Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2211

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 25 1959

Executele

en

R. MEES & ZOONEN

bewindvoering
Rotterdam

BANKIERS EN ASSIJRANTIE

MAKELAARS

Beheer en administratie van vermogens
1

‘Sc.~ I D?

Bij
de
N.V. LUCHTHAVEN SCHIP.HOL

kan worden geplaatst een

JONG ECONOOM

De aan te stellen functionaris zal om.

worden ingeschakeld bij de planning

ten.behoeve van de uitbreiding van de..

luchthaven; hij zal hierbij tot taak heb-
ben: het opstellen van – prognoses, het

maken van capaciteits- en rentabiliteits-

berekeningen alsmede het verrichten van

bedrijfseconomische onderzoekingen van

meer algemene aard.

Gegadigden dienen:

• in het bezit te zijn van de graad van

Doctorandus in de Economie (be-

drijfseconomische richting);

S
;

ee beschikken over goede stilistische

kwaliteiten;

S

• bereid te zijn zich te onderwerpen

aan een psychotechnisch onderzoek.
Maximumleeftijd 30 jaar.

Uitvoerige, met de hand geschreven solli-

citaties onder opgave van personalia en

vergezeld van een recente pasfoto te richten

aan het bureau Personeelszaken der N. V.

Luchthaven Schiphol te. Schiphol.

Dr. E.
J.
TOBI

auteur van versch. bedrijfseconomische boeken en van een tweetal historische romans, heeft
thans tijd beschikbaar voor het schrijven van

gedenkboeken

jubileumuitgaven
e.d.

ADRES:

VAN ALKEMADELAAN 70

‘s-GRAVENHAGE

E C
0 N 0
MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Roi:erdam-6.
Telefoon redactie: 0 10 52939. Administratie: 0 10
38040. Giro
8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J.
Geluck,
Zwgnaardse Steen-
weg 357, Gen:.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
1. 31,— per jaar. (BeIgk en Luxemburg B.fr.. 400).
• Abonnementen kunnen. ingaan meI ëlk nummer en slchts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse
nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in
Nederland aan
hei
Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninkl#kel Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141 Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,60. per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren.

1010

25-11-1959

Totaal en eigenlijk verloop in het tweede kwartaal

van 1959 )

(in pCt. van de overeenkomstige bezetting)

a) Doordat in sommige bedrijfstakken de bezetting met vrouwelijk personeel
gering il, kunnen enkele mutaties reeds hoge verlooppercentages opleveren.

Arbeidsmarlitgegeveiis
Al naar gelang de conjuncturele situatie waarin wij ons

bevinden, ligt het accent der publieke belangstelling op

andere arbeidsmarktgegevens. In tijden van neergang zijn

het de werkloosheidscijfers, waaraan de meeste aandacht

wordt geschonken; in perioden van voorspoed valt die

eer te beurt aan de arbeiderstekorten’ en het personeels-

verloop. Doordat het Centraal Bureau voor de Statistiek

sedert enige jaren ook de beide laatste verschijnselen kwan-

titatief vastlegt, kan bedoelde verschuiving der belang-

stelling waarvan het juiste tijdstip zich overigens niet pre-

cies laat bepalen zich vrij gemakkelijk voltrekken.

De door genoemd bureau

verstrekte gegevens over de

arbeiderstekorten hebben be-

trekking op mannelijke en

vrouveIijke arbeiders in indus-

triële ondernemingen, waarin

minstens tien personen werk-

zaam zijn. De meest recente

zijn die per ultimo junivan dit

jaar
1
). Op dat tijdstip waren

er in de geënquêteerde on-

dernemingen arbeidsplaatsen

vacant voor in totaal rond

36.300 mannen en vrouwen.

Ter vergelijking diene, dat

het overeenkomstige getal

voor eind maart van dit jaar

25.000,
voor ultimo juni 1958

20.000 en voor ultimo juni

1956 88.200 was. Het arbei-

derstekort dat, uitgedrukt in

procenten van de personeels-

bezetting, eind juni 1956 11

pCt. en zowel per ultimo 1958
——–
ats pereinuemaari
1YJY.p.L.

bedroeg, was aan het einde

van het tweede kwartaal van dit jair aangegroeid tot
5
pCt.

Naar het C.B.S. mededeelt deed zich, met uitzondering

van de mijnen waar het aantal vacatures onveranderd op

1 pCt. der bezetting bleef, in alle bedrijfstakken de toe-

neming van het arbeiderstekort gevoelen. Zelfs in de

scheepsbouw, waaraân het conjunctuurherstel vooralsnog

voorbij gaat, nam het aantal vacatures toe. Dit zonderlinge

verschijnsel vloeit voort uit het feit, dat de personeelsbezetting

in deze bedrijfstak voorheen kennelijk meer was ingekrom-

pen dan nodig was. Het percentage bedrijven dat met

1)
Zie: ,,Maandstatistiek van de industrie” van oktober 1959.
Blz.

Arbeidsmarktgegevens

………………….1011

Doelmatigheid bij de Overheid nôg een paradox,

door Drs. P. M. van Nieuwenhuyzn ………
1012

Een onderzoek naar het toekomstige verbruik van

textielvezels en kleding in West-Europa,
door

M. Fraenkel …………………………10
1
4

De pandbrief als beleggingsobject, door Drs. Th.

M. Matthee …………………………..
1018

arbeiderstekorten te kampen had, steeg van 25 per ultimo

maart tot 35 per einde juni van dit jaar. Laatstgenoemd

percentage is echter nog aanzienlijk lager dan dat van juni

1956, dat 50 bedroeg. –
Het ligt voor de hand, dat het personeelsverloop in

ruimere zin – waaronder te verstaan het aantal personen,

dat gedurende een verslagkwartaal om welke reden dan

ook een bedrijf verlaat, uitgedrukt in procenten van de
bezetting aan het begin van dat kwartaal – de tendentie

heeft toe te nemen naarmate de tekorten aan arbeidskrach-

ten groter zijn. Zè deze tendentie zich in de gegevens over

het tweede kwartaal van dit

jaar al attekent, dan
IS
ZIJ

toch wel zeer flauw: het ver

looppercentage voor het to-

tale personeel stond zowel in

het eerste als in het tweede

kwartaal 1959 op 6, tegen

resp. 6 en
5
in de vergelijk-

bare kwartalen van vorig

jaar. Evenals in voorgaande
perioden waren de verloop-

percentages voor arbeiders

hoger dan voor het overig

personeel en voor vrouwen

hoger dan voor mannen.

Deze door het C.B.S. ge-

publiceerde gegevens over

het personeelsverloop heb-

ben een waardevolle uit-

breiding ondergaan. Werden

voorheen slechts informa-

ties ingewonnen omtrent

het totale vertrek van per-
soneel, ongeacht de reden

van dat vertrek; de meest

recente publikatie verstrekt

daarnaast cijfers omtrent het eigenlijke verloop. Deze

geven weer het aantal personen, dat in het verslag-

kwartaal zelf het dienstverband met een bedrijf heeft ver

broken en vertrokken is – met uitzondering van degenen

die wegens pensionering, militaire dienst, huwelijk, invali-

diteit ed. vertrokken – uitgedrukt in procenten van de be-

zetting aan het begin van die periode. In nevenstaande

tabel hebben wij ter illustratie enkele der nieuwe gegevens,

die het inzicht in de met verkrapping en verruiming van

de arbeidsmarkt gepaard gaande verschijnselen belangrijk

kunnen verdiepen, gereproduceerd.

Blz.

Aantekening:

Amerikaanse investeringeri in het buitenland 1021

Ingezonden stuk:

Continuïteit van pensioenvoorzieninge’n bij per-

soneelsmutaties, door Drs. K. A. de Groot

met een naschrift van Mr. P. M. M. C. Pal-

men
……………………………..

1023

Geld- en kapitaalmarkt, door Dr. M. P Gans

1024

Statistieken …………………………….1025

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz4 L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilinars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

25-1 1-1959

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1011

In het bedrijfsleven bestaat de mogelijkheid

voortdurend op verbetering van de doelmatigheid

bedacht te zijn,
doordat op velerlei wijze kosten

en nut van de handelingen in een bedrijf tegen

elkaar kunnen worden afgewogen. Deze mogeljk

heid
bestaat uiteraard ook in de overheidsbedrij-

ven. Bi.i een groot deel van het overheidsapparaat

daarentegen is een maatstaf voor de doelmatig-

heid in zekere zin
afwezig. Schrijver gaat nu in

dit artikel na, op welke wijze het ,,doehnatigheids.

klimaat” zoveel als mogelijk is overeenkomst zou

kunnen gaan vertonen met dat in het bedrijfsleven.

Hij doet daarbij nliele suggesties, welke
er z.i. toe

zouden kunnen leiden, dat de belangstelling voor

het werk groter wordt en het tempo wordt ver-

hoogd. Voorts bepleit schrijver vergroting van de

verantwoordelijkheid en een grotere differentiatie

in de individuele salarissen.

Doelmatigheid

1..

l

.

rnj cie ‘iverne

1.

i

nôg een. paradox

De heer H. J. A. M. Vrouwenvelder heeft in ,,E.-S.B.”

van
7
oktober jl. een interessante beschouwing gegeven

onder de titel ,,Doelmatigheid bij de Overheid een para-

dox”. Hij stelt daarin: ,,Het is opvallend dat vrijwel allen,

die zich geroepen voelen tot het doen van suggesties ter

verbetering van de doelmatigheid en van de efficiency,

verzuimen:

het bewijs te leveren dat er sprake is van onvermijd-

bare inefficiency;

na te gaan waar de mogelijke oorzaken van even-
tueel aanwezige ondoelmatigheid bij de Overheid

liggen”.

Op dit laatste punt zou ik willen ingaan.

Een groot deel van het overheidsapparaat mist de ken-

merken die er bij het bedrijfsleven in het algemeen toe

leiden dat aan de doelmatigheid van het beheer, noodge-

dwongen, regelmatig aandacht wordt besteed. Dat het
ene bedrijf hierin beter slaagt dan het andere doet hier

niet ter zake. Het belangrijkste is, dat zowel de noodzaak

bestaat om voortdurend op verbetering van de doelmatig-
heid bedacht te zijn alsook de mogelijkheid hiertoe, door-
dat op velerlei
wijze
kosten en nut van de handelingen

in het bedrijf tegen elkaar kunnen worden afgewogen.

Deze mogelijkheid bestaat uiteraard ook in de overheids-

bedrijven.

De heer Vrouwenvelder onderstreept de moeilijkheid

dat bij de Overheid een maatstaf voor de doelmatigheid

in zekere zin afwezig is. Het komt mij voor dat het belang-

rijk is na te gaan of niet bepaalde maatregelen zijn te

treffen die dit bezwaar ten dele kunnen opheffen. Schrijver


doet uitkomen dat er al vele orânen en instanties zijn

,,wier gehele of gedeeltelijke taak het is om te coördineren,

te inspecteren, te controleren, kortom de doelmatigheid

en de efficiency mede te bevorderen”. Hij vreest dat er

eerder al een teveel bestaat aan voorstellen en maatregelen

dezer organen en instanties: ,,en het is juist dit teveel dat

op zichzelf een niet onbelangrijke bron vormt van veel

ondoelmatigheid”.

Het is dan ook geenszins mijn bedoeling om hierover

nieuwe voorstellen te doen, al was het alleen al omdat ik

niet voldoende op de hoogte ben van al deze maatregelen.

Ik wil slechts enkele suggesties doen om het ,,doelmatig-

heidsklimaat” bij het overheidsapparaat zodanig te ver-

beteren dat een deel van de door schrijver bedoelde maat-

regelen zouden kunnen vervallen en/of een efficiënter effect

zouden kunnen opleveren. De vraag is nu, op welke wijze
dit ,,klimaat”
zoveel als mogelijk is
overeenkomst kan

gaan vertonen met dat in het bedrijfsleven.

Op welke punten zijn nu’wellicht veranderingen aan te

brengen? Ik meen dat het hier gaat om de volgende:

het vergroten van de belangstelling voor het werk;

het verhogen van het tempo;

het vergroten van de verantwoordelijkheid;

een grotere differentiatie in de individuele salarissen.

Men mag uit de punten a t/m c niet afleiden dat ik van

mening zou zijn dat er ten deze door mij een algemeen te-

kort bij de ambtenaren wordt verondersteld. Bij een groot

deel, en zeker bij de hoger geplaatsten, geldt dit stellig niet.

Doch het komt mij voor dat dit bij een relatief te groot

aantal wel het geval is. De oorzaken hiervan zijn m.i.
niet

gelegen in de houding van de ambtenaren zelf doch in de

omstandigheden
die het ,,doelmatigheidsklimaat” bepalen.

Deze oorzaken zijn naar mijn mening de volgende. De
ambtenaren, uitgezonderd de hoogst geplaatsten, staan

in het algemeen gesproken te ver af van de resultaten van

hun werk. In het bedrijfsleven zijn deze résultaten voor

een groot deel der employés waarneembaar. Het produktie-

proces, de verhandeling der produkten, de dienstverlening

maken het op velerlei wijze mogelijk dat de employés ,,mee-

• leven”; in vele gevallen noodgedwongen omdat zich zowel

op langere als op korte termijn, telkens weer tijdstippen
voordoen waarop bepaalde handelingen (groot en klein)

moeten zijn verricht op straffe van wrijvingen in de voort-

gang van het proces. Deze regelmatig werkende motor,

die ,,de gang” erin houdt en het werk levend maakt,

ontbreekt bij de overheidsdiensten. (Bij de overheids-

bedrijven is deze wèl aanwezig; er zijn dan ook vele

voorbeelden van efficiënt werkende overheidsbedrijven).

