Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2206

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 21 1959

Ad-iezen

– bij de keuze

van
beleggingen

en het sluiten
van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN

-ROTrERDAM


S
.

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd te Rotterdam

VOOR ALUW BANK-, EFFECTEN- ENASSURANTIEZAKEN

Bij een uitgeversmij. in het noorden van het land is

plaats voor een

academ!sch

gevormd persoon

bij voorkeur met commerciële ervaring, die

– na een degelijke voorbereiding – kan wor-

den aangesteld in een leidende functie. Leef-

tijd tot
35 jaar.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige in-

lichtingen omtrent levensloop en studierichting als-

mede een recente pasfoto te zenden onder no. E.S.B.

55-2,
postbus 42, Schiedam.

Wat kan de bank

voor U doen?

Het antwoord op deze vraag krijgt
U in onze brochure

WAT DE BANK VOOR U

KAN
DOEN

Stuur
Uw aa1vraag. voor gratis toezending –

aan De Twentsche Bank,

Postbus 407, Amsterdam.
DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de –

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800 52939. Administratie: 01800
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwzjnaardse Steen-
weg 357, Gent. –

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van het kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
842

2 1-10-1959

Schooljeugd

Het onderwijs is één der belangrijkste bronnen van

vorming onzer toekomsiige beroepsbevolking. Daarom

alleen al is het gerechtvaardigd ineen blad als dit aan-

dacht te vragen voor een studie, waarin is onderzocht

welke gevolgen dit onderwijs ondervindt van het kijken
naar televisie. Het C.B.S. heeft een dergelijke studie ter

hand genomen en daarmee de mogelijkheid geschapen

na te gaan of de in onderwijskringen heersende bezorgd-

heid op goede gronden berust. Voorts kan de studie de

ouders tot steun zijn bij hun beslissing omtrent het al

dan niet aanschaffen van een toestel en een einde ma-

ken aan het lijden van die televisieproducenten en

-handeJaren die de onzekerheid aangaande de invloed
van hun artikel op de geestelijke volksgezondheid niet

langer kunnen verdragen.

Het materiaal voor het onderzoek is, in de herfst van

1957, verzameld door middel van enquêtes. Aan leer-

lingen – mèt en zonder t.v. thuis – van de eerste twee

leerjaren van het voortgezet onderwijs is gevraagd naar

hun kijkgedrag; aan hun moeders – vaders bleken niet
zo’n beste infornatiebron te zijn – naar de in het gezin

heersende kijknormen en aan hun leraren naar hun hou-

ding ten opzichte van televisie en de indruk die zij had-

den omtrent de gevolgen van dit medium voor de school-

prestaties hunner pupillen. In een eerste rapport
1)
zijn

de antwoorden op de vragen naar de kijkgewoonten en

-normen verwerkt.

Hierin komt allereerst aan het licht, dat, in de herfst

van 1957, 10 pCt. der geënquêteerde kinderen thuis
televisie had – bij de moeders-enquête vielen 44 op-

scheppertjes door de mand – maar dat meer dan de

helft der kinderen zonder televisie thuis door min of

meer regelmatig bij anderen te gaan kijken allerminst

van het genot dat dit apparaat kan bieden, verstoken

bleef. Negen van de tien jongens en meisjes met televisie

thuis keken geregeld naar het zaterdagavondprogramma

en de meesten hunner volgden dit tot het, al dan niet

bittere, einde. Meer dan de helft bleek voorts drie of

meer doordeweekse avonden — op vrijdag werd toen

nog niet uitgezonden – te kijken en ongeveer één kwart
der doordeweekse kijkers aanschouwde dan het gehele

1)
,,Schooljeugd en televisie, herfst
1957″.
Deel T: Kijk-
gewoonten en kijknormen, 142 blz., f. 10,90. Verkrijgbaar
bij Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zinzendorf-
laan 3, Zeist.

en televisie

programma. Over het algemeen gold overigens dat veel
kijken samen ging met lang kijken. Ongeveer één op de

drie t.v.-kinderen keek wel eens als het huiswerk nog

niet af was.

Jongens en meisjes van het v.h.m.o. besteeddn min-

der tijd aan de televisie dan de u.l.ô.-leerlingen en deze
laatsten weer minder dan die van het nijverheidsonder-

wijs. Een verklaring hiervoor zal wel gelegen zijn in het

feit, dat h.b.s.-leerlingen en gymnasiasten meer met huis-,

werk worden lastig gevallen. De schoolomstandighe-

den bleken trouwens voor de mate van televisiekijken
van meer belang te zijn dan het sociaal milieu. Het zal

voorts weinig verwondering wekken, dat de totale kijk-

tijd lager is, naarmate in het gezin de normen met be-

trekking.tot de bedtijd strikter zijn en de discipline straf

fer is.

Verreweg de meeste ouders leverden, aldus leerde de

moeders-encjuête, hun kijklustig kroost niet zonder

restricties aan de televisie uit: bij 90 pCt. der kinderen

met t.v. thuis is het kijken gebonden aan door de ouders

gestelde – overigens geenszins uniforme – normen.

Ongeveer twee derde der kinderen kreeg vaste kijk-

avonden aangewezen en rond 40 pCt. was, wat het kijken

aangaat, aan vrij strenge beperkingen onderworpen. On-

geveer één op de tien mocht kijken naar programma’s

voor ,,boven de 18″ en ca. de helft – waaronder kin-
deren van 14 jaar en ouder – naar programma’s voor

,,boven de 14″. Voorzichtig geschat geniet (hoogstens)

25
pCt. der t.v.-kinderen praktisch onbeperkte kijk-

vrijheid. Jongens van het nijverheidsonderwijs genieten

grotere vrijheden dan die van u.l.o.’s en v.h.m.o; voor de

meisjes deden zich vermoedelijk onder het motto: ,,meis-

jes trouwen toch” – geen significante schoolverschillen

voor.

Tot zover enkele min of meer algemene resuftaten van

dit eerste rapport. De lezer make, aan de hand van eigen

normen, voor zichzelf uit of zij mee- of tegenvallen. In

ieder geval is het C.B.S. er, mede door de aantrekkelijke

vorm waarin een en ander is gegoten, in geslaagd ons

met belangstelling te doen uitzien naar het tweede deel

van het onderzoek, waar zal worden ingegaan op de ge-

volgen van de televisie voor de schoolprestaties en de

ontwikkeling der leerlingen. Laat ons vurig hopen, dat

deze gevolgen niet ongunstig zullen zijn. Want nog

iedere dag komen er televisietoestellen bij. Z.

us:i.1JJj

Blz.

Blz.

Schooljeugd en televisie,
door Drs. J. H. Zoon. .
843

euronese wollenstoffenindustrie en De bete-

Benelux in de Troonrede,
door Mr. W. F.

kenis van de Europese integratie voor de Ne-

Lichtenauer ……………………………
844

derlandse wollenstoffen industrie,
bespr. door

Indonesië – acht jaren monetaire politiek, 1952-

Drs. A. J. M. Wouters ………………..
856

1959, door Drs. H. J. Manschot ………….
846

R. M. N. Panday: Agriculture in Surinam,

De Nederlandse industrie in het eerste halfjaar van

1650-1950, bespr. door G. C. A. Mulder, B.Sc.

