeenschap als voor Nederland ver-

meld in tabel III. 1.

TABEL 111. 1.

Produktie van walserjprodukten in de Kolen- en Staalgemeenschap en Nederland

(in .1.000-tallen tonnen)

1955
1956 1957

1
1958
1955-1958

K.S.G.

Ned.
K.S.G.

Ned.
K.S.G.

1

Ned.

K.S.G.

NzeL
K.S.G.

Ned.

Materiaal voor apoorbnen
1.414

.
1.484

1.633

1.610

6.141

14.754
59
97
16.207
3.751
63
105
16.073
3.895
45
101
14.666
4.069
38
93
61.700
15.353
205
396
Halifabrikaten voor buizen
1.323

1.457

1.543

1.391

5.714

Profielstaal (staafstaal)

………………

60

3.087
60
3.155
57 .3.227
60
12.480
237

Walsdraad

………………………..3.638

Bandstaal

……………………….3.011
Plaatstaal

………………………..
.
1
.1.888
650
13.185
632
14.410
699
14.611
807
54.094
2.788

36.028
‘866
39.171
860
40.709
902
39574
998
155.482
3.626
Totaal

…………………………

94

3-2-1960

Het blijkt dat de produktie van walserijprodukten in de

Kolen- en Staalgemeenschap aanzienlijk sterker gediffe-

rentieerd is dan in Nederland. In de artikeigroepen ,,ma-

teriaal voor spoorbanen” en ,,halffabrikaten voor buizen”

vond in Nederland in de bewuste periode geen produktie

plaats. De produktie van walserijprodukten richt zich,

in Nederland in zeer belangrijke mate op plaatstaal.

Het ligt voor de hand dat deze produktie-omvang als-

mede db geringe differentiatie in de produktie een aan-

zienlijke invoer in Nederland noodzakelijk maakt. In

tabel 111.2. zijn de invoer- en uitvoercijfers voor een aantal

jaren vermeld voor de landen der Kolen- en Staalgemeen-

schap en voor Nederland.
de invoer en te verminderen met de uitvoer. Wegens het

ontbreken van voldoende en betrouwbaar cijfermateriaal

kon geen rekening worden gehouden met de voorraad-

mutaties bij producenten en handelaren. Gezien het feit,

dat de eindvergelijking plaatsvindt over een periode van

vier jaren zijn in ieder geval de getotaliseerde verbruiks-

cijfers voldoende om een inzicht te verschaffen. Tevens

zijn de verbruikte hoevëelheden omgerekend in verbruiks-

hoeveelheden per hoofd der bevolking.

Uit deze tabel III. 3. (op blz. 96) blijkt, dat het verbruik

van walserijprodukten per hoofd der bevolking in Nederland

lager ligt dan gemiddeld kan worden geconstateerd voor

de Kolen- en Staalgemeenschap, doch dat de structuur

TABEL 111. 2.

In- en uitvoer van walserjjprodukten in de Kolen- en Staalgemeenschap en Nederland (1 955-1958)

(x 1.000 ton)


Materiaal
voor spoor-
Proflelstaal b)
Walsdraad banen

Bandstaal

/
Plaatstaal
Totaal a)

K.S.G.

1

Ned.
K.S.G.

1

Ned.

j
K.S.G.

1

Ned.
K.S.G.

Ned.
K.S.G.

1

Ned.
K.S.G.
Ned.

1955
12
61
90
642
.

29 85
7
117
198
282
337
1.187
450 4
3.356
23
329
29
288
29
1.589
226 6.012
311
Saldo

…………….

438
+

57
-3.266
+.
619

300
+

56

281
+

88
-1.391
+

56
-5.675
+
876

1956
11
50
104
694
21
77
7
124
209
270
352
1.215 548
2
4.066
45
372
46
321
3h
2.088
190
7.395 314

537
+

48

3.962
+
649

351
+

31

314
+

93

1.879
+

80

7.043
+

01

1957

.

5
55
102
767
15
93
7
160
243
339
372
1.414

Invoer

……………….
Uitvoer

……………..

Saldo
……………..

612
3
3.973
34
.

347
37
262
28
2.278
248
7.472
350

Invoer

……………….

Saldo

…………..
,.

607
+

52

3.871
+

733

332
+

56

255
+

132

2.035
+

91

7.100
±1.064

Uitvoer

………………

1958

Invoer

……………..

4
34
93
465
17
98
8
118
256
307 377
1.022

Uitvoer

……………..

658
7
3.479
19
449 40
243
38
2.806
335 7.635
439

654
±

27

3.386
±
446

432 +

58

235
+

80

2.550

28

7.258
+
583

Invoer

………………..
Uitvoer

……………..

1955-58

Saldo

…………….

32
199
389
2.568
82
353
29
519
906
1.198 1.438
4.838
Invoer

……………….
2.268
15
14.874
121
1.497
152
1.114
126
8.76!
999 28.514
1.4.14
Uitvoer

……………
Saldo

………………

2.236
+

184
-14.485
+2.447

1.415
+

20!

1.085
+
393

7.855
+

199
-27.076
+3.424

Inclusief halffabrikaten voor buizen.
Onder protielstaal is in deze en andere cijfers tevens staafstaal opgenomen.

Uit het cijfermateriaal in bovenstaande tabel kan de

belangrijke conclusie worden getrokken, dat de landen

an de Kolen- en Staalgemeenschap als totaal in hun

ruilverkeer met derde landen voor
alle
walserijprodukten

een uitvoeroverschot hebben. Wat de invoer en uitvoer

van walserijprodukten in Nederland betreft is de conclusie
tegengesteld. Nederland kent invoeroverschotten voor alle

soorten walserjjprodukten.
Slechts voor het jaar 1958

moet een uitzondering worden gemaakt. In genoemd jaar

was er eenklein uitvoeroverschot van plaatstaal.

Het is interessant de cijfers in de beide voorgaande

tabellen te combineren. Op deze wijze wordt een inzicht

verkregen in het ‘verbruik van walserijprodukten. Dit

verbruik is berekend door de produktie te verhogen met

van het Nederlandse verbruik sterk met die in de Ge-

meenschap overeenkomt.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat de vergelijking

wordt gemaakt met het gemiddelde cijfer voor de Kolen-

en Staalgemeenschap, hetgeen dus betekent dat een aantal
landen nog een hogere consumptie van walserijprodukten

heeft dan dit gemiddelde cijfer, kan worden vastgesteld

dat het verbruik in Nederland aanzienlijk achterblijft

bij de meeste landen. Eenzelfde conclusie is reeds getrok-

ken
bij
de bespreking van het verbruik van ruwstaal.

Een nadére analyse van de cijfers in de laatste tabel

wijst erop, dat het Nederlandse verbruik in belangrijke

mate uit import wordt gedekt. In tabel 111.4. wordt zulks

nader geadstrueerd.

(Advertentie)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN •-DELFT

3-2-1960

.

95

TABEL III. 3.

Verbruik van walserjjprodukten in de Kolen- en Staalgerneenschap en Nederland

(in 1.000-tallen tonnen)

1955 1956
1957
1958
1955 t/m 1958

K.S.G.
1

Ned.

1

K.S.G.
1

Ned.

1

K.S.G.

Ned.

1

K.S.G.
1

Ned.

1

K.S.G.
Ned.

57

947
48
1.026
52

956 27

3.905
184
Walsdraad
…………………………………………
11.488
.
678

12.245
712
12.202 778

11.280
484

47.215
2.652
Bandstaal
3.338
153

3.400
136
3.563
157

3.637
151

13.938
.

597

Materiaal

voor

spoorbanen ……………………………..976
Profielstaal

……………………………………………

……………………………………………2,730
Plaatstaal

…………………………………………..
10.497

..
148

2.773
706

11.306
153
712
2.900
12.375
189

2.992
790

12.061 140

11.395
779

46.239
630
2.987
Totaal

a)

…………………………………………..
1.742

32.128 1.966

32.316
1*.581

128.406 30.353
1.761
33.609 7.050

S

Verbruik per hoofd der bevolking in kg b)

1955 1956 1957 1958
1955
t/m 1958

K.S.G.
1

Ned.
K.S.G.
1

Ned.
1
K.S.G.
1

Ned. K.S.G.
1

Ned.
K.S.G.
Ned.

6,0
5,3

5,8
4,4

6,2
4,7
5,8
2,4
6,0
4,2
Profielstaal

…………………………….. …… …

Walsdraad
70,6
62,8

74,9
65,3

74,1
70,7 68,0
43,2
71,9 60,5
Bancistaal
………..

.

………………………………..
20,5
14,2

20,8
12,5

21,6
14,3
21,9
13,5
21,2
13,6

Materiaal voor spoorbanen
………………………………
…..

Plaatstaal
…………………………………………..
16,8 13,7

17,0
14,0

17,6 17,2
18,0 12,5 17,4
14,4
…………………………………………..

64,5
..
65,4

69,1
65,3

75,1
71,8 72,7 69,6 70,2 68,0
Totaal

a)

……………………………………………
161,3

196,5
161,6

204,1 186,4

..

178,7
L194’8

,141,2
195,5
160,7,

Inclusief halifabrikaten voor buizen.
Aantal inwoners: in 1955: K.S.G. 162,8 mln., Nederland 10,8 mln.
in 1956: K.S.G. 163,5 mln., Nederland 10,9 mln.

in 1957: K.S.G. 164,7 mln., Nederland 11,0 mln.
in 1958: K.S.G. 165,9 mln., Nederland 11,2 mln.

TABEL III. 4.

Verbruik, produktie en invoersaldo van walserijprodukten

in Nederland 1955 t/in 1958

in 1.000 tonnen in procenten

Ver-
Produk-
Invoer-
Ver-

1
Produk-
Invoer-
bruik
tie
saldo
bruik
tie
saldo


184
100

100
205
2.447
100
8
92

Materiaal voor spoor-

396
201 100
66
34

banen

…………..
184
Profielstaal
……….
2.652

237
393 100
38
62
Walsdraad

………..
597
Bandstaal
………….
630
2.788
199
100
.

93
7
Plaatstaal

………..
2.987
Totaal a)

……….
7.050
3.626
3.424
100
St
49

a) Inclusief halifabrikaten voor
buizen.

Het blijkt dus dat Nederland voor zijn verbruik in sterke

mate aangewezen is op invoer. Slechts voor de consumptie

van plaatstaal, o.a. voor de scheepsbouw, kan in zeer

belangrijke mate worden voorzien door eigen produktie.

Enkele aanvullende opmerkingen mogen deze conclusie
nog nader verduidelijken.

Materiaal voor spoorbanerzi

Van dit produkt vindt geen produktie in Nederland

plaats. Ons land is dus geheel aangewezen op invoer.

Profielstaal.

Van het profielstaal wordt verreweg het belangrijkste
gedeelte geïmporteerd, nl. in de periode
1955
t/m 1958

ca. 92 pCt. Betonstaal vormt een belangrijk aandeel in

de importen binnen deze groep. Profielstaal wordt even-

eens in belangrijke mate toegepast in enkele speciale

bedrijfsgroepen zoals staalconstructiebedrijven, de wagon-

bouw,. scheepsbouw en de bouw van kranen.

Walsdraad

Walsdraad wordt gebruikt zowel voor de produktie

van ge’trokken draad en draadprodukten als voor ver-

werking, in beton-vlechtwerk. Eveneens vindt verwerking

plaats in diverse kleinijzerwaren.

Nederland produceert ca. 66 pCt. van zijn verbruik

aan walsdraad. De import is dus niet onbelangrijk. Er

bestaat evenwel ook een vrij belangrijke export van wals-

draad. Het feit, dat er zowel van import als van export

sprake is, kan worden verklaard uit de kwaliteitsverschillen,

welke er bestaan tussen bepaalde hoeveelheden gepro-

duceerd en verbruikt walsdraad. De produktie van wals-

draad in Nederland geschiedt nl. geheel volgens het Sie-

mens-Martin- en het Electro-staalprocédé. Het Thomas

procédé wordt hier te lande nog niet toegepast. Als gevolg

hiervan produceert Nederland walsdraad van hoge kwa-

liteit. Aangezien de produktie van walsdraad van deze
kwaliteit de behoefte overtreft, vindt een 5belangrijke

uitvoer van walsdraad plaats. Hiertegenover staat een

invoer van walsdraad gefabriceerd volgens het Thomas-

procédé. Het door Nederland geïmporteerde walsdraad

wordt hoofdzakelijk geïmporterd uit België.

Er zijn geen factoren aan te voeren, waaruit zou blijken,

dat er geen groeimogelijkheden zouden zijn voor de Ne-

derlandse verwerkende draadindustrie. Wanneer men de

beschikking zou hebben over een voldoende grondstoffen-

basis in geïntegreerd verband is zeker een verdere ontwik-

keling te verwachten.

Bandstaal.

Wat de consumptie van bandstaal betreft is Nederland

voor bijna 2/3 gedeelte afhankelijk van invoer. Hetgeen

is opgemerkt onder het hoofd walsdraad ten aanzien van

inv’oer en uitvoer geldt eveneens voor de buitenlandse

handel in bandstaal. Aangezien Nederland bandstaal

produceert van hoge kwaliteit, hetwelk niet volledig in eigen

land wordt verbruikt, vindt uitvoer hiervan plaats. Aan

de andere kant vindt invoer plaats van bandst’aal gepro-

duceerd volgens het Thomas-procédé. België en Luxemburg

zijn de belangrijkste leveranciers vah bandstaal aan Ne-

derland.

Plaatstaal.

Zoals reeds opgemerkt wordt in het verbruik van plaat-

staal grotendeels voorzien door de eigen produktie. Niette-

min is er ook bij deze artikelgroep van een vrij aanzienlijk

handelsverkeer sprake. In 1958 was er een exportover-

schot van plaatstaal.

96

.

3-2-1960

IV.
De toekomstige ontwikkeling van de vraag naar ruw-

staal en walserijprodukten.

A. De Kolen- en Staalgemeenschap.

In het Publikatieblad van de E.G.K.S., no. 16 van 20

mei 1957, is een memorandum opgenomen inzake de

omschrijving van de algemene doelstellingen van de Ge-

meenschap. Deze gepubliceerde doelstellingen zijn geba-

seerd op ramingen van de behoeften en produktiemoge-

lijkheden.

In het memorandum wordt gesteld, dat de vooruit-

zièhten ten aanzien van de behoeften aan kolen en staal,

welke bepalend zijn voor de te bereiken produktiecapaci-

teit, in eerste instantie berusten op de raming van de ont-

wikkeling van het gehele complex economieën van de

Gemeenschap. Er is bij de ramingen vanuit gegaan, dat

het, gehele complex economieën vastberaden een snelle

expansie tegemoet gaat.

De Hoge Autoriteit merkt ten aanzien van deze snelle

expansie op, dat de ontwikkelingspercentages op lange

termijn aanzienlijk lager zijn dan de percentages, welke

men gedurende de meest recente jaren heeft kunnen con-

stateren.

,,Ze zijn evenwel hoger dan de aan de hand van de historische
ervaring bekende percentages. Deze snelle toeneming en deze relatieve vertraging berusten voor een deel op de groei ‘ian de
bevolking en de inkrimping
der werkloosheid en voor de rest
op de vooruitgang van de produktiviteit. De snelheid van deze
vooruitgang der totale produktiviteit berust voornamelijk: op het feit, dat de overheid, de industrie en de vakvereni-
gingen’zijn gaan beseffen, dat er een enorme krachtsinspanning
nodig is, om de gevolgen van de vroegere stagnaties en de steeds
groter geworden achtèrstand tegen te gaan, teneinde het levens-
peil op te voeren en West-Europa zijn plaats
in de wereld te

doen behouden;
op de toenemende omvang van het technische onderzoek
en de technische vooruitgang, alsmede op de toepassing van
nieuwe procédé’s, welke buiten de Gemeenschap tot ontwikke-
ling zijn gekomen;
op de geleidelijke structuurwijzigingen,waardoor de werk-
gelegenheid wordt verplaatst naar die sectoren, waar de waarde-
schepping het sterkst is.
Over een lange periode dient men te rekenen op een vermin-
dering van de werkelijke arbeidsduur; hierdoor zou de produktie
per arbeider per jaar afnemen, maar deze vermindering zal meer
dan gecompenseerd worden door de vooruitgang van de pro-
duktiviteit per uur, waartoe deze vermindering bijdraagt”.

De omvang van de totale expansie van de economieën

in de landen van de Kolen- en Staalgemeenschap wordt

weergegeven door’ de volgende cijfers.

TABEL
Iv.
1.

Expansie van de economie der Gemeenschap

1955

1965

1975

69
73
76

Produktiviteit arbeider/jaar
toeneming in
pCt.

a)
………………..
+

3,0
+

2,6

Bruto nationaal produkt

Werkende
bevolking

in mln.) ………………

100
150
200 b)
toeneming in pCt.

a) …………………

…..

+

4,1
+

3,0
indexcijfers

………………………….

Produkt van de industriele sector

……

100
162
224
indexcijfers

…………………………
toeneming in pCt.

a)

………………..

+

4,9
+

3,3

Gemiddelde jar1ijkse percentages yan 1955 t/m 1965 en van
1965
t/m
1975.
Afgerond.

Op grond van bovenstaande basisgegevens zijn afzon-
derlijke ramingen gemaakt van de uitvoer en het binnen-
lands verbruik. Door
sommering
van de cijfers hierom-

trent wordt de totale behoefte vastgesteld.

Uitvoer.

Wat betreft de landen, waar de staalproduktie weinig

ontwikkeld is en waarnaar regelmatig uitvoer plaatsvindt,

zijn
schattingen emâakt ten aanzien van de toeneming

van
het staalverbruik, de toeneming van de produktie en

de veranderingen in de invoer als gevolg van veranderingeil.

in de eerdergenoemde twee grootheden. Ten slotte is het

aandeel van de Gemeenschap in deze invoer geraamd. In

pnderstaande tabel zijn deze ramingen vermeld (in mln, ton

herleid tot ruwstaal).

TABEL IV. 2.

Raming netto-uitvoer der Gemeenschap in 1955
en
1960

1955

1960

Netto.uitvoer naar Groot-Brittannie en
de verenigde Staten
0,9
0,6
Overige derde landen:
31,3
42,8
18,7
29,0
12,6
13,8
Aandeel van de Gemeenschap in deze
~
8,6

verbruik

…………… ……….

Produktie

………………………

invoer

…………………..
58pCt

~
,0

58pCt.

Invoer

………………………..

Netto-uitvoer van de Gemeenschap
Totale netto-uitvoer van de Gemeen-

.


schap

………………………
7,9
8,6

Er is een geleidelijke wijziging in de samenstelling van

de uitvoer te verwachten, aangezien de derde landen lang-

zamerhand de produktie van de meest eenvoudige pro-

dukten ter hand zullen gaan nemen en derhalve leveringen

steeds meer verder bewerkte produkten zullen ga’an be-

treffen. Dit laatste geldt ook voor de Europese leveringen.

Dit heeft tot gevolg, dat de voor de produktie van de uit-

gevoerde eindprodukten benodigde hoeveelheid ruwstaal

toeneemt. Om deze redenen wordt de verkoop op derde
markten tot 9 â 10 mln, ton afgerond.