Is er nu niet een situatie tecreëren waarin, althans ten

1012

25-11-1959

dele, een goede plaatsvervanger van ,,de bedrijfsmotor”

aanwezig is?
Men zal er zich in de overheidsdiensten bewust op moeten

toeleggen, veelvuldiger ,,rode lampjes” te laten branden,

in die zin, dat bewust
termijnen
worden geconstrueerd,

waarbinnen een bepaalde werkzaamheid moet zijn vol-

tooid, met de daaruit voortvloeiende ,,fatale data”. Men
zal mij tegenwerpen dat dit dag in dag uit gebeurt. Naar

het mij voorkomt zal het echter geactiveerd moeten en
kunnen worden. Met tweeërlei doel. In de eerste plaats

om de planning en daarmede de voortgang van het werk

te bevorderen. In de tweede plaats om de belangstelling

voor en het plezier in het werk individueel en in groeps-

verband te vergroten.

Voorwaarde hiervoor is dat het uitstippelen van ter-
mijnen en data waarop bepaalde taken uiterlijk gereed
moeten zijn niet kunstmatig aandoet. Hierin ligt onge-

twijfeld een moeilijkheid. Voor bepaalde taken geldt deze

moeilijkheid niet. Vooral in de kring van hoger ge-

plaatsten vloeien de data waarop bepaalde stukken in

concept of in definitieve vorm in de top besproken moeten

worden veelal vanzelf voort uit het doel waarvoor zij nodig
zijn (behandeling in de Ministerraad, in de Staten-Generaal

e.d.). In de lagere regionen zal echter in sterker mate de

nadruk moeten worden gelegd op het belang van het ge-

reedkomen van bepaalde werkzaamheden (andere dan

puur routinewerkzaamheden) binnen een bepaalde termijn.

Hiertoe zou m.i. meer informatie dienen te worden ver-

schaft over de doeleinden van bepaalde werkzaamheden

en ook omtrent de verdere behandeling van het stuk,

waarin deze resultaten waren vervat.

Het is vooral dit laatste dat de animo voor het werk kan

bevorderenen dat het werk levend kan maken. Het is im-

mers bekend hoe in de langzaam malende ambtelijke molen

de animo voor het werk vaak wordt gedood omdat men,

nadat ,,het stuk” is afgeleverd, gedurende lange tijd

– niets meer hoort over hetgeen er mee is gebeurd, of het

zijn nut heeft afgeworpen, of er bepaalde (misschien wel

belangrijke) beslissingen uit voortgevloeid zijn of dat het

misschien als een weinig waardevol document in een kast

is opgeborgen.

Bij het nagaan van mogelijkheden tot verbetering moge

ik een vergelijking treffen met de gang van zaken bij

twee instituten voor economisch onderzoek waarover ik

uit ervaring kan spreken. Waar het hier ni. om gaat is,

dat de publikaties dezer instellingen een zodanige belang-

stelling hebben in de kring van belanghebbenden dat de

besprekingen dezer publikaties in

vakbladen e.d. een

rechtstreekse en gunstige invloed uitoefeneri op de animo

van degenen die bij het samenstellen daarvan betrokken

zijn gweest. En dit gaat verder door naar de lagere regio-

nen dan men wellicht zou denken. Vooral wanneer voor
een dergelijke publikatie bijzondere belangstelling blijkt

te bestaan, werkt dit in het algemeen stimulerend op de

belangstelling voor het ‘verk, omdat de resultaten van het

werk niët in een stoffige kast zijn verdwenen, doch integen-

deel somtijds enig stof hebben doen opwaaien.

Met het bovenstaande heb ik nog allerminst aangetoond

dat mijn suggesties inderdaad te verwezenlijken zouden

zijn en evenmin of niet reeds getraéht wordt de door mij

voorgestelde situatie te bereiken. De voorstellen lijken der-

halve wellicht weinig reëel. Mijn betoog is echter gebaseerd
op tweeërlei overwegingen. Ten eerste dat bij de overheids-

diensten, voortvloeiend uit de aard der werkzaamheden,

een ,,bedrjfsmotor” ontbreekt en dat er dus bewuste

acitviteiten nodig zijn om althans een zo goed mogelijke
,,hulpmotor” in gang te zetten; en voorts, uit de ervaring

in eigen werkkring, dat waar deze bedrjfsmotor in eigen-

lijke zin ontbreekt er een bewuste en voortdurende activi-

teit vereist wordt om eeii klimaat te scheppen waarin de

animo voor het werk wordt gestimuleerd.

Het is geen verdiçnste van degenen die in het bedrijfs-

leven werkzaam zijn dat er – in het algemeen gesproken

– vaart in het werk zit; de omstandigheden nopen daartoe.

En het valt de ambtenaren niet te verwijten dat dit ,,natuur-

lijke” klimaat, gunstig voor, een doelmatig beheer, bij de
overheidsdiensten ontbreekt. Doch wel mag worden ge-

steld, dat deze situatie extra aandacht vraagt, wil het be-

staande klimaat zo gunstig mogelijk worden beïnvloed.

Het komt mij voor dat de vraag gerechtvaardigd is, of

dit wel voldoende wordt nagestreefd en of de bevordering

van de doelmatigheid van de overheidsdiensten niet te

veel wordt gezocht in het complex van maatregelen waar

tegen de heer Vrouwenvelder waaischuwt.

Met het bovenstaande zijn de punten a. en b. afgehan-

deld. Thans nog een enkel woord over de vergroting van

de verantwoordelijkheid en de grotere differentiatie in de

individuele salarissen. Een tweede kenmerkend verschil

met het bedrijfsleven is dat het aldaar doorgaans wat ,,har-

der” toegaat dan bij de Overheid. Omdat er veelvuldiger

op korte termijn moet worden beslist en zaken moeten

worden afgedaan, is de verantwoordelijkheid van de em-

ployés in het bedrijfsleven in vele situaties m.i. groter te

achten dan van ambtenaren op overeenkomstig niveau.

,,Bij de Overheid moet ni., alvorens een beslissing of een

maatregel kan worden uitgevoerd, een groot aantal instan-

ties worden ingeschakeld”, zo merkt de heer Vrouwen-

velder op. Het spreekt welhaast vanzelf dat hierdoor het

plezier in het werk wordt geremd en somtijds wordt gedood.

Moet er niet veel meer bewust en krachtdadig naar worden

gestreefd, ook in dit opzicht, het ,,klimaat” van het be-

drijfsleven – met de consequenties van dien t.a.v. de indi-

viduele ambtenaar – zoveel mogelijk te benaderen? Als

een ambtenaar de hem gestelde verantwoordelijkheid niet
kan dragen zal hij naar een andere functie moeten worden

overgeplaatst of desnoods moeten worden ontslagen. Dit

laatste geschiedt thans uiteraard ook wel, doch, zover mij

bekend, slechts zeer sporadisch. Vergroting van de ver-

antwoordelijkheid, waar dit mogelijk is, stimuleert het

werk.

Wijziging van de verantwoordelijkheid biedt bovendien

de mogelijkheid toteen grotere differentiatie in de salarissen.

Ik kom hiermee tot het laatste punt. De salariëring bij de
Overheid is naar veler mening ,,te vlak”. Ik trap hiermee
wellicht een open deur in, doch ,vil er niettemin even bij

stilstaan. Zowel wat betreft de mogelijkheid van een betere

salariëring van goede krachten
binnen
de salarisschaal

(het toekennen van extra periodieke verhogingen komt

slechts sporadisch voor; het maximum van de schaal mag

niet worden overschreden) als wat betreft de mogelijkheid

om een hogeie schaal toe te kennen. Daartegenover een

te hoge salariëring voor slechte of minder goede ambtena-

ren; ook zij bereiken immers veilig liet maximum van de

schaal waarin zij zijn geplaatst. Het inhouden van een

periodieke verhoging behoôrt tot de grote uitzonderingen;

het bevriezen van het salaris beneden het maximum van

de salarisschaal is praktisch gesproken uitgesloten. Een
grotere differentiatie van de salariëring (doch niet in de

zin van alleen maar gunstiger individuele mogelijkheden)

lijkt mij onder de huidige omstandigheden zeer gewenst

25-11-1959

1013

Met het oog op de maatrgelen op langere termijn

welke door de Westeuropese textiél- en kleding-
industrie moeten worden genomen, is het van be-
lang een inzicht te krijgen in de toekomstige af.

zetmogelijkheden. Tot dit doel heeft schrijver een

onderzoek ingesteld naar het te verwachten niveau
van
het Westeuropese kledingverbruik in 1970.

Volgens zijn berekeningen zal het Westeuropese

kledingverbruik van 1955 op 1970 met ruim
41

pCt. per hoofd toenemen. De
stijging van
het to-
tale kledingverbruik zal, rekening houdend met


een uitbreiding van de Westeuropese bevolking, 54 pCt. bedragen. Deze
stijging heeft betrekking

op het volume, m.a.w. zowel op de gevraagde

hoeveelheid (textielvezels) als op alle hieraan toe-

gevoegde waarden (tot en met de kleinhandelsmar-

ges). Het gezamenlijke verbruik van textielvezels

per hoofd zal van 1955 op’1970 met 27 pCt. toe-

nemen. Houdt men ook hier rekening met de be-
volkingsgroei, dan zou een verbruikstoename (in

kg) met
34 pCt.
plaatsvinden.

Een onderzoek naar

het, toekomstige

verbruik . van

textielvezels en kleding

in West’Enropa

LI

Inleiding.

Met het oog op de maatregelen op langere termijn welke

door de Westeuropese textiel- en kledmgmdustrie moeten

worden genomen, is het van belang een inzicht te krijgen

in de toekomstige afzetmogelijkheden. Tot dit doel is een

onderzoek ingesteld naar het te verwachten niveau van het

Westeuropese kledingverbruik in 1970.

Hoewel een eenvoudig doortrekken van de trendmatige

ontwiklceling reeds enig inzicht ,verschaft, doen zich hier

enige verschijnselen voor, welke een diepergaande analyse

noodzâkelijk maken.

Allereerst kan worden opgemerkt dat het verbruik van

kleding zich richt op verschillende vezelsoorten, nl. katoen,

rayon, wol en synthetica. Hier doet zich het verschijnsel

voor dat een hoger inkomen het verbruik dezer vezel-

soorten in ongelijke mate beïnvloedt. Een inzicht in de

toekomstige onderlinge verhouding van het verbruik van

de onderscheiden vezelsoorten zal zeker nuttig zijn.

(vervolg van blz. 1013)

om een ‘gezonde prikkel te bewerkstelligen. Daartoe zou

echter nog meer aanleiding kunnen zijn wanneer ook de

verantwoordelijkheid, waar mogelijk,, kon worden ver-

groot. ,.

Zou men er op den duur in kunnen slagen het van nature

gunstige doelmatigheidsklimaat van het bedrijfsleven zo-
veel mogelijk te verwezenlijken dan zullen de ambtelijke

molens vlugger kun,nen draaien. Tot voordeel ook van de

aii-ibtenaren zelf, wien maar al te vaak een tekort aan indi-

viduele prestaties wordt verweten. Dit alles zou er waar-

schijnlijk ook toe kunnen leiden dat de verbetering van de

efficiency, welke tot dusver wellicht te gemakkelijk wordt

vereenzelvigd met het betrachten van bezuiniging, in ster

ker mate een bedrijfseconomisch karakter zal dragen.

‘s-Gravenhage.

P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, ec. drs.

Verder zal bij een hoger inkomen het vezelverbruik (in

kg) in mindere mate toenemen d4n het volume van het

kledingverbruik
1).
Onder volume moet dan worden ver-

staan de waarde uitgedrukt in constante prijzen. De ver-

klaring van dit verschijnsel is Vrij eenvoudig: bij toeneming

van het inkomen neemt de vraag naar ,,beter” (kwaliteit)

in sterkere mate toe dan de vraag naar ,,meer” (kwantiteit).

Hierdoor zal niet alleen de kwaliteit van het vezelpakket
worden opgevoerd, maar ook die van de benodigde verf-

stoffen. .Verder zullen meer exclusieve dessins worden toe-

gepast en meer aandacht aan de afwerking van het produkt

worden besteed. Door deze gang van zaken zullen de ar-

beidskosten en wellicht de brandstofkosteh per eenheid

produkt toenemen. Het is bovendien niet uitgesloten dat
ook het ondernemersinkomen per eenheid produkt en de

handeismarges een neiging zullen vertonen tot stijgen. Via

een eenvoudige analysé van het kledingverbruik kan echter
slechts de mate worden bepaald, waarin het volume van het

kledingverbruik reageert op wijzigingen in het inkomen.

Het volume omvat de grondstoffen (textielvezels) enerzijds

en anderzijds alle hieraan toegevoegde en reeds ten dele

met name genoemde waarden. Het is evident dat de koers,

welke door dé ondernemer zal worden gevolgd, mede

afhankelijk zal zijn.van de wijze waarop beide componenten

van het volume (textielvezels en toegevoegde waarden)

reageren op wijzigingen in het inkomen.

Ten slotte zij gewezen op de omstandigheid dat het

kledingverbruik minder sterk reageert op het inkomen,

naarmate dit verder toeneemt. Ook dit is een verschijnsel,

waarmede rekening moet worden gehouden bij het bepalen

van het te verwachtën kledingverbruik.

Alvorens het Westeuropese kledingverbruilc in 1970 aan

de hand van een analyse van dit verbruik in de jaren 1949-

1957 te bepalen, is dai ook eerst getracht vorengenoeinde

verschijnselen te kwantificeren. Wellicht ten overvloede zij

‘) Dit verschijnsel is reeds gesignaleerd door John Ekström
in zijn boek: ,,Den textila konsumtionen”, Stockholm
1958.

1014

1

25.11-1959

erop gëwezen dat interpretatie hiervan met de nodige

voorzichtigheid dient te geschieden.

Analyse van het vezelverbruik per hoofd.

Statistisch materiaal.

De ,,Food and Agricultural Organization” van de Ver-

enigde Naties publiceert jaarlijks gegevens met betrekking

tot de hoeveelheden textielvezels (in kg), welke per hoofd

der bevolking van een aantal landen beschikbaar komen.
Gegevens over de voorraadvorming in de opeenvolgende

stadia van produktie en afzet ontbreken, zodat de F.A.O.-

gegevens geen zuiver beeld representeren van het verbruik
der vezels door de gezinshuishoudingen. Wel mag worden

aangenomen dat door het middelen van enige jaarcijfers

een betere benadering van genoemd gezinsverbruik wordt

verkregen. Tot dit doel en in aansluiting op het te verrichten

onderzoek is het gemiddelde berekend van hetgeen in de

jaren 1952-1954 per hoofd beschikbaar is gekomen.