1959, door Th. M. Bouthoorn en L. Nootebooni
852

Ps.D …………
………………………
858

Europa-bladwijzer No. 6 b . ……………….854

Notities:

B o e k besprekingen:

Zeifbediening in Engeland ………………851

Economisch Sociologisch Instituut te Tilburg:

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans

859

Produktie- en afzetverhoudingen in de West-

Statistieken ……………………………861

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lainhers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
J. Vlerick.

21-10-1959

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

843

Van het in de Troonrede met betrekking tot

de economische integratie in het algemeen en tot

Benelux in het bijzonder gestelde, kan worden ge-

zegd dat de Regering weliswaar trouw zal blijven

aan letter en geest van de verdragen van Roijie,

maar dat zij de gevaren, welke ons land ook in de

E.E.G. zouden kunnen bedreigen, geenszins mis-

kent. Teneinde aan deze gevaren met kans op

succes het hoofd te kunnen bieden, acht zij de sa-

menwerking met
de Benelux-partners van grote

betekenis. Om echter tot deze externe eenheid van
gedachten en handelen te komen, zal nog een aan-

tal interne Benelux-vraagstukken met bekwame

spoed moeten worden opgelost. Dat deze oplossin-

gen door de Nederlandse Regering zoveel als in

haar vermogen ligt zullen worden bevorderd, stemt

tot hoopvolle verwachtingen. Groot zal de vreug-

de zijn, als de daad op de gedane toezeggingen

zal volgen, aldus schrijver.

Benelux

in cle

Troonrede
In de eerste Troonrede, die in de ambtsperiode van het

Kabinet De Quay door H.M. de Koningin werd uit-

gesproken, werd, in vergelijking tot voorgaande jaren,

bijzonder grote aandacht geschonken aan de verschillende

vormen van internationale samenwerking, waarbij Neder-
land is betrokken.

In eerste instantie wordt daarbij gesproken van de

militaire zijde der samenwerking van de-Westelijke landen,

welke in de Noord Atlantische Verdrags Organisatie ge-

stalte heeft gekregen. De grote meerderheid van het Neder-

landse volk steunt het regeringsbeleid op dit punt, hoezeer

het op zchzelf ook te betreuren valt, dat ons land zich

ter wille van de vooralsnog noodzakelijke instandhouding

van een parate strijdmacht, zulke zware financiële offers

moet getroosten.

‘In de tweede plaats wordt er verwezen naâr de verschil-

lende vormen van economische integratie, waarbij ons

land is’ betrokken. De uitgebreide paragraaf aan dit onder-

werp gewijd, luidt als volgt:

,,In de nieuwe Europese Gerneenschappen ziet de

Regering de drijvende kracht voor een verdere ontwikke-

ling van. de eenheid van Europa, dat historisch een eigen
taak en verantwoordelijkheid heeft. Daarom blijft het be-

leid bij voortduring gericht op een voortvarende uitvoering

van de verdragen van Rome en op een verdere versterking

van deze gemeenschappen. Daarenboven is de goede ont-

wikkeling en functionering van de Euromarkt van grote

betekenis voor een groeiende welvaart van ons -land in de

toekomst. Het stemt dan ook tot voldoening dat, onge-

twijfeld mede als gevolg van het in werking treden van de

Europese Economische Gemeenschap, de onderlinge

handel tussen de zes landen sinds de aanvang van dit jaar,

ook relatief, aanzienlijk is toegenomen.
In de loopvan het volgende jaar zal een tweede verlaging

van de douanetarieven in het kader van de Euromarkt

worden doorgevoerd. De Regering spreekt de hoop uit

dat deze tariefsverlaging tot de andere landen van de

Organisatie voor de Europese Economische Samenwerking

zal kunnen worden uitgebreid, opdat het ontstaan van een

kloof tussen twee groepen landen worde vermeden. Haar

streven zal dan ook ernstig gericht zijn op de totstand-

koming van een bredere Europese economische associatie

tussen de in voorbereiding zijnde vrijhandelszone van de

Zeven en de Europese Economische Gemeenschap.
De groeiende Europese samenwerking heeft, naar in de

praktijk is gebleken, het politieke belang van Benelux en

het gezamenlijk optreden in Europees verband met België

en Luxemburg nog vergroot. Op de weg naar een sterke

Benelux moeten nog moeilijkheden worden overwonnen.

Daarvoor een oplossing te vinden is meer dan ooit geboden

en de Regering zal dan ook alles doen wat in haar ver-

mogen ligt om dit tè bevorderen”.

Uit deze passage spreekt duidelijk, dat de Regering De

Quay in het voetspoor wil treden van haar na-oorlogse

voorgangers en krachtige steun wil verlen6n aan de uit-

bouw van de economische samenwerking in Europa. Als

politiek argument voor dit beleid wordt genoemd het feit,

dat ons werelddeel historisch een eigen taak en verant-

woordelijkheid heeft, waarbij men in gedachten dient aan

te vullen, dat deze taak en deze verantwoordelijkheid niet

tot haar recht kunnen komen, indien Europa zijn krachten

versnippert en zich in belangentegensteuingen verliest.

Economisch gesproken biedt de Europese samenwerking

de mogelijkheid van een uitbreiding van het handels-

verkeer tussen de partnerlanden, een uitbreiding die zich

in het afgelopen jaar ook-al enigszins heeft gemanifesteerd.

Het is te hopen, dat de toeneming van de welvaart en de

activiteit in het gemntegreerde West-Europa ertoe zullen
leiden, dat ook de handel met derde landen zal toenemen

of althans gelijk blijven.’ Alles moet worden vermeden

wat daaraan onnodig in de weg zou staan.

Hierop wordt wel gedoeld in de passage, dat de in het

komende jaar door te ‘voeren tariefsverlaging tussen de

landen van de E.E.G. tot de andere landen van de Organi-

satie voor Europese Economische Samenwerking zal

kunnen worden uitgebrèid, opdat het ontstaan van een

kloof tussen twee groepen landen zal worden vermeden.

Het is daarom, dat, gelijk de Troonrede verzekert, de

Regering ernaar zal streven een ruimere Europese eco-
nomische associatie te bevorderen tussen de Zes van de
E.E.G. en de Zeven van de zgn. kleine Vrijhandelszone.

De volgende alinea laat, in deze lijn doorredenerend,

844

.

21-10-1959

wederom een gedachte opn, als zij zegt, dat de praktijk

van de Europese samenwerking het politiek belang van

Benelux en van het gezamenlijk optreden met België en

Luxemburg in Europees verband nog heeft vergroot.

De vraag immers, waarom dit belang zo is toegenomen

wordt niet expliciet beantwoord.

Ten slotte constateert de Regering, dat op de weg naar

eeti sterke Benelux nog moeilijkheden moeten worden

overwonnen.