De Hoge Autoriteit neemt aan, dat de cijfers voor de

jaren 1965 en 1975 niet aanzienlijk zullen verschillen. Te
verwachten is echter, dat het staal in de handel met derde

landen een belangrijke rol blijft spelen en wel op grond

van het feit, dat het aandéel van de indirecte uitvoer groter

wordt, nl. de uitvoer van staal dat is verwerkt in de verder
verwerkte produkten.

Verbruik.

Voor het toekomstig verbruik van staâl in de jaren 1960
en
1965 zijn een tweetal ramingen gemaakt. Eén raming

komt overeën met de bestaande tendens, terwijl de tweede

daarvan ongeveer 10 pCt. naar boven afwijkt en als een

maximumraming
is te beschouwen. De raming voor 1975

vormt slechts een indicatie en is alleen te gebruiken voor

de raming van de cokesbehoefte.
Men kan deze ramingen verifiëren aan de hand van de

ontwikkeling van het bruto nationaal produkt en de ver-

houding, welke bestaat tussen de toeneming daarvan en

die van het staalverbruik (elasticiteit van het staalverbruik

t.o.v. het bruto-nationaal produkt). Een sterke wijziging

in deze verhouding door de concurrentie van andere pro-‘

dukten, zoals non ferro-metalen, is niet waarschijnlijk. De

produktie hiervan zal eerder nieuwe behoeften dekken en

niet de afzet van staal, beperken. Een onderscheid tussen

staal bestemd voor de fabricage van verbruiksprodukten
en staal bestèmd voor investeringsdoeleinden is hier be-

langrijk.

De Hoge Autoriteit neemt aan, dat de bedoelde elastici-

teit hoger zal liggen dan 1. Ze zal echter in de toekomst
1

geleidelijk dalen.

3-2-1960

97

In onderstaande tabel is de t,otale behoefteraming weer-

gegeven.

TABEL IV. 3.

Raining van de behoefte aan ruwstaal in de Gemeenschap

1955
1

1960

1

1965

1
1975
Behoefte aan

______________________
_______________
ruwstaal
Gemid-
Boven-
Gemid-
Boven-
Gen,id-
(mln, ton)
delde
Ste

,
delde
ste
delde
tendens
grens
tendens
grens
tendens

Binnenlands verbruik
43,8
58
63,5
69,5
76
96
Netto-uitvoer
7,9
9
10,0
9,0
10
9
Totale behoeften a)
51,7
67
78,5
86
105

a) Voor de benedengrens zouden de totale behoeften in 1960 60,5 en in
1965
71 bedragen.

Op basis van een nationaal produkt, dat van 1955 tot

1965
stijgt
van 100 tot 150 en in 1975 tot 200
is
voor de

ramingen uitgegaan van een elasticiteit van 1,18 in de

periode 1955-1965 en een elasticiteit van 1,15 in de periode

1965-1975.

De stijgingspercentages bedragen per jaar (gemiddelde

tendens):

TABEL IV. 4.

Gemiddelde stjjgingspercentages van het verbruik van ruw-

staal

1955-1960
1

1960-1965

1

1965-1975

Binnenlands verbruik

5,8 pCt.

3,7 pCI.

3,3 pCI.
Binnenlands verbruik

+ netto-uitvoer ..

5,2 pCt.

3,2 pCt.

3,0 pCt.

Deze percentages zijn hoger dan die geconstateerd tussen

de twee wereldoorlogen. In de periode 1870-1913 zijn dze

percentages in de landen der Gemeenschap overtroffen.

Zij bedragen eveneens niet meer dan de helft van de toe-

nemingspercentages, welke van 1929′ tot het einde van

het lopende vijfjarenplan iii de Sowjet-Unie zijn bereikt

of worden verwacht en komen ongeveer overeen met de

verwachte toeneming van de produktie in het Verenigd

Koninkrijk.

Ten aanzien van een nadere interpretatie van het boven-

staande cijfermateriaal geven
wij
hier letterlijk weer, wat

de Hoge Autoriteit in haar memorandum opmerkt:

,,De doelstellingen van de Gemeenschap hebben niet betrek
king op produktiehoeveelheden, doch op de te bereiken pro-
duktiemogelijkheden. Vanuit dit gezichtspunt dient men dus de noodzakelijke marges in de raming der behoeften te interprete-
ren.
De gemiddelde tendens dient hoofdzakelijk om de resultaten voor een langere periode te extrapoleren en bepaalde behoeften
aan grondstoffen te ramen. De bovenste grens is van betekenis
voor de te bereiken capaciteit. Het is immers absoluut nood-
zakelijk, dat de produktiemogelijkheden van de ijzer- en staal-
industrie nergens een knelpunt vormen voor de totale expansie.
Indien de behoeften dit hoge péil bereiken, zullen zij moeten
worden gedekt door volledig gebruik te maken van de bestaande
produktiemogelijkheden. Indien de behoeften slechts een ge-
middelde tendens vertonen, zou het gebniik van de produktie-
middelen m de buurt komen te liggen van het percentage, dat
algemeen als het optimum wordt beschouwd; zelfs als zij bij de
geraamde onderste grens komen te liggen, zou het gebruik van
de produktiemiddelen toch nog economisch zijn.
De produktiecapaciteit mag niet worden opgevat als de totale
theoretische capaciteit van de produktiemiddelen, aangezien
zulks zou veronderstellen, dat ten allen tijde de best mogelijke
voorzieningsVoorwaarden tot stand zouden zijn gebracht en
alle installaties nauwkeurig zouden zijn afgestemd op hét pro-
duktietempo, zonder rekening te houden met de onvermijde-
lijke stilstand als gevolg van wijziging der fabricageseries, her-
stelwerkzaamheden of revisie. Zij moeten worden gezien als
zijhde de maximale daadwerkelijk mogelijke produktie, rekening
houdend met deze onvermijdelijke hindernissen
1).

Volgens deze opvatting kunnen de te bereiken produktie-
mogelijkheden voor 1960 op 73,5 mln, ton en voor 1965 op’ 86
mln, ton worden’bepaald, terwijl voor 1975 een globale pro-
duktie van 105 mln, ton dient te worden aangenomen als basis
voor de schattingen der behoefte aan kolen voor de produktie
voor metallurgische cokes”.

Tot zover.een gedeeltelijke inhoud van het memorandum

inzake de omschrijving van de algemene doelstellingen van

de Gemeenschap. De behoefteraming, die in het memo-

randum wordt gegeven, duidt erop, dat de verwachte

stijging zeer aanzienlijk zal zijn en zal lopen van 58 mln.

ton in 1958 tot ca. 79 mln, ton in 1965 en ca. 105 mln, ton

in
1975.
De stijging bedraagt derhalve tot 1965 ca. 36 pCt.

en tot 1975 ca. 81 pCt.

Zoals uit bovenstaand betoog blijkt zal een gedeelte

van de geraamde produktie ter beschikking komen van

de uitvoer. Deze hoeveelheid wordt voor de toekomst

geschat op ca.
9
mln, ton, zodat vo’or verbruik in de

K.S.G.-landen zelf in, 1965 ca. 70 mln. ton beschikbaa?

zal zijn
en in 1975 ca. 96 mln, ton.
Wanneer we deze hoeveelheden uitdrukken in kg per
hoofd der bevolking is een aanzienlijke stijging van het

verbruik waarneembaar. Het toekomstig aantal inwoners

in de landen der Kolen- en Staalgemeenschap is geraamd

op grond van een extrapolatie van de cijfers in het verleden.

Voor 1965 wordt de bevolking geschat op 173,0 mln, en

voor 1975 op 183,0 mln, Door deze cijfers te delen op het

totale verbruik kan het verbruik per hoofd der bev6lking

in 1965 en 1975 worden geraamd op
405
kg resp. 525 kg –

per hoofd der bevolking. Ten opzichte van het gemiddeld

verbruik per hoofd der bevolking in de K.S.G. in de

periode 1956 t/m 1958 komt dit neer op een
stijging
met

resp. 41 pCt. en 83 pCt. – –

Het bérekende verbruik per hoofd der bevolking van de

Kolen- en Staalgemeenschap zal nog lager
zijn
dan het

verbruik per hoofd der bevolking, dat in de afgelopen

jaren in de Duitse Bondsrepubliek kon worden waargeno-

men. De beide berekende
verbruikscijfers
voor

1965 en

1975 liggen nog zeer aanzienlijk beneden het verbruik,

dat in de afgelopen jaren in del Verenigde Staten werd

waargenomen.

B. Nederland.

Er is reeds in het voorgaande betoog geconstateerd, dat

het staalverbruik per hoofd in Nederland, na Italië, het

laagst was van de landen der Kolen- en Staalgemeenschap;

Voor de toekomst kan waarschijnlijk een verbruik worden

verwacht, dat sterker zal stijgen dan het hierloven bere-

kende verbruik. Deze sterkere
stijging
zal vermoedelijk

plaatsvinden om de volgende redenen:
Vérwacht kan worden dat een
stijging
zal optreden

als gevolg van het feit dat het verbruik per hoofd in Ne-

derland aanzienlijk geringer is dan in één van de andere

landen van de Kolen- en Staalgemeenschap, , exclusief

Italië. Voor zover- dit relatief lagere verbruik structurele

oorzaken heeft, welke liggen in de betrekkelijk lage indus-

trialisatiegraad in ons land, kan wat de toekomst betreft

een groter verbruik worden verwacht, aangezien de in-

dustrialisatie van Nederland verder voortschrijdt.

Nauw met de bovenstaande factor verbonden is de
mate van toeneming van de industriële produktie in ver-

gelijking met de toeneming in de overige K.S.G.-landen.

Er moet hier echter niet alleen gedacht worden aan de

– 1)
Zie de in het memorandum van juli
1955
gegeven officiële
definitie van de mogelijke maximale produktie.

98

3-2- 1960

produktie in de industriële sector, maar ook aan de ‘ont-

wikkeling van de overige econQmische grootheden. Wat

betreft een aantal van deze economische grootheden zij

verwezen naar tabel IV. 1 op blz. 97. Naast groeicijfers

omtrent de industriële produktie zijn in deze tabel gegevens

verineld.ten aanzien van de groei van de werkende bevol-

king, de produktiviteitper arbeider per jaar en het verloop van

het brutd-nationaal produkt. Vanzelfsprekend bepalen de
arbeidsproduktiviteit en de omvang der werkende bevol-

king tezamen de groei van het bruto-nationaal produkt,

zodat, wanneer een vergelijking zou worden gemaakt tussen

de verwachte economische ontwikkeling van Nederland

en de Kolen- en Staalgemeenschap alleen een vergelijking

behoeft te worden gemaakt in het verloop van het bruto-

nationaal produkt. Met deze vergelijking zal evenwel niet

worden volstaan. Ook de overige factoren. zullen in de

beschouwing worden betrôkken.

Werkende bevolking.

In het memorandum van de Hoge Autoritejt wordt de

werkende bevolking geacht toe te nemen van 69 mln, in

1955 tot 76 mln, in
1975
2).
Dit betekent een stijging van

ca. 10 pCt.

Volgens de publikatie van het Centraal Planbureau:

,,Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden

van Nederland 1950-1970″ wordt volgens basisalternatief C

(het meest gunstige) een stijging van de totale werkgelegen-

heid in Nederland verwacht van 27 pCt. Volgens basis-

alternatief B zal de werkgelegenheid in de periode 1950-

1970 toenemen met 24 pCt.

De stijging in Nederland zal dus relatief aanzienlijk

groter zijn dan in de Gemeenschap.

Arbeidsproduktiviteit per inanjaar.

De gemiddelde jaarlijkse procentue1e toeneming van de

arbeidsproduktiviteit wordt in het memorandum van de
Hoge Autoriteit geschat op 3,0 pCt. in de periode
1955-

.1965 en op 2,6 pCt. in de periode 1965-1975. In bovenver-

melde C.P.B.-publikatie zal volgens basisaltêrnatief C de

arbeidsproduktiviteit toenemen van 100 in 1950 tot 145

in 1970, hetgeen een gemiddelde jaarlijkse stijging voor

stelt van 1,9 pCt. Aangezien thans kan worden aange-

nomen dat zelfs alternatief C in de geciteerde yerkenningen

een aanzienlijke onderschatting van de werkelijke ontwik-

keling impliceert, nemen wij aan, dat de stijging van de

produktiviteit per manjaar in de K.S.G. en in Nederland

naar alle waarschijnlijkheid niet sterk van elkaar zullen

afwijken.

Bruto-nationaal produkt.

– De
stijging
van het bruto-nationaal produkt wordt door

de Hoge Autoriteit geraamd op
50
pCt. in de periode

1955-1965
en op 100 pCt. in de periode
1955-1975.

In de genoemde studie van het Centraal Planbureau

bedraagt de raming van de toekoinstige stijging van het

totale reële inkomen
3)
volgens basisalternatief C 77 pCt.

Het blijkt nu, zoals wij reeds eerder opmerkten, dat deze

raming aanzienlijk te laag zal blijken te zijn. De werke-

lijke groei van het reële inkomen zal naar alle waaschijn-

Deze schatting is vermoedelijk aan de lage kant aangezien
in 1958 de werkende bevolking reeds op 74,2 mln, wordt ge-
, raamd.

Het begrip totale reële inkomen komt niet helemaal overeen
met het begrip bruto-nationaal produkt. Deze verschillende be-
-‘gripsinhoud is echter niet storend te achten voor een vergelijking.

lijkheid veel hoger zijn, hetgeen valt af te leiden uit

de

werkelijke ontwikkeling van het totale reële inkomen.
Het indexcijfer van het nationale inkomen (netto-markt-

prijzen) uitgedrukt in constante prijzen bedroeg met als

basis 1953 = 100 in 1950 ca. 89 en in 1957 ca. 124. Wan-

neer we deze getallen omrekenen met 1950 als basis resul-

teert een stijging voor 1957 van ca. 39 pCt. Van de ge-

raamde toeneming van het reële nationaal inkomen van

77 pCt. over een periode van 20 jaar is dus reeds. 39 pCt.

gerealiseerd en wel in een periode van 7 jaar. Wanneer

deze groei rechtlijnig wordt geëxtrapoleerd tot 1970 resul-

teert een groei van ruim 111 pCt. Deze groei is sterker dan

de door deHoge Autoriteit verwachte verdubbeling van

hetnationaal produkt.

Produkt van de industriële sector.

Er bestaat vanzelfsprekend een nauw verband tussen de

produktiestijging in de industriële sector en de toenemende

produktiviteit per manjaar.

Bij de bespreking van het verwachte verloop van de ar-

beidsproduktiviteit is er reeds op gewezen, dat de ramingen

van de Hoge Autoriteit Wat optimistischer waren dan die

van het Centraal Planbureau. Dit is zeer waarschijnlijk

ook één van de oorzaken dat de ramingen omtrent de

produktietoeneming in de industriële sectoren in de K.S.G.-

landen ook wat hoger zijn dan de ramingen van het C.P.B.

De Hoge Autoriteit verwacht een produktiestijging van

62 pCt. in de periode 1955-1965 en een stijging van 124 pCt.

in de periode 1955-1975. Uit de gegevens in,de studie van
het C.P.B. kan worden afgeleid, dat de toeneming van het
industriële produktievolume in de periode 1950:1970 vol-

gens basisaltérnatief C ca. 85 pCt. zal bedragen. Ook t.a.v.

dit cijfer luidt de conclusie reeds nu, dat deze raming aan

de lage kant zal blijken te zijn. De door het C.B.S.

samengestelde algemene produktie-index van de industrie

stond in 1957
(1953
= 100) reeds op 126. Door de basis

te verleggen is berekend, dat de stijging in de industriële

produktie t.o.v. 1950 reeds 43 pCt. bedroeg.

Door rechtlijnige extrapolatie wordt het indexcijfer met

1950 = 100 voor 1970 vastgesteld op ca. 223. Hieruit blijkt,

dat deze raming vrijwel overeenkomt met die van de

Hoge Autoriteit. Het feit, dat de werkelijke industriële

produktie in Nederland sterker stijgt dan door het C.P.B.

wordt geraamd, impliceert dat de werkelijke toeneming

van de arbeidsproduktiviteit eveneens groter is dan werd

geraamd.

” Conclusie.

De conclusie, die we uit het vQorgaande betoog kunnen

trekken, luidt, dat de expansie van de Nederlandse econo-

mie zeer zeker niet ten achter zal blijven bij de door de

Hoge Autoriteit verwachte expansie van de economieën

der Kolen- en Staalgemeenschap. Deze conclusie is zeer

belangrijk met het oog op een toekomstige raming van het

verbruik van ruwstaal en staalprodukten in Nederland.

Uit de cijfersdie hieromtrent reeds in deze studie zijn
gepubliceerd blijkt, dat de consumptie van ruwstaal per

hoofd der bevolking in Nederland lager is dan gemiddeld

in de Gemeenschap. Het feit nu, dat de expansie van de

Nederlandse economie zeker niet minder zal zijn dan de

door de Hoge Autoriteit verwachte expansie van de’

economieën der Kolen- en Staalgemeenschap rechtvaardigt

de conclusie, dat de toekomstige toeneming van het ver-

bruik van ruwstaal per hoofd der bevolking in Nederland

in ieder geval niet geringer zal zijn dan de door de Hoge

3-2-1960

.

99

Autoriteit geraamde toene-

ming Nkan het verbruik per

hoofd in de Kolen- en Staal-

gemeenschap.

Op grond van deze con-

clusie stellen wij, dat, uit-

gaande van de raming voor

SPAAR
de K.S.G. welke is vermeld

oj blz. 98, het staalverbruik

per hoofd der bevolking in

1311 DE
Nederland in de perioden

1956/58-1965 en 1956158-1975

eveneens met minstens resp.

41 pCt. en83 pCt. zal stijgen.

Dit verbruik per hoofd der

bevolking in Nederland zal in

1965 en 1975 dan 305 resp.

395 kg per hoofd bedragen.

Uit de publikatie van het

Centraal Bureau voor de

Statistiek: ,,Herziene bereke-

ningen omtrent de toekom-

stige loop der Nederlandse bevolking 1951-1981″ is afge-

leid, dat de aantallen inwoners in Nederland in 1965 en 1975

ca. 11,9 mln, en ca. 12,9 mln. zullenbedragen. Het toekomstig

verbruik van ruwstaal kan dus worden gesteld op 3,63 mln.

ton in 1965 en 5,10 mln, ton in
1975.
Tegenover het werke-

lijk verbruik van ruwstaal in Nederland van 2,23 mln, ton

in 1958 geven deze hoeveelheden de procentuele toeneming
van het verbruik weer van resp. 63pCt. tot 1965 en 128 pCt.

tot
1975.
Dat deze procentuele
stijging
van de te verbruiken

hoeveelheden groter is dan de procentuele stijging van’ het

verbruik per hoofd, wordt uiteraard verklaard door de

bevolkingstoeneming, die, naar verwacht mag worden, in

Nederland nog zeer aanzienlijk zal zijn. Mede door deze

factor zal het verbruik van ruwstaal in Nederland zich in

de periode van ca. 15 jaar meer dan verdubbelen.