In ,,Statistische en econometrische onderzoekingen”

(3e kwartaal 1956) heeft Dr. J. B. D. Derksen de resultaten

gepubliceerd van een onderzoek naar het gemiddelde

inkomen per hoofd der bevolking van een aantal landen.

Het onderzoek heeft voornamelijk betrekking op de jaren

1952-1954.
De inkomens zijn op basis van de officiële

wisselkoersen uitgedrukt in U.S.A.-dollars. Geen rekening

is gehouden met de verschillen in nationale prijsniveaus,

mede waardoor de inkomens slechts tot op zekere hoogte

onderling vergelijkbaar zijn. Immèrs, het inkomen van een

aantal landen zal te hoog, c.q. te laag genoteerd zijn. Het

is dan ook duidelijk dat het vrk1aren van het vezelver

bruik per hoofd volgens de F.A.O. op grond van de door

Derksen berekende inkomens niet geheel correct is. Landen,

wier vezelverbruik per hoöfd in vergelijking tot het inko-

men geprononceerd afwijkt van het gemiddelde, zijn in

dit onderzoek dan ook buiten beschouwing gelaten. Het

betreft hier in overwegende mate Midden- en Zuidameri-

kaanse landen, alwaar – volgens Derksen – het prijspeil

zeer hoog tot hoog is.

Vanzelfsprekend is er, buiten het inkomen, nog een aantal

factoren, dat de hoogte van het vezelverbruik beïnvloedt;

met name de klimatologische omstandigheden en de struc-

tuur van het gezin. In het algemeen kan echter worden

waargenomen dat buy, landen met een uitgesproken warm

klimaat (gering vezelverbruik) ook een lager inkomen

hebben. Met andere woorden: de invloed van het klimaat

komt reeds in zekere mate tot uitdrukking in de hoogte

van het inkomen. Ten aanzien van de invloed van de gezins-

structuur kan worden opgemerkt dat deze zelfs bij aan-

zienlijk minder ,,grove” berekeningen nauwelijks te kwan-

tificeren bleek
2)

De inkomenselasticiteit van het vezelverbruik naar soorten

en gewicht.

In tabel 1 zijn de resultaten samengevat van be-

rekeningen (cross-section)
3
), waarbij de hoogte van het

vezelverbruik in kg per hoofd wordt verklaard uit die van

het inkomen per hoofd. De berekeningen hebben betrekking

op Westelijke landen enerzijds en anderzijds op een groep

H. S. Houthakker: ,,An international comparison of house-
hold expenditure patterns” (Econometrica, oktober 1957).
Berekening van de samenhang tussen de verschillen in het
vezelverbruik en die in het inkomen bezien over de onderschei-
den landen in dezelfde periode. Bij tijdreeks-analyse wordt deze
samenhang bezien over een aantal jaren in hetzelfde gebied.

25-11-1959

TABEL 1.

Inkomenselasiciteit van het verbruik van vezels in kg in de

periode,.1952-1954

westelijke
Economisch
,
4.

rill
landen minder on t-
wikkelde landen

043
0,84
-Rayon

……………………..
0,61
1,29
Wol

…………………………

Katoen

……………………….

0,91
..
2,16
Synthetica
……………………..
..1,66 a)

a) Deze elasticiteit heeft mede betrekking op Eanada en de verenigde
Staten. De onderzochte periode is 1955-1957.

van landen, welke bekend staat als minder economisch

ontwikkeld
4).

Uit bovenstaande cijfers blijkt dat de inkomenselastici-

teit van katoen, rayon en
wM
in de zgn. economisch

minder ontwikkelde landen vrijwel het dubbele bedraagt

van die in Westelijke landen. Met andere woorden: bij gelij-

ke procentuele stijging van het inkomen zal de procentuele

toeneming van de met name genoemde vezelsoorten in de

eonomisch minder ontwikkelde landen tweemaal groter

zijn dan die in West-Europa. Verder blijkt dat de inkomens-

elasticiteit hoger ligt naarmate er sprake is van een – zij

het slechts in de mening van de consument – ,,duurder”

produkt, d.w.z. een produkt met meer standing.

De gevonden inkomenselasticiteiten zullen naderhand

worden toegepast om een inzicht te verkrijgen in de toe-

komstige onderlinge verhouding .van het verbruik der met

name genoemde vezelsoorten.

De inkomenselasticiteit van het totale vezelverbruik naar

.,gewicht en waarde.

Vervolgens is berkeiid in welke mate de vraag naar alle

vezels (in kg) tezamen in Westelijke landen heeft gereageerd

op inkomensveranderingen. De berekening (cross-section)

heeft betrekking op .het gemiddelde van de jaren 1949-

1957; dit om aansluiting te verkrijgen bij het hierna vol-

gende onderzoek met betrekking tot het kledingverbruik.

Het blijkt nu dat een 10 pCt. hoger inkomen in genoemde

periode in de Westelijke landen aanleiding heeft gegeven

tot een toeneming van hèt vezelverbruik (in kg) met 5,8

pCt. Hierbij is het – overigens zeer geringe – verbruik’

van synthetica buiten beschouwing gebleven. Naderhand

zal blijken dat de invloed van deze vezelsoort op dehoogte

van de inkomenselasticiteit van het totale vezelverbruik

vooralsnog zeer gering is.

In hoeverre nu de vraag naar het ,,duurder” produkt

‘(standing) zal toenemen bij hogere inkomens, kan op een-

voudige wijze worden benaderd. De inkomenselasticiteit

van het verbruik van alle vezels (0,58 voor de ,Westeljke

– landen) heeft namelijk uitsluitend betrekking op de hoeveel-

4
De bij het onderzoek betrokken economisch minder ontwik-
kelde landen (inkomen minder dan $ 300 per hoofd) zijn: Lybie,
Ethiopië, Birma, Frans West-Afrika, Afghanistan, Nigeria, India,
Pakistan, Zuid-Korea, Belgisch Congo, Thailand, Haïti, Indo-
nesië, Goudkust, Fed. Rhodesia en Nyassaland, Paraguay,
Syrië, Peru, Nicaragua, Ceylon, Bolivia, Egypte, Honduras,
Costa Rica, Philippijnen, Brazilië, Mexico, Cyprus, Suriname,
Turkije, Libanon en de Unie van Zuid-Afrika. De westelijke
landen zijn: Portugal, Griekenland, Spanje, Italië, Oostenrijk,
Nederland, West-Duitsland, Ijsland, Frankrijk, Noorwegen,
1,Denemarken, Ver. Koninkrijk en Ierland, België, Zweden,
Zwitserland, Canada en de Verenigde Staten. De laatstgenoemde,
twee landen zijn alleen betrokken bij het onderzoek naihet
verbruik van synthetica.

1015

• ;•

f’•’
y1S

.

.

heid. Indien echter niet de verbruikte hoeveelheden maar

de waarde ervan op grondstoffenbasis in de berekening

wordt opgenomen, dan wordt een inkomenselasticiteit van

0,67 gevonden. Hieruit blijkt duidelijk dat bij hogere

inkomens een verschuiving van de vraag naar ,,duurdere”

vezelsoorten plaatsvindt. Hiernaast vindt uiteraard nog een

zekere toeneming van de kwaliteit binnen de onderscheiden

verbruikte vezelsoorten plaats. Kwantificatie van deze

ontwikkeling is in principe wel mogelijk; over de hiervoor
nôodzakelijke zeer gedetailleerde gegevens kon echter niet

worden beschikt. Om de gedachten te bepalen is een ver-

dere toeneming van de inkomenselasticiteit van 0,67 naar,

0,73 aangenomen.

Analyse van het kledingverbruik per hoofd.

Statistisch materiaal.

In het voorgaande is reeds opgemerkt dat bij hogere

inkomens de inkomenselasticiteit van het vezelverbruik

lager ligt dan bij lagere inkomens. Het verband tussen

inkomen en inkomenselasticiteit kan hier evenwel niet

worden gekwantificeerd. Getracht zal nu worden dit ver-

schijnsel bij de inkomenselasticiteit van het kledingver-

bruik wel te kwantificeren. Hierbij zal worden gebruik

gemaakt van gegevens uit ,,General Statistics” van de

O.E.E.C. In deze publicatie wordt jaarlijks een overzicht

gegeven van het kledingverbruik en het nationale produkt

in een aantal Westeuropese landen, Canada en deVerenigde

Staten. De waarde van genoemde grootheden wordt zowel

in lopende als in constante prijzen (= volume) uitgedrukt,

zodat het prijsverloop kan worden afgeleid.

Berekend is nu de inkomenselasticiteit van het kleding-

verbruik per hoofd in de betrokken landen. Tot dit doel is

gebruik gemaakt van de tijdreeksanalyse (1949-1957),

waarbij het reële kledingverbruik per hoofd ,,verklaard”

wordt uit het reële inkomen per hoofd. Getracht is nog de

relatieve kledingprijs in de analyse te betrekken. Wegens

het gelijkmatige verloop van deze laatste met het inkomen,

was het echter niet mogelijk de invloed van prijs en inko-

men op de ontwikkeling van het kledingverbruik afzonder-

lijk te bepalen. Dein tabel 1 genoemde inkomenselastici-

teiten m.b.t. het kledingverbruik zijn dus niet gecorrigeerd

voor prijsinvloeden.
De inkomenselasticiteit van het reële kledingverbruik.

Zoals gezegd, het is waarschijnlijk dat de inkomens-

elasticiteit van het kledingverbruik hij hogere inkomens

op een lager peil ligt dan bij lagere inkomens. De bere-

keningen zijn derhalve semi-logaritmisch
5
) uitgevoerd. Een

5)
Dit impliceert een ,,malthusiaanse” verhouding ;’ terwijl
het inkomen toeneemt volgens een meetkundige reeks, neemt
het kledingverbruik toe volgens een rekenkundige reeks.

INKOMENSELASTICITEIT VAN HET KLEDINOVERBROI1I

Ver.Kon;n (dik

dubbel-logaritmische opzet gaat namelijk uit van de veron-

derstelling dat de elasticiteit constant blijft. De resultaten,

van de semi-logaritmische berekeningen, zoals samengevat
in bijgaande
grafiek, tonen duidelijk aan dat er inderdaad

sprake is van een dalende inkomenselasticiteit bij toene-

mende inkomens. Overigens bleek, dat vrijwel dezelfde

gemiddelde inkomenselasticiteiten werden verkregen bij
semi- en dubbel-logaritmische uitvoering van de bereke-

ningen. De inkomenselasticiteit van het kledingverbruik

blijkt in landen met een lager inkomen per hoofd in het

algemeen hoger te liggen dan die in landen met een hoger

inkomen. Hieraan kan worden toegevoegd dat de inko-

menselasticiteit in landen met lage inkomens vrij snel daalt

bij een gegeven inkomensvermeerdering. In zeer rijke

landen vindt haast geen.daling meer plaats (Canada en
de Verenigde Staten). Het is niet uitgesloten dat er een

zekere minimum-waarde van de inkomenselasticiteit be-

staat (ca. 0,60). Of dit minimum inderdaad constant is,

of alleen maar in de beschouwde na-oorlogse jaren tijdelijk

constant is geweest, kan uiteraard moeilijk worden vast-
gesteld. Wel mag worden aangenomen dat West-Europa
zelfs in 1970 dit punt nog niet zal hebben bereikt.

Hoewel de gevonden inkomenselasticiteiten niet gecorri-

geerd zijn voor prijsinvloeden, lijkt het toch wel mogelijk

om aan de hand hiervan een prognöse op te stellen. Hierbij

wordt dan verondersteld dat zowel het toenemen van het

inkomen als het dalen van de relatieve kledingprijs zich

ook in de toekomst vrijwel in dezelfde verhouding zullen

voortzetten. Gezien de vrij regelmatige daling van de

relatieve kledingprijs in het verleden, lijkt het niet onredelijk

een verdere daling in de toekomst te veronderstellen.

Het Westeuropese kledingverbruilc in 1970.

In ,,Trade Intelligence ‘Paper no. 6″, heeft de G.A.T.T.

onder andere de resultaten samengevat van berekeningen

met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van de

bevolking en het inkomen per hoofd der bevolking in

West-Europa. Berekend is dat het inkomen per hoofd van

1953-1955 op 1973-1975 met 60 pCt. zal toenemen. Dit
betekent een jaarlijks groeipercentage van 2,4 h
2,5.
De
,,Economist Intelligence United Limited” komt in ,,Britain

and Europe” tot een overeenkomstig jaarlijks groei-

percentage. Van 1955 op 1970 zou het inkomen per hoofd

in West-Europa namelijk met 45 pCt. toenemen. In deze

toeneming van het inkomen is het te verwachten Euro-

markt-effect verdisconteerd. Geen rekening is gehouden

met eventuele prijseffecten.

Indien nu wordt uitgegaan van het jaar 1955 zal het

Westeuropese inkomen per hoofd in 1970 rond 1.260

U.S.A.-dollars bedragen. De meest waarschijnlijk hierbij

aansluitende inkomenselasticiteit van het kledingverbruik

(semi – Iogorthmisch be,ekend)

1
1,80

1
1
.
60

.
1
1,40

1,20

1,00

Cnodo

::::

1
020

500

000

700

800

900 1000 1100 1200

1300 1400 1500 1000 , 1700

1800 1900 2000 2100 2200 2300 2400
recil inkomen per hoofd ($)

1016

.

.

25-11-1959

heeft volgens de grafiek een waarde van 0,73. Dit stadium

wordt eerst in 1970 bereikt. Aangezien de inkomenselas-

ticiteit bij het uitgangspunt (dus in
1955)
1,11 bedraagt,

kan deze voor de gehele periode 1955-1970 gemiddeld op

0,92 worden gesteld, ni. (1,11 + 0,73):2.