Waarom nu is het belang van een sterke Benelux in.

Europa vergroot en waarom stelt de Regering er prijs

op hier – met handhaving van de trouw aan de Verdragen

van Rome – een zo zware nadruk op te doen vallen?

Om deze vragen te beantwoorden, is het noodzakelijk even

nader in te gaan op de praktijk van de Europese samen-

werking, waarover de Regering spreekt.

In 1958 voerde Benelux voor een totaalbedrag van

f. 6.077 mln, uit naar de landen van de EEG., waar-

tegenover een invoer ter waarde van f. 6.985 mln, stond,

hetgeen dus een invoersaldo van f. 908 mln. betekent.

De uitvoer van de Benelux naar de elf overige landen van

de O.E.E.S. bedroeg in ditzelfde jaar f. 6.779 mln., terwijl

de invoer uit deze landen een bedrag van f. 6.049 mln.

beliep. Hier dus een uitvoersaldo van f. 730 mln.

Wanneer men zich bovendien realiseert, dat Benelux

uit het voornaamste land van de zgn. kleine Vrijhandels-

zone, het Verenigd Koninkrijk, invoerde voor een waarde

van f. 1.897 mln, en naar dit land voor een bedrag van

f. 2.114 mln, uitvoerde en men zich bovendien het belang

van de handel met de Scandinavische landen voor de geest

haalt, dan is het evident, dat het voor de Benelux-landen

bepaaldelijk niet gewenst is, dat zij binnen de Europese

Economische Gemeenschap worden ,,opgesloten”. Voor

landen, waarin grote zeehavens als Amsterdam, Ant-

werpen en Rotterdam zijn gelegen, is het, zo mag men in

het algemeen zeggen, van vitaal belang, dat de vensters

naar de buitenwereld geopend blijven.

De vraag, welke zich thans opdringt is, in hoeverre de

Benelux-landen gevaar lopen, dat deze ,,opsluiting” werke-


lijkheid’zou wôrden.

Welnu, dit gevaar is niet geheel denkbeeldig. Zoals

békend, lag het in de bedoeling van de ondertekenaars

van de Verdragen van Rome, dat de overige O.E.E.S.-

landen op enigerlei wijze bij de nieuw opgerichte Gemeen-

schappen zouden worden betrokken. De tot dusverre

hierover gevoerde besprekingen – men denke aan de

gedachtenwisselingen in het Comité Maudling en aan het
eerste Verslag van de Commissie van de E.E.G. – bieden

vrijwel geen uitzicht op een spoedige verwezenlijking van

deze bedoelingen. De jongste debatten in Straatsburg

waren in dit opzicht niet opwekkend.

Uit de Troonrede spreekt nu overduidelijk, voor welke
moeilijkheden de Regering zich ziet geplaatst. Enerzijds

wenst zij het begin van Europese integratie, dat in de

E.E.G. besloten ligt, waar mogelijk te bevorderen. Ander-

zijds dient zij er echter voor te waken, dat Nederland

door de krachtsverhoudingen binnen deze E.E.G. niet in

een onaanvaardbare situatie wordt gedrongen. Overtuigd,

dat Nederland als klein land niet in staat zal zijn het getij

te keren, ziet de Regering als enige mogelijkheid om haar

standpunt met kracht te •verdedigen een nauwe aaneen-

sluiting met België en Luxemburg, landen, die goeddeels

in dezelfde omstandigheden verkeren als Nederland en

waarmede als vrucht van een vijftienjarige intensiev&

samenwerking in 1958 een Economische Unie werd aan-

gegaan, waarvan de ratificatie binnen afzienbare tijd tegé-

moet kan worden gezien.

Dit principe aanvaard zijnde, vraagt de passage uit de
Troonrede de aandacht, waarin wordt gesproken van de

1
op de weg naar een sterke Benelux nog te overwinnen

moeilijkheden. De Regering acht het meer dan ooit ge-

boden hiervoor een oplossing te vinden en zal alles doen,

wat in haar vermogen ligt om deze te bevorderen.

Om welke problemen gaat het hier? In de eerste plâats

moet worden genoemd het landbouwprobleem, reeds

jarenlang een. der cruciale Benelux-vraagstukken. De

eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat bij de harmonisatie van

de landbouw in Benelux de laatste jaren vrijwel geen

vorderingen zijn gemaakt en dat de perspectieven voor een

spoedige oplossing van deze problematiek niet zeer roos-

kleurig zijn. De onlangs op de Hoge Veluwe gehouden

Ministerconferentie heeft weliswaar geleid tot een nieuwe

aanpak van het landbouwvraagstuk, maar afgewacht

moet nog worden in hoeverre deze nieuwe werkwijze tot

resultaten zal leiden. De speciale Benelux-commissie uit

de Sociaal-Economische Raad kwam in een onlangs

over het landbouwvraagstuk uitgebracht rapport in ieder

geval niet tot bepaald optimistische conclusies. In de

agrarische sector, aldus het S-ER-rapport, worden

Nederland enerzijds en België en Luxemburg anderzijds

hoe langerhoe minder complementair en hoe langer hoe

meer concurrerend. De stagnatie van dit complex vraag-

stukken wekt hier te lande veel verbittering en doet in de

betrokken sectoren meer kwaad dan de wèl behaalde

resultaten daar goed doen. Eén dode vlieg doet de zalf

des apothekers stinken, zegt de Prediker zo treffend.

Een ander probleem dat de interne Benelux-samener-

king nog immer bemoeilijkt is het fiscale vraagstuk, waar

over in één der resoluties van het door het Comité Benelux

in april te Rotterdam georganiseerde ,,XlIle Economisch

Benelux Congres” werd verklaard:

– in het begin van het bestaan van Benelux zijn ernstige

pogingen aangewend, om op het gebied van de fiscale

wetgeving in bepaalde sectoren te komen tot unificatie,

in andere sectoren tot een betere harmonisatie;

– deze pogingen hebben niet de gewenste resultaten

opgeleverd;

– de praktijk van verhoging van belasting bij invoer

en ontheffing bij uitvoer belemmert het vrije goederen-

verkeer en bevordert de economische integratie zeker niet;

– het is noodzakelijk, in het licht van de ervaringen

der laatste jaren, de harmonisatie van de omzetbelasting

en de toepassing van de overeenkomst inzake de unificatie

der accijnzen, tegén de achtergrond van een werkelijk vrij
goederenverkeer, opnieuw in studie te nemen;

– de harmonisatie van de systemen ter zake van de

directe belastingen, welke harmonisatie een vraagstuk van

groot belang vormt, zal niet uit het oog mogen worden

verloren;

– bij elke voorbereiding tot wijziging van de fiscale

wetgeving zal overleg moeten worden gepleegd tussen de

betreffende instanties in de drie landen.

In de intussen verschenen Memorie van Antwoord aan

de Tweede Kamer over het Benelux-verdrag spreekt de

Regering een milder oordeel uit ten aanzien van de directe

belastingen. Voor het overige zit zij in dit staatsstuk eer

treurende neer dan zij van ijver blaakt, ook al verklaart zij

dan de bestudering van het probleem der omzetbelasting

te zullen hervatten. Iets van de beslistheid van de toon

van de Troonrede over Benelux zou men in deze passages

21-10-1959

.