De vraag rijst, in hoeverre deze toeneming van het ver-

bruik eveneens tot uitdrukking zal komen in het verbruik

van walserijprodukten. Alvorens op dit vraagstuk dieper

in te gaan geven wij weer, wat in het reeds genoemde me-

morandum van de Hoge Autoriteit wordt gesteld inzake

de doelstellingen voor staal.

,,Volgens de enquêtes met betrekking tot de investeringen,
zou de produktiecapaciteit voor staal in 1960 de voor de boven-
ste grens gecalculeerde behoeften moeten dekken. Het eigenlijke
vraagstuk is, dat bij gebrek aan evenwicht tussen de verschil-
lende produktiemethoden en de beschikbare grondstoffen er
kans bestaat dat de geïnstalleerde capaciteiten niet meer dan
een theoretische waarde zullen bezitten zonder dat hier een daad-
werkelijke produktie tegenover staat.

Wat de eindprodukten van de ijzer- en staalindustrie betreft,
is het moeilijk precies vast te stellen of de voor de produktie
gevolgde koers in belangrijke mate afwijkt van de uiteenlopende
behoeften aan de verschillende soorten produkten. In dit sta-
dium konden de betreffende studies nog slechts een voorlopig karakter dragen: summiere schattingen hebben reeds het toe-
nemend aandeel van de zware en platte produkten.aangetoond,
hoewel deze toename voor laatstgenoemde categorie nog beneden
de in de Verenigde Staten en Groot-Brittannie bereikte cijfers
blijft; het onderzoek zal in den vervolge evenwel volgens gron-
diger methoden moeten plaatsvinden.
Voor het overige bestaat er op dit gebied een zekere soepel-
heid. Een normalisatie, waardoor ten voordele van de verbruiker
het aantal profielen en afmetingen zou kunnen worden vermin-
derd, zou niet alleen de kostprijzen verlagen, doch zou op zich-
zelf ook de capaciteit der bestaande installaties vergroten. Indien
de marktsituatie zulks vereist, kan ten allen tijde een deel der
installaties op een andere fabricage worden overgeschakeld.

U ontvangt over uw spaarsaldo

3
1/4
% rente tot f 30.000.

Ten laste van uw spaartegoed

zorgen wij op uwverzoek voor

automatische betaling in termijnen

van uw belastingaanslagen.

Folder op aanvraag of bij ontvangst

van eerste storting van minimaal

f 250;- bij één van onze kantoren

of op de postrekening van dat

kantoor, onder vermelding

,,spaarreken ing”.

Meestal,zijn deze aanpassingen reeds voldoende om het even-
wicht te herstellen. Tijdens de oorlog heeft de ervaring in Amerika
geleerd, dat zelfs de bandwalserjen kunnen worden ingescha-
keld voor de fabricage van dikke plaat, indien zich een schaarste
hieraan mocht doen gevoelen, terwijl de markt voor dunne plaat
betrekkelijk verzadigd zou zijn. Doch dit is een uitzonderlijk geval geweest, waarvoor men dan ook de moeilijkheden niet
mag onderschatten in verband met de noodzakelijke bijbehoren-
de installaties en de onmogelijkheid van gelijktijdige werking
der warmwais- en koudwalsgroepen. Met het oog op het boven-
staande ishet derhalve• noodzakelijk de dringende vraag naar
dikke’ plaat onder ogen te zien; de toenemende behoeften van
de aardolie-industrie en de scheepsbouw blijken gesteund te moe-
ten worden.
Wat het evenwicht betreft tussen de opeenvolgende stadia
van de produktie en de verwerking van staal, vestigen de enquê-
tes inzake de investeringen de indruk, dat dit uiteindelijk zal
worden bereikt. Na de massale investeringen in de walserijen,
neemt het relatieve aandeel der investeringen voor de metaal-
produktie sterk toe. Het percentage van het verbruik der walse-
rijen is overigens stijgende, waaruit blijkt, dat produktiemoge-
ljkheden voor metaal 4erden geschapen en bijbehorende instal-
laties en apparaten voor de afwerking werden geconstrueerd.
Teneinde te bereiken, dat de doelstellingen betreffende de
produktiecapaciteit hun wezenlijke waarde behouden, zijn gelijk-
gerichte acties noodzakelijk om het gebrek aan evenwicht op
te heffen:

dat momenteel tussen de produktie van ruwijzer en die van staal
blijkt te bestaan;

dat zich na 1960 zal voordoen tussen de ijzerertsvoorraden en
de fabricage van ruwijzer, en

dat, in toenemende mate, tussen de beschikbare hoeveelheden
cokes en de behoeften van de .ijzer- en staalindustrie komt”.

Tot iôvr de omschrijving, die ten aanzien van de doel-
stellingen voor staal is gegeven in het memorandum van

de Hoge Autoriteit.

Uit deze
omschrijving
trekken
wij de volgende twee

conclusies:

het is in het huidige stadium van onderzoek niet

mogelijk vast te stellen in hoeverre er belangrijke afwij-

kingen7 zullen ontstaan tussen de produktie en. de behoefte

aan de verschillende soorten produkten;

er bestaat op dit terrein een zekere soepelheid, welke

het gevolg is van het feit, dat een deel der installaties ver

schillende produktiedoeleinden kan dienen. Een zekere

aanpassing is dus mogelijk.

Bovenstaande conclusies leiden tot de uitspraak, dat een

100

\’

3-2-1960

schatting omtrent het aandeel van ruwstaal, dat wordt

verwerkt in de walserijen benevens het gedeelte dat be-

stemd is voor elke soort der walserijprodukten slechts

globaal kan zijn.

In tabel III. 3. zijn cijfers vermeld betreffende het be-

rekende verbruik van walserijprodukten per hoofd der

bevolking in de Kolen- en Staalgemeenschap en Nederland.

Uit deze cijfers blijkt, dat het verbruik van walserijpro-

dukten per hoofd der bevolking voor alle vermelde cate-

gorieën produkten in de Kolen- en Staalgemeenschap

hoger is dan in Nedrland. In onderstaande tabel
zijn
deze

verbruikscijfers nogmaals weergegeven, waarbij tevens is

berekend welk percentage het verbruik per hoofd per cate-
gorie in Nederland uitmaakt van dat in de Kolen- en Staal-

gemeenschap.

TABEL IV.
5.

Verbruik walserijprodukten per
hoofd
der bevolking in de

Kolen- en Staalgemeenschap en in Nederland
(gemiddeld 1955 t/m 1958)

Verbruik per

1
in pCt. van het

hoofd in kg

Verbruik per

totaal
hoofd in Neder-

land in pÇt.

K
s o
Neder-

K.S.G.

K.S.G.
land
land

Materiaal voor spoor-
4,2
70
3,1
2,6
Profielstaal
71,9
60,5
84
36,8
37,6
banen

………..6,0

21,2
13,6
64
10,8
8,5
walsdraad

………
Bandstaal
……….
17,4
14,4
83
8,9
9,0
Plaatstaal

…………
70,2
..
68,0
97
35,9
42,3

Totaal a)
………
.195,5
1
160,7
1

82

1
100,0
1
100,0

a) Inclusief halifabrikaten voor buizen.

Hoewel wellicht ten overvloede, wijzen wij nogmaals op

het verschil in het verbruik per hoofd, dat Nederland heeft

ten opzichte van het verbruik per hoofd in de Kolen- en

Staalgemeenschap. Dit geldt in het, bijzonder voor het

verbruik van walsdraad en materiaal voor spoorbanen.

Wat betreft het verbruik van plaatstaal bestaat er een

zeer gering verschil met het verbruik in de Kolen- en

Staalgemeenschap. Het feit, dat Nederland een belangrijke

scheepsbouw heeft is
1
aan deze situatie uiteraar’d niet

vreemd.

Wat betreft de vermoedelijke oorzaken van het ontstaan

van deze situatie kan worden gewezen op de historische

ontwikkeling van Nederland als industrieland. In de tijd,

dat een staalindustrie in Nederland vrijwel nog ontbrak,

was de Nederlandse metaalverwerkende industrie voor

haar grondstoffen geheel aangewezen op het buitenland.

Toen de besluiten werden genomen, welke hebben geleid

tot het ontstaan van een staalproducerende industrie in

Nederland, was het haast vanzelfsprekend, dat deze indus-

trie zich zou richten op reeds aanwezige belangrijke ver-
werkende industrieën, zoals bijv. de scheepsbouw,welke

een grote behoefte had aan plaatstaal.

Voor andere sectoren der verwerkende industrie bleef
een redelijke Nederlandse grondstoffenbasis ontbreken.

Dit gold o.a. voor de Nederlandse draadindustrie en de

industrie van schroefbouten. Het is mede om deze reden,

dat deze takken van nijverheid zich niet hebben ontwikkeld

in een mate; welke redelijkerwijze zou kunnen worden
verwacht en waarvan de Nederland omringende landen

een duidelijk voorbeeld geven. Als verwerkende industrie

dient men in dit verband niet alleen te denken aan indus-

trieën in de sector der metaalnijverheid. Daarnaast kan

ook nog worden gewezen op de zeer belangrijke afnemer
welke de bouwnijverheid is. Voor het voldoen aan de be-

hoefte aan vlechtijzer in betonbouw en de behoefte aan

3-2-1960

betonstaal was en is men nog in aanzienlijke mate aange-

wezen op het buitenland.

In de bedrijfstak van het verkeer is men voor de voor-

ziening van de benodigde walserijprodukten eveneens nog

in aanzienlijke mate op het buitenland aangewezen. Voor

de behoefte aan rails geldt dit voor 100 pCt. Rijks- en Pro-

vinciale Waterstaat zijn voor hun bouwwerken grote ver-

bruikers o.a. van betonstaal.

Ook voor deze produktie vindt ‘nog veel invoer plaats.

Gezien de grote waterstaatkundige werken, die in

Nederland ondernomen zullen worden, kan voor de toe-

komst nog een groot verbruik worden verwacht.

Op grond van deze beschouwingen, besluiten wij het

volgende ten aanzien van het te verwâchten verbruik van

walserijprodukten als totaal en de samensteUuig daarvan.

I. De procentuele toeneming van het verbruik van wal-

serjprodukten in’Nederland zal in totaal gelijk zijn aan de

procentuele toeneming van het verbruik van ruwstaal per

hoofd der bevolking. Dit komt dus neer op een stijging

van 41 pCt. in de periode 1956/58-1965 en 83 pCt. in de

periode 1956/58-1975. Het toekomstig totaal verbruik aan

walserjprodukten per hoofd der bevolking wordt dan,

uitgaande van het gemiddeld verbruik in de periode 1956

t/m 1958:

in
1965:
226 kg per hoofd der bevolking;
in 1975: 294 kg per hoofd der bevolking.

Na inachtneming van het totaal aantal inwoners in Ne-

derland in 1965 en 1975 van resp. 11,9 mln, en 12,9 mln.

wordt het totale verbruik berekend op:
in 1965: 2,69 mln, ton;
in 1975: 3,79 mln, ton.

ii. De verdeling van het verb’ruik van walserijprodukten

naar categorie zal geschieden op grond van de in het ver-

leden geconstateerde verhouding van het verbruik in de

Kolen- en Staalgemeenschap. De in tabel IV.
5.
vermelde

gegevens geven een inzicht in deze verhouding. .Het feit,

dat van deze verhouding wordt uitgegaan, is ingegeven

door de gedachte, dat dit-beeld een betere benadering geeft

van het toekomstige verbruik in Nederland dan de Neder-

landse cijfers. Immers, in de gegevens der Kolen- en Staal-

gemeenschap moet in aanzienlijke mate de neerslag worden

gezien van een grotere eigen produktie dan in de Neder-‘

landse cijfers tot uiting komt. Deze grotere eigen produktie
wettigt de verwachting, dat betere kansen worden gescha-

pen voor de diverse verwerkende industrieën om zich te

ontwikkelen.
Bij
een grotere toekomstige eigen produktie

in Nederland van walserijprodukten zal men eveneens

betere ontwikkelingsmogelijkheden voor de Nederlandse
verwerkende industrie kunnen waarnemen. De ramingen

zijn weergegeven in onderstaande tabel.

TABEL IV. 6.
Toekomstig verbruik van walserj/produkten per hoofd der

bevolking in Nederland

Verbruik per
hoofd bij

Toeneming ver-

Ver- ‘

bruik per hoofd

deling
‘2
K.S.G.

Periode Periode
e”c
1956158- 1956158-
1965

1975

Materiaal voor spoor-
3,1
7,0
9,1
3,8 3,2 5,3
Profielstaal
36,8 83,2
108,2
59,7
23,5 48,5
Walsdraad

……..
10,8
24,4
31,8
13,4
11,0
18,4

banen
…………

20,1
26,2
14,6
5,5
11,6
Bandstaal ………..8,9
Plaatstaal
……….

..
.
5,9
81,1
105,5
68,9
12,2
36,6

Totaal a)

……….

..

100,0
226
294
160,5
65,5
133,5
a) Inclusief halifabrikaten voor buizen.

101

1

4

Uit de tabel blijkt, dat het verbruik van walserijpro-

dukten zeer aanzienlijk zal toenemen.

In de volgende tabel is het toekomstig verbruik berekend

in mln, tonnen door het verbruik per hoofd te vermenig-

vuldigen met het toekomstig inwonertal in Nederland.

TABEL
iv.
7.

Het toekomstig verbruik van walserjiprodukten in Nederland

(in 1.000-tallen tonnen)

Verbruik Verbruik (in 1.000-tallen
Ver-

Toeneming
van het ver-
per hoofd
tonnen)
bruik (in
bruik (in 1.000-
1.000-
tallen tonnen)
tallen

Perio-
tonnen)
in
in
in
in
gemid-
de
Periode
1965
1975
1965
1975
deld
1955/
1955158-
1955158
58-
1975
1965

Materiaal

voor
spoorbanen
1,0

9,1
83,3

117,4
46,0

37,3

71,4
Profielstaal
83,2

108,2 990,1

1.395,8
663,0

327,1

732,8
31,8
2904

410,2
149,3

141,1

260,9
Walsdraad …….24,4
26,2 239,2

338,0
157,5

81,7

180,5
Bandstaal

…….20,1
Plaatstaal
81,1

105,5 965,1

11361,0
746,7

218,4

614,3
Totaal a)
……..
226

294
2.689,4

3.792,6
1.762,5

926,9

2.030,1

a) Inclusief haiffabrikaten voor
buizen.
Aantal inwoners
in Nederland
1965: 11,9 mln.; 1975: 12,9 mln.

Samenvattend blijkt de verwachte toeneming van het

4
verbruik van walserijprodukten tot 1965 ca. 1 mln, ton

en tot 1975 ca. 2 mln, ton te bedragen. Ten opzichte van

de eigen produktie (zie tabel III. 1.) Van ca. 900.000 ton in
de periode 1955/58 betekent dit verbruik in 1965 ongeveer

het drievoud van deze produktie en in 1975 ruim het vier-

voud. Mede in aanmerking genomen de verschillende struc-

tuur van voornoemd verbruik en huidige produktie achten

wjj de vestiging van een tweede staalbedrûf in Nederland

verantwoord.

V. Beschouwing betreffende de optimale vestigingsplaats

van een
tweede staalbedrijf.

Na de analyse van de verwachte afzetverhoudingen van

staalprôdukten in West-Europa kan worden geconcludeerd,

dat opvoering van de staalproduktie in Nederland verant-

woord is te achten. De vraag rijst echter waarom deze

uitbreiding moet plaatsvinden in een project in de Randstad

Holland dat op deze
wijze
tot een versterkte bevolkings-

concentratie in de agglomeratie Rotterdam zal leiden.
In het volgende betoog zal op deze vraag een antwoord

worden gegeven. Hieraan zal echter voorafgaan een schets

van de huidige en toekomstige betekenis van het westen

des lands als draagster van vele economische activiteiten.

De groei van de Randstad Holland is in sterke mate

ontstaan na het midden van de vorige eeuw, toen de econo-

mische wederopbloei van Nederland zich duidelijk inzette

met de overgang naar het vrijhandelssysteem en de opening

van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg.

De handel met overzeese gebieden groeide sterk, hetgeen

vooral voor de Amsterdamse haven van grote betekenis

was. De industriële ontwikkeling -van het Ruhrebied

luidde een bloeiperiode in voor de Rotterdamse haven.

Met deze geconstateerde concentratie van de handels-

functie ging een concentratie van de industriële functie

gepaard. Dit leidde tot het ontstaan van een sterke migratie-

beweging naar het westen van het land, d.w.z. naar die ge-

bieden waar handel, verkeer en industrie hun grootste groei

beleefden. Deze migranten waren voor het grootste ge-

deelte afkomstig uit de agrarische gebieden in het noorden,

oosteii en zuiden van onsjand.

In de aanvang van de twintigste eeuw trad een vertraging

op in deze ontwikkeling. Verschillende factoren waren voor

deze vertraging verantwoordelijk, zoals het inzetten van

de industrialisering op de zandgebieden in Oost- en Zuid-

Nederland op basis van de aanwezigheid van relatief goed-

kope arbeid. Het geldt hier met name bedrijven, welke

minder afhankelijk zijn van de ligging aan diep vaarwater.
De
gewijzigde
.bedrijfs’voering in het agrarisch bedrijf

op de zandgronden, waardoor meer arbeidskrachten op de

boerderij werden vastgehouden, droeg eveneens tot deze

ontwikkeling bij.

Niettemin kon door deze ontwikkeling niet worden ver

hinderd dat de zich reeds sterk aftekenende concentratie
in het westen van Nederland zich voortzette. Op de mate

van concentratie zal in het verband van dit artikel niet

worden ingegaan. In de afgelopen jaren zijn hierover vol-

doende cijfers gepubliceerd. Een herhaling mag hier over-

bodig worden geacht.

De ligging van de delta van Rijn en Maas is een van

de voornaamste factoren geweest voor het ontstaan van de

Randstad Holland. Er moet op worden gerekend dat deze
concentratie in Nederland op steeds duidelijker wijze een

concentratie in Europees verband zal worden. Men kan

hier spreken van een gradueel verschil met betrekking tot

de ontwikkeling in het verleden. Deze ontwikkeling zal

zich in versterkte mate doorzetten als gevolg van het feit,
dat in Europees verband bewust wordt gestreefd naar een

economische integratie.

Een voortgaande groei van een verenigd Europa zal ge-
paard gaan met een versterkte regionale differentiatie vân
het bedrijfsleven. Deze ontwikkeling zal zich voordoen in
het kader van een, als gevolg van een toenemende techni-
sche ontwikkeling en toenemende bevolkingsgroei, steeds

sterker wordend economisch potentieel.

De vestigingsfactor goede verkeersligging die reeds van

groot belang was, zal nog meer aan betekenis winnei{

binnen een economisch meer verenigd Europa en het be-

drijfsleven grotere ontwikkelingskansen geven mede in’

verband met een zich i

eeds voodoende verschuiving in

de aard van de aan te wenden energiebronnen. De ver-

vanging van steenkolen door olie als energiebron zal leiden

tot een versterkte aanvoer van aardolie van overzee, het-

•geen er toe leidt, dat ook de chemische bedrijven in de

havensteden sterk aan betekenis zullen winnen.