Op grond hiervan kan worden berekend dat het West-

europese kledingverbruik per hoofd van
1955
op 1970 met

ruim 41 pCt. zal toenemen (0,92 x 45). Wellicht ten over-

vloede zij erop gewezen dat het berekende meerdere kleding-

verbruik in 1970 niet alleen door inkomensstijging wordt

gerealiseerd. Zoals eerder opgemerkt is hier namelijk ook

sprake van een zekere toeneming onder invloed van een te

verwachten daling van de relatieve kledingprijs (met

16 pCt.
8).

Berekend is dus een toeneming van het kledingverbruik

met 41 pCt. per hoofd. De stijging van het totale kleding-

verbruik zal, rekening houdend met een uitbreiding van de

Westeuropese bevolking, natuurlijk groter zijn. Volgens

,,General Statistics” zal laatstgenoemde uitbreiding van

1955
op 1970 rond 9 pCt. bedragen. Hierdoor zou in totaal

de
stijging
van het ldedingverbruik 54 pCt. bedragen. Deze

stijging heeft betrekking op het volume, m.a.w. zowel op de

gevraagde hoeveelheid (textielvezels) als op alle hieraan

toegevoegde waarden (tot en met de kleinhandelsmarges).

In onderstaande tabel is het stijgingspercentage van

beide componenten aangegeven, waarbij duidelijk naar

voren treedt, dat – zoals in de inleiding reeds is opgemerkt

– de toeneming ongelijkmatig is.

TABEL 2.

Hel Westeuropese kledingverbruik van 1955 op 1970

Aandeel
in 1955
1

1970
(1955
=
100)1
1

Aandeel
in 1970

Totaal

kledingverbruik

in

klein-
handelsprijzen
…………….
100 154 154
waarvan:
kleinhandelsmarges
23
154 35
omzet industrie
77

154
119
waarvan:
23
141
32
b,)

textielvezels

………….
(132)
(30)
b,overigetoegevoegdewaarden
54
161
87

Zoals uit bovenstaande cijfers blijkt, is aangenomen dat

de kleinhandelsmarges procentueel constant blijven. Ten

aanzien van de onder bl genoemde cijfers zij het volgende

opgemerkt. De inkomenselasticiteit van het vezelverbruik,

waarin verdisconteerd de verschuiving van de vraag naar

,,duurdere” vezelsoorten èn de toeneming van de kwaliteit

binnen de onderscheiden verbruikte vezelsoorten, was

geraamd op 0,73. Deze elasticiteit heeft echter alleen be-

trekking op katoen, rayon en wol. Indien het verbruik van

synthetica wèl in aanmerking wordt genomen, stijgt de

inkomenselasticiteit tot 0,75. Deze elasticiteit is hier toe-
gepast. De getallen tussen haakjes zijn berekend op basis

van de inkomenselasticiteit van het vezelverbruik uitgedrukt –

in kg. Deze elasticiteit, welke betrekking heeft op katoen,

rayon, wol en synthetica, bedraagt 0,60
7),
De stijgings-

percentages genoemd onder bi zijn enigszins aan de hoge

kant aangezien hier – in tegenstelling tot de berekende

8)
Verondersteld is dat zowel het toenemen van het inkomen
als het dalen van de relatieve kledingprijs zich in dezelfde ver-
houding zullen voortzetten als gemiddeld in de jaren 1949-1957.
7)
Voor het verbruik van katoen, rayon en wol was een inko-
menselasticiteit van 0,58 berekend. Zoals naderhand (zie slot)
zal blijken, moet deze elasticiteit i.v.m. het verbruik van synthe-tica worden verhoogd tot 0,60.

volumestijging van 54 pCt. – geen rekening is gehouden

met het dalen van de inkomenselasticiteit bij hogere in-

komens.

Bij de berekening van het Westeuropese kledingverbruik

volgens tabel 2 is uiteraard afgezien van eventuele veran-

deringen in de relatieve prijzen van de vezels en van de

hieraan toegevoegde waarden. Het is echter denkbaar dat

de vezelproducenten een hogere prijs zullen weten te bedin-

gen ten gevolge van de toenemende aankoopdrang bij de

verwerkers van vezels,
terwijl
t.a.v. de aan de vezels toé-

gevoegde waarden in totaal een dalend
prijsverloop
zou

kunnen optreden.

De onderlinge verhouding van de verbruikte vezelsoorten

in 1970.

Het is uiteraard niet eenvoudig om nu de toeneming

van de hoeveelheid in 1970 nauwkeurig te verdelen over de

verschillende bij het onderzoek betrokken vezelsoorten.

Wel is in het voorgaande de inkomenselasticiteit ,van het
verbruik per vezelsoort berekend Niet bekend is echter in

welke mate deze elasticiteiten dalen bij verhoging van het

inkomen. Het hieronder berekende verbruik in 1970 ligt

dus enigszins aan de hoge kant. Desondanks is het wellicht

nuttig om een – zij het grove benadering van het ver-

bruik dezer vezels in 1970 te geven.

TABEL 3.
Berekening van het Westeuropese vezelverbruik

per
hoofd
in 1970

Verbruik
in
1955
a) in kg
Verbruik
in 1970

(1955
=
100) b)
in kg

Katoen

…………
4,29
119
5,11
Wol
……………
1,53
141
2,16
Rayon
1,99

..

127
2,53
Synthetica
0,18

..

175
0,32
Totaal
7,99
127

.

.
10,12

Volgens de F.A.O.

Stijging van het inkomen
per hoofd
(45 pCt.) vermenigvuldigd met de
betrokken inkomenselasticiteiten
volgens tabel 1.

Uit bovenstaande tabel blijkt dat het gezamenlijke

verbruik van vezels per hoofd in 1970 met 27 pCt. t.o.v. 1955

toeneemt. Hieraan moet worden toegevoegd de hoeveel-

heid, welke in verband Staat met de bevolkingsgroei’ van

9
pCt. (nl. 0,60 x 9). In totaal zou dan een verbruikstoe-

name (in kg) met 34 pCt. plaatsvinden. Dit komt goed

overeen met het percentage van 32, dat reeds op andere

wijze is berekend (tabel 2).

Over het aandeel van de zgn. man-made vezels in het

totale vezelverbruik kan worden opgemerkt dat dit, in

1955 rond 27 pCt. heeft bedragen. Een toeneming ervan

tot 28 pCt. in 1970 is geraamd. Hoewel deze raming als

een vrij grove benadering van de werkelijke situatie in

1970 moet worden gezien, mag toch-wel worden aangeno-

men dat aardverschuivingen binnen het verbruik van

vezels vooralsnog niet zullen optreden.

Ten aanzien van de invloed van synthetica op de hoogte

van de inkomenselasticiteit van hettotale vezelverbruik kan

tot slot worden opgemerkt dat exclusief synthetica het

stijgingspercentage per hoofd volgens tabel 3 rond 26

bedraagt. Dit impliceert een inkomenselasticiteit van 0,58

26

(). Inclusief synthetica belraagt de inkomenselasticiteit
45

0,60 (). Derhalve gaat er van synthetica nog slechts een
45

betrekkelijk geringe invloed uit.

‘s’Gravenhage.

M. FRAENKEL.

25-11-1959

.

1017

Schrijver
tracht in dit artikel een antwoord te

geven op de vraag, of de pandbrief als zodanig een

geschikt beleggingsobject is. Hiertoe gaat hij uit

van de eisen, welke particuliere en vaak ook in-

stitutionele beleggers in het algemeen aan een

vaste rente dragend papier stellen Zijn conclusie

luidt, dat de pandbrief in het algemeen wel vol-

doet waar het de eis van veiligheid van de hoofd-

som en de nakoming van de rentebetaling betreft,

maar dat de kans groot is, dat het – op de
emis-

sie’datum aangegane – rentepercentage
gedurende

de looptijd van de pandbrief wordt verlaagd.

Voorts zijn de koersfluctuaties dermate groot, dat

de pandbrief naar schrjvers mening ook aan de

eis van tussentijdse realiseerbaarheid zonder grote

koersverliezen niet voldoet. Hoewel de pandbnef

deze laatste tekortkoming met de obligatie gemeen

heeft, treft zij bezitters van pandbrieven harder,

waar het stukken met een langere looptijd betreft,

een verschijnsel dat in feite nog vrij veel voorkomt.

De pancibrief

als

beleggingsobj eet

4
,
1

Als uitgangspunt voor onze beschouwingen over de

vraag in hoeverre de pandbrief een geschikt beleg-

gingsobject mag worden geacht, nemen wij die eisen,

welke particuliere en vaak ook institutionele beleggers

– in het algemeen aan een vaste rente dragend papier,

hier in casu dus de pandbrief, stellen. Bedoelde eisen zijn

• terug te brengen tot de volgende vragen:

– is terugbetaling van de hoofdsom voldoende ge-

garandeerd en is de betrokken bank in staat de jaarlijkse

rente te betalen?

– bestaat er gerede kans, dat de rentevoét van de pand-

• brief aan de actuele marktrente wordt aangepast?

– in welke mate zullen de koersen reageren op wijzigin-

gen in de rentestand?

‘Veiligheid van hoofdsom en continuiteit van rentebetaling.

De meest voor de hand liggende wijze om na te gaan

6f en in welke mate de hoofdsom veilig geacht mag worden

is die, waarbij van de balansverhoudingen van de betref

fende hypotheekbanken wordt uitgegaan. Bedienen wij
ons hiertoe, bij wijze van voorbeeld, van de regelmatig

door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde

gecombineerde totaalbalansen van 31 hypotheekbanken,

na deze eerst sterk vereenvoudigd te hebben.
Gecombineerde balanscjjfers per 31 december 1957

van 31 hypotheekbanken, werkzaam in Nederland

(x f. limln.)

Aandeelhouders

nog

te

Aandelenkapitaal

……
f•
49,7
storten

…………..
f
35,5
Reserves

…………

..
64,8
(obligo aandeelhouders) Pandbrieven

en

leningen
Hypotheken
…………

..
973,2
op schuidbekentenis

..,,
933,9
Effecten

…………..

.. 23,1
Crediteuren

……….

..
21,4
Andere

activa

……….
3,4
Debiteuren en liquide mid-
delen

…………….

..
34,6

f. 1.069,8
1

f. 1.069,8

Om na te gaan hoe groot de zekerheid is, dat men de

hoôfdsom van de pandbrief t.z.t. terug zal krijgen, moet

men de crediteuren – aannemende dat deze bij een even-

tuele liquidatie het eerst’voldaan worden – yan de totale

activa aftrekken (zie balans). Het dan resterende bedrag

vertegenwoordigt nu de aanspraken van de pandbrief- en

de aandeelhouders tezamen. Hiermede zijn wij ons doel
reeds dicht genaderd,’ want daar juridisch gezien bij een

liquidatie pandbriefhouders véôr aandeelhouders voor

uitkering in aanmerking komen, mogen zij de reserves

en het geplaatste aandelenkapitaal tezamen als hun

,,reserves” beschouwen. Volgt men nu consequent de ge-

bruikelijke methode der balansanalyse dan moet men deze

,,reserves” uitdrukken in een percentage van het pand-

brievenkapitaal.

Dit nu is ‘in tabel 1 gedaan, zowel voor de hypotheek-

banken afzonderlijk als voor alle tezamen, en wel op

tweeërlei wijze:

le. in de veronderstelling, dat aandeelhouders bij een

eventuele liquidatie geheel aan hun verplichtingen tot vol-

storting kunnen voldoen en

2e. in de veronderstelling, dat aandeelhouders hiertoe

in het geheel niet in staat zullen zijn.

TABEL 1.

Reserves” in proenten
,
van het pandbrievenkapitaal

Volgestort

Niet-volgestort
aandelenkapitaal +
aandelenkapitaal
+
reserves als pCt. van reserves als pCt. van
het pandbrieven- het pandbrieven-
kapitaal

kapitaal

Groep Fr. Gr. Hyp.bank
11,2
9,1
Groep westl. }Jyp.bank

11,3
7.4
Groep Utr. Hyp.bank
11,7
6,9
Groep ‘s-Grsv. Hyp.bank
11,6
7,4
Groep Alg. Waarb. Mij.
10,4
5,0

13,5
13,5
Friesch 1-bIt. Hyp.bank
11,5
4,7
Arnh.

Hyp.bank

………..

Zuid Ned. Hyp.bank
21,5
9,0
Noordwester Hyp.bank


15,3
10.0
Tilb. Hyp.bank
29,9
29,7
Totaal

………………..
a)
8,6 a)
.11,7
(12,26)


.

(8,35)

5)
Men ziet, dat de door ons berekende percentages niet noemersswsardig
verschillen van die welke men bij
gebruik van de C.B.S.-gegevens verkrijgt.
Deze laatste zijn tussen haakjes weergegeven.

Uit bovenstaand overzicht blijkt nu, dat de in de laatste

kolom van de tabel weergegeven percentages van de

1018 ‘ ‘

’25-11-1959

som van de reserves en de niet-volgestorte aandelen-

kapitalen (deze laatste zijn dus gelijk aan de aandelen-

kapitalen minus de obligo-verplichtingeri) van deze

hypotheekbanken tezamen, uitgedrukt in het totale pand-

brievenkapitaal, 8,6 pCt. en de reserves èn de wel-vol-

gestorte aandelenkapitalen tezamen 11,7 pCt. van het

totale pandbrievenkapitaal uitmaken. Hoewel men deze

uitkomsten uiteraard niët kan vergelijken met enig, bij de

analyse van industriële ondernemingen, gebruikelijk

percentage, kan men toch bezwaarlijk zeggen, dat zij erg

indrukwekkend zijn. Ook de in deze tabel opgenomen

percentages van de afzonderlijke hypotheekbanken zijn,

behoudens die van de Algemene Waarborg Mij. en

de Friesch-Hollandsche Hypotheekbank, welke ronduit

miniem zijn, in het algemeen niet hoog.