845

In dit artikel onderwerpt schrijver de gebeurte-

nissen op monetair gebied in Indonesië gedurende

de jaren
1952 t/m 1958,
alsook
in de eerste acht
maanden van 1959, aan
een uitvoerige bespreking.

In deze periode zijn in Indonesië sterke inflatoire
krachten werkzaam geweest, welke hebben geleid

tot een ernstige aantasting, zowel van de interne

als van de externe positie van de Rupiah. De oor-
zaak van de inflatoire ontwikkeling
moet
volgens

schrijver goeddeels worden gezocht bij de ,,publie.
ke
sector” en meer speciaal bij de Centrale
Over-

heid, welke niet bij machte
bleek om tot een even-

wichtige overheidsfinanciering te geraken, terwijl

de optredende tekorten voor het overgrote deel

slechts konden worden gedekt door een terugvallen

op de circulatiebank. Blijft de Regering in gebreke

in eigen huis orde op zaken te stellen, dan zal de

onlangs doorgevoerde monetaire sanering volgens

schrijver niet meer dan een adempauze geven,
welker lengte afhankelijk zal zijn van de intensi-

teit der verder te creëren inflatoire impulsen.

i

T 1

ncionesie –

‘acht jaren monetaire

politiek

1952- 1959

Op 30 april 1951 maakte de Minister van Financiën van

Indonesië via een pers-interview bekend, dat de Regering

voornemens was om op korte termijn te komen tot natio-

nalisatie van De Javasche Bank. De wijze van publikatie,

zonder enig overleg met de Directie van De Javasche

Bank, was voor de toenmalige President van de Bank aan-

leiding zijn mandaat ter beschig,te stellen.

Op 24 augustus
1959
werd door de Indonesische Regè-

ring een reeks van maatregelen afgekondigd, met de be-

doeling de positie van de landsvaluta tegenover het buiten-
land te versterken en tot een sanering van het geldwezen in

het binnenland te geraken. De omstandigheid, dat over deze

besluiten geen of onvoldoende vooroverleg was gepleegd
met de Gouverneur van de Bank— Mr. Loekman Hakim-

was voor deze aanleiding zijn ontslag in te dienen. –

Het
tijdvak
van ruim acht jaren, hetwelk tussen deze

twee data ligt, is voor Indonesië uit monetair oogpunt een

zeer bewogen periode geweest, waaraan in toekomstige

studies over de monetaire wegen bewandeld sedert
1945,

door jonge, pas zelfstandig geworden Staten nog vaak zal,

worden gerefereerd.

Bij Regeringsbesluit No. 118 dd. 2 juli 1951 werd inge-

steld een Commissie tot Nationalis’atie van De Javasche

Bank, welke tot taak kreeg enerzijds deze nationalisatie

voor te bereiden en anderzijds het ontwerpen van een

nieuwe bankwet. Reeds op 3 augustus 1951 maakte de

(vervolg van blz. 845)

gaarne hebben teruggevonden in plaats van wel wat te
veel te worden herinnerd aan de dramatische zinsnede

van Suetonius over Titus, die ,,invitus” Berenice ,,invitam”

heenzond. Alle betrokkenen schijnen zô graag te willen,

dat elk argument goed is om niets of weinig te doen, tot

hun spijt.

».

/

Ook op vervoersgebied valt nog veel te wensen. Ook

te dezen aanzien geeft de Memorie van Antwoord aan de

Tweede Kamer over het Benelux-verdrag de indruk, dat

meër wordt gestudeerd dan gehandeld. Over de Rijnvaart-

premies wordt gezegd, dat dit vraagstuk in zijn volle om-
vang ten allen tijde aan de orde kan worden gesteld iii de

instellingen van de Economische Unie. Het gebeurt echter

op geen enkel ogenblik, hoewel de Regering te kennen geeft,

dat de premies in strijd moeten worden geacht met het

karakter van de Benelux-samenwerking.
Naast deze kardinale Benelux-problemen bestaat er nog

een groot aantal wat men vaak noemt ,,onvermoede

hindernissen”, maatregelen van administratief-technische

aard, die het vrije goederenverkeer in zekere mate belem-

meren. Zij liggen voornamelijk op hét gebied van de volks-

gezondheid en de volkshygiëne. Gelukkig zijn zij meren-

deels niet van een zodanig principiële betékenis, dat tussen

deskundigen geen bevredigende oplossingen zouden kunnen

worden gevonden.

Samenvattend kan derhalve ten aanzien van het in de

Troonrede met betrekking tot de economische integratie
in het algemeen en tot Benelux in het bijzônder gestelde

worden gezegd, dat de Regering weliswaar trouw zal

blijven aan letter en geest van de Verdragen van Rome,

maar dat zij de gevaren, welke ons land ook in de E.E.G.

zouden kunnen bedreigen, geenszins miskent. Teneinde

aan deze gevaren met kans op succes het hoofd te kunnen
bieden acht zij de samenwerking met de Benelux-partners

van grote betekenis. Om echter tot deze externe eenheid
van gedachten en handelen te komen, zal nog een aantal

interne Benelux-vraagstukken met bekwame spoed

” moeten worden opgelost.

Dat deze oplossingen door de Nederlandse Regering

zoveel als in haar vermogen ligt zullen worden bevorderd,

stemt tot hoopvolle verwachtingen, waaraan de hernieuwde

en meer gespecfficeerde toezeggingen in de Memorie van

Toelichting tot het hoofdstuk Economische Zaken van de

Rijksbegroting voor 1960 uiteraard ook het hare bijdragen.

Groot zal de vreugde zijn als de daad op deze woorden

zl volgen.

Rotterdam.

Mr. W. F. LICHTENAUER.

846

21-10-1959

Commissie bekend, dat zij vooruitlopende op de terzake

te treffen wettelijke voorzieningen bereid was de uitstaande

aandelen De Javasche Bank over te nemen tegen een koers

van 120 pCt. in Nederlands courant, resp. van 360 pCt.

in Rupiahs voor houders van de Indonesische nationaliteit.

Op 15 december 1951 werd de wet op de nationalisatie van

De Javasche Bank N.V. afgekondigd.