De uitputting van de op goedkope wijze te ontginnen

steenkoolvoorraden in West-Europa zal tevens de tendens

in zich houden tot overschakeling op overzeese steenkool.

Parallel hieraan verloopt de voortgaande uitputting van

de, meestal laagwaardig erts leverende ertslagen in West-

Europa, hetgeen ook voor deze grondstof een steeds toe-
nemende aanvoer van overzee impliceert.

De totale kosten van steenkool, erts en overige hulp-

stoffen (mcl. transportkosten) die vroeger het geringst

waren in de nabijheid van de steenkoolbekkens, beginnen

aan de kust in aanzienlijke mate in gunstige zin hiervan af

te wijken. Eerder dan de traditionele vindplaatsen zijn dè

grotere zeehavens tot de vindplaatsen voor grondstoffen
bij uitnemendheid geworden. Dit proces wordt nog in de

hand gewerkt door technische veranderingen in het pro-

duktieprocs in het hoogovenbedrijf. De verlaging van het

aandeel van de steenkool tegenover de benodigde hoeveel-

heid erts maakt vestiging van de staalindustrie aan de kust

steeds voordeliger. Ook de toetiemende differentiatie van
de ertsconsumptïe maakt ligging
nabij
een ,,traditionele”

ertsvindplaats bezwaarlijk aangezien ook daar aanvoer van

102

.

,

3-2-1960

S

vele soorten erts plaats zal moeten vinden. Ook in dit op-

zicht verkeert de zeekust dus weer in een gunstige positie.

In vele, landen is deze trek naar de kust reeds merkbaar

(Genua, Bremen, IJmuiden, Duinkerken, Wales). Deze
trek is niet alleen in Europa merkbaar, maar kan ook in

andere landen worden geconstateerd.

In de jaargang 1948. van ,,The Journal of Political

Economy” verscheen van de hand van Prof. Walter Isard

een studie over ,,Some locational factors in the Iron and

Steel Industry since the Early Nineteenth Century”. De
inhoud van dit artikel komt in grote trekken op het vol-

gende neer.

Er is een drietal hoofdfactoren aanwijsbaar, welke voor

de geografische spreiding van de ijzer- en staalindustrie

in de eerste plaats verantwoordelijk
zijn.
Deze factoren zijn:

de vindplaats van de steenkool of andere brandstof-

bronnen;

de vindplaats van de ijzerertslagen;

de omvang en de plaats van de afzetmarkten voor

de eindprodukten.

De arbeidskosten
zijn
van aânmerkelijk minder belang,

althans in het technisch eerste produktiestadium, ni. de

produktie van ruwijzer. In het daaropvolgende produktie-

stadium wordt het aandeel van de factor lonen in de pro-

duktiekosten belangrijker. Bedacht dient evenwel te wor-

den, dat het uit een oogpunt van vestigingsplaats niet gaat

om de absolute hoogte der arbeidskosten, maar om de

verschillen van gebied tot gebied.

Zelfs
bij
de aanwezigheid

van verschillen van betekenis in arbeidskosten van gebied

tot gebied kan nog geen duidelijke conclusie worden ge-

trokken -wanneer deze verschillen in arbeidskosten niet

worden vergeleken met de regionale verschillen in de

overige kostenfactoren. In de geschiedenis van de ijzer- en

staalindustrie blijkt nu, dat de regionale verschillen in

arbeidskosten gering zijn in vergelijking met de regionale

verschillen in grondstofkosten, welke door transport zijn

ontstaan.’

De overige kostenfactoren, zoals de aanwezigheid van

kalksteen en grote hoeveelheden kalkwater, hebben in het

proces van de regionale spreiding een ondergeschikte rol
gespeeld, althans wat betreft de keuze van de vestigings-

plaats van gebied’tot gebied. Bij de keuze van de vestigings-

plaats binnen een bepaalde regionale eenheid hebben deze

factoren wel een rol gespeeld.

Bij deze factoren moet nog genoemd ,worden de situatie

met betrekking tot het schroot. Later zal op dit vraagstuk

worden teruggekomen. Wel zij reeds opgemerkt, dat de

aanwezigheid van schroot samenvalt met de aanwezigheid

van een afzetmarkt, hetgeen voor de hand ligt.

De vindplaats van de steenkolen was lange tijd de be-

palende factor bij de vestiging van de ijzer- en staalindustrie.

De achtergrond van deze ontwikkeling wordt gevormd door

het feit, dat per eenheid produkt het gewicht van de steen-

kool, dat benodigd is om het ijzererts te smelten en het

ruwijzer om te zetten in staal groter is dan de som vaii de

gewichten van het verbruikte ijzererts en het eindprodukt.

Dit betekent, dat het vervoerde gewicht
bij
transport an

de ertsen naar de boten en vervolgens het vervoer van het

eindprodukt naar de afzetmarkt geringer is dan wanneer

de kolen worden vervoerd naar de ijzerertslagen, zelfs

indien in het laatste geval de ijzerertslagen nabij de afzet-

markt zijn gelegen.

Er zijn verschillende factoren aanwijsbaar, die ertoe heb-

ben geleid, dat de hierboven geconstateerde tendentie in

de loop van de tijd aan betekenis is gaan verliezen. Deze

factoren zijn zowel van technische als van economische aard.

Een belangrijke technische factor wordt gevormd door

de omvang van het verbruik van steenkool bij de produktie

van ruwijzer. Isard produceert in zijn genoemd artikel een

omvangrijke hoeveelheid cijfermateriaal, waaruit blijkt,.
dat het verbruik van steenkool in de loop van de
tijd
af-

neemt
bij
produktie van eenzelfde hoeveelheid ruwijzer.

Deze afneming treedt eveneens op, wanneer het smelt-

proces wordt bewerkstelligd door het gebruik van cokes in

plaats van steenkool.

In tegenstelling tot deze daling van het verbruik van

steenkool per geproduceerde ton ruwijzer viel op, dat het

verbruik .van ijzererts per geproduceerde ton ruwijzer vrij-

wel constant bleef of in mindere mate’ daalde dan het steen-

loolverbruik. Voor deze daling is het grotere verbruik van

schroot verantwoordelijk, hoewel dit meerdere schroot-

verbruilç niet in alle gevallen leidde tot een daling van het

verbruik van ijzererts. Op vele plaatsen raakten de ertsvoor-

raden uitgeput, zodat noodgedwongen moest worden over-

gegaan tot het verbruik van ijzerertsen met een lager erts-
gehalte. Dikwijls werd ook overgegaan tot het aanwenden

van buitenlandse ijzerertssoorten met een hoger ijzergehalte,

zoals in Groot-Brittannië het geval was. Hier valt dus reeds

te
wijzen
op het reeds vroeg optreden van een factor, die,

wanneer de ontwikkeling van de overige causale factoren

dit toelaat, reeds in beginsel werkt voor vestiging van de

hoogovens en staalbedrijven aan de kust.

Concluderend kan in ieder geval worden gesteld, dat de
dominerende positie, welke steenkool inneemt
bij
de ver

vaardiging van ruwijzer in de loop van een zeventig jaar

aanzienlijk is afgenomen. Dit blijkt duidelijk uit onder-

staande tabel, welke
wij
ontleend hebben aan het genoemde –

artikel van Isard.

TABEL V. 1.

Verbruik van steenkool per geproduceerde ton ruwijzer

(1873-1938)

Groot-Brittanniël verenigde Staten
(in tonnen)
1
(in tonnen)

2,55
2,19
2,10
1873

…………………………

2,06
1879

…………………………
1884

…………………………
2,01
1,85
1889

…………………………
1894

…………………………
2,00
2,02
1,72
2,02
1,70
2,04
1,62
2,06
1,57

1899

…………………………

2,14
1,53

1904

…………………………
1909

…………………………

2,01
1,45

1914

…………………………
1919

…………………………

1,91
1,31
1924

…………………………
1929

…………………………
1934

………………………..
1,75
1,28
1938

…………………………
.1,67
1,27

Het blijkt, dat het verbruik van steenkool in de Verenigde

Staten relatief steeds lager was dan in Groot-Brittannië.

Door verbetering van de techniek kunnen ook op het

Europese continent aanzienlijke besparingen in het ver-

bruik van steenkool worden verkregen.

Het verloop van de bovengenoemde cijfers vereist nog

enige nadere toelichting.’ In de eerste plaats dient te worden

opgemerkt, dat de cijfers, welke de steenkoolconsumptie

weergeven zowel het werkelijk steenkoolverbruik betreffen

als het steenkoolequivalent van cokes. Op welk van beide

de
cijfers
betrekking hebben is afhankelijk van het techni-
sche procédé, dat wordt toegepast. Door het omzetten van

steenkool in cokes met behulp van de bijenkorf-methode

(beehive-process) kwam de nadruk niet zozeer te liggen op

het transport van steenkool als wel op dat van cokes. Deze

bijenkorf-methode was zeer algemeen in Groot-Brittannië-‘

3-2-1960

103

en de Verenigde Staten tot omstreeks 1918. Door verbete-

ring van de techniek om cokes uit steenkool te bereiden kon

een duidelijke besparing op het verbruik van steenkool

worden verkregen. In Groot-Brittannië stegen de cokes-

opbrengsten van 60 pCt. in 1910 tot 70 pCt. in 1930; in

de Verenigde Staten van 60 pCt. in 1880 tot 69 pCt. in

1930; in Duitsland van 70 pCt. in 1890 tot 79 pCt. in 1925;

in Frankrijk van 60pCt. in 1890 tot 77 pCt. in 1925.

Deze besparingen, verkregen door verbetering van de

techniek, kunnen op de volgende wijze worden voorgesteld.

In plaats van een gemiddelde van 1,31 ton steenkool per

ton ruwijzer, welke in de Verenigde Staten in 1.929 naar

de hoogovens moesten worden yervoerd, behoefde slechts

0,91 ton cokes te worden vervoerd. Uit de voorgaande

tabel mag dan ook worden geconcludeerd, dat de neiging

om zich in de
nabijheid van de steenkoolmijnen te vestigen

nog geringer was dan uit dé verhouding van de cijfers in deze

tabel zou blijken.
Het ishier de plaats om op nog een uitermate belangrijke

factor te wijzen. Bij de beslissing omtrent de plaats van

véstiging neemt een ondernemer niet zozeer in overweging

de omvang van het vervoer op zichzelf zo klein mogelijk

te houden als wel de geldelijke uitgaven, die met het vervoer

gepaard gaan.

De neiging om zich te vestigen, ofwel
bij
de vindplaats
van de grondstoffen ofwel
bij
de afzetmarkt, is sterker

naarmate het tarief per eenheid vervoerd gewicht hoger is.

Wanneer het tarief
bij
het vervoer van ijzererts tweemaal

zo hdog is als bij het vervoer van steenkool, dan is de

neiging om zich bij de steenkoolmijnen te vestigen

groter wanneer het verbruik van steenkool minstens twee-

maal zo hoog is als van ijzererts.

De tarieven per eenheid vervoerd gewicht steenkool,

ijzererts of
ruwijzer
hebben in het verleden aanzienlijk

geschommeld, niet alleen in de loop van de
tijd,
maar ook

van land tot land, of zelfs van gebied tot gebied in eenzelfde

land. Er kan hoogstens worden gezegd, dat de vervoers-

tarieven voor
ruwijzer
de tendentie hadden hoger te zijn

dan die van steenkool of ijzererts, hetgeen betekende, dat

ceteris paribus de
nabijhid
van de afzetmarkt in betekenis

toenam.

•Tot dusverre is uitsluitend gesproken van vestigings-

tendenties bij de produktie van ruwijzer. Invoering van de

verschillende produktiestadia in de ijzer- en staalfabricage
maakt het vraagstuk aanzienlijk gecompliceerder.

Met het goedkoper worden van het verbruik van steen-

kool of cokes deed zich een tendens gevoelen tot integratie

van zowel de kolen- en ertswinning als de verdere verwer-

king tot
ruwijzer,
ruwstaalen staalprodukten. Voor deze

verdere verwerking waren weer grote hoeveelheden brand-

stoffen benodigd.

In dit verband dient men te onderscheiden tussen giet-

ijzer en
smeedijzer
en staal. De omzetting van ruwijzer in

gietijzer vroeg een aanzienlijk lager verbruik aan kolen

dan de omzetting van
ruwijzer
in smeedijzer. Ruwweg was

de behoefte aan energie in het laatste geval ca. viermaal zo

hoog als
bij
de bereiding van
gietijzer.
Voor de vervaardi-

ging van staal en staalprodukten uit ruwijzer was het

steenkoolverbruik vrij hoog.

Uit het bovenstaande blijkt, dat men voor de verdere

verwerking van ruwijzer weer in sterkere mate op steenkool

was aangewezen. Zoals begrijpelijk geldt dit slechts in

zijn algemeenheid, aangezien de technische ontwikkeling

in de ijzer- en staalindustrie sterk voortschreed. Deze ont-

wikkeling heeft mede tot gevolg gehad, dat de dominerende

positie van de steenkoolmijnen als vestigingsplaats voor de
fabricage van ruwijzer en overige ruwe produkten in steeds

sterkere mate afnam. Dit bleek duidelijk uit het beeld, dat

de spreiding van de industrie van ruwijzer in enkele landen

van Europa te zien gaf.

In Noordoost Engeland kon .wordenwaargenomen, dat

de produktie van
ruwijzer
zich bewoog naar die gebieden,

waar het ijzererts werd gevonden.

Op het continent trad een analoge situatie op. Nadat

Thomas omstreeks 1870-1880 een proces had ontwikkeld,

dat leidde tot de vervaardiging van Bessemer staal, werden

de sterk fosforhoudende ijzerertsen uit Lotharingen vn

grote betekenis. Vanaf de aanvang werd de produkie van

ruwijzer georiënteerd in de nabijheid van de ertslagen in

Lotharingen. Voor de produktie van één ton ruwijzer

waren ca. drie ton ijzererts en ca. 1,1 – 1,5 ton cokes beno-

digd. Gezien het feit, dat de regionale verschillen in overige
kosten van ondergeschikte betekenis waren en mede gezien

de omstandigheid, dat de besparingen op het verbruik van

brandstoffen niet groter waren dan de besparingen op de

transportkosten door de verschillende produktiestadia op

verschillende plaatsen uit te voeren, was het economischer

het ruwijzer te produceren in Lotharingen en het verder te

verwerken
bij
de kolenmijnen in Westfalen.

Uiteraard waren er uitzonderingen, maar in grote lijnen

kon véér de eerste wereldoorlog hët volgende beeld worden

onderscheiden, wat betreft de produktie van ijzer en staal.

Frans-Lotharingen, Luxemburg en Elzas-Lotharingen

waren in het bijzonder gespecialiseerd op de produktie

van ruwijzer en ruwe staalprodukten. Het Ruhrgebied was

meer gespecialiseerd op staalprodukten in de verdere
produktiestadia. Enkele cijfervoorbeelden mogen het

bovenstaande adstrueren.

In 1913 produceerde Luxemburg
2,55
mln. ton ruwijzer

en 1,33 mln, ton staal. Van deze proauktie ging meer dan

1 mln, ton ruwijzer, ca. 250.000 ton
staafijzer
en meer dan

600.000 ton (haiffabrikaten) naar Duitsland en wel

val,
naar het Ruhrgebied. Ditzelfde geldt ten aanzien van

Frans-Lotharingen én Elzas-Lotharingen.

Het gebied Rhéinland-Westfalen importeerde ongeveer

15 mln, ton ijzererts, waarvan minder dan een derde uit

Lotharingen werd ingevoerd. De rest werd ingevoerd uit

Scandinavië en Spanje. De ruwijzerproduktie in Rheinland-

Westfalen bedroeg ruim 8,2 mln, ton en.de produktie van

staal bedroeg ruim 10 mln, ton. Het feit, dat de staalproduk-

tie groter was dan de ruwijzerproduktie duidt erop, dat

aanzienlijke hoeveelheden
ruwijzer
vat{elders (Luxemburg

en Lotharingen) werd ingevoerd.

De techniek bleef evenwel niet stilstaan. Uitwerking van

de gedachten van Bessemer, Thomas, Gilchrst, Martin en
de gebroeders Siemens leidden tot zeer grote besparingen

op het verbruik van brandstof. Behalve van cokes werd bij

de vervaardiging van staal in steeds grotere mate van gassen

gebruik gemaakt. De besparingen op het brandstofverbruik

gingen zover, dat de hoogovens en staalfabrieken leve-

ranciers werden van gasprodukten. Dit geldt in het bijzon-

der voor de bedrijven op het Europese continent, welke

bedrijven veelal sterker waren geïntegreerd dan de Britse.

Bedroeg in 1850 de hoeveelheid steenkool benodigd voor

de produktie va .
n één ton staal ca.
5
8 ton, in 1930 was

deze hoeveelheid gedaald tot ca. 2 ton en minder.

Hetgeen werd geconstateerd
bij
het verloop van het

verbruik van steenkool
bij
de produktie van
ruwijzer
geldt

dus evenzeer voor de verdere verwerking van dit ruwijzer

104

3-2-1960

tot smeedijzer en staal. De daling
bij
de staalproduktie is
de afgelopen decennia zelfs nog groter gebleken dan bij

de ruwijzerproduktie. –

De afnemende betekenis van de kolenmijngebieden als.

vestigingsplaats voor de staalindustrie is al vroeg merkbaar

in Groot-Brittannië wanneer de ijzerertsiagen in Cumber

land en Lancashire in exploitatie worden genomen. V66r

het tot ontwikkeling komen van het Bessemer-proces wer-

den deze ertsen verscheept naar Yorkshire, Staffordshire

en Noord- en Zuid-Wales. De produktie van ruwijzer was

verwaarloosbaar klein. Na het in gebruik nemen van het

Bessemer-proces ontstond in de eerstgenoemde gebieden

een snelle groei van ijzer- en staalfabrieken. In 1880 waren

Cumberland en Lancashire reeds de gebieden met de op

één na grootste produktie van
ruwijzer
in Groot-Brittannië.

De export van ijzererts uit deze gebieden was onbelangrijk

geworden, in feite werd zelfs ijzererts geïmporteerd.

Op het Europese continent werd eenzelfde ontwikkeling

waargenomen.

De produktie van staal op andere plaatsen dan
bij
de

kolenmijnen werd meer en meer algemeen. Wij wezen er

reeds op, dat in de gebieden, waar het ijzererts werd gedol-

\’en zoâls in Luxemburg en Lotharingen, de produktie zich.

aanvankelijk hoofdzakelijk richtte op ruwijzer. Op grond

van de hierboven beschreven technische ontwikkeling ging

men er in deze gebieden steeds meer toe over om het ruw-

ijzer om te zetten in staal en staalprodukten. Deze ontwikke-

ling wordt niet uitsluitend hoewel uiteraârd wel mede ver-

klaard door de afsluiting van de Duitse markt na de vrede

van Versailles. –

In Stettin kwam de staalproduktie tot ontwikkeling,

waarbij Zweeds ijzererts en Engelse steenkool tot grondstof

dienden.