Met het stellen van de reserves tezamen met het niet-

volgestorte aandelenkapitaal tegenover de uitstaande

pandbrieven en tevens veronderstellend, dat geen van de

aandeelhouders van een dezer hypotheekbanken in staat

zal zijn aan zijn plicht tot volstorting te voldoen, is on-
gemerkt een onmeetbaar element geïntroduceerd. Want

wij hebben enkel gemakshalve en omdat het in dat geval

ook cijfermatig is weer te geven aangenomen, dat géén

der aandeelhouders tot bijstorten in staat zou zijn. Feite-

lijk evenwel zijn wij uiteraard verplicht een, schatting te

maken van het gedeelte dat niet kan worden volgestort.

In beide gevallen blijft het onmeetbare aanwezig. Het

cijfermatig weergeven van dit ene criterium: (reserves +

aandelenkapitaal): pandbrievenkapitaal, wekt ogenschijn-
lijk dan ook de gedachte aan een exactheid, welke in feite

niet aanwezig is. Ook de andere criteria, zoals de taxatie

van de waarde van de onderpanden en de mate waarin

de belangen gespreid zijn naar economische, sociale en

fysieke risico’s als naar objecten, geven aanleiding niet

te trachten vast te houden aan een oordeel, dat uitsluitend

kwantitatief is. Desalniettemin verkrijgt’ men uit het geheel

van de door de Vereniging van Nederlandse Hypotheek-

banken en de afzonderlijke hypotheekbanken in de loop

der jaren getroffen maatregelen en gevolgde financiële

politiek – een geheel dat hieronder in punten is samen-

gevat -, en uit de genoemde meetbare en onmeet-

bare criteria, een vrij scherp beeld van de soliditeit .van

de Nederlandse pandbrief.
De boven bedoelde financiële en administratief-organi-

satorische politiek van de bij de Vereniging van Neder-

landse Hypotheekbanken aangesloten banken laten wij

hier volgen zonder over de draagwijdte van de afzonder-

lijke punten nader uit te wijden:

De reserveringspolitiek is matig; dit blijkt o.a. uit

de in tabel 1 opgenomen percentages.

De mate waarin volstorting van aandelen zal worden

nagekomen, wordt versterkt door een accumulatie van
niet-volgestorte aandelen in één hand zoveel mogelijk

tegen te gaan.

Tussen de hypotheekbanken onderling, voor zover

deze aangesloten zijn bij de Vereniging, bestaat zelfs

contact om zodoende ook een accumullitie van niet-

volgestorte aandelen van verschillende hypotheekbanken

in één hand tegen te gaan.

Tussen de banken onderling worden ervaringen,

opgedaan bij de taxatie van panden waarop hypotheek

is verleend, uitgewisseld.

Er wordt slechts zgn. éerste hypotheek verleend:

De hypotheken worden zoveel mogelijk ën’ naar

object èn naar ligging gespreid.

Er wordt slechts hypotheek verleend tot een maximum

van 2/3 van de getaxeerde waarde.

Het totaal aan uitstaande pandbrieven mag de. som

van de hypothecaire vorderingen niet overtreffen.

O.i. kan, nu de belangrijkste factoren de revue zijn ge-

passeerd, worden gesteld, dat de soliditeit voor normale

omstandigheden redelijk is. Het voorbehoud dat men op

dit punt moet maken geldt dan ook enkel voor de pand-

brief ten tijde van laagconjunctuur.
Tijdens
depressies zal

misschien ook het inconveniënt van steeds toenemende

incourantheid van onderpanden een bezwaar kunnen

worden. Men neemt nl. veel meer dan voorheen het geval

was hypotheken op grote woningcomplexen. Daar staat

evenwel weer tegenover dat er zeker geen reden is om
a priori te veronderstellen dat een crisis in de woning-

sector harder zal aankomen dan in andere sectoren van

het economisch leven. Hoewel de soliditeit van de pand-

brief behoorlijk is te achten op grond van de balans-

verhoudingen en de risicospreiding bij het uitzetten der

gelden, toch is de gewildheid van de
pandbrief
meer aan

de naam dan aan een extra grote dekking toe te schrijven.

De vraag, in hoeverre de hypotheekbanken hun rente-

verplichtingen zullen nakomen, brengt geen aspecten naar
voren, die niet reeds besproken zijn. Zij hangt ten nauwste

samen met de vraag, of de kredietnemers t.o.v. de hypo-

theekbank hun verplichtingen zullen nakomen. Komen

zij die niet na wat de rentebetaling betreft, dan zal het,
evenals bij het niet terugbetalen van de hoofdsom, uit-

eindelijk tot executie moeten komen. Zou dit op grote

schaal gebeuren, dan. komen de reeds behandelde pro-

blemen van de toereikendheid van open (o.a. obligo) en

stille reserves (o.a. aanwezig in de taxaties) opnieuw naar

voren.
Bestaat er gerede kans, dat de rentevoet van de pandbrief
aan de
heersende marktrente wordt aangepast?

De concurrentie, welke de hypotheekbanken onder

vinden, is niet gering. Speciaal van de
zijde
van de levens-

verzekeringsmaatschappijen komt de bedreiging. Vrij

gemakkelijk,nl. zijn deze laatste geneigd de aflossing door

kredietnemers resp. hun verzoek tot renteverlaging te

aanvaarden zolang althans de gedaalde rente nog vol-

doende ver boven de zgn. technische verrekenvoet ligt.

Deze verrekenvoet is nu reeds gedurende tal van jaren op

een Vrij laag niveau, t.w. 3 pCt. gefixeerd. Daarentegen
verkeert de hypotheekbank in een geheel andere positie.

Zij moet bij haar ,,berekening” van de marge tussen debet-
en creditrente rekening houden met de rente, welke zij aan

pandbriefhouders moet vergoeden. Waar deze rente in

het algemeen slechts een half tot één procent zal liggen

beneden die welke de hypothecaire debiteur
betaalt,
komt

de marge bij tussentijdse aflossing van hypotheken onder

een gelijktijdige verlaging van de rente, onmiddellijk in

gevaar.

Daar de hypotheekbank uiteraard een. instelling
i
3
die

beoogt winst te maken, zal zij een versmalling yan deze

rentemarge slechts gedurende een korte tijd kunnen aan-

vaarden. Daarna ziet zij.zich verplicht ook op haar 1eurt

te trachten de rente van de pandbrieven te verlagen.

De hypotheekbank, uit ervaring wetend dat de mogelijk-

heid van een versmalling van de rentemarge reëel aanwezig
is, zal zich hiertegen zo goed mogelijk trachten tewapeïlen,

o.a. door ziçh. bij de uitgifte van pandbrieven steeds. het

recht op vervroegde aflossing voor te behouden, teneinde

op deze wijze conversies mogelijk te maken. Ten slotte is

25-11-1959

1019

het in zekere zin merkwaardig dat, of zij nu van dit recht

gebruik maakt of niet, de consequenties voor beleggers

nagenoeg dezelfde zijn. Immers, bij de waardering van de

pandbrief zal men steeds rëkening houden met een ver-

laging van de rentevoet.

Van een en ander vindt men in tabel
2
in het kort een

illustratie. Hierin zijn nl. de gegevens verzameld van een

aantal obligaties en een aantal pandbrieven, welke grdepen

o.a. dit met elkaar gemeen hebben, dat zij beide zijn uit-

gegeven in de laatste drie maanden van 1957.

beleggers even irrationeel en conservatief zou blijven

handelen als voorheen. De bij iedere uitgifte voor de

hypotheekbanken steeds weer onzekere afloop was ook
eind 1957 voor deze instellingen niet teleurstellend. De

beleggers, die evenwel toen meededen, zullen nu met de

gegevens van tabel 2 in de hand wel inzien dat het kopen

van obligaties een goed alternatief zou zijn geweest. Zo

waren op
5
oktober 1959 de koersen van de pandbrieven

reeds ingezakt tot 101 en 104, terwijl die van de obligaties

zich ‘op koersen variërend van 106’ tot 112handhaafden.

TABEL 2.

/

Pandbrieven resp. obligaties
Datumr

uitgifte
serie
vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing

tijd

.oes

1959

Ren.

S pCt. Westlandsche Hyp.bank oktober
ZZ
25 j
mag, in het tweede jaar na dat der uitgifte en later ten allen tijde,
13 j.
1024 54
1957
a pan, geschieden. Extra aflossingen kunnen in mindering komen
van latere verplichte aflossingen

6 pCt. Friesch-Gron. Hyp.batsk
oktober
DW
25 j. voorbehouden, doch niet eerder dan in het tweede kalenderjaar
12 j.
104
5
1
1,
1957
volgend ôp dat der plaatsing; extra afgeloste bedragen kunnen in
mindering worden gebracht van verplichte uitlotingen

6 pCt. Utrechtse Hyp.bank
23 okt.
T 20 j.
in het tweede jaar na dat der uitgifte en later ten allen tijde a pan;

144 j.
1031.
S’f,

1957
extra aflossingen kunnen in mindering komen van latere verplichte
aflossingen

5 pCt. Hypotheekbank voor Ne-
dec,
AB
25 j. in het tweede jaar na dat der uitgifte en later ten allen
tijde
a pan;
13 j.
1024
6
derland
1957
1
extra aflossingen kunnen in mindering komen van latere verplichte
aflossingen

S pCt. Tilburgsche Hyp.bank
T
20 j.
a pari ten allen tijde, doch niet eerder dan in het 5e kalenderjaar
94 J.
1015 b.
54
volgend op dat der plaatsing, toegestaan

pCt. Aartsbisdom Utrecht
25 okt.

25 j. niet toegestaan


14 j. 1065b.
53/, 1957
5 pCt. Bank voor Neder!. Gem,
18 okt.
25 j.
mag met ten minste 1 maand opzegging op 15november 1967 t/m
13,6j.
108
5
Nat. woningbouwl. 1957 1
1957
1971 â 1024; op 15november 1972 t/m 1976 â 1014, en daarna op
44 a)
15november van elk jaar A 101; extra aflossingen komen in minde-
ring van de laatste aflosaingstermijn(en)

5 pCt. Mag. de Bijenkorf,
9 okt.
.
15

j.
niet toegestaan
84j.
1125
44
Amsterdam
1957
pCt. Prov. Geld. Electr. Mij. 15nov.
25 j.
van f. 1 mln, of een veelvoud daarvan na kennisgeving ten minste
165 j.
1105
5

1957
1 maand tevoren, a pari op 1 dec. 1967 of daarna toegestaan
45 a)

5 pCt. Prov. Geld. Electr. Mij.
4 dec.
25 j.
van f. 665.000 of een veelvoud daarvan na kennisgeving ten minste
165 j.
1081.
5
1957
1 maand tevoren op 2jan. 1963 of daarna in 1963 t/m 1967 â 101,
34 a)
daarna a pan, toegestaan
mag a pari miv. 15 december 1968 uitsluitend op de aflossings-
184 j.
109
5
5 pCt. Prov. en Gem. Electr. Mij.
29 nov.
30 j.
verschijndagen met bedragen van f. 1 mln, of een veelvoud daar-
44 a)
Haarlem (P.E.G.E.M.)
1957
van, met ten minste 2 maanden van te voren kennisgeving

a) Hierbij is rekening gehouden met eventuele vervroegde aflossing

Met uitzondering an de Tilburgsche Hypotheekbank

behouden alle, hypotheekbanken, in deze tabel vermeld,

zich het recht voor in het tweede jaar na dat der uitgifte

tot vervroegde aflossing over te gaan. Om de draagwijdte

hiervan te kunnen beoordelen moet men zich de situatie

op de kapitaalmarkt in die maanden even in de herinnering

terugroepen. Deze periode werd hl. gekenmerkt door een
abnormale kapitaalschaarste, welke zich o.a. uitte in een,

in vergelijking met de voorafgaande periode, excessief

hoge rentestand van 6 pCt. Terwijl de hypotheekbanken

dus, buiten een wijziging van de rentevoet, geen wijziging

in hun gebruikelijke voorwaarden aanbrachten, moesten

o.a. de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, de provin-

ciale elektriciteitsmaatschappijen en de Bijenkorf in deze

periode’ – teneinde middelen aan te trekken – ertoe

overgaan in de voorwaarden op te nemen, dat zij het recht

op vervroegde aflossing pas mochten uitoefenen
5 â
10

jaar na de uitgifte van de lening, resp. zelfs in het geheel

niet.

Zouden de hypotheekbanken daartoe in staat zijn ge-

weest, dan zouden zij stellig het zekere voor het onzekere

hebben genomen door zich met hun voorWaarden bij de

overige emittenten aan te sluiten. Nu was het opnieuw

een test of de groep van aan de hypotheekbank toegewijde

1020

In welke mate zullen de koersen reageren op wijzigingen

in de rentestand?

Tot 1950 was de looptijd van de pandbrief lang en soms

zelfs onbepaald door de clausule, dat de jaarlijkse uit-

loting achterwege kon blijven, wanneer de koers een

maand te voren boven 99 of 100 pCt. steeg. Bij de uitgifte

gedurende de laatste jaren staat de looptijd vast en wordt

hij ook in veel gevallen teruggebracht tot 20 en 25 jaar

(uitlotingspercentages van
5
en 4 pCt. per jaar). Hierdoor

is uiteraard de mogelijkheid, dat de koersen uit hoofde

van de looptijd minder zullen fluctueren, ook groter ge-

worden. Desalnietteihin zijn de fluctuaties in vele gevallen

nog groter dan die bij obligaties met een zelfde rentetype

en looptijd. In tabel 3 is een aantal gegevens (koers, ge-

middelde looptijd en rentetype) verzameld van staats- en

gemeenteleningen enerzijds en pandbrieven anderzijds.

Deze tabel geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

Bij pandbrieven komen afwijkingen van de paristand

van 15 tot 25 pCt. voor; bij de obligaties schommelen

deze tussen 15 en 20 pCt.