Bij het ontwerpen van het nieuwe statuut voor de circu-

latiebank kwam als voornaamste de vraag naar voren,

hoe de verhouding tussen de circulatiebank en de Regering

diende .te worden geregeld. Diende de leiding van de Bank

geheel gesubdrdineerd te zijn ‘aan de Regering en dus

slechts als een harer uitvoerende organen op te treden,

of diende aan de circulatiebank een dusdanige autonomie

te worden gegeven, dat zij eventueel ook kredietaanvragen

van de Regering zou kunnen
afwijzen,
indien de Bank dat’

niet in overeenstemming achtte met haar verantwoordelijk-

heid met betrekking tot de instandhoûding van de waarde-

vastheid van de geldeenheid. In zijn verslag over het boek-

jaar
1951/1952
geeft de toenmalige President, Mr. Sjafrud-

din Prawiranegara, in een belangwekkend betoog zijn

visie op deze kernkwestie. Wij willen slechts één, karakte-

istieke, passage uit dat betoog aanhalen, t.w.: –

,,Juist in dit tijdsgewricht, nu vele tekenen er op
wijzen
dat
wij een moeilijke en donkere tijd tegemoet gaan, doen wij
goed te beseffen, dat de groep van personen, die wij betitelen
met ,,de Regering” niet almachtig is, in staat om alle maatschappe-
lijke moeilijkheden uit de weg te ruimen, ook al zou zij bekleed worden met de volledige zeggenschap over de instelling, die als
de bron van alle rijkdom wordt beschouwd, nl. de circulatiebank”.

Eerst in september 1952 werd de nieuwe bankwet bij het

parlement ingediend, terwijl dit lichaam eerst in maart

1953 tot behandeling overging, welke resulteerde in vele,

vaak principiële amendementén op het ingediende ont-

werp; op 2juli1953 vond de afkondiging plaats.

Het hoogste orgaan in de nieuwe circulatiebank werd de

Monetaire Raad, bestaande uit drie stemgerechtigde leden,

zijnde de Ministers van Financiën en van Economische

Zaken en de Gouverneur van de Bank zelve, eventueel aan

te vullen met twee adviserende leden met wetenschappelijke

achtergrond. Bij conflicten in de Monetaire Raad, waarbij
met name werd gedacht aan meningsyerschillen tussen de

Gouverneur en de Regeringsleden, stond beroep op het

Kabinet open. De ,,directie” zag zich in vergelijking tot de

positie, welke zij bij De Javasche Bank had bekleed, terug-

gesteld tot orgaan, verantwoordelijk voor de ten uitvoer-

legging van de besluiten van de Monetaire Raad.

In het nieuwe Statuut wordt de voornaamste taak van

de circulatiebank als volgt geformuleerd (artikel 7, § 1 en 3):

,,It shail be the Bank’s duty to regulate the value of the Indone-
sian currency in a way as will be most expedient to the welfare
of the State; and in so doing to aim at the utmost stability of the
currency”.
,,The Bank shall further promote a sound development of the
banking and credit system in general and of the national banking
and credit system in particular”.

In art. 16 worden de dekkingsvoorschriften als volgt

omschreven:

,,The total amount of banknotes, balances on current account
and other dernand liabiities of the Bank shail be covered for one-
fifth by gold, gold-coin or bullion or by the reserves consisting
of foreign currency which are generally convertable; or by the
right to draw upon the International Monetary Fund and the
World Bank, which has been or shail beendorsed to the Bank by
virtue of law”,

21-10-1959

terwijl art. 19 de mogelijkheden van de Rëgering om voor-

schotten bij de Bank op te nemen regelt en beperkt:

Al
,,The payments, which may be required by the Government from
the Centra! Bank, shall not exceed 30% of Treasury revenues in
the budget year preceding the budget year in which such advances
are applied for”.

In zijn verslag over het boekjaar 1952/1953 vatte Mr.

Sjafruddin Prawiranegara zijn oordeel over de nieuwe

bankwet als volgt samen:

.

.

,,I consider the new law to be a happy compromise betweei
theoretical desiderata and historical fact, between lofty ideals on
the one hand and practical possibilities on the other”.

Met veel idealisme en in groot vertrouwen, dat hij bij

de’ Regering ook in de harde praktijk het nodige begrip

zou vinden voor de noodzaak tot het voor alles voeren van
een verantwoorde monetaire politiek, heeft Mr. Sjafruddin
de leiding van de nieuwe circulatiebank op zich genomen.

Geen teleurstelling is hem bespaard gebleven. Zijn herhaal-

de waarschuwinge’n, dat de regeringspolitiek tot een des-

integratie van de nationale welvaart moest leiden, vonden

onvoldoende gehoor en steeds weer moest hij zwichten voor

wat als ,,politieke noodzaak” of ,,internationaal prestige”

werd aangeduid. Dat Mr. Sjafruddin ten slotte, de strijd

moe zijnde, heeft gemeend de belangen van zijn land het

beste te dienen door zich in 1957 aan te sluiten bij de

op Sumatra gevormde ,,tegen-regering”, houdt een groot

brok tragiek in. Ook zijn opvolger, Mr. Loekman Hakim,

heeft tot zijn aftreden in 1959 een vergeefse strijd gevoerd

tegen de tot een monetaire chaos leidende politiek van de

Indonesische Regering.

Thans overgaande tot een bespreking van hetgeen zich

op monetair gebied in Indonesië in de jaren 1952 t/m 1958,

alsook in de eerste acht maanden van 1959 heeft afge-

speeld, moge voor het verkrjen van een algemene eerste

indruk worden begonnen met enkele van de belangrijkste

cijfers op monetair en financieel terrein per 31 december

1951 en 1958 samen te vatten, om daarna over te gaan tot

een nadere analyse dezer cijfers.

TABEL 1.

uit. december

uit. december
1951

1

1958
(in mln. Rupiah’s)

Totaal der primaire liquiditeiten
5.034 29.367
3.328
19.872
1.706
9.495
7.771 34.317
5.974
6.985
1.797
27.332

Staatsschuld

…………………………..

1.484
24.815

w.v. geconsolideerde schuld

……………….
vlottende schuld

……………………

Kredietverlening door de voornaamste banken
aan de particuliere Sector plus overheids-

w.v.

chartaal geld

………………………
giraal

geld

…………………………

2.152
4.292(tax.)
2.074/6.224 a)
2.524

w.v. debetsaldo bij de Bank Indonesia
……….

w.v. bij Bank Indonesia plus Deviezenfonds
1.415/4.247 a)
1.770
Dekkingspercentages:

ondernemingen

……………………….
Goud. en netto deviezenvoorraad

………

Goud- en netto deviez. voorr. B.I. en
Deviezenfonds t.o.v. totaal der obligo’s
BI.

………………………..
..
36,7 pCt.—
.
10,1 pCt. a)
7,36 pCt.

Goud. en netto deviez. voort. B.I. en
Deviezenfonds t.o.v. totaal der pri-
maire liquiditeiten

………………
21

pCt.—
6,02 pCt.
63,3 pCt. a)

a) Na herwaardering in de verhouding 1 : 3 van de goud- en nettodeviezen-
voorraad op grond van de externe waardevermindering van de Rupiah in
februari 1952.