In de Verenigde Staten is eenzelfde ontwikkeling waar-

neembaar. De betrekkelijke achteruitgang van het produktie-

gebied Pittsburgh wijst op een afnemende betekenis van

de vindplaats van steenkool als vestigingsfactor bij de

vestiging van de ijzer- en staalindustrie. Aan de andere

kant dient gewezen te worden op de opkomst van de ge-

bieden rond de grote meren. Buffalo is hiervan een duidelijk

voorbeeld.

Ten slotte zullen wij nog een belangrijk gegeven behan-

delen in het kader van de vestigingsfactoren, welke reeds

zijn besproken. Gelijktijdig met de verdere ontwikkeling

van de ijzer- en staalindustrie en het daarmee gepaard

gaande toenemend verbruik van ijzer- en staalprodukten

werd schroot als grondstof voor de staalproduktie van steeds

groter betekenis. Dit blijkt duidelijk uit het cijfermateriaal

in onderstaande tabel.

TABEL V. 2.

Verbruik van jjzer, onderscheiden
naar soort, bij de staalpro-

duktie in de Verenigde
Staten
in de periode 1909-1938

(in procenten)

Ruwijzer Schroot
excl.

ijzer-
Tizererts
alliages Van eigen
Gekocht
T taal
°
bedrijf
van derden

1909

…………
62,8 18,4
17,3
35,7
15
1914

…………
58,9
20,6
18,6
39,2
1,9
1919

…………
56,9
23,8
17,9
41,7
1,4
1929

…………
52,2

..
..

22,5
24,8
47,3
0,5
44,4

.. ..
27,9
27,1
55,0
0,6
1935

………….
1938

……… ….
.48,1
27,9
23,4
51,3
0,6

Bron:
walter Isard: ,,Some locational factors in the iron and steel industry
since the early nineteenth century”.

De cijfers spreken voor zichzelf. De daling van het

aandeel van
ruwijzer
is opvallend. Eveneens blijkt de

afnemende betekenis van ijzererts
bij’
de staal5roduktie.
De .hierboven geschetste ontwikkeling ging gepaard met

een
stijgend
aandeel van de produktie van staal en staal-

produkten ten opzichte van de produktie van ruwijzer.

Uit een oogpunt van vestigingplaatsvoordelen duidt het

afnemende aandeel van ijzererts . erop, dat de ligging van

de
ijzerertsmijnen
van minder betekenis wordt als vesti-

gingsplaats voor de ijzer- en staalindustrie.

Het toenemend gebruik van schroot betekent eveneens

een afnemende consumptie van brandstof per ton staal.

Er is minder energie nodig om schroot te smelten dan om

een equivalente hoeveelheid ruwijzer te smelten.

Ten gevolge van een relatief afnemende betekenis van het

verbruik van steenkool en ijzererts wordt de afzetmarkt als

vestigingsplaatsfactor van aanzienlijk groter betekenis.

Het toenemend verbruik van schroot heeft deze tendentie

nog versterkt, aangezien schroot uiteraard in sterke mate

afkomstig is uit de afzetgebieden, waar het verbruik van

ijzer- en staalprodukten het grootst is. De betekenis van de

aanwezigheid van een schrootmarkt mde
nabijheid
moet

niet worden onderschat. De relatieve achteruitgang van

Pittsburgh, waarop wij reeds wezen, is mede veroorzaakt

door het gebrek aan schroot. Dit moge gezien het voren-

staande paradoxaal lijken, doch is het in feite niet, wanneer

in aanmerking wordt genomen, dat de produktiecapaciteit

van Pittsburgh ten aanzien van ijzer- ten staalprodukten

aanzienlijk groter was dan het consumptieyermogen van

het omringende gebied. Het lokale aanbod van schroot

in Pittsburgh is dus aanzienlijk geringer dan voor de pro-‘

duktie benodigd is. Deze situatie staat in tegenstelling

tot die van Chicago, waar het aanbod van schroot relatief

groter is. De schrootprjs (mci. transportkosten) in Chicago

is dan ook aanzienlijk lager dan in Pïttsburgh. Dit verklaart

gedeeltelijk de betrekkelijk snellere groei van Chicago.

De aanzienlijke groei van de staalproduktie in het gebied
van Detroitin de afgelopen jaren is eveneens een voorbeeld

van een gebied, waar de afzetmarkt van ijzer- en staal-

produkten en een groot aanbod van schroot samenvallen.

Het toenemend verbruik van schroot heeft dus geleid

tot vestiging van ijzer- en staalindustrieën nabij de afzet-

markten. De Amerikaanse westkust is hiervan een voor-

beeld. In 1939 waren er aait de kust van de Pacific nog geen

hoogovens. Ruwijzer moest worden ingevoerd om te

voldoen aan de behoefte van de daar gevestigde staalindus-

trie. Door het verbruik van grote hoeveelheden schroot

konden de bedrijven; ondanks een ongunstige ligging ten

aanzien van de grondstoffen erts en steenkool, op econo-

misch verantwoorde basis blijven werken.

De conclusies uit het bovenstaande kunnen als volgt

worden samengevat.

De aanwezigheid van steenkoolmijnen in de nabij-
heid heeft grotendeels haar betekenis verloren als vesti-

gingsfactor voor de ijzer- en staalindustrie?

De vindplaats van de ijzerertsen is van grotere beteke

nis als vestigingsfactor van een ijzer- en staalindustrie dan

de nabijheid van steenkoolmijnen.

3: De afzetmarkt van het produkt neemt
bij
de keuze

van de vestigingsplaats in betekenis toe ten opzichte van

zowel de vindplaats van steenkool als van ijzererts.

4. De reden, dat een omvangrijk gedeelte van de ijzer- en

staalindustrie gevestigd blijft in de
nabijheid
van de vind-

plaatsen van steenkool wordt veroorzaakt door het. feit,

dat belangrijke steenkoolvindplaatsen vaak samenvallen

3-2-1960

.

105

1

met grote afzetmarkten, welke als belangrijke schrootleve-
ranciers kunnen worden beschouwd.

5. De ren, dat de bestaande ijzer- en staalindustrieë’n

weinig neiging hebben om zich te verplaatsen is gelegen in

de omstandigheid, dat de investeringskosten bij verplaat-

sing te hoog zijn. Dit geldt in het bijzonder, wanneer de

bestaande outillage nog voldoende is.

Bezien we het voorgaande in het kader van Nederland

dan is het wel duidelijk, dat hier vrijwel alle factoren wijzen

in de richting van Nederlands grote havens en wel meer in
het bijzonder van Rotterdam-Rozenburg. Afgezien’ van de

in hèt voorgaande reeds uitgebreid besproken vestigings-

factoren in algemener verbahd biedt Rozenburg nl, naast

een zeer draagkrachtige bodem de mogelijkheid tot aan-

voer van ertsen met grdtere schepen, waardoor dit gebied

binnen de Nederlandse mogelijkheden nog een extra voor-

deel bezit. Daarbij zij opgemerkt, dat de geconstateerde

neiging tot versterkte importen van ijzererts van overzee

reeds tot een zeer aanzienlijke doorvoer via Rotterdam

van deze grondstof heeft geleid. Zou het mogelijk blijken

in Europoort tot een uitbreiding van de ertshandel te

komen dan kan dit uiteraard nog weer als een additioneel

voordeel van grote betekenis worden beschouwd. Dan is

immers het staalbedrijf in staat enerzijds te profiteren van

de lagere’ vrachttarieven
bij
aanvoer met grotere eenheden

en anderzijds baat te trekken uit het gedifferentieerde aan-

bod van ertsen, waartoe de ertshandel in staat is. Aanvoer

van erts met grot’e schepen moet voor een staalbedrijf

alleen niet mogelijk worden geacht.

De vraag zou kunnen rijzen of niet gedacht zou moeten

‘worden aan vestiging elders aan de kust. Eén belangrijke

f2ïctor blijft daarbij echter in het voordeel van Rotterdam

pleiten en wel de zojuisi genoemde ertsstroom, welke via

Rotterdam wordt aangevoerd en welke een Rotterdams

bedrijf de mogelijkheid biedt verzekerd te zijn van een

goedkope, een regelmatige en een gedifferentieerde aanvoer

van ertsen.

Daarnaast spreekt wel het nadeel dat hoe verder men zich

van de Randstad als schrootproducent verwijdert, des te

hoger de transportkosten voor schroot zullen zijn.

Het voorgaande samenvattend kan worden gesteld, ‘dat

op dit moment aan Rotterdam binnen de bestaande mogelj/k

heden i’oor vestiging de voorkeur dient te worden gegeven

boven andere vestigingsmogelijkheden.

VI. Ruimtelijke consequenties.

In de Toelichting op het rapport ,,De ontwikkeling van

– het Westen des Lands”
4)
lezen wij:

De derde tendentie, die de ontwikkeling (van de havens en
industriële werkgebieden, schr.) zal beïnvloeden, hangt samen
met de vergroting van de scheepstypen voor olie- en ertsvervoer
en de daaruit voortvloeiende behoefte aan haven-, opslag- en
industrieterreinen onmiddellijk aan de kust. Bij de industrie-

4)
Uitgave van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, blz. 82.

terreinen is met name te denken aan die vöor hoogovencom-
plexen en petro-chemische bedrijven. Deze laatste kunnen bij
een grotere toepassing van pijpleidingen, oôk elders dan aan een
zeemond liggen; voor de hoogovencomplexen was echter een
ligging aan de kust reeds vôér de invoering van de zeer diep-
gaande schepen een voordeel geworden, terwijl een dergelijke
vestigingsplaats bij de komende ontwikkeling meer en. meer
aangewezen wordt. In dat geval zullen bereikbaarheid, voor
schepen van de grote typen en goede verbindingen met ‘het’ach-
terland gepaard moeten gaan met een zeer draagkrachtige bo-
dem.
Aan het Noordzeekanaal heeft de situatie van een hoogoven-
complex bij de kust reeds haar economisch voordeel bewezen. –
Nieuwe activiteiten van deze aard zijn met name in het gebied
van de Nieuwe Waterweg te verwachten, in het bijzonder omdat
een samenstel van positieve vestigingsfactoren daartoe uitlokt:
de ruimtelijke mogelijkheden, de nabijheid van de grootste Euro-
pese overslaghaven, de samenhang van staalbedrijven, cokes-
en gasfabricage en petro-chemische bedrijven e.d. Gezien echter de zeer grote groei die toch al in het havengebied aan de Nieuwe
Waterweg is te verwachten, is het wenselijk ook andere vesti-
gingsmogelijkheden voor zware industrie aan de kust in en buiten
het Westen ernstig onder het oog te zien”.

Tot zover de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Dit

ietwat uitvoerige citaat gaven
wij
met de bedoeling duide-

lijk te maken, dat in het rapport, dat het meest kenmer-

kend geacht kan worden voor de spreidingsgedachte zoals’

die in ons land leeft, een uitbreiding van een aantal speci-

fiek aan het westen des lands gebonden activiteiten niet
slechts als een datum wordt aanvaard, doch zelfs in het

nationale zowel als het internationale kader wenselijk

wordt geacht.
Vaak wordt nI. ten onrechte gemeend, dat de basis van

de spreidingsgedachte wordt gevormd door de wenselijk-

heid van stimulering van activiteiten elders, buiten ‘de

Randstad dus, en afreniming van de ontwikkeling daarvan

in de Randstad. Op grond van deze gedachte meent men

dan iedere stimulering van activiteiten in het Westen te

moeten afwijzen.

In werkelijkheid is de spreidingsgedachte nooit op deze

ongedifferentieerde wijze gepresenteerd. Het eerste uit-

gangspunt vormde’ de geringe ruimte in het Westen en de

grote ruimte elders. Het tweede uitgangspunt was de

sterke ontwikkeling, welke het Westen zonder enige twijfel

in de naaste toekomst te zien zal geven. Daaruit vloeide

logisch de noodzaak voort de beperkte ruimte in het Westen

te reserveren voor dié activiteiten, die noodzakelijk aan

het Westen waren gebonden, waarvoor dus de vestiging aan

bijv. diep vaarwater een conditio sine qua non betekende

enin het zoveel mogelijk tegengaan van het beslag leggen op

een deel van deze ruimte door bedrijven die even goed elders

gevestigd zouden kunnen worden. Deze negatieve politiek

ten aanzien van dit soort bedrijven kreeg uiteraard onmid-

dellijk een positieve tegenhanger in de daadwerkelijke

bevordering van de vestiging dezer bedrijven’ buiten de

Randstad.

Met betrekking tot de economische activiteiten is dus

centraal de wenselijkheid het Westen te reserveren voor wat

typisch des Westens is, ‘En het voorgaande kan er, dunkt

ons, geen twijfel aan laten bestaan dat een staalbedrijf

volledig aan deze eis beantwoordt.

Blijf bij –
Lees ,,E.-S.B.”!

106

3-2-1960

In
dit artikel wordt onderzocht in hoeverre de toe-

nemjng van het buitenlandse toérisme naar Nederland

zal leiden tot een scherpere seizoenfiuctuatie in de

overnachtingen in de hotels van de grote steden en welke

invloed dit dan zal hebben op de expansie van de hotel-

ruimte, gegeven het minimale rendabele bezettings-

percentage, dat over het algemeen op 70 pCt. ligt.

De rendabel te verwerken seizoenspiek is dan 11,9

pCt. van het totaal aantal gasten per jaar in één

maand. Gezien het toenemend aandeel der Amerikaanse

toeristen, die vooral in juli en augustus komen, kan een

ongunstiger seizoenpatroon van de totale overnachtingen

in hotels worden verwacht. Daar er uiteindelijk een

seizoenspiek is te verwachten van ca. 15 pCt., meent

schrijver dat men moet trachten tot een hotelexploitatie

te komen die
bij
een bezettingsgraad’ van
55
pCt. nog

rendabel is. Een andere mogelijkheid is de seizoenspiek

op te vangen door in de zomermaanden huisvesting

voor studenten dienstbaar te maken aan het toeristen-

verkeer.

De rendabele maximale

capaciteit van de

hotellerie in de

grote steden

Inleiding.

In het onderstaande is een aantal facetten belicht van

de problemen, welke de toeneming van het buitenlandse

toerisme naar Nederland voor de hotellerie in de grote

steden met zich brengt. Aanleiding tot het stellen van de

onder paragraaf 2 genoemde problemen is de vraag ge-

weest, of uit bedrijfseconomische overwegingen een limiet

is te stellen aan de door de hotellerie te verwerken toeristen-

stroom. Deze analyse heeft een enigszins gestileerd karak-

ter, doordat de hotellerie van een stad en in het bijzonder

die van Amsterdam als homogeen is beschouwd en ik dus

ben
voorbijgegaan
aan de bijzondere problemen die samen-

hangen met het soort hotel en de plaats van vestiging in

de stad. Analyse van deelproblemen zal dan ook zeker

nog moeten volgen. Het hiernavolgende moet daarom

worden beschouwd, als een poging om een deel van de

achtergrond op te bouwen, waartegen de actuele problemen

van het toenemende toerisme voor de hotellerie – in het

bijzonder in verband met het Atlantische massavervoer –

moeten worden geplaatst. Niet ingegaan is op de vraag in

hoeverre – ook indien dit bedrijfseconomisch wel ver-

antwoord zou zijn – de toeneming van het buitenlandse

toerisme sociaal-economisch gezien wenselijk nioet worden

geacht.

Probleemstelling.

Zal de toeneming van het buitenlandse toerisme naar

Nederland leiden tot een scherpere seizoenfiuctuatie van

de overnachtingen in de hotels van de grote steden?

Bestaat er
s
gegeven een gemiddelde bezettingsgraad,

waarbeneden de hotellerie in de grote steden niet rendabel

kan worden geëxploiteerd (het,minimale rendabele bezet-

tingspercentage), een grens voor de expansie van de hotel-

ruimte, waarboven de vraag naar hotelruimte alleen ten

volle kan worden bevredigd ten koste van een onrendabele

exploitatie?

Het is onjuist om het probleem van de hotelruimte voor

Nederland als één probleem te behandelen. De mate en

het tijdstip van benutting van hotelruimte hangen af van

factoren, welke van plaats tot plaats verschillen. Bovendien

kan de beschikbare capaciteit in de ene plaats in feite slechts

bij uitzondering worden gebruikt’ voor het opvangen van

een optredend tekort in een naburige plaats De gestelde

problemen moeten daarom plaatselijk worden bezien.

Hoewel ik mij uitsluitend heb gebaseerd op gegevens

betreffende de hotellerie in Amsterdam, ben ik van mening,

dat de conclusies ook voor de hotelexploitatie in Den

Haag en Rotterdam van belang zijn. Buiten beschouwing

is gelaten de café-, rçstaurant- en zalenexploitatie van hotels,

welke wellicht in sommige gevallen de rentabiliteitspro-.

blemen van de exploitatie van hotelkamers verlicht. Deze

analyse betreft dui alleen de rentabiliteit van de logies-

ruimte.

Het seizoenpatroon van het buitenlandse toerisme naar

Nederland vergeleken met dat van andere landen.

Het seizoenpatroon van de overnachtingen door buiten-

landse toeristen blijkt voor Nederland gunstiger te zijn

dan voor andere Europese landen, d.w.z. dat de overnach-

tingen van buitenlandse toeristen in Nederland gelijk-

matiger over de maanden zijn gespreid dan dit in andere

landen het geval is. Alleen voor Portugal en Frankrijk kan

een nôg gunstiger beeld worden geconstateerd. Het relatief

gunstiger seizoenpatroon ,van het buitenlandse toerisme

naar Nederland geldt echter niet met betrekking tot de

Amerikanen. De seizoenfiuctuaties in het Amerikaanse

toerisme zijn van land tot land niet significant verschillend.

Vandaar dat men, indien Nederland, in meerdere mate

dan thans reeds het geval is, gaat fungeren als ,,transito-

haven” voor het Amerikaanse toerisme naar Europa, niet

behoeft te vrezen dat het bestaande seizoenpatroon van

overnachtingen van Amerikaanse toeristen in Nederland

hierdoor ongunstig wordt beïnvloed. Op de gevolgen van

een• eventueel te realiseren massa-vervoer van passagiers –
uit Amerika wordt in paragraaf 7 nader ingegaan.

Het seizoenpatroon van overnachtingen in Amsterdamse

hotels.

Het aantal overnachtingen in Amsterdamse hotels,

3-2-1960

107

Overnachtingen in Amsterdamse hotels

Overnachtingen in pCt. van het

aantal overnachtingen per
n en van
jaar van de betreffende groep hotelgasten
0

n

ht’8
AmaninpCt van

Amerikanen Buitenlanders
T

1
totaal aantal

over-
nachtingers
buitenla,ders
(mci.
Nederlanders)

juli

aug.
juli

aug.
juli
aug.
juli
aug.
juli

aug.