De koersen van pandbrieven met zeer lange loop-

25-1
1-1959

17.737
14.253 12.832
7.768
14.249 11.133
6.714
13.842
9.769
4.382
8.929
8.730
1.218
4.568
179
1.114 345
860
1.054
407
1.364
266
136 55
788
271
1.309
9.969
4
1.699 9.074

1.559
895
4
140

19.225
1
5.344
1
3.720
10.399

2.943

1.080

8.826
1
2.401
1
2.640

59.155
40.824
37.336 27.075
7.621
2.640
3.488 498
2.990
18.331 16.192
2.139

34.816
15.219
19.597

TABEL 3

Fondsen
Rente-

Gemid.
de loop

in
jaren
Koers

20sov.
1957
9′

34
14,88
83
4
/, 86’/,,
34
19,25
86
87ij c)
m
34
15,75
82
844
m
35
15,83
825 845

tiestlandsche Hyp.bank K
35
12
87
85

.otterda

1957

IV
………………

Vestlandsche }{yp.bank H
35
19
79
81
34 17,50
74
76e)
34
11
85 c)
88

itaatslening

1956

……………..
otterdam

1937

1
……………….

otterda

1957

VI
……………..

3
12,8
80 b)
83 d)

s-Gravenh. Hyp.bank GG
3
15,5
74 c)
805
otterd. Hyp.bank ZBZE
3
15,5
734
784 e)

Vaderlandsche Hyp.bank

………..
Eriesch-Gron. Bank DM

………..

35
22,26 80 b)
81

ederland

1937

……………….

35
25,75
80 80
7
/
8

ederland

1950 1-I1

……………
taatslening

1948

……………..

35
16
755c)
815
35
16
75
80e)

s-Gravenh. Hyp.bank B

………..

Elollandache }lyp.bank
K

………..
Idem

N

………..
35
16
745e)
80e)
Iij. voor

BI
Hyp. Crediet
35
15
75

c)
79

e)

a) Begin 1959.
Vorige koers.
T.a,t. vervroegde aflossing.
Geen uitloting bij een koers hoger dan 99.

tijden dalen sterk (die met de laagste rentepercentages

uiteraard het meest):

Fondsen
Looptijd

I
Koers

jaar
79
jaar
74
35 pCt. Westlandsche Hyp.bank

………….19

3 pCt. Rotterd. Hyp. bank ZB-ZE
154 jaar
34 pCt. Vaderlandsche Hyp.bank

………..174

*
en langer
735
34 pCt. HolI. Hyp.bank
K

……………..16
jaar
en langer
75

3. Het komt ons voor, dat het sterker dalen van de

koers van de pandbrief in vergelijking tot obligaties van

gelijk rentetype en looptijd, terug te voeren is op:

een verschil in kwaliteit (staatsleningen bijv. zijn

– solider);

een grotere mate van incourantheid van pandbrieven.

4. Hoe’el ‘het niet in de bedoeling ligt vergeljkingen

te trekken noch met koersdalingen van aandelen in het

algemeen noch met de hiervoor het eerst in aanmerking

komende aandelen van beleggingsmaatschappijen in het

bijzonder, moet wel geconstateerd worden, dat afwijkingen

van de paristand van 15 tot
25
pCt. in hoge mate on-

bevredigend moeten worden genoemd.

Resumerend kunnen wij dus stellen, dat de pandbrief

in het algemeen wel voldoet waar het de eis van veiligheid

van de hoofdsom en de nakoming van de rentebetaling

betreft. Daarentegen blijft de kans groot, dat het – op de

emissiedatum aangegane – rentepercentage gedurende

de looptijd’ van de pandbrief wordt verlaagd. Voorts zijn,

zoals wij reeds zagen, de koersfluctuaties dermate groot,

dat de pandbrief ook aan de eis van: tussentijdse realiseer-

baai-heid zonder grote koersverliezen, niet voldoet. Hoewel

de pandbrief deze laatste tkortkoming met de obligatie

gemeen heeft, treft zij bezitters van pandbrieven harder,

waar het stukken met een langere looptijd betreft, een ver-

schijnsel dat in feite nog vrij veel voorkomt (zie tabel 3).

Heerlen.

Drs. Th. M. MATTHEE.

Amerikaanse investeringen in het buitenland

De stroom van particulier kapitaal, die van de Verenigde

Staten naar het buitenland vloeit, heeft zich blijkens een

artikel in ,,Survey of Current Business”
1)
van het in 1957

bereikte record van $ 3,2 mrd. versmald tot $ 2,8 mrd.

in 1958. Zo kromp de netto-kapitaaistroom van Ameri-

kaanse ondernemingen naar hun buitenlandse vestigingen

in van ruim $ 2 mrd. tot ca. $ 1,1 mrd. Tezamen met de

van ca. $ 1 mrd. in 1957 tot rond $ 750 mln, gedaalde

ingehouden winsten van dochtermaatschappijen bracht

hij de directe investeringen op $ 1,8 mrd. en de totale

boekwaarde der buitenlandse investeringen per ultimo

1958 op $ 27,1 mrd.

Tegenover de achteruitgang dezer zgn. directe investerin-

gen stond een stijging der netto-aankopen van buiten-

landse effecten van ca. $
0,5
mrd. in 1957 tot $1,25 mrd.

het jaar daarop, alsmede een expansie van de door banken

en handelsondernemingen verleende kredieten met $ 0,5

mrd. Deze extra kapitaalstroom weerspiegelde de relatieve

ruimte op de Amerikaanse geidmarkten — die zich vooral

in de eerste helft van 1958 voordeed – en de toenemende

belangstelling voor buitenlandse effecten. Deze omstan-

digheden èn koersstij gingen’ hebben ertoe geleid, dat het

Amerikaanse bezit aan buitenlandse effecten per ultimo

1958 tot $ 7,6 mrd. was gestegen.

1)
Samuel Pizer en Frederick Cutter: ,,Capital flow to foreign
countries slackens”, ,,Survey of Current Business” van
augustus
1959,
blz. 25 t/m 32.

Alvorens, aan de hand van de in genoemd blad vermelde

gegevens, wat verder in te gaan op de öntwikkeling der

directe Amerikaanse investeringen, geven wij in onder-

staande tabel ter oriëntering een totaalbeeld van de inter-

nationale investeringspositie der Verenigde Staten. Hierin

zijn behalve de investeringen van .Amerika in het buiten-

land, ook opgenomen de ‘investeringen van het buitenland

in de Verenigde’ Staten.

Internationale investeringspositie der Verenigde Staten

in 1958 a)

(mln. dollars)

Totaal 1 West-
Europa Canada Latijns-
Amerika

Totale investeringen in het buitenland
Particuliere
Op lange termijn
…………..
Directe Buitenlandse effecten
……..
Overige
………………..
Op korte termijn
…………..
Deposito’a
………………
Overige
………………..
Overheidskredieten en -vorderingen
Op lange termijn
…………..
Op korte termijn
…………..
Activa van buitenlanders en büiten-
landse investeringen in de Verenigde
Staten
……………………..
Op lange termijn
…………..
Activa op korte termijn en ver-
plichtingen van de Overheid

a) Voorlopige cijfers.

25-11-1959

1

1021

Kapitaaistroom en onverdeelde winsten, alsmede de waarde der Amerikaanse 1irecte investeringen in het buitenland

(in mln, dollars)

1
Netto-kapitaaistroom
Onverdeelde Winsten van
do:hterondernemingen
Totale waarde der directe investeringen

Landen
1958
1958
,

1958
1
l957
1957 1950
1957
Mijn-‘
1
Mijn-1
1
Mijn-
1
TotaalTotaal
bv
Pe-
Eind-
Totaal Totaail
bouw
Pe-
Eind-
Totaal
1
Totaal
Totaal
bouw Petrol. Eind-
etc.
trol
etc.

t
etc.
fabr.

584
.

.086

398
85
230
52
274 200
2
27
132
3.579
8.332
8.929
1.083
2.410
3.696

uid-Amerika
……………..
288
75
142
20
189 135
14
3
46
4.445
8.325
8.730
1.327
3.005
1.740
48
26
a)

13
29 35
18
a)
1
13
644
1.301
1.345
a)
215
701 132
a)
113
12 58
49
9 6
.993
2.683 2.863
a)
2.302
114

anada
……………………

254

.

173
1
67 66
236
207

1
6
155
1.720
3.993
4.382
51
1.256
2.308

wo.:

Brazilië

…………….
Venezuela

………….796

1

2

3
6
6

2
4
65
156
163

47
89
Nest-Europa

………………..

Denemarken

……….

1
6

a) b)
b)
2

a)
1
32 45 52

32
14
België

……………b)
.
32
a)
21
6
23
31
a)
12 14
217
457
527
7
179
270
Frankrijk

………….5
Duitsland

………….
58
25
a)
19
6
30
49

—6
38
204
496
574
a)
164 315
Italië

……………..15
26
b)
8
12
11
6

—4
6
63
233
264 b)
110
91
.
10

7
1
14
3

a)
2
84
213 225
a)
126
48
Noorwegen
…………

2

1
a)
a)
b)
.

3
4
a)
a)
2
24
62 65
a)
23
17

1
b)


1 1
4
3

b)
31
31
65
68
a)
17
26

Nederland

………….14

Zweden

…………..
-1
1

—2
b)
4
b)

—2
2
58
118
119

45
54
4
4
b)
1
10
3
2

—2

b)
25
55
60
b)
lO
35
Verenigd Koninkrijk
157 58
b) b)
32
128
101

5
80
847
1.899
2.058
3
400
1.313

..

9
38
18
11
‘7
46 40
13 10
7
287
711
789
234 276
139
&frika

……………………

72
114
a)
109
3
32
—7
a)
—8
b) 704
1.209
1.315
a)
1.2181
38

Spanje

…………….

Zwitserland

…………

4idden Oosten
………………

22

..

—9
1
—37
21
142 139
1
54
52
566
1,553 1.681
53
646 546
17
a)
a)
18
47
55
a)
a)
34
201 601
673
32
a)
.
354

13

33

a)
1
44
32

a)
2
58
150 149

a)
27

Verre Oosten
………………..
wo.:

Australië

………….2
Indonesië

………….

4iet-ze1fstandige gebieden
13
24
a)
11
8
12
31
a)
4
10
131
339 395
a)
206
19

18
68

66
-‘
86
10

S

356
776
854

664


[nternationaal

………………
Totaal

…………………
2ö5
iTö
T1
Ï
söW
’33
17

TiT
5I
65
Ti5
11
8.485

a) Niet afzonderlijk vermeld.

b) Minder dan $ 500.000.

Zoals gezegd, namen de nieuwe investeringen van Ameri-

kaanse ondernemingen in buitenlandse vestigingen van

1957 op
1958
af van
$
3 mrd. tot $ 1,8 mrd. Evenals de

uitzonderlijk sterke toeneming der investeringen in 1956

en 1957 in hoofdzaak de investeringsactiviteiten -der

petroleummaatschappijen weerspiegelden, moet ook de

daling van 1957 op
1958
voornamelijk op rekening der

petroleumindustrie worden geschreven. De investeringen
dezer industrie, die in de jaren 1950 tot 1958 40 pCt. van

alle directe investeringen in het buitenland uitmaakten,

waren ni. aan sterker fluctuaties onderhevig dan die der

overige bedrijfstakken.

Ondanks de vermindering der investeringsactiviteit van

Amerikaanse ondernemingen, was de kapitaaistroom nog
altijd veel breder dan het na-oorlogs gemiddelde. Boven-

dien vertonen, de Amerikaanse moedermaatschappijen

een neiging om voor de, t.b.v. verdere groei hunner buiten-

landse vestigingen benodigde, middelen een beroep te doen

op de in deze vestigingen aanwezige fondsen en op buiten-

landsë kapitaalmarkten. Het is dus zeer wel mogelijk dat

plannen voor aanzienlijke investeringen in het buitenland

zullen resulteren in een minder dan evenredige verbreding

van de kapitaalstroom vanuit de Verenigde Staten. Voor-

alsnog ziet het er echter wel naar uit, dat de bestaande
investeringsplannen een betrekkelijk krachtige stroom

zullen impliceren.

Regionale spreiding.

De directe investeringen in
Latijns-Amerika
namen in

1958 slechts met
$
0,4 mrd. toe, tegen $1,3 mrd. in
1957.

De investeringen der petroleumindustrie, die in 1957 meer

dan
$
900 mln, bedroegen, beliepen in 1958 nog geen

$ 150 mln. Voor een bedrag van ongeveer $ 500 mln. kan

hier van een inkrimping der investeringsuitgaven in strikte

zin worden gesproken. De jnvesteringsactiviteit dezer
industrie bleef in hoofdzaak gericht op Venezuela. De

achteruitgang der investeringen in dit land vindt zijn oor-

1022

zaak in de minder gunstige situatie op de wereldmarkt.

Ook de investeringen van de mijnbouw, de landbouw en

de industrieën voor eindfabrikaten in Zuid-Amerika

liepen vergeleken met vorig jaar terug.

Evenals in de meeste andere gebieden haalden ook in

Canada de Amerikaanse investeringen het peil van 1957

niet. De eigenlijke kapitaalstroom naar dit land liep sterker
terug dan de opnieuw geïnvesteerde .winsten van dochter-

maatschappijen. De waarde der nieuwe investeringen in

Canada ad $ 600 mln. was echter hoger dan in enig ander

gebied van importantie. De inkrimping van de kapitaal-

stroom naar Canada deed zich over alle linies voor,

behalve in de mijnbôuw. In deze laatste werd nI. met enige

nieuwe projecten begonnen.

De toeneming der Amerikaanse investeringen in West-

Europa was inA958 geringer dan in de beide voorgaande

jaren. Deze achteruitgang was vrijwel geheel de resultânte

van een sterke inkrimping van de kapitaalstroom en de

opnieuw geïnvesteerde winsten in de petroleumindustrie.

De geringere kapitaalstroom duidt er waarschijnlijk op,

dat een groter deel der voor de petroleumindustrie be-

nodigde nieuwe middelen op de Westeuropese kapitaal-

markten werd aangetrokken. Dé E.E.G.-landen als totali-

teit viel een aanzienlijke stijging der investeringen ten deel.

Met name Frankrijk en Italië waren hier de gelukkigen..