Bovenstaande cijfers demonstreren duidelijk, dat in

Indonesië in de jaren 1952 t/m 1958 sterke infiatoire krach-

847

1

ten zijn werkzaam geweest, welke hebben geleid tot een

ernstige aantasting, zowel van de interne als van de externe

positie van de Rupiah. In de binnenlandse monetaire sfeer

valt een excessieve stijging van de liquiditeitenvoorraad

waar te nemen, welke, doordat de beschikbare goederen-

voorraad veel minder toenam, resulteerde in een sterke

daling van de koopkracht van de Rupiah, terwijl de aan-

tasting van de externe positie o.a. tot uiting komt in het

zowel absoluut als relatief teruglopen van de goud- en

deviezenreserves en in de steeds lagere prijs, welke in het

vrije verkeer voor de Rupiah werd betaald. Ook blijkt

uit deze cijfers, dat de oorzaak van de infiatoire ontwikke-

Img goeddeels moet worden gezocht bij de ,,publieke

sector” en meer specifiek bij de Centrale Overheid, welke

niet bij machte bleek om tot een evenwichtige overheids-

financiering te geraken, terwijl de optredende tekorten

voor het overgrote deel slechts konden worden gedekt door

een terugvallen op de circulatiebank.

De ontwikkeling van het ,,totaal der primaire liquidi-

teiten” in de jaren 1951 t/m 1958 toont het volgende beeld:

TABEL 2.

Totaal der primaire liquiditaiten

Ultimo Chartaal
1
geld
Giraal
geld
Totaal
1

1

Stijging t.O.v. vorig
1

jaar
1

(in pCt.)

(Index
ultimo
’50

100)
(in mln.

Rupiah’s)

Dec.

1950 ……..2.582
1.726
4.308

100
1951
3.328
1.706
5.034
168
116,8
2.255 6.604
31,2
153,3 5.218

.

4.091

2.269
7.487
13,4
173,8 1954

…….
7
3.643
11.117
48,5 258,0

1952

……..4.349

3.587
12.234
10,0
283,9

1953

………
..474

4.021
13.393
9,5 310,9
1955

……..8.647
1956 ……..9.372
1957

…….
4.822
18.913
41,2
,
439,0
Juni

1958

……..
15.416
.
6.230
21.646

502,4
Dec.

1958

……..
19.872
9.495 29.367 55,8 681,9

De stijgingspercentages in de onderscheidene jaren tonen

grote
afwijkingen,
hetgeen in belangrijke mate haar oor-

zaak vindt in tijdelijk van kracht geweest zijnde voor-

schriften volgens welke importeurs een bepaald percentage

van de Rupiah-tegenwaarde hunner importen reeds bij

‘het aanvragen van de betreffende importvergunning bij het

Deviezenfonds moesten storten. In 1952 en
1953
incasseerde

het Gouvernement aan dergelijke vooruitbetalingen resp.

Rp. 588 mln, en 440 mln, en in 1955 zelfsRp. 2.027 mln.;

onder invloed van een in april 1957 gedurende vijf maanden

doorgevoerde, praktisch volledige, stopzetting van de

afgifte van importvergunningen, liepen in dat jaar de

vooruitbetalingen met Rp. 2.985 mln. terug.

Sedert enkele jaren zijn de jaarverslagen van de Bank
Indonesia verrijkt met een overzicht betreffende de oor

zaken van de veranderingen in de geldhoeveelheid in dier

voege, dat wordt aangegeven in hoeverre resp. de publieke

sector, de particuliere sector, het buitenland en de relatief

nog te grote groep diversen, hetzij geldscheppend dan wel
geldvernietigend hebben gewerkt. Deze overzichten leren,

dat bij een totale uitbreiding van de geldhoeveelheid met

Rp. 18.249 mln., de geldcreatie van de publieke sector

Rp. 20.713 mln, heeft bedragen en die van de particuliere –

sector Rp. 1.084 mln., waartegenover van de sectoren

buitenland en diversen een deflatoire invloed van resp.

Rp. 1.224 mln. en Rp. 2.324 mln, is uitgegaan.

Het beroep op infiatoire financieringsmiddelen is derhalve

goeddeels uitgegaan van de publieke sector, hetgeen in

Indonesië vrijwel is te identificeren met de Centrale Over-

heid, terwijl van de particuliere sector nauwelijks infiatoire

impulsen zijn uitgegaan. Terwijl de Bank Indonesia tegen-

over de Regering vrijwel machteloos stond wat betreft de

door laatstgenoemde gevoerde sterk infiatoire financierings-

politiek, heeft zij tot het uiterste haar gezag doen gelden
tegenover het particuliere bedrijfsleven, w.o. de banken,

waarbij zij zo nodig van de Regering alle steun kreeg,
behoudens wanneer hierdoor de belangen van de zgn.

,,nationale bedrijven” teveel in het gedrang dreigden te

komen. Het stelsel van de verplichte vooruitbetalingen door

importeurs, het storten van garantiebedragen door ex-

porteurs, hogere directe en vooral indirecte belastingen,

het verplicht opnemen door de banken van schatkistpapier,

het verplicht aanhouden door de banken van surplus-saldi

op ,,speciale rekening”, het bevriezen in november 1957 van

het volume der kredietverlening op het toen bestaande

niveau en vele andere maatregelen zijn alle methoden

“geweest om de onvermijdelijk in de particuliere sector
terecht komende grote bedragen uit de infiatoire over-

heidsfinanciering althans voor een deel af te romen.

011

De overheidsfinanciën hebben blijkens onderstaande

cijfers sedert 1952 onveranderd grote tekorten opgeleverd:

TABEL 3.

Saldo tekort

Netto

Netto

Jaar

. uit-

ontvang- boekhoud- op kas-

gaven

Sten

kundig

basis
13.192a)
9.684
3.508
4.160
1952

………………….
11.974
9.707 2.267 2.822 8.467
3.602
3.415 12.397 10.307
2.090
1.755
15.733
1.540
2.267

1953

………………….

17.424
1.402

1954

…………………12.069
1955

………………….

21.912
16.873
5.039
5.833

1956

…………………17.273
1957

begroting

………….18.826

31.430
18.246 13.184

1957

voort,

resultaat
……..
1958

begroting

………….
31.696
19.656 12.040
10.858
1958 voort,

resultaat
……..
1959 begroting
.
7.911

a) Alles in miljoenen Rupiah’s.

Het totaal der tekorten op kasbasis volgens bovenstaande
cijfers, werkt uit op Rp. 31.110 mln., welk bedrag is gedekt

uit toename vlotténde schuld Rp. 25.535 mln., toename

geconsolideerde binnenlandse schuld Rp. 3.159 mln.,

boekwinst op gdudvoorraad Rp. 1.734 mln. en diversen

Rp. 682 mln. Begrotingstekorten in eerst kortelings zelf

standig geworden, onderontwikkelde landen, welke dus

nog met vallen en opstaan een evenwicht moeten vinden

tussèn aspiraties en realisatiemogeljkheden, zijn veelal niet

te vermijden en kunnen zelfs tijdelijk als verantwoord
worden aangemerkt, mits zij binnen redelijke grenzen

blijven en indien het teveel gespendeerde in belangrijke

mate is benut voor een verbreding en verdieping van het

economisch potentieel van het land, op grond waarvan dan

mag worden verwacht, dat na een zeker verloop van tijd

via een verhoogd goederenaanbod het monetaire evenwicht

zich weer zal gaan herstellen. Er is helaas geen sprake van

dat de Indonesische Regering haar financiële beleid op

deze gronden zou’ kunnen rechtvaardigen, integendeel,

geconcludeerd moet worden, dat door haar in toenemende

mate roof bouw is gepleegd op de economische rijkdommen

van het land, enerzijds door inefficiency en grenzeloze

verkwisting en anderzijds door het ,,politieke” gedrag der

Centrale Regering, hetwelk enerzijds in het land zelve in

1956 tot ernstige machtsconflicten leidde, welke ook thans

nog niet tot liet verleden behoren en anderzijds culmineer-

den in de sedert december 1957 tegen de Nederlandsé belan-

gen en de Nederlandse bevolkingsgroep ondernomen acties.