1950

…………
. ……

17,9 13,7

11,3 12,7
12,4
12,9 10,8 11,2
16,4
122
.
16,6
11,7
11,8
12,5
13,0
10,9
11,4
14,4 13,9
1951

……………….
16,4
1952

……………….
19,1
16,1
11,8
12,4
13,1
13,1
11,4
11,7
21,4
17,5
1953

……………….16,5
15,8
12,0
12,2 12,9
13,1
11,6


11,8
19,4 18,4
16,3
12,4
13,1
13,5
13,6 12,2 12,6
21,5
18,7
18,3
11,6 12,4
13,1
13,5
11,8
12,3
24,8
22,5
1954

……………….18,1
1955

……………….19,4
16,4 12,4 12,4
13,9
13,1
12,5
12,2
24,0
19,8
1956

……………….
20,2
1957

……………….
21,1
17,7 11,4
,

12,7 13,2 13,7
12,1
12,7
26,4
21,1
1958

……………….
19,2 17,7
12,4
13,3 13,9
14,3
12,7
13,1
26,7 23,9

inclusief dat van Nederlanders, is, naar uit de tabel blijkt,
gedurende de periode 1950/1958 telkenmale in de maand

augustus het hoogst geweest, met uitzondering van het

jaar 1956, waarin juli de topmaand blijkt te zijn. Een-

zelfde beeld vertoont ook het verloop van de overnach-

tingen door buitenlanders. De overnachtingen door Ameri-

kanen maken hierop echter een uitzondering doordat de

topmaand voor deze groep toeristen vrijwel steeds in juli

valt.

De maand met het grootste aaital overnachtingen door

Nederlanders in Amsterdamse hotels is van jaar tot jaar

verschillend, maar valt nooit samen met de topmaand van

de buitenlandse toeristen. Doorgaans vindt het grootste

aantal overnachtingen door Nederlanders in september of

oktober plaats, hoewel er ook jaren zijn waarin bijv. januari
de topmaand is geweest. Ik meen dat het in dit verband niet

van belang is om in te gaan op de oorzaken hiervan. –

Het aantal overnachtingen in de maand augustus, uit-

gedrukt in een percentage van de overnachtingen gedurende

het gehele jaar, heeft sinds 1950 een
duidelijke
tendens

tot stijging vertoond, te weten van 11,2 in 1950 tot 13,1

in 1958. Deze scherpr wordende seizoenfiuctuatie is voor-

namelijk het gevolg geweest van de relatieve toeneming van

het aantal oyernachtingen door Amerikaanse toeristen,

dat in augustus 1958 bijna 24 pCt. van alle overnachtingen

in die maand bedroeg, tegen ongeveer 12 pCt. in augustus

1950. De overnachtingen van Amerikanen zijn nl. veel

meer in de maanden juli en ook in augustus geconcentreerd

dan dit
bij
de overige hotelbezoekers het geval is. In 1958
vond 17,7 pCt. van het aantal overnachtingen door Ameri-

kanen in augustus plaats, terwijl dit bij de overnachtingen

van de overige buitenlanders 13,3 pCt. bedroeg en bij de
overnachtingen van Nederlanders 7,8 pCt. Bovendien is

sinds 1950 de seizoenfiuctuatievan de overnachtingen door
Amerikanen geleidelijk scherper geworden.

Gegeven het streven in Nederland om meer Amerikaanse

toeristen naar Nederland te doen.komen en de plannen tot

massaal Atlantisch toeristenvervoer, waardoor verwacht

mag worden dat niet alleen absoluut, maar ook relatief

het Amerikaanse bezoek aan Amsterdam verder zal toe-

nemen, moet uit het vorenstaande worden geconcludeerd,

dat het seizoenbeeld van de overnachtingen in Amsterdamse

hotels in de komende jaren ongunstiger zal worden, indien

decapaciteit dusdanig wordt uitgebreid, dat aan de vraag

naar behoorlijke hotelruimte in de tomaanden kan worden

voldaan.

De mate, waarin het seizoenbeeld van de overnachtingen

in Amsterdamse hotels door de toeneming van het Amen-

kaaiise toerisme ongunstiger zal worden, is afhankelijk

van

a. de toekomstige mate van stijging van de overnach-

tingen door Amerikanen in juli en augustus als percentage
van de overnachtingen door Amerikanen per jaar;

b. de mate waarin het relatieve aandeel van de Ameri-

kaanse overnachtingen in het totaal van de overnachtingen

in de toekomst zal toenemen.

De reden, dat zowel juli als augustus in beschouwing

wordt genomen, is, dat het relatieve aandeel van de Ameri-

kaanse overnachtingen – welke, zoals reeds vermeld, in

juli hun topmaand hebben – dermate kan stijgen, dat de

topmaand van alle overnachtingen verschuift van augustus
naar juli.

Uitgaande van de procentuele verdeling over de maanden,

welke met betrekking tot 1958 voor de onderscheiden

groepen hotelgasten werd berekend, zou bij toeneming van

het aantal overnachtingen met 35 pCt. tot 16,3 miljoen, te

weten door Amerikanen met 100 pCt; door de overige

buitenlan.ders met 25 pCt. en door Nederlanders met

0 pCt. (een niet-onrealistische veronderstelling, indien het

Atlantisch massa-vervoer
werkelijkheid
wordt), het percen-

tage overnachtingen in augustus
stijgen
van 13,1 tot 13,7 en

in juli van 12,7 tot 13,5.

In 1958 was echter de verhouding tussen het seizoen-

patroon van Amerikanen en overige buitenlanders vrij

gunstig. Indien wij bij de veronderstelde toeneming van

toeristen rekening houden met de, ongunstigste in de afge-

lopen jaren waargenomen verdeling van het aantal over-

nachtingen door Amerikanen over de maanden van het
jaar, dan zou het percentage overnachtingen stijgen tot

14,0 in augustus en tot 14,2 in juli. De topmaand zou

dan van augustus naar juli verschuiven.

De gebruikte cijfers geven in feite een geflatteerd beeld

van de situatie. Ten eerste is er, zoals reeds vermeld, een
tendens tot het scherper worden van de seizoenfiuctuatie

der Amerikaanse overnachtingen, hetgeen – zij het in

mindere mate – ook
bij
de overnachtingen van de overige

buitenlanders is waar te nemen. Dientengevolge- kunnen

zich in de toekomst seizoenfiuctuaties van de Amerikaanse

overnachtingen voordoen, welke ongunstiger liggen dan

die, waargenomen in de periode 1950/1958. Mijns inziens

mag worden aangenomen, dat naarmate het reizen naar
Europa goedkoper wordt, er relatief meer Amerikaanse

toeristen naar Europa zullen komen, die alleen in de zomer-

maanden met vakantie kunnen gaan. Ten tweede zijn de

gebruikte gegevens
maandcijfers,
waardoor de fluctuatie

in de topmaand zelf buiten de waarneming valt en de bere-

kening niet beïnvloedt. Ten derde bevonden de Amster-

damse hotels zich in de achter ons liggende jaren vaak in

een situatië, waarin zij aan de vraag naar behoorlijke

logiesruimte in het hoogseizoen niet konden voldoen. Voör

zover hierdoor toeristen, hetzij niet naar Amsterdam

kwamen, hetzij bij particulieren werden ondergebracht, was

108

.

.

,

3-2-1960

U kunt Uw beleggingsrisico
verdelen
over ruim 150 vooraanstaande

Waarom zoudt U ‘meer risico nemen dan nodig is?Door aankoop

ondernemingen
van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ verkrijgt U in feite

een volledige aandelenportefeuille, veilig verdeeld over ruim 150 zorgvuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de

voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aantrekkelijk

rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V. VEREENIGD BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSJNGI’L84, ROTTERDAM

(Advertentie)

de seizoenfiuctuatie in het aantal overnachtingen in hotels

minder scherp dan anders het geval zou zijn geweest.

5. De rendabele bezettingsgraad en de seizoenfluctuatie.

Zowel in Nederlandse als in Engelse en Amerikaanse

-publikaties wordt doorgaans-aangenomen, dat de minimale
bezettingsgraad, waarbij een hotel rendabel is, op ongeveer

70 pCt. ligt. Dit wil zeggen dat het aantal overnachtingen

per jaar niet beneden 70 pCt. van de jaarcapaciteit aan
overnachtingen van het hotel kan dalen, zonder dat de

exploitatie onrendabel wordt, d.i. het niet verdienen van

afschrijvingen en rente op het geïnvesteerde vermogen.

Dit betekent, dat men bij het projecteren van een hotel

met een minimale rendabele bezettingsgraad van 70 pCt.

de maximale maandcapaciteit aan overnachtingen op ten

hoogste 11,9 pCt. van het totale verwachte aantal over-

nachtingen mag stellen. Immers, indien men zich op een

grotere maandcapaciteit instelt, zal de gemiddelde bezet-

tingsgraad ten gevolge van de naar verhouding . lagere

bezetting buiten de topmaanden beneden 70 pCt. dalen,

hetgeen tot een onrendabele exploitatie van de logiesruimte

zal leiden.

De maximale rendabele capaciteit .’aii een hotel wordt nI.,
gegeven een bezettingsgraad waarbeneden de logiesruimte alleen
verliesgevend kan worden geëxpiniteerd, bepaald door het sei-
zoenpatroon van de te verwachten overnachtingen. Indien wij
veronderstellen, dat de capaciteit van het hotel in de topmaand
ten volle zal worden benut, zal de capaciteit van het hotel
gelijk zijn aan het aantal overnachtingen in de topmcand, ver-
menigvuldigd met twaalf. Per maand zal gemiddeld 8,3 pCt.
van het totaal aantal overnachtingen per jaar plaatsvinden
(100 pCt. : 12). Stel het minimale rendabele bezettingspercentage = a
de maximale rendabele maandcapaciteit in procen-
ten van het totaal aantal overnachtingen per jaar = x

dan is 100

= x, indien x in de topmaand ten volle wordt

benut. In het geval de minimale rendabele bezettingsgraad dus 70 pCt. is, dan is de maximale sendabele maandcapaciteit uit-
gedrukt in procenten van de totale overnachtingen per jaar ge-

lijk aan

x 8,3 pCt. x 100 = 11,9 pCt.

Omgekeerd is

8
i
3

i – x 100 = be-
overnachtingen n topmaand n
pCt. van overnachtingen per jaar
zettingsgraad.

Op ‘deze wijze kan de betekenis van een bepaald seizoen-
patroon van de vraag naar hotelruimte voor de bezettingsgraad
van de hotellerie worden vastgesteld en gegeven een bepaalde
minimale rendabele bezettingsgraad de rendabiliteit van een
uitbreiding van’de logiesruimte worden beoordeeld.

pCt. overnachiingen in
topmaand

……….
12

13

14

15

16

17

18

19

20
bezettingspercentage
…..
69,4 64,1 59,5 55,6 52,1 49,0 46,3 43,6 41,5

Uit het geconstateerde feit (zie tabel), ‘dat in 1958 het

percentage overnachtingen in de topmaand augustus ruim

13 bedroeg, hetgeen correspondeert met een bezettings-

percentage van ongeveer 64, mag echter nog niet worden

geconcluaeerd dat gemiddeld de hotellerie (cxci. hun café-

restaurant- en zalenexploitatie) in Amsterdam onrendabel

wordt geëxploiteerd. In feite zal er in Amsterdam een

aantal hotels zijn, welke beneden 70 pCt. rendabel geëx-

ploiteerd worden. Eenvoudige of onvoldoende service,
relatief hoge kamerprjzen en prijsdiscriminatie kunnen

hiervan o.a. de borzaken zijn. Echter indien de hotellerie in

Amsterdam zodanig wordt uitgebreid en gemoderniseerd,

dat de vraag naar behoorlijke hotelruimte ook in de top-

periode bevredigd kan worden, dan zullen de hotels, welke

beneden een bezettingspercentage van 70 nog exploitabel

zijn door slechte service, verdwijnen. Een dergelijke moder-

nisering en uitbreiding zal echter op den duur onrendabel

worden, indien de exploitatie hiervan gebaseerd blijft op

een minimale rendabele bezettingsgraad van 70 pCt.
Gegeven de berekeningen in paragraaf 4 meen ik, dat er

gestreefd moet worden naar hotelaccomodatie, die ren-

dabel een seizoenpiek van 15 pCt. kan verwerken. Dit

betekent, dat men zal moeten trachten tot een hotelexploi-

tatie te komen die bij een bezettingsgraad van
55
pCt. reeds

rendabel is. In hoeverre dit bereikt zou kunnen worden

door verhoging van de logiesprijzen is afhankelijk van de

elasticiteit van de vraag. Voor alles is het echter van belang,

dat men
bij
het bouwen en inrichten van een hotel door

het betrachten van de grootst mogelijke efficiency de kosten
3-2-1960

.

109

van exploitatie drukt, waardoor ook langs deze weg een

bijdrage wordt geleverd tot het bereiken van een zo laag

mogelijke minimale rendabele bezettingsgraad.
Indien het niet mogelijk blijkt te zijn de rendabele bezet-

tingsgraad zodanig te verlagen, dat ten volle aan de vraag

naar hotelruimte in de zomermaanden kan worden voldaan,

dan zal men er, zich
bij
neer moeten leggen, dat hetzij de

exploitatie van de logiesruimte verliesgevend zal worden,

hetzij dat men in deze maanden de toeristenstroom naar

Amsterdam zal moeten afremmen.
In
dit verband is de

vermelding van projecten als de Casa Academica, waarbij

in de zomermaanden huisvesting voor studenten dienstbaar

wordt gemaakt aan het toeristenverkeer, van belang. Op

deze wijze kunnen in principe de seizoenproblemen voor

de normale hotellerie ten dele tot een oplossing worden

gebracht.

Het vorenstaande wil overigens niet zeggen, dat, nadat

de capaciteitsgrens is bereikt, waarboven .alleen op verlies-
gevende wijze ten volle aan de vraag naar logiesruimte kan

worden voldaan, de capaciteit niet meer kan worden uit-

gebreid. Immers, wanneer de totale jaarlijkse toeristen-

stroom toeneemt, waaraan alleen buiten de topmaand

logies kan worden aangeboden, dan zaL het aantal over-

nachtmgen in de topmaand procentueel dalen. Hierdoor

ontstaat er ruimte ôm de capaciteit dusdanig te vergroten,
dat het aantal overnachtingen in de topmaand weer op het

kritische percentage komt. Na het bereiken van het mini-

male rendabele bezettingspercentage zal de capaciteits-

uitbreiding nog slechts rendabel kunnen geschieden, wan-

neer
zij
evenredig geschiedt met de toeneming van het

aantal overnachtingen per jaar.

6. Het Hiltonhotel.

Indien het Hiltonhotel alleen gasten zou aantrekken,

die anders niet naar Amsterdam zouden komen, hetgeen
min of meer door de initiatiefnemers is gesteld, dan zou

uit hetgeen in de voorgaande paragrafen is betoogd volgen,

dat, wanneer deze stroom van gasten alleen uit Amerika

zou komen en hetzelfde seizoenpatroon zou hebben als

het Amerikaanse toeristenbezoek in de afgelopen jaren,
het Hiltonhotel – afgezien van zijn restaurant- en zalen-

exploitatie – niet rendabel geëxploiteerd kan worden.

Immers dan zou het bezettingspercentage ongeveer 40 be-

dragen. Dit is aanmerkelijk lager dan het minimale

rendabele percentage van 50, dat
bij
de behandeling van

het Hilton-project in de Tweede Kamer werd genoemd,
bij welk percentage de nevenexploitaties natuurlijk ook

een rol spelen.

De
stijging
van het rendabele bezettingspercentage van

de logiesruimte kan door het Hiltonhotel worden bereikt

door

het aantrekken van congressen buiten de topmaanden,

welke zonder het Hiltonhotel niet in Amsterdam zouden

plaatsvinden;

het aantrekken van gasten buiten de topmaanden,

die anders in de Amsterdamse hotels logiesruimte zouden

vragen.

Dé onder b. genoemde concurrentie zal een ongunstige

ihvloed op het seizoenpatroon van de andere Amsterdamse

hotels hebben. Dit zal echter, Hilton of geen Hilton, altijd

het gevolg zijn van de oprichting van een hotel dat voor

een deel der buitenlandse bezoekers aantrekkelijker is dan

de reeds bestaande hotels. Op deze wijze ontstaat er een

prikkel tot modernisering van de bestaande hotelcapaciteit,

zonder dat dit overigens behoeft te leiden tot het ontstaan

van luxueuze logiesruimte als het Hiltonhotel biedt.

Ik meen echter wel te mogen stellen, dat van een hotel

als Hilton, dat in de eerste plaats voor Amerikanen be-
stemd is en daardoor in eerste instantie geconfronteerd

wordt met een aanmerkelijk ongunstiger seizoenpatroon

dan de andere hotels, een sterkere concurrentie zal uit-

gaan dan van nieuwe hotels, welke een minder eenzijdig

gerichte acquisitie hebben. –

Het massavervoer van toeristen.

Hoewel gedetailleerde gegevens betreffende de plannen
voor massaal Atlantisch vervoer over zee en door de lucht

nog niet zijn gepubliceerd meen ik toch naar aanleiding van

het voorgaande’ enige opmerkingen hierover te kunnen

maken.

De vraag, of in Amsterdam of waar ook in Nederland,

hotels gebouwd kunnen worden om de en masse vervoerde

Amerikaanse toeristen onder dak te brengen,’ is afhankelijk

van het seïzoenpatroon van deze stroom toeristen en de

frequentie, waarmede zij worden aangevoerd. Indien bijv
de cafetariaschepen van de heer Dettwiler tweemaal in de

maand een Nederlandse haven zouden aandoen, dan zou

de bezetting van de voor dit doel gebouwde hotels; gegeven

het feit dat Amerikaanse toeristen de gewoonte hebben

gemiddeld slechts ongeveer 2 dagen in Nederland te blijven,

een uitermate ongunstige bezetting krijgen. Een gunstiger

bezetting zou dan dank zij de aanvoer van toeristen door

de lucht vèrkregen moeten worden, waarbij niet uit het

oog moet worden verloren, dat een deel van de met straal-

vliegtuigen vervoerde toeristen op dezelfde dagen hotel

ruimte vragen als degenen, die met de cafetariaschepen

worden vervoerd.

Verder is het van belang erop te wijzen, dat, ook indien

de frequentie van de aanvoer met superschepen groot is,

maar het seizoenpatroon van de massaal te vervoeren
toeristen niet aanzienlijk beter zal zijn dan dat van de

reeds bestaande stroom Amerikaanse toeristen, logiesruimte

voor deze groep van toeristen niet rendabel door onaf-

hankelij ke hotelondernemingen geëxploiteerd kan worden,

indien men niet tot zeer sterke verhoging van de vôor

Nederland normale logiesprijzen wil overgaan.

Gegeven het feit dat voldoende hotelruimte voorwaarde

is voor massaal Atlantisch vervoer, komt het mij voor dat

de oplossing van dit probleem dan gezocht zal moeten

worden in samenwerking van het vervoersbedrijf met het

hotelbedrijf, waarbij de verliezen van de hotellerie een deel

van de kostprijs worden van de vervoersdiensten.

Samenvatting der conclusies.