In Nederland en Duitsland echter daalde de Amerikaanse

investeringsactiviteit. Het Verenigd Koninkrijk paste ge-

heel in het algemeen beeld: een daling der investeringen

als gevolg van een geringere kapitaalstroom en minder

herinvesteringen. Gegevens over de eerste maanden van

1959 duiden evenwel op een sterk aanzwellen van de kapi-

tâalstroom naar het Europese contiiient en het Verenigd

Koninkrijk. De opleving der economische acthiteit in

deze landeis zal vermoedelijk, tezamen met de plannen

voor expansie in diverse bedrijfstakken, een steun kunnen

vormen voor een krachtige toeneming der Amerikaanse

investeringen.

25-11-1959

De investeringen der Amerikaanse ondernemingen in

Afrika, het Midden Oosten en Autra1i6 namen in 1958

niet onaanzienlijk toe. Opmerkelijk ook zijn de cijfers

voor Indonesië: de netto-kapitaalstroom was, evenals in
1957, van Indonesië af gericht en alleen aan het feit dat

de herinvesteringen deze stroom vrijwel compenseerden

is het te danken dat de totale directe investeringen van
Amerikaanse ondernemingen in dit land per saldo met

niet meer dan $ 1 mln, daalden. De kapitaaistroom naar

scheepvaartondernemingen die in Panama en Liberia zijn

geregistreerd, ten slotte gaf in 1958, evenals in voorgaande

jaren, een verbreding te zien. Aangezien deze investeringen

niet kunnen worden beschouwd als deel uitmakend van de

economie der betrokken landen zijn zij ondergebracht in

de categorie ,,nternationaal”.

INGEZONDEN STUK

Continuïteit van pensioenvoorzieningén bij personeelsmutaties

Drs. K. A. de Groot te Hilversum schrjjft ons:

In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 30 septem-

ber jl. zijn door Mr. Palmen enige opmerkingen gemaakt

over de continuïteit van pensioenvoorzieningen bij ver-

andering van werkgever. De schrijver wijst erop, dat het

verbreken van het dienstverband schade toebrengt aan de

door de werknemer te verkrijgen pensioenrechten. Dat hier

inderdaad een probleem ligt, blijkt reeds uit het feit dat

in art. 8 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet, alsmede

door de Staatssecretaris van Sociale Zaken voorschriften

zijn gegeven ter zake van de bij beëindiging van deelname

aan een pensioenregeling te volgen gedragslijn.

Is een kort dienstverband op zichzelf reeds schadelijk,

de continuïteit in de pensioenopbouw kan ook bemoeilijkt

worden door de stornocondities der verzekeraars. De

verzekeraars maken nl. bij het sluiten van een verzekering,
in het bijzonder bij de individuele verzekering, belangrijke

initiële kosten (provisie, keuringskosten etc.), welke door

de verzekerde via de premiebetaling worden terugbetaald.

Bij tussentijdse beëindiging resteert uit dien hoofde dus

een vordering, welke op de waarde der verzekering moet

worden verhaald.

Wanneer Mr. Palmen voorstelt om viii een systeem van

clearing de contante waarde van de verzekering aan de

nieuwe verzekeraar over te dragen, zodat kortingen achter-

wege kunnen blijven, mag het volgende niet uit het oog

worden verloren: –

1. zelfs bij een vergaande multilaterale clearing is men

nog ver verwijderd van een toestand, waarin ,,af betaling”

van de initiële kosten van de oude verzekering zou kunnen

worden gefinancierd uit de premiën van posten, die ‘uit

de clearing worden terugontvangen;

de praktijk heeft aangetoond, dat de administratie
van• een clearing aanzienlijke kosten ‘met zich brengt;

de meeste pensioenvoorzieningen zijn ondergebracht

in ‘een overeenkémst van collectieve verzekering. Hier

is de betekenis der initiële kosten veel geringer;

wanneer een pensioenregeling hetzij direct, hetzij

indirect via een pensioenfonds bij een levensverzekering-

maatschappij wordt ondergebracht, is bij een deelnemer-

schap van minstens vijf jaar de continuiteit van de ver-

zekering in de meeste gevallen volkomen verzekerd.

Immers, vrijwel alle verzekeraars hanteren premie-

vrjmakingscondities, welke een volkomen continuiteit

in de opbouw van de oudedagsverzorging garanderen

(maximum-rendementsmethode). De berekening van de

premievrije waarde volgens deze methode berust in wezen

op het vaststellen van de opgerente waarde der betaalde

premiën en koopsommen. De opgerente waarde wordt

vervolgens geacht te zijn de netto-koopsom, waarmede een

nieuw, thans dus premievrij, pensioen kan worden ,,inge-

kocht”. Bovendien wordt bij uitdiensttreding de verzekerde

werknemer het recht verleend om de op het (lagere)

collectieve tarief gesloten verzekeringen
ongewijzigd
voort

te zetten, hetzij voor eigen rekening, hetzij voor rekening

van de nieuwe werkgever.

Wij mogen de conclusie trekken, dat, afgezien van een

deelnemerschap korter dan vijf jaar, de continuïteit bij

collectieve pensioenvoorzieningen zeker in voldoende

mate is gewaarborgd.

NASCHRIFT

• Vooreerst moge ik mijn erkentelijkheid betuigen voor de

aandacht, welke Drs. De Groot aan mijn artikeltje heeft

gewijd. Zijn opmerkingen kunnen tot verheldering van

inzicht in deze materie
-bijdragen,
al ben ik van mening,

dat zij aan de strekking van mijn betoog geen wezenlijke

afbreuk doen. Ik zal de diverse opmerkingen hieronder

achtereenvolgens nagaan.

1. Zoals door de geachte opponent wordt opgemerkt, zijp
de meeste pensioenen ondergebracht in collectieve contrac-

ten en zijn juist in deze gevallen de initiale kosten van veel
geringere betekenis dan bij individuele verzekeringen. Om

deze reden lijkt het weinig aannemelijk, dat hier een

belangrijke moeilijkheid Jigt. Hier komt bij, dat in de

premie voor de verzekering bij de opvolgende verzekering-

maatschappij evengoed een opslag voor initiale kosten is
verdisconteerd, terwijl in het algemeen de initiale kosten

dan van nog meer beperkte betekenis zullen zijn.

Een clearing, als door mij bedoeld, berust juist op de

veronderstelling, dat in elk geval de tweede werkgever een

bepaalde ‘pensioenregeling voor zijn personeel heeft,

hetgeen in het algemeen via een collectief contract geregeld

is. Mocht men met de clearing zover willen gaan, dat

deze ook wordt toegepast, wanneer de eerste verzekering

een individueel karakter draagt, dan zullen de initiale

kosten bij de opvolgende verzekering lager zijn dan bij de

ëerste, en zou ook in dit opzicht een verrekening tussen de
beide verzekeringmaatschappijen (en of pensioenfondsen)
dienen plaats te vinden. De omgekeerde situatie, nl. dat de
tweede verzekering een individuele is, zal overigens in dit

opzicht geen moeilijkheid opleveren, omdat de initiale kos-

ten dan in de premie verdisconteerd worden. Voor zover

een door de eerste verzekeringmaatschappij (pensioen-

fonds), geleden verlies niet op deze wijze mocht kunnen

25-11-1959

1023

worden gecompenseerd, zou dit uiteraard bij de bepaling

van de contante waarde, welke naar de opvolgende verze-
keringmaatschappij (pensioenfonds) overgaat, in aanmer-

king zijn te nemen.

Inderdaad zullen aan een clearing kosten verbonden

zijn, doch deze mogen niet worden overschat. Voor een

belangrijk deel zullen deze kosten slechts van eenmalige

aard zijn, ni. voor zover deze verband houden met het

opzetten van een systeem en het uitwerken van de grond-

slagen. De toepassing vereist dan wellicht geen afzonderlijke

organisatie, en zal vermoedelijk bij de verzekeringmaat-

schappijen zelf gekoppeld kunnen worden aan de behan-

deling van de mutaties in de verzekeringen. Bij verschil

van mening tussen twee maatschappijen over een concrete

toepassing zal wellicht een beroepsinstantie nodig zijn.

Uiteraard zullen ook de aan de clearing verbonden kosten

bij de bepaling van de contante waarde in aanmerking

kunnen worden genomen. Naar het oordeel van onder-

getekende zullen deze kosten geenszins opwegen tegen de

grote voordelen, welke voor de verzekerden aan de clearing

verbonden zijn.

De conditie van premievrijmaking, ook indien deze

is gebaseerd op een maximumrendementsmethode; geeft

geen oplossing voor de door mij geopperde moeilijkheden,

zoalshet vervullen van wachttijden bij een nieuwe werkgever,

een nieuwe beoordeling van de gezondheidstoestand etc.

Bovendien verkrijgt men op deze
wijze
diverse naast elkaar

staande – en wellicht niet oj elkaar afgestemde – pensi-
oenvoorzieningen en dus niet één logisch opgebouwde

pensioenvoorziening, zoals wenselijk moet worden geacht.

De geachte opponent wijst in dit verband op de mogelijk-

heid van voortzetting van de bestaande verzekering, hetzij

voor eigen rekening, hetzij voor rekening van de nieuwe

werkgever. De nieuwe werkgever zal in de meeste gevallen

gebonden zijn aan de voor zijn personeel geldende pensioen-

regeling. Zodra de personeelsleden, voor wie een pensioen-

regeling geldt, niet meer een beperkt groepje vormen, zal

het praktisch zeker niet mogelijk zijn de pensioenrechten

van een werknemer, die voorheén een andere werkgever

heeft gehad, te baseren op de pensioenregeling van de

vroegere werkgever. Ook de werknemer, die uiteraard mee

zal bijdragen in de kosten van de pensioenregeling van de

nieuwe werkgever, zal in het algemeen wel niet in staat

en genegen zijn tevens voor eigen rekening de oude ver-

zekering voort te zetten. De conclusie van Drs. De Groot

dat, afgezien van een deelnemerschap korter dan vijf jaar,

de continuïteit bij collectieve pensioenvoorzieningen zeker
in voldoende mate is gewaarborgd, lijkt mij dan ook geens-
zins gemotiveerd.

I4eerlen.

Mr. P. M. M. C. PALMEN.

De geidmarkt.

In de afgelopen week is er heel wat gefilosofeerd over de

betekenis die moet worden toegekend aan de verhoging

van het officiële disconto met
3/4
pCt. – tot
3+
pCt. – die

met ingang van 16 november van kracht is geworden. De

Nederlandsche Bank heeft deze stap gemotiveerd door te

wijzen op de krachtige en voortgezette expansie van de

kredietverlening door het bankwezen die zich in de afge-

lopen maanden heeft voorgedaan, waardoor de Bank geen

redenen meer ziet tot handhaving van het thans geldende

relatief lage disconto.

De formulering van dit communiqué verdient om meer

dan één reden de aahdacht. In de eerste plaats wordt

gesproken van de krachtige
expansie
van de kredietverlening

en niet van het hoge
niveau.
Dit is begrijpelijk, want hoe
krachtig de binnenlandse kredietverlening aan de private

sector ook gestegen moge zijn (in het derde kwartaal met

ruim 9 pCt.), het niveau is altijd nog lager dan eind sep-

tember 1957, terwijl het nationaal inkomen sedertdien met
een kleine 10 pCt. is gestegen. In de tweede plaats valt het
op dat de Bank een negatieve formulering heeft gebezigd:

zij ziet geen aanleiding om het relâtief lage peil van het
disconto te handhaven. Men zou hieruit kunnen conclu-

deren dat ook de Bank niet de illusie koestert een positief

effect van deze maatregel te mogen verwachten, in dier

voege, dat door de discontoverhoging op zich zelf aan de

stijging der kredietverlening een halt zal worden toege-

roepen.

Ten derde is het opmerkelijk dat in het communiqué

gesproken wordt van het ,,relatief lage disconto”. Dit

,,relatief” kn op tweeërlei wijze worden geïnterpreteerd,

nl. enerzijds als: in verhouding tot het in
Nederland op

historische gronden normaal te achten niveau en anderzijds

als: in verhouding tot het
buitenlandse
niveau. In de finan-

ciële pers is in vele gevallen impliciet voor de laatste inter

pretatie gekozen, waarbij dan verwezen werd naar de

discontoverhogingen in West-Duitsland en naar de omstan-

digheid dat de handelsbanken thans grote bedragen in het

buitenland hebben belegd (ultimo ‘september 1959 bijna

f. 11 mrd.). Toch is het te betwijfelen of deze interpretatie

de juiste is. Immers, dit zou betekenen dat de Bank erop

uit is beleggingen in het buitenland voor de banken minder

aantrekkelijk te maken en dat zij het zou toejuichen

indien de banken tot het repatriëren van deze beleggingen

overgaan. Indien dit inderdaad zou gebeuren zou dit

evenwel een verruiming van de geldmarkt meebrengen en

dus ook de kredietverleningsmogeljkheden vergroten,

terwijl de discontoverhoging juist in (negatief) verband met
de stijging der kredietverlening werd gebracht.

Er is niet alleen alle aanleiding te filosoferen over de

inhoud van het officiële communiqué van de Bank, maai

ook over enkele diepere achtergronden van deze zaak.

Heeft de President van De Nederlandsche Bank een minder

optimistische visie op de toekomstige conjuncturele ont-

wikkeling van ons land dan de Minister van Economische

Zaken, die gezegd heeft niet bevreesd te zijn voor een over-

besteding in 1960, en die voor dat jaar, ondanks een sterke

daling, altijd nog een overschot op de lopende rekening

van de betalingsbalans ter grootte van f. 600 mln, verwacht?

Denkt de Bank een eventuele overbesteding te kunnen

tegenhouden via een beïnvloeding van de kredietverlening

van het bankwezen alleen, en is zij van mening dat deze
monetaire politiek reeds in dit stadium, nu de liquiditeit

nog zo groot is, effectief kan zijn? Kan uit het feit dat de

afgiftetarieven voor meerjarige schatkistbiljetten onver-

anderd zijn gebleven worden geconcludeerd dat de Minis-

ter van Financiën niet bereid is geweest de President van

De Nederlandsche Bank in zijn rentepolitiek voetstoots te

volgen? Past een discontoverhoging in het streven van de

Westeuropese landen om de druk op de Amerikaanse

betalingsbalans – via liberalisatie van iniporten en een

grotere participatie in de hulp aan onderontwikkelde

gebieden – enigszins te verlichten?