848

21-10-1959

Ook de gedetailleerde cijfers over de landsfinanciën zijn
leerzaam wat betreft het vaststellen van de richting, waarin
de steeds stijgende landsuitgaven werden besteed. Gecon-

stateerd moet dan worden, dat zich na 1952 belangrijke

verschuivingen hebben voltrokken ten koste van de eco-

nomische sector: landbouw, handel en industrie, transport

en communicaties, scheepvaart, publieke werken en energie,

naar de overige uitgavengroepen. Was op de begroting

1952 voor de economische sector nog Rp. 3.953 mln, of

22,9 pCt. der totale uitgaven uitgetrokken, in 1957 en 1958
werden voor deze sector niet meer dan resp. Rp. 2.542 mln.

en Rp. 3.433 mln, uitgegeven, vertegenwoordigende: resp.

9,8 pCt. en 9,9 pCt. van het uitgaventotaal. Hiertegenover

eisten in 1958 het ,,zware” Departement van Binnenlandse

Zaken 15,2 pCt., Defensie 31,4 pCt. en de financiering

van de staatsschuld ruim 17 pCt. van de totale uitgaven op.

Ook in het ,,inkomstenpatroon” van de Republiek

Indonesië weerspiegelt zich de monejaire en économische

desintegratie; onderstaande ,,breakdown” van de inkom-

sten naar de belangrijkste bronnen in de jaren 1952, 1955,

1956 en 1958 geeft hiervan een duidelijk beeld.

1955/56 van de Bank Iidonesia heeft ook thans nog niets

van haar betekenis verloren:

,,The cause is that the Government has focussed her attention
on combatting symptoms, while efforts to get at the rôot of the
evil so far proved not very successful. Therefore such measures so
far taken by the Government to restore the monetary equilibrium
have provided only a very transient spell of rest”.

De staatsschuld van Indonesië heeft zich sedert ultimo

1949 als volgt ontwikkeld:

TABEL
5.

Staaissc/iulcl van Indonesië

(in mln. Rupiah’s)

Geconsolideerde schuld
Ultimo
Vlottende
Totaal Buitenland

Binnenland
SC U

3.882

3.012
6.894
3.792
1.540
3.302
8.744
1949

……………

1953

…………..
5.248
5.13 4a) 3.164
13.546
1950

……………

2.979
.
4.856
11.234 19.069
1956

……………
1958

……………
2.315
4.670 27.332 34.317

a) Deze stijging betreft ecn omzetting van de schuld in reken:ng-courant
tegenover De Javasche Bank in een langlopende lening jegens de Bank
Indonesia.

TABEL 4.

1952
1955 1956
1958

mln. Rp.

_j

pCt.
mln.
Rp.
pCt.
mln.
Rp
pCt.
mln.
Rp.
pCt.

18,8
3.131
30,4
3.115
19,1
4.279
21,7
(9,2)
(1.804) (17,5)
(1.569)
(10,0)
(1.950)
(10,0)
Directe

belastingen

……………………….1.823
w.v. Vennootschapsbelasting

………………(896)
.

53,2
4.436 43,0
5.330
33,9
6.812
34,6
w.v.

heffingen op

importen

…………….
(1.396) (14,4) (1.105)
(10,7)
(1.872)
(11,9)
(1.644)
(
8,3)
Indirecte

belastingen

……………….

………..5.132

(1.819) (18,8)
(

752)
(
7,3)
(

424)
(
2,7)

,
(

184)
(
0,9)
(1.180)
(12,2)
(1.830)
(17,8) (1.877)
(16,9)
(3.535) (18,0)
exporten

……………..

293

..

3,0
98
0,9
476
3,0
141
0,8

accijnzen

……………………………..

Winstuitkeringen overheidsbedrijven
……………..

25,0 2.642 25,6
6.792
43,2
8.424
42,8
Diversen

……………………………….2.436
w.v. Deviezencertifleaten,

T.P.I.

en

T.P.T.

en
B.E.

(20 pCI.)

………………………
(2.082)
(21,5) (2.180)
(21,2)
(5.197)
(33,1) (6.648)
(34,0)
Bij deze cijfers laten zich als voornaamste de volgende

opmerkingen ‘maken:

Zoals veelal in onderontwikkelde landen leveren de

directe belastingen slechts een bescheiden percentage van

de totale staatsinkomsten. De laatste ja’ren bedroeg dit

omstreeks 20 pCt., waarvan circa de helft kwam voor reke-

ning van de Vennootschapsbelasting.

De ontvangsten uit hoofde van indirecte belastingen

tonen in absolute cijfers een geleidelijke stijging; procents-

gewijs is haar betekenis sterk afgenomen. De inkomsten uit

accijnzen vormen de ,,backbone” van deze groep. De hef-

fingen op exporten werden in 1952 na de devaluatie van de

Rupiah een belangrijke inkomstenbron, welke echter aan

betekenis ging inboeten, naarmate goeddeels door de

voortschrijdende interne inflatie de concurrentiepositie van

de indonesische exportprodukten werd aangetast en de

meeste heffingen moesten wo’rden verlaagd of afgeschaft.
,

De heffingen op importen liepen terug van 14,4 pCt. in

1952 tot 8,3 pCt. in 1958 van de totale staatsontvangsten.

De groep ,,Diversen” is in 1956 en 1958 met resp.

43,2 pCt. en 42,8 pCt. der totale inkomsten de andere

groepen in betekenis ver
voorbijgestreefd.
Haar hoofdcom-
ponent vormen, c.q. vormden, de inkomsten uit deviezen-

certificaten, de T.P.I.’s en T.P.T.’s en de B.E,’s
1).

In het totale inkomstenpatroon zitten meerdere zwakke
plekken, hetgeen een reden te meet voor de Overheid zou

moeten zijn tot een zo efficiënt mogelijke staatshuishouding

te geraken. Tot dusverre is ‘dit een vrome wens gebleken

en de navolgende uitspraak in het verslag over het boekjaar

2 1-10-1959

Houden wij bij de bestudering van deze cijfers rekening

met:

het annuleren in 1956 van de nog uitstaande bedragen.

van de Voor mei 1940 in Nederland opgenomen langlopende

leningen tot een totaal van Rp. 1.982 mln.;

het afzetten van langlopende leningsverplichtingen

tegenover Japan tot een bedrag van R. 683 mln. tegen een

als zodanig erkende vordering op dat land uit hoofde van

oorlogsschade,

dan wordt het totale beeld nog aanmerkelijk ongunstiger.