De seizoenfiuctuatie van de overnachtingen door

Amerikanen in Amsterdamse hotels is scherper dan de

seizoenfiuctuatie van de overnachtingen door andere

buitenlanders, die op haar beurt weer scherper is dan die

van de overnachtingen door Nederlanders. Verwacht moet

dan ook – worden, dat de toenemende vraag naar logies-

ruimte van de zijde van buitenlandse toeristen, in het

bijzonder van Amerikanen, een ongunstiger seizoenfiuc-

tuatie van de totale overnachtingen in Amsterdamse hotels
ten gevolge zal hebben.

Gegeven een bezettingsgraad, waar benedçn alleen

op verliesgevende wijze de logiesruimte geëxploiteerd kan

worden, de op het ogenblik normaal geachte minimale

rendabele bezettingsgraad (70 pCt.) en het gestelde onder

a, is er een grens te stellen aan de capaciteitsuitbreiding

110

3-2-1960

Als gevolg van de beslissing van de Samenwer-

kende Electriciteits-Producenten (S.E.P.) om voor-

eerst geen kernreactor aan te schaffen voor de

opwekking van elektriciteit, onderzoekt schrijver

welke repercussies hiervan kunnen worden ver-

wacht voor het programma dat in Nederland op

het gebied van de kernenergie wordt uitgevoerd.

De eventuele bouw van een onderzeeboot met

kernenergievoortstuwing in Nederland zal ons land

geen ervaring in de kernreactorbouw geven daar

de reactor uit Amerika wordt ingevoerd. Het

Reactor Centrum Nederland zal door het besluit

van de S.E.P. een deel van zijn werkterrein ver-

liezen. Voorts
wijst
schrijver op hetgeen op expe-

rimenteel gebied in Nederland wordt gedaan in

Petten, Delft, Wageningen en in de laboratoria

van de K.E.M.Â. te Arnhem. Schrijver bepleit in-

schakeling van de Nederlandse, industrie
bij
de

bouw van experimentele reactoren.

,

Kernenergie –

na het besluit van de

S.E.P.

De Samenwerkende Elektriciteits-Producenten,
bij
af-

korting S:E.P. geheten, hebben onlangs bekend gemaakt

dat op grond van een uitvoerig onderzoek is besloten om

vooreerst geen kernreactor aan te schaffen voor de opwek-

king van elektriciteit. De S.E.P. is tot de conclusie gekomen,

dat het economisch niet verantwoord zou zijn om hiertoe

thans over te gaan.

Uiteraard heeft dit besluit in
wijde
kring de aandacht

getrokken, en er is onmiddellijk een soort spijtbetuiging

op gevolgd uit Brussel, van de zijde van Euratom. De argu-

menten van de S.E.P. zijn echter niet weerlégd en
zijn
waar-

schijnlijk ook onweerlegbaar; zij komen, voor degenen
die de Tweede Wetenschappelijke Conferentie voor de

vreedzame toepassing van kerÎenèrgie der Verenigde Na-

ties hebben gevolgd (die in september 1959 in tlenève werd

gehouden), ook nauwelijks als een verrassing. Elektriciteit

opgewekt door kernenergie blijft voorlopig duurder dan

elektriciteit verkregen uit zgn. conventionele energiebron-
nen. Alle onzekere factoren, die in een eerder stadium van

onderzoek bestonden, zijn weliswaar nog niet te bepalen

– met name niet, hoe lang een zeer grote kernreactor zal

blijken mee te kunnen – doch het ligt voor de hand om

te veronderstellen dat deze de balans niet meer doen over-

slaan. Zelfs wanneer op den duur zou blijken dat een kern-

reactor veel langer mee zou kunnen dan de installaties
voor warmte-opwekking ener conventionele elektrishe

centrale, dan zou deze eerste waarschijnlijk zo niet tech

nisch dan toch economisch reeds lang verouderd zijn. Dit

leert immers ook de ervaring in Engeland, waar men het

verst gekomen is met de toepassing van kernsplitsing bij
de opwekking van elektriciteit, en waar men thans zeker

geen reactoren meer zou bouwen volgens het enkele jaren

geleden nog als zeer modern geldende Calder Hall systeem.

Toch rijzen er natuurlijk wel vragen in verband met deze

beslissing van de S.E.P. en
wij
willen ons hier in enkele

daarvan verdiepen: welke repercussies zijn van die beslis-

sing te verwachten op het programma dat in Nederland

op het gebied van de kernenergie wordt uitgevoerd? Dit

is een vraag van groot algemeen belang – niet voor de

elektriciteitsproducenten voor wie de zaak voorlopig is

afgedaan, maar wel voor de ontwikkeling van wetenschap,

techniek en industrie in ons land.
Nagenoeg zeker is, dat de industriële toepassing, in. de

vorm van het bouwen in Nederland van een kernreactor

met groot vermogen, voor de eerstkomende jaren van de

baan is. Er zijn voorshands geen potentiële afnemers van

een zodanige reactor denkbaar buiten de kring van de
elektriciteitsproducenten afgezien alleen van de reac-

toren voor schepen van zeer bepaalde types, waarvan er

tot dusverre buiten de Verenigde Staten en de Sowjet-

(vervolg van blz. 110)
van de hotellerie, welke gericht is op het ten volle be-

vredigen van de vraag naar logiesruimte in de zomer-

maanden. Het bereiken van deze grens is, gegeven het

seizoenpatroon, voornamelijk afhankelijk van het verschil

in snelheid van de toeneming van het Amerikaanse toerisme

ten opzichte van de toeneming van het overige buiten-

landse toerisme naar Amsterdam.

c. Na het bereiken van de onder b genoemde grens kan

de çapaciteit nog slechts een uitbreiding ondergaan, welke
evenredig is aan de
stijging
van het totale aantal toeristen

per jaar. Dit zal in toenemende mate leiden tot het niet

3-2-1960

bevredigen van de effectieve en potentiële vraag naar logies-

ruimte in de zomermaanden.

d. Verhoging van de onder b genoemde grens zal alleen

mogelijk zijn door vergroting van de marge tussen opbrengst

en integrale kosten për bed, waardoor het minimale ren-

dabele bezettingspercentage zal dalen. Indien men erin

zou slagen dit percentage tot ôngeveer
55
te doen dalen,

dan behoeft voorlopig niet te worden gevreesd dat men

het toerisme in de zomermaanden zal moeten afremmen.

Een andere mogelijkheid is het creëren van logiesruimte,
die buiten het toeristenseizoen voor studentenhuisvesting

wordt gebruikt.

Amsterdam.

M. KOKER, ec. drs.

111

Unie nog geen gebouwd zijn en die, althans wat de indus-

triële ontwikkeling in Nederland in de eerstkomende jaren

•aangaat, hier buiten beschouwing kunnen blj’.en. Het in-

schakelen van kernreactoren voor directe verwarmmgs-

doeleinden is in het verleden wel beoogd – zowel in Zweden

als in Noorwegen – doch heeft te grote praktische be-

zwaren ontmoet om nu uitvoerbaar te zijn. Blijft het op

zichzelf vrijwel onbegresisde gebied van het wetenschap-

pelijk-technisch onderzoek, dat men echter in Nederland
welbewust moet begrenzen, gezien onze mogelijkheden.

En hier ook zal de beslissing van de S.E.P. doorwerken,

want juist omdat onze mogelijkheden beperkt zijn, zal

men die min of meer moeten richten op de eiken van de

praktijk – lees: de potentiële vraag naar reactoren.

Vooreerst nog een opmerking over scheepsreactoren.

Men heeft dezer dagen een aantal dagbladberichten kun-

nen lezen waaruit zou mogen worden afgeleid, dat de Ne-

derlandse iparine een onderzeeër met een Amerikaanse

kernreactor wil gaan bouwen, waarvoor de Amerikaanse

steun en medewerking verzekerd is. Tot goed begrip diene,

dat dit uiteraard iets gans anders is dan het bouwen van

een kernreactor in Nederland. Er bestaan soortgelijke

afspraken tussen de Amerikaanse autoriteiten en de Britse

admiraliteit, alsook de Franse marine. In beide gevallen

wordt de kernreactor kant en klaar geleverd. Dan blijven

er ‘zonder
twijfel
nog tal van interessante en moeilijke

technische problemen voor de scheepswerf waar de onder-

zeeër op stapel wordt gezet – in dit geval dus, naar mag

worden aangenomen, een Nederlandse werf – maar met

de bouw van de kernreactor plus bijbehorende ‘regelappara-
tuur zal men, zo wij ons niet sterk vergissen, geen bemoeie-

nis hebben.

Dan rijst de vraag, in hoeverre onze industrie wèl inge-

schakeld geweest zou zijn bij de eventuele bouw van een

grote centrale met kernreactor in Nederland. In het alge-

meen heeft de Nederlandse industrie zich minder begeven

in de richting van het bouwen van grote elektrische cen-

trales dan bijv. de Belgische. Ook hier moet een onder-

scheid worden gemaakt tussen de kernreactor en de overige

installaties; alleen de laatste zijn vergelijkbaar met die van

de tot dusver gebouwde centrales. Wat de bouw van de

kernreactor betreft, zou onze industrie een geheel nieuw

terrein betreden (behalve wat betreft de elektronische regel-

apparatuur). Het is denkbaar dat ook in dit geval de ganse

reactor door het buitenland zou worden geleverd om hier

te lande alleen te worden gemonteerd. Het is evenwel ook

/ denkbaar dat de bouw onder licentie van de te verkiezen

buitenlandse reactorbouwer hier te lande zou zijn geschied.

Dit zou voor onze industrie uiteraard veel interessanter

zijn geweest. De overwegingen van de Amerikaanse Atomic

Energy Commission en de Amerikaanse marine bm

een reactor kant en klaar te leveren, zijn natuurlijk heel

andere dan die welke de elektriciteitsproducenten zouden

hebben; het is denkbaar dat deze een zekere voorkeur

zouden hebben om op een beproefde constructeur in Ne-

derland te kunnen terugvallen. Ten slotte zou er ook veel

hebben afgehangen van het al dan niet reeds bestaan van

bindingen tussen buitenlandse bouwers van reactoren voor

elektrische centrales en Nederlandse fabrikanten. Het is

bekend, dat een aantal van de laatsten potentieel belang-

stèlling voor een zodanig project gehad zouden hebben.

Door de beslissing van de S.E.P. zal het Reactor Cen-

trum t’ederland (R.C.N.) zeer vermoèdelijk niet onberoerd

blijven. Immers, ware het anders gewëest, zo zou het R.C.N.

nuttig werk hebben kunnen verrichten in verband met de

bouw van de centrale in Noord-Brabant, die men op het

oog had. Dit werk zal onder de huidige omstandigheden

voorlopig niet aan het R.C.N. worden gevraagd.

Oorspronkelijk steunde het R.C.N. op drie zuilen: de

Staat nam voor de helft deel in het kapitaal en de andere

helft was bijeengebracht voor weer de helft door de indus-

trie en voor de helft door de elektriciteitsmaatschappijen.

Reeds
bij
de vergroting van het kapitaal van het R.C.N.,

die nodig bleek om de Hoge Flux Reactor (H.F.R.) in

Petten te voltooien, moestende beide laatste groepen ver-

stek laten gaan, zodat de Staat het ontbrekende fourneerde.

De aanvankelijk paritaire opzet werd daarmee dus ver-

laten. Wanneer weer nieuwe middeln nodig zouden zijn,

zal men naar alle waarschijnlijkheid wederom alleen bij

de Centrale Overheid terecht kunnen.

Er is meer dan dit in het geding. Het R.C.N. zal voor-

eerst ook geen opgeleide technici behoeven af te staan aan

de elektriciteitsindustrie, die anders, om de nieuwe kern-

centrale te zijner
tijd
te bemannen, waarschijnlijk een

beroep op het R.C.N. zou hebben gedaan. Voorts komt
de vraag naar voren, welke praktische waarde nu voor-,
eerst moet worden toegekend aan de H.F.R. Deze kost-

bare apparatuur – kostbaar ook in het gebruik voor elk

uur gedurende hetwelk met deze hoge flux van neutronen

wordt gewerkt – was wellicht onmisbaar geweest als ex-

j,erimenteel station van de Nederlandse industrie bij het

beproeven van materialen welke deze zou gebruiken voor

het bouwen van grote kernreactoren. Waar hiervan voor-

eerst wel geen sprake zal
zijn,
zal de H.F.R. alleen dienst

kunnen doen ofwel voor wetenschappelijke experimenten

zonder rechtstreeks nut voor onze industrie ofwel voor

bestralingen welke ten behoeve van niet-Nederlandse op-

drachtgevers zouden worden uitgevoerd. In dit laatste ver;

band zij opgemerkt, dat de H.F.R. groot belang kan heb-
ben voor de onderzoekingen van Euratom, en dat onder-

handelingen met de Commissie van Euratom hierover

gaande zijn.’

Wat het experimentele programma betreft, zij tot slof

het volgende opgemerkt. Tot dit programma behoort niet

alleen wat in Petten zal worden uitgevoerd, doch ook het-

geen te Delft, Wageningen en wellicht nog elders zal wor-

den gedaan op het gebied van reactorbouw en, in ruimere

zin, op dat van bestudering van de gevolgen van radio-

activiteit. Met name behoort hiertoe ook hetgeen in de

laboratoria van de K.E.M.A. geschiedt om een geheel

nieuw type reactor, voorlopig van klein vermogen, te ont-
wikkelen – een werk dat gefinancierd wordt door de elek-

triciteitsproducenten, het R.C.N. en thans ook Euratom.
Het zou nu, na de beslissing van de S.E.P. met haar vèr-

gaande consequenties, onzes inziens zeer wenselijk zijn

om, zelfs ten koste van enige nadelen die er ook aan ver

bonden zijn, de Nederlandse industrie een groot deel te

doen leveren van de experimentele reactoren die voor de

verdere uitvoering van dit programma moeteh worden be-

steld, anders dus dan tot dusverre in Petten en ook in Delft

is geschied. Alleen daardoor toch zou de industrie in ons

land de gelegenheid krijgen om zich althans enigermate

te ontwikkelen op een gebied dat – hoe de kostenverhou-

dingen
bij
de opwekking van elektriciteit momenteel ook

mogen liggen – zeker verdient om door haar betreden

te worden.

‘s-Gravenhage.

Dr. H. RIEMENS.

112

3-2-1960

Wellicht zijn de optimistische visie van Minister De Pous

op de economische ontwikkeling in 1960, iii. dat dit een

jaar van krachtige expansie zal worden zonder dat het

evenwicht zal worden verbroken, en de merendeels bevre-

digende berichten uit het bedrijfsleven de redenen, dat de

koersontwikkeling op de Amsterdamse beurs gunstig af-

steekt
bij
de gang van zaken in New York. Aan de over

zijde van de Oceaan hebben –

de koersdalingen de afgelo-

pen maand overwogen; het

indexcijfer van Dow Jones

Industrials zakte 8 pCt. om-

laag. In Amsterdam beperkte

de daling van het algemeen

koersgemiddelde zich tot
ruim24pCt.
S T A A

De hierboven genoemd

gunstige berichten betreffen

o.a. het bankwezen. De

1,12
Twentsche Bank volgde het

voorbeeld van Amsterdam-

sche Bank en Rotterdamsche

Bank en verhoogde het divi-

,

uitgege

dend eveneens met 2 pCt. tot

gewijzi

12 pCt. De Kas-Associatie

deed het kalmer aan; men

gaat 7 pCt. i.p.v. 6 pCt. uit-

– keren. Op wat de Nederland-

sche Handel-Maatschappij

K 0 E

zal gaan doen
zijn
hierdoor

.

Schu1dbe
geen weddenschappen meer
Schuidreg
mogehjk. Of de verwerving

door Unilever van een aan-

i
zienlijk belang in Van Vlis-

singen Katoen gunstig ge-

iEeiging ir
noemd moet worden,».’hangt

op i maa
• geheel af van de positie, die

dcl
men in het bedrijf inneemt.

Dat de verkopende partij wat

de materiële kant betreft hier-

bij meer z,jde dan katoen

heeft gesponnen, is wel zeker.

Minister Zijlstra heeft een

O

.begin gemaakt met de uit-

bij het A
voering van het financierings-.

Amsterda:

plan, dat hij in zijn Mïljoe-

de Vereer

nennota heeft ontvouwd. Zo-


de Vereen

als men zich zal hërinneren

de Bond v

wenst het Rijk in 1960 f.625

mln. op te nemen. De thans

Aanvragei
‘aangeboden lening (f300 mln.

geven da
â 98 pCt., couponrente 44

inschrijvii
pCt., effectief rendement 4,7

pCt.) moet dan ook als een

eerste tranche van een groter

project worden gezien. Een

technische bijzonderheid is

O
f

de mogelijkheid tot ,,vôér-

-bi

storting”, d.w.z. dat men

reeds véér de stortingsdatum

.

,-

Yoorst

(1 maart) maar niet later dan

12 februari toegewezen stuk-

ken kan betalen. Voor de

3-2-1960 –

geidmarktinstellingen zal de..schok, die de storting van

elke staatslening altijd medebrengt, enigszins worden ge-

temperd.

Het rentepercentage van de lening
wijkt
niet zo veel af

van dat der 1959 leningen. Mag de Minister t.a.v. de door

hem te betalen rente niet ontevreden zijn, op de geidmarkt

is
hij
minder fortuinlijk. Zoals reeds médegedeeld kwam’

bij de laatste tender het disconto voor de promessen 1 pCt.

hoger te liggen. Misschien heeft Z. E. zich aanvankelijk

enigszins misleid gevoeld toen na de tender bleek, dat hem

STORTING

1
maart 1960
vôôr 12.30 uur

de Nederlandsche Bank te Amsterdam

113

1
”•’–”

_

T DER NEDERLANDEN

pct. LENING 1960

ven krachtens de Leningwet 1959 (Stb. 69)

;d bij de wet van 25 juli 1959 (Stb. 236)

R00T 1300.000.000

RS VAN UITGIFTE 98°!,

vijzenaantoondergrootnominaal f.
1000
en f. ioo.

isterinschrijvingen groot ten minste f.
100.000.

400ptijd ten hoogste 25 jaren

1
25 gelijke jaarlijkse termijnen. Eerste aflossing

rt 1961; vervroegde gedeeltelijke of algehele

ging de eerste tien jaren niet toegestaan.’

Jaarcoupons per.
1
maart

INSCHRIJVING

februari 1960 van 9— 16 uur

entschap van het Mihisterie van Financiën te

m, uitsluitend door bemiddeling van de leden van

liging voor den Effectenhandel te Amsterdam,

iging van Effectenhandelaren te Rotterdam of van

oor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie

te ‘s-Gravenhage.

i tot inschrij’ing moeten zo tijdig worden opge-

t zij door de Bank of Commissionair op
.
de

gsdag v66r 16’uur kunnen worden ingediend

bij het Agentschap.