Een bespreking van deze en dergelijke vragen past even-

wel nauwelijks in deze rubriek en zij plegen helaas in ons
land ook niet in de openbare discussie te komen.

1024

.

25-11-1959

De kapitaalmarkt.

De discontoverhoging moge op enkele geldmarkttarieven

reeds een z,kere invloed hebben gehad, op de kapitaal-

markt is hiervan nog niet gebleken. De obligatiekoersen

zijn in het algemeen eerder aangetrokken dan gedaald.

Dat de discontoverhoging tot nog toe aan de obligatie-

markt voorbij is gegaan kan o.a. hieruit worden verklaard,

dat deze verhoging plaats heeft gevonden in een ruime

geidmarkt, zodat geen extra-prikkel ontstond om middelen

van de kapitaalmarkt naar de geidmarkt over te hevelen.

Wat betreft de. aat .delensector is het reeds een geruime

tijd bestaand internationaal
verschijnsel
dat de koersen

naar aanleiding van een discontoverhoging omhoog gaan.

Dit verschijnsel hangt samen met de toegenomen betekenis

van het inflatie-besef als hausse-factor, alsmede met de

omstandigheid dat een discontoverhoging als een symp-

toom bij uitstek van een aanwezige of ophanden zijnde

inflatie wordt beschouwd.
Of
deze redenering gedurende

de verslagweek de belangrijkste oorzaak voor de zeer vaste

stemming is geweest is overigens moeilijk te zeggen. In

ieder geval heeft ook de buitenlandse belangstellinj voor

onze fondsen weer een danig woordje meegesproken.
Als

op één beursdag bijv.
f. 1
mln, nominaal Philips’ wordt

omgezet is er alle aanleiding een dergelijk volume niet

alleen op Nederlandse rekening te schrijven.

Aand. lndexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2
jan.

13
nov.
20
nov.
(1953
=
100)
1969
1959 1959

Algemeen .

……………………………
255
317
323
Internat.

concerns

…………………
375
457
466
Industrie

……………………………
174
245 247
Scheepvaart

…………………………
151
154
154
Banken

…………………………………
138
176 180
Indon.

aand.

…………………………
103
136 137

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
f. 183,20
f. 154,50 f. 15520
Unilever

………………………………
452
697½ 715½
Philips

…………………………………
493% 688%
707
7
/s
A.K.0.

……………. . ………………….
262
387%
395
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
715


740
Van

Gelder

Zn .

……………………
193 248
249½
H.A.L.

…………………………………
158
2
/
2

156
3
/4
159
1
/4
.A.xnsterd.

Bank

………………………
253½
317
324%
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131%
14534
146%

Staatsfondsen

2
1
h

pCt.

N.W.S.

……………………
59%
58
V2
6814
3%

pCt.

1947

…………………………
90A
92
91%
334

pCt.

1955

1

……………………
87%
89
1
/2
89
5
/8

3

pCt. Grootboek 1946

…………
88% 90%
90
3
/t
3

pCt.

Dollarlening

………………
9034 90 9034
4% pCt. Nederland 1958

…………
99ff
100% 100%

Diverse obligaties

3% pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90
1
A
94 94
334 pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954I1)III
81
85% 84%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
89
92
90%
3% pCt.
Philips

1948

………………
95
95%
95+8
334 pCt. Westi. Hyp. Bank
83%
85
1
/2
837s
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110
109% 108%

New York

Aandelenkoersgemlddelde
Dow Jones Industrials ………588

642

645

M. P. GANS.

OPENBARE EMISSIES’) VAN OBLIGATIES’) EN AANDELEN
(excl. conversies)
OP DE NEDERLANDSE KAPITAALMARKT
1957-1958
7
)
(in duizenden guldens)

Obligaties
Aandelen
Totaal

1957
1958 1957
1

1958
1957
1

1958

Staatsleningen

245.000

– –
245.000
Provincies,

ge-
meenten en an-
dere

publiek-
rechtelijke

li-
chamen
40.000
.


– –
40.000

wo. premie-
leningen
40.000
– –

40.000

Flandel,

indus-
trie en diversen
253.920
92.077
14.522
28.707
268.442
120.784
w.o. handel
– –
. –
1.633

1.633
industrie.
187.322
34.612
14.422
21.853
201.744
56.465
diversen..
66.598 57.465
100
5.221
66.698
62.686
Scheepvaart


43.125

43.125

Bank-,

krediet-
en verzekermgs.
wezen
447,954
863.231 8.290
1.617
456.244
864.848
W.V.
N.V. Bank

voor Ned. Ge-
meenten
385.214
3
)
706.336
4
)
– –
385.214
706.336
bank- en kre.
dietinstellin-
54.325
156.895
5.500
1.017
59.825
157.912
hypotheek. banken
….
8.415
.
292
600
8.707
600
verzekerings-
wezen

….
– –
2.498

2.498

.8ijnbouw en pe-
40.285


869.614
1
)
40.285 869.614
1
)
W.V.
mijnbouw
21.000
– –

21.000

petroleum
19.2855)


869.6140)
19.285
869.614
1
)

gen……..

Spoorwegen

..
49.000

– –
49.000

Kerkelijke en lief-
dadige

instel-

troleum
……..

lingen

……
21.728
17.530
– –
21.728
17.530
,Jgemeen-totaa1
852.887
1.217.838
97
899.938
îi24
2.117.776
w.v.:
)verheidssector
40.000

..

245.000
– –
40.000
245.000
N.V. Bank voor
led. Gemeenten
385.214
706.336


385.214 706.336
,rivate sector
..
427.673 266.502 65.937 899.938
493.610
1.166.440

‘) Voor
1958
voorlopige cijfers; indeling volgens Prjjscosrant Vereeniging voor den Effectenhandèl; reële bedragen volgens stortingsdatum, inclusief het deel
dat vooraf ondershands op inschrijvingsvoorwaarden is geplaatst.
‘) W.o. in aandelen converteerbare obligaties;
1957
f.
182
mln., t.w. industrie
f.
161
mln., en mijnbouw f.
21
mln.;
1958
diversen
17.0,7
mln., verkoop van
pandbrieven over de toonbank zijn niet in het overzicht begrepen.
‘) W.o. f.
15,6
mln. rentespaarbrieven.
‘) W.o. f.
285,2
mln. rentespaarbrieven.
‘) Buitenland.
‘) Emissie Kon. Ned. Petr. Mij.; naar raming is
20
tot
25
pCt. van dit bedrag
op de Nederlandse kapitaalmarkt opgenomen.
‘) Bron:
C.B.S.
WERKGEVERSORGANISATIE vraagt:

ECONOOM

die zal worden ‘belast met onderzoekingswerk als
basis voor interne voorlichting en voor publikaties.

Vereisten zijn:

• belangstelling voor en inzicht in de econo-
mische vraagstukken van deze tijd;

• algemene maatschappelijke belangstelling.

Tot aanbeveling strekt in het bijzonder ervaring in
het schriftelijk weergeven van de resultaten van onder-
zoekingswerk, ook ten behoeve van anderen dan vak-
genoten.

Geboden wordt een aantrekkelijke werkkring, waarin
zowel individuele werkzaamheden als arbeid in groeps-
verband worden veringd.

Brieven onder no. E.S.B-.
58-1,
postbus
42,
Schiedam.

25-11-1959

1025

FLATS, VRIJE HUIZEN, WINKELS

BEDRIJFSRUIMTEN

Rotterdam en omgeving
FLATS,
vanaf ………
f
15.000.-

VRIJE HUIZEN,
vanaf . .
f
21.500.-

j
GRATIS ôp aanvraag beschikbaar: 1

M.A.B. n.v-NIEUWS

1

I
Ons maandblad, waarin regelmatig

I
aantrekkelijke aanbiedingen volledig
i

L

omschreven worden
opgenomen.

— — — — — — — — — — —

Makelaars in onroerende goederen

K. C. SLIJ K
Schiedamsevest 44d, Rotterdam-t
Tel. K. 1800.11.91.11(2 lijnen)
Spreekuren: Dinsdag. en Donderdag, 10-16 uur.

PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST

IN LIMBURG

Bij deze te Maastricht gevestigde dienst kan op de
afdeling onderzoek worden aangesteld een

MIDDELBAAR ONDERZOEKER

Gegadigde moet beschikken over zodanige theoreti-
sche kennis en praktische ervaring t.a.v. het planolo-
gisch onderzoek dat hij kan worden belast met de da-
gelijkse leiding op de genoemde afdeling.
Het bezit van het diploma planologisch onderzoeker
is gewenst; vergevorderde studie voor dit diploma is in ieder geval noodzakelijk.

Aanstelling kan geschieden in de rang adm.-ambte-
naar le kI. of adm.-hoofdambtenaar (salarisgrenzen
f. 6079,— – f. 9234,—).

Sollicitaties met uitvoerige gegevens binnen 8 dagen
aan de Directeur van de dienst, postbus 4, Maastricht.

U reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

van eigen beheer naar herverzekering

,

NA
F
;
:

:
:1
1
,0
4

AN

Van zorg naar onbezorgdheid.

Laat iiw pensioenfonds onder de loep nemen
door onze experts. Wij zijn te allen tijde bereid
objectief met u te onderzoeken of het beheer

van uw fonds nog kan worden verbeterd.

BUREÂU VOÖR PERSONEELVERZEKERING

NWL SPIEGELSTRAAT 17 AMSTEEDAM
I’EL.
63272
(0
20)

1026

25-1 1-1959-

‘L

Het Instituut voor Bewaring en Verwerking van Tuin-
bouwproducten,
Haagsteeg
6, Wageningen,
zoekt voor
zijn economische afdeling een

MEDEWERKER

die speciaal belast zal worden met de uitvoering van
economisch onderzoek op het gebied van bewaring en
afzet van tuinbouwprodukten. Als opleiding wordt ver-
eist: Hogere Tuinbouw School of Baccalaureaatsexamen
Economie, dan wel een gelijkwaardige opleiding. Enige
jaren praktische ervaring strekt tot aanbeveling. Leeftijd
tot 35 jaar. Aanstelling volgens Rijksregeling als technisch
ambtenaar. Eigenhandig geschreven soll. onder no.
2354/7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) aan het
bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins
Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

De Centrale Kaderschool van het N.V.V.
vraagt een

LERAAR

voor
bedrjfseconomie en boekhouden
(pim. 30 lesuren)
statistiek (20 lesuren).

Ook hun, die slechts één der vakken (a of b)
kunnen doceren, wordt verzocht te solliciteren.

De aangegeven lesuren betreffen de mondelinge
cursus, die elk jaar gedurende de maand fe-
bruari te Amersfoort wordt gehouden. Daar-
naast dienen enige schriftelijke opgaven te
worden samengesteld en gecorrigeerd.

Sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan het
N.V.V;, afdeling scholing, P. C. Hooftstraat 174-180,
Amsterdam.

VERSCHENEN:
de nieuwe versie von

Test U zelf
deel 1

Meer dan 260 vragen over

verkeersregels

verlichting

afmetingen en wieldrukken

en talloze

andere onderwerpen

waaronder de belangrijkste

verkeersregels

In België en Duitsland

f
1,15
per exempl.

Bij
afname van meer

dan 10, resp. 25 en 100

exemplaren
tegelijk,

speciale condities.
Uitgave:

N.V. Kon. Ned. Boekdr. H.A.M. ROELANTS

Postbus 42, Schiedam Telefoon 69300, Giro 5858

PENSIOEN-RISICO

biedt een nieuwe verzekering

van weduwenpensloen.

De algemene weduwen- en wezen-

wet geeft in vele gevallen een

weduwe slechts gedurende een

korte periode recht op een wette-

lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt

voor werkgevers de mogelijkheid

open een tijdelijk weduwenpensioen

van t. 1326,- perjaar voor de echt-

genoten van hun werknemers te

verzekeren, ingaande zodra de wet-

telijke uitkering wordt gestaakt en

eindigende uiterlijk bij het bereiken

van de leeftijd van 65 jaar.

De premie voor deze verzekering

is verschuldigd tot de 50-jarige

leeftijd van de echtgenote van de

verzekerde werknemeren bed raagt

f. 1 5,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering wordt beëindigd

bij her-trouw van de weduwe;

f. 25,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering bij her-trouw blijft

doorlopen of wordt toegekend, om-

dat de wettelijke uitkering wegens

hertrouw wordt beëindigd.

25-11-1959

1027

Sluit uw verzekering hij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENH1JIS

ROTTERDAM – DEN HAAG -. UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

Pensioen-

voorzieningen

Adviezen op het gebied van:

statuten en reglementen

belegging in

vaste-rentedragende waarden

zelfstandige aandelenbelegging

rendementsverbetering

risicodekking

Het Bureau voor

Pensioenfondsén van

DE TWENTSCHE BANK

3

-OOt )OOG

DIENST VAN VOLKSHUISVESTING’

Bij de afdeling Wningbesta,onderfdeljng
Sociaal Onderzoek,: kanS een

SOciOlOog

met bedrijfseconoiische belangteiUng of een

bed
rujfSècânâo

met soclologische belagsteli1ng worden ge-
plaatst.

Bekendheid met vraagstnkken deVolkshuis-
Vesting betreffende, strekt, tot aaübeveling.

Salari.ogrenzen: f 7.382, tot f 11.707,-.

Aanstelling bovén het ‘minimum 18.môge]ijk.
Aan gehuwden worden in het algémeen de reis-

of pensionkosten en verhuiskosteü vergoed.

Sollicitaties te ichten to’bifrgemeester en

wethouders. en in te zenden aan de ohef van
het buréau Personeelvoôrziening, kamer 331, stadhuis, binnen 14 dagen onder no. 437.

1028

25-11-1959

Auteur