)rting tot uiterlijk 12 ‘februari 1960

tegen vergoeding van rente

een hogere rente in rekening was gebracht niettegenstaande

de geidmarkt verruimde i.p.v. verkrapte.
Als
vooraanstaand

econoom zal hij echter hebben begrepen, dat de geidgevers

zich waarschijnlijk meer door hun toekomstverwachtinen

dan door de huidige situatie hebben laten leiden. In de

toekomst acht men aantrekking van de rente klaarblijke-

lijk zeer wel mogelijk en de liquiditeitsvoorkeur is derhalve

groot. De geidgevers staan overigens sterk’omdat
zij
heel

goed weten, dat zowel New York als Londen nog steeds

naar de gezonde guldens lonken. Dat de Minister zich met

het hogere niveau heeft verzoend, blijkt trouwèns uit de

aanpassing van de rente
op
schatkistbiljetten. Deze be-

draagt sinds 25januari voor 2 jaarspapier
3/
4
pCt. (2
3/

pCt.), voor
3
jaarspapier
3.4
pCt. ( 2
1
/
8
pCt.) en voor 5

jaarspapier
33/4
pCt.
( 33/3
pCt.) Deze aanpassing heeft

de rentestructuur geheel
gewijzigd.
Voor het langerlopend

papier was de verhoging immers geringer dan voor het

kortiopende. De aanvankelijke marge van 1,585 pCt. tus-

sen driemaands- en 5 jaarspapier bijv.
is
tot 0,92 pCt. te-

ruggebracht. Tussen 5 jarigpapier en de nieuwe obligaties

is
het verschil in rente slechts
1
pCt. Het verschil in om-

standigheden tussen de verschillende deelmarkten van de

vermogensmarkt maakt deze structuurijziging thans mo-

gelijk.

4 jan

22 jan. 29 jan.
1960
1960
1960
372 356 349 547
,

520 509 268 260 254
187
175
167 190 193 192 154

.
156
152

f. 179,20
f. 164,60 f. 161,10
809
766
756
835
1
/2
789½
779
1
/2
514
520½
497 900 812 785
270
264 257
186½
172
166½
340 340
338
166
173½
164
3
fl

New York. Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials

679

646

623

J6ffectieve rendementen obligaties.
,gem.
8jan.
22jan.
29jan.
looptijd
1960
1960 1960
3

pCt. Invest. Cert.

4

j.
3,73
3,81 3,85
4′

pCt.

Ned.

1959

……
12½ j.
4,48
4,54
4,66
31/4 pCt. Ned.

1955 1


17
1
/2
j.
4,31 4,34 4,33

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse
Rendements-

en
Koersvergelijking.

C. D. JONGMAN.

Indexcijfers aandelen.
1953

100

Algemeen
……………………………..
Internat. concerns
…………………
Industrie
………………………………
Scheepvaart
Banken
Indon. aand . …………………………

Bron:
ANP—C.B.S

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
…………………..
Unilever
……………………………..
Philips
…………………………………
A.K.0 .

………………………………..
Kon. Ned. Hoogovens
…………..
VanGelder Zn . …………………..
H.A.L…………………………………

Amsterd. Bank
……………………..
Ver. H.V.A. Mij-en
……………..

Bij de Stichting ,,Grafisch
Bxportcentrum” te Amster-
dam kan geplaatst worden
een allround vakman als

ADJUNCT-

“DIRECTEUR

om – na een periode van
inwerken – een deel van de
taak van de directeur van
het bureau over te nemen en
deze functionaris later op
te volgen. Leeftijd 30 8. 35
jaar. Gegadigden moeten
behalve over de nodige vak-
kennis in uitgeverij en de
grafische ‘ vakken, vooral
over koopmanschap en talen-
kennis beschikken.

Eigenhandig geschreven sol-
licitaties te richten aan: Be-
stuur Grafisch Exportcen-
trum, p/a Postbus 157 ten
name van H. van Herwer-
den, Amsterdam.

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

personeel zoeken,

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op dooi middel von een

annonce in de rubriek

,,VACATURES”

Het aantal reacties, dat

deze annonces tot gevolg

hebben, is doorgaans

uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna

geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-

matig ontvangt en

waar het niet circuleert.

I

T

VERENIGING VAN METAAL-INDUSTRIEËN

gevestigd te
‘s-Gravenliage.

Op
het Algemeen Secretariaat van deze Vereniging, die zich tot’
doel stelt de behartiging van de algemene economische belangen
van de metaalindustrie in ons land en die in
1916
is opgericht, is,
wegens vertrek van de daarmee in het bijzonder belaste functio-
naris, de functie vacant gekomen van

MEDEWERKER

voor de behandeling van

EUROPESE INTEGRATIEVRAAGSTUKKEN

die bij het vele onderzoekingswerk een grote mate van initiatief,
zal dienen te ontplooien.

Voor. een goede vervulling van de functie is het zeer gewenst, dat
de, candidaten redelijkerwijs kunnen voldoen aan de volgende
voorwaarden:,.

• academische vorming (juridisch of economisch);

• ervaring verkregen in een onderneming op het’ gebied van de
metaalindustrie;

• bekendheid met de problematiek van de integratie;

• leeftijd niet beneden
35
jaar.

Aan dë vaardigheid in het sprekén en schrijven der moderne talen
worden hoge eisen gesteld.

ij
die, zich candidaat willen stellen voor deze positie en menen aan de ge-
stelde verwachtingen te kunnen voldoen, worden uitgenodigd hun sollicitaties
in eigen handschrift in te zenden ‘onder nr. 6007 en met vermelding van dit
blad aan onderstaand adres. Een uitnodiging tot kennismaking met de
Algemeen Secretaris der Vereniging kan daarna volgen.

TWENTS INSTITUUT VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE

Grundellaan 18, Hengelo (0)
t

114

.

3-2-1960

DE COÖP.VERENIGING,,CENTRAAL BEHEER?G.A.

zoekt voor de afd. wiskunde van
Pensioen-Risico
een

SOUS-CH EF

Deze functionaris zal tot taak krijgen de dagelijkse leiding

over de beambten die belast zijn met het maken van
0

controle-berekenitigen en de reserve-administratie.

Vereist zijn: Diploma Actuarieel A en elige tentamens

van B. Voortzetting van de studië voor rekening van

de’werkgever is mogelijk.

Salaris nader overeen ie komen en afhankelijk van

etvaring en capaciteiten.
Schriftelijke sollicitaties, waarin opgave van referenties,

te richten aan de afdeling Secretariaat, Postbus 8500,

Amsterdam (C).

,In de NEDERLANDSE ANTILLEN
is de vacature te ver-
vullen van

SECRETARIS –


.

VANDE

ALGEMENE REKENKAMER

Gegadigden moeten zijn ACCOUNTANT (lid NIVA of
VAGA) en zo mogelijk ervaring hebben op het
.
gebied der
overheidsadministratie. Standplaats Cura6ao.
De bezoldiging bedraagt voor ongehuwden t 9600,— per jaar,
voor gehuwden f 12000,— per jaar,
vermeerderd met een duurtetoeslag van f 5868.— voor
ongehuwden; f 7608,— voor gehuwden zonder kinderen;
f 7968,— voor gehuwden met 1 kind beneden 18 jaar;
f 8280,— voor gehuwden met 2 kinderen beneden 18 jaar.;
t 8592,— voor gehuwden met meer’ dan 2 kinderen beneden
18 jaar. Kindertoelage
f
300,—. per jaar per kind beneden
18 jaar. ‘
De uitzending vindt plaats in tijdelijke dienst met een
dienstverband van 5 jaar.
Mogelijkheid tot aanstelling in vaste -pensioengerechtigde
dienst voor degene die bij aanstelling het 40ste levensjaar
nog niet heeft volbracht is niet uitgesloten.
Uitrustingskosten voor ongehuwden
f
1500,—, voor gehuw-
den f 3000,—.
0
Na eindiging van- het dienistverbanci wordt bij repairi-
ering een tegemoetkoming verleend in de kosten van ver-
andering van woonplaats van t 1250,— voor ongehuwden en
t 2500,— voor gehuwden.
De hierboven genoemde bedragen luiden alle in Ned.
Ant. Courant. –
Uitvoerige sollicitaties in duplo, waarvan een exemplaar
op luchtpostpapier, binnen 10 dagen na het verschijnen van
dit blad in te zenden bij de Gevolmachtigde Minister van
de Nederlandse Antillen, . Het Antillenhuis”, Badhuisweg
175, ‘s-Gravenhage.

0

vraagt een

eronnisofie-mdeskundloe

Gedacht wordt a
1
an een
INGENIEUR of ECONOOM

met enige jaren ervaring op het gebied

van de bedrijfsorganisatie in de industrie

of bij een efficiency-bureau.

Leeftijd omstreeks
35
jaar.

De functionaris zal na bestudering van de bestaande

organisatie, in de toekomst worden belast met de

verdere’ uitbouw en verbetering daarvan.

I

Çollicitatiebrieven met uitvoerige gegevens – zo mogelijk

vergezeld van ecente foto – aan de Chef Afdeling Perso-
– neelszaken, Postbus 1060, Den Haag.

0
BANDEN

jaargang 1959

Elke dag komen er nog kaar-

ten binnen van abonnees, die

een band voor
,
de jaargang

1959 bestellen. Wij konden

daarom nog niet met de fa-

bricage beginnen. Teneinde de

abonnees, die in d

ecember en

januari reeds bestelden, niet

te duperen, moeten we thans

een sluitingsdatum gaan vast-

stellen. – Wij verzoeken de

abonnees, die gaarne over een

band beschikken, doch de be-

stelkaart’ niet verzonden,

thans hiervan opgave te doen

aande

N.V. Koninklijke
Nederlandsche

0

Boekdrukkerij

H.A.M. ROELANTS

Lange Haven 141, Schiedam

Bestellingen, na 17 februari

a.s. ontvangen, kunnen niet

meer worden uitgevoerd.

III

10-2-1960

.

115

(Tî»’

L
3
Z

N.V. Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie

te Hengelo (0.) vraagt voor haar afd. Documen-

tatie

een

DOCUMENTALIST(E)

Deze functionaris zal o.a. worden belast

met de verwerking van in- en externe sta-

tistische gegevens en de verzorging van een

intern economisch docufrientatiebulletin.

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven, voor-

zien van een recente pasfoto, met omschrijving van

loopbaan en verder ter zake doende personalia in

te zenden aan de -afd. Personeel, Postbus
25,

Hengelo (0.)

COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE ZAKEN

Bij de Stichting Planbureau Suriname te Paramaribo

vaceert de betrekking van

ECONOMISCH ADVISEUR

»

» HET GOUVERNEMENT VAN

NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA

vraagt

»

JONGE ACADEMICI

voor de bestuursdienst. Doctoraal examen vereist. –
Max. leeftijd 32 jaar. Aanvangssalaris f. 710,—, ver-
meerderd met toelagen. Uitzending op een hoger salaris
is mogelijk, indien over praktische ervaring wordt be-
schikt. Voorzieningen inzake ziektekosten, buitenlands
verlof en pensioen. »

Sollicitaties onder letters BB aan de Dirctie Nederlands-Nieuw-Guinea, Plein 1, ‘s-Gravenhage.

FABRIEKSCOMPLEX TE KOOP TE LAANDAM

met kantoren, woonhuis, kantine, graansilo enz.

Zeer gunstig gelegen aan grootscheeps vaarwater

en openbare weg in het centrum van Zaandgm.

Het complex is eventueel bij gedeelten te

koop voor kleinere industrieën en is in over-

leg ontruimd te aanvaarden.

Inlichtingen:

I

FA, REINDER

IJ

-KAKES

WESTZDE 262B. ZAANDAM.

telefoon 02 980-64984

Taxateurs en adviseurs bij aan- en verkoop van fabrieken
en bedrijfsgebouwen.

Voor de vervulling van deze betrekking komen in aan-
merking ervaren economen, met belangstelling voor en

ervaring op het gebied van de macro-economie.

Uitzending:
in tijdelijke dienst, met een dienstverband

van vijf jaren;

Bezoldiging:
Sur.crt. f. 9120,— tot Sur.crt. f. 12.960,-

‘s jaars (8 éénjaarlijkse verhogingen van Sur.crt.

f. 480,—). Inpassing in de bezoldigingsscliaal naar

gelang van de opgedane ervaring;

r

NEDERLANDSE

Kortverbandtoelage: 10%
van de
»
gedurende de werk-

zaamstelling in Suriname te genieten bezoldiging;

Overtocht:
voor rekening van de Stichting, c.q. ook voor

het wettig gezin, zowel voor de reis van’ Nederland

naar Suriname als – ná afloop van het dienstver-

band – voor de reis van Suriname naai Nederland;

Uitrustingskosren:
voor gehuwden:
1
4 gedeelte van de bij

» .,uitzending toe te kennen jaarbezoldiging tot een

maximum van Sur.crt. f. 2500,—; voor ongehuwden:

‘/a gedeelte van evenbedoelde bezoldiging.

Soflicitaties in düplo (één exemplaar op Iuchtpostpapier)

binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie
te zendèn aan
het Commissariaat voor Surinaamse Zaken,

Alexai1der Gogelweg 2, ‘s-Gravenhage. In de solliëitatie

dient te worden’ opgenomen een volledig overzicht van

opleiding, en levensloop, »met vermelding van referentie-

adressen.

PARTICIPATIE

MAATSCHAPPIJ N.V.

Opgericht In 1948 door levensverze-

keringmaatschappijen, banken en an-

dere lichamen, voor het verschaffen

van financieringsmiddelen, Inzonder-

heid door deelnemIng In het aan-

delen kapitaal van middelgrote »on-

dernemingen.

gevestigd
te
Amsterdam
Kelzergracht 271-275

116

3-2-1960

16aC

Voorjaarsbeurs
u

gebrui
ffiksgoederen

1

29 FEBRUARI. tlm 5 MAART
1
60

Utrecht, Terreinen Vredenburg en Croeselaan

(maandag firn zaterdag)

U vindt op het Vredenburg:

Textiel, kleding en mode-artikelen – Woningtextiel
en fournituren – Huishoudelijke gebruiksartikelen en
, onderhoudsmiddelen – Luxe metaal- en houtwaren,

A
4i
couverts, kunstnijverheids- en religieuze artikelen –

J
Aardewerk, porselein, glas en kristal –
Kleinmeubelen – Goud- en zilverwerk, bijouterieën –
Uurwerken – Parfumerieën, kosmetika en
toiletartikelen – Lederwaren – Rokersbenodigdheden –
Speelgoederen – Sport- en kampeerartikelen – Optische-, foto- en filmartikelen –
Huisvlijtartikelen – Kinderwagens – Papierwaren –
Reclametoegift-, souvenir- en feestartikelen – Etalageartikelen en -materialen – Diversen

U vindt op de Croeselaôn:

Elektrische huishoudelijke apparaten, w.o.
stofzuigers, strijkijzers, broodroosters, koelkasten,
wasmachines, centrifuges – Verwarmings- en
kookapparaten, w.o. kachels, haarden, fornuizen,
geisers en warmwaterreservoirs, (voor het verbruik van elektriciteit, gas, kolen en olie) –
Verlichtingsartikelen –
Sanitair,. w.o. wasbakken, badkuipen, toiletten en
accessoires – Gereedschappen en hulpmiddelen voor

k
elektriciteit-, gas- en wateraanleg, timmer-, v.tf-
en tuingereedschappn – Handels- en
voorlichtiiEigsdiensten – Buitenlandse collectieve
inzendingen – Vôorlichtingscentrum voor de
middenstand

‘4

Gratis busverbinding tussen Vredenburg en Croeselaan. – Toegansprijs f 2.50 – Catalogus f
2.50

De beurs is geopend van 9 -6 uur. Zaterdag van 9-5 uur.

LET OP: TECHNISCHE VOORJAARSBEURS – 5-14 APRIL 1960

3-2-1960

.

.

117

HOOGOVENS LTMTJIDEN

De
Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabrieken

N.V.
1
te Ijmuiden vraagt:

thans weekblad

)

een medewerker

waarmee

dit speciaal

op

particuliere belegger ingestelde

tijdschrift zeer

aan

actualiteit
ter assistentie van de chef Bedrijfsadministratie Hulp-
wint,
afdelingen

bij

de

leiding

van

een

aantal

bedrijfs-

administraties

van

uiteenl3pende

aard

(Transport-

Publiceert
lx per 14 dagen de
.

wezen,

Werktuigkundige,

Elektrotechnische

en

koersen van incourante fond-
Bouwkundigediensten, Laboratoria, etc.).

sen,
verstrekt door de Nederi.
De nieuwe functionaris zal in het bijzonder worden
Credietbank N.V.
belast met de behandeling van kostprijs- en budget-

teringsvraagstukken en administratief-organisatorische
.
Abonnementen (per jaar f19,—;
problemen.
per

kwartaal

f
5,50)

kunnen

elk kwartaal ingaan en dienen
Vereist zijn:

te

worden

opgegeven

bij
Eigenhandig geschreven sol


grondige ervaring in de toepassing van moderne ad-

de Administratie

van

Bel-Bel,
licitaties met beschrijiiing van

ministratieve methoden in een fabrieksadministratie

Postbus 42, Schiedam.
opleiding en levensloop wor-
den. vergezeld van een recente


Staatspraktijkd
i
ploma

voor

Bedrijfsadministratie
pasfoto en onder vermelding
van ons nummer ESB 237.

en/of akte M.O. Handeiswetenschappen of gelijk-
ingewacht

bij

de

afdeling
Personeelszaken

Beambten.

waardige opleiding

UIJØU
Leeftijd

30 tot 35
jaar.

118

De N.V. Koninklijke Nederlandse Vliegtuigenfabriek Fokker

Schiphol-Zuid, Amsterdam, zoekt een

topmf
unction
.
“aro* s

voor haar Export-afieling

Deze functionaris moet leiding kunnen geven aan

een team van commerciële medewerkers en in

staat zijn in samenwerking met dit team contacten

te leggen en te onderhouden met afnerhers en

potentiële afnemers op hoog niveau over de ge-

hele wereld.

Internationale ervaring op dit terrein, gepaard aan –

technisch inzicht is vereist; kennis van vliegtuigen

en/of vliegtuigexploitatie, hoewel geen absolute

voorwaarde, uiteraard zeer gewenst.

Gegadigden worden verzocht hun met de hand geschreven sollici

tatie bevattende een beknopte omschrijving van de levensloop en

vergezeld van een recente foto te richten aan de Directie,
met

vermelding van de letter E op het couvert.

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.
*

Abonnementsprijs f.
22,50;

fr.
P.
Post f.
23,60;
voor stu-

denten f. 19,—; fr. per Post

f.
20,10.

*
Abonnementen worden aan-

genomen ‘door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

3-2-1960

CENTRAAL

BEHEER.

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET – RISICO

Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtulgen

f. 500.000,. per gebeurtenis

Bedrijfs-w.a.-verzekering.

Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s,

BRAND – RISICO

Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriéle en
andere objecten. Belangrijke besparingen
op
de premie.

Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.

MOLEST – RISICO

Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
`Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.

VERVOER – RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen In binnen-
en buitenland.

PENSIOEN – RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknémers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.

Singel 126.130, Amsterdam-Centrum

3-2-1960

119

Sluit uw verzekering hij de

Algemeene Frièsche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,IJe Groot-Noorcihollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAIIUIS’

:

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROrFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HNGELO – HAARLEM

120

3-2-1960

Auteur