De totale schuld is dan in feite opgelopen van Rp. 6.894

mln, tot Rp. 36.982 mln, of met 437 pCt. De mogelijkheden

voor Indonesië om in het buitenland leningen op te nemen

zijn na 1949 uiterst bescheiden geweest. Nederland gaf in

1951 een lening van Nf. 280 mln., terwijl daarnaast voor

câ. Rp. 2.000 mln, kon worden teruggevallen op de Ver-

enigde Staten (E.C.A., Eximbank en ,,surplus credit”),

terwijl ten slotte in 1952 Japan een lening van Rp. 684 mln.

verstrekte, terwijl in 1958 van Rusland kredieten tot een

bedrag van Rp. 148 mln. werden ontvangen. Daa’rnaast

zijn tot zekere bedragen kapitaalgoederen gekocht op

,,deferred payment”-basis, welke echter, formeel ten rechte,

niet als staatsschuld aan het buitenland zijn geregistreerd,

doch wel opgenomen onder de deviezenverplichtingen van

het Deviezenfonds. /
1)
Het is onmogelijk hier in te gaan op het karakter van deze
onderscheidene, de export en vooral de import rakende, heffingen,’ daar dit zou leiden tot een buiten het kader van dit artikel vallende
bespreking van de Indonesische deviezenpolitiek op het stuk van
de in- en uitvoer.

849

In 1950 werd een 3 pCt. langlopende binnenlandse lening,

de eerste in haar soort, uitgegeven, welke Rp. 1.540 mln.

opleverde. Nadien is het niet meer mogelijk gebleken een

beroep te doen op de binnenlandse kapitaalmarkt, zodat

de omvangrijke budgettekorten verder geheel met aange-

gane kortlopende verplichtingen zijn gefinancierd. De

terminologie ,,via de geldmarkt” is hier helaas niet op haar

plaats; van de vlottende schuld per ultimo 1958 ad Rp.

27.332 mlii. was Rp. 24.832 mln, rechtstreeks’ ontleend aan

de Bank Indonesia, terwijl daarnaast ca. Rp: 1.000 mln.

aan muntbiljetten (currency notes) in omloop waren. Een

markt voor schatkistpapier heeft in de jaren onder studie

nauwelijks bestaan. Ultimo
1956
stond slechts voor Rp.

276 mln, aan dat papier uit; sedertdien is dat bedrag onder

dwang, t.o.v. de particuliere banken, sterk gestegen, nI.

tot resp. Rp. 879 mln, en Rp. 1.324 mln. per ultimo 1957

en 1958. In het totale beeld der vlottende schuld blijft deze
financieringsbron echter ondergeschikt.
Thans ware nog in het kort vast te stellen, welke invloed

de boven omschreven ontwikkeling van de monetaire

situatie in Indonesië heeft gehad op de betalingsbalans-

positie en via deze op de goud- en deviezenreserves van het

land.

TABEL
6.

Betalingsbalans

(in mln. Rupiah’s)

Goederen-
verkeer
Diensten-
verkeer
Kapitaal-
verkeer en
diversen
Totaal

1.529

902
+

66
+

561
1952

…………..

1.029

1.918
+

492

2.455
1953

…………..
+
1.164
-2.372

177

1.385

1951

……………+

+
2.173
-2.678
+

131

374
+
3.790

.

..

-2.606

169
+
1.015
1954

……………
1955

……………
+

266
-2.040
+

662
-1.112
1956

……………
1957
……………
+
1.404
-2.373
+

571

336
1958

……………
+
1.212

1.956
+

706

38

Behalve in het jaar 1951 toont de balans van het goederen-

verkeer steeds een, zij het sterk wisselend, positief saldo.

De primaire taak, waarvoor de Indonesische Regering

zich zag gesteld ten aanzien van de buitenlandse handel

van het land, betrof enerzijds het opvoeren of althans op

peil houden van de exporten, als
zijnde
de voornaamste

deviezenbron, annex het richting geven aan deze exporten,

• zodanig, dat die deviezen werden ontvangen, waaraan de

grootste behoefte bestond en anderzijds het manipuleren

van de importen – kwantitatief en kwalitatief – opdat het

land uit zijn bescheiden importpotentieel het grootst moge-

lijke rendement zou halen.

De ontwikkeling van de exporten laat zich het best weer-

geven aan de hand van de
cijfers
van de kwantitatieve uit-
voeren:

TABEL
7.

Uitvoeren (exclusief die van aardolie en aardolieprodukten)
(in duizenden bruto tonnen)

1938
………………..
4.927

.

1955
………………..
2.785
1951
………………..
3.009

1956
………………..
2.508
1952
………………..
2.421

1957
………………..
2.379
1953
………………..
2.594

1958
………………..
1.882
1954
………………..
2.892

De oorzaken van deze teruggang, welke zich vooral se-

dert 1954 duidelijk aftekent en welke vrijwel alle belangrijke

exportprodukten omvat, zijn van zeer uiteenlopende aard:

een toegenomen binnenlandse consumptie, een toene-

mende smokkelhandel – vooral in de Buitengewesten -,

herhaalde stakingen, binnenlandse politieke verwikkelingen

en sedert eind 1957 bovendien de funeste invloed van het

praktisch uitschakelen van de Nederlandse bevolkingsgroep

met haar
rijke
know how, alsmede een ernstig tekort aan

transportmogeljkheden door het zich . terugtrekken eind

1957 uit de archipel van de K.P.M.-vloot.

De overeenkomstige importcijfers geven het volgende

beeld:

TABEL
8.

1938
………………..
1.997

1955
………………..
1.67b
1 951
………………..

1.685

1956
…………………
4.171
1952
………………..
2.221

1957
………………..
2.568
1953
………………..
1.714

1958
………………..
1.801
1954
………………..
1.598

Nadat in 1952 een vrij liberale importpolitiek was ge-

voerd, moesten reeds het volgend jaar de schroeven weder

worden aangedraaid. Aanvankelijk gaf deze politiek geen

aanleiding tot te grote moeilijkheden, o.a. door het ,,zicht-

baar” worden van vele geheime voorraden; toen deze

echter uitgeput raakten en de geldcreatie voortging, ont-

stonden ernstige spanningen, welke ten slotte, in
1956,

dwongen tot het creëren van meer importruimte. De

Regering, gesteld voor de keuze tussen een volledig uit de
hand lopen van de prijsontwikkeling en het opofferen van

een deel van de deviezenvoorraad, om een extra goederen-

injectie mogelijk te maken, koos het laatste. Was toen

verdere geldcreatie van betekenis achterwege gebleven,

dan had deze maatregel meer blijvend resultaat kunnen
opleveren, nu gaf zij slechts een zeer korte adempauze.

Reeds in de tweede helft van 1956 moest de Regering op

haar schreden terugkeren en sedertdien zijn de importen
vrijwel tot op het absolute. minimum teruggebracht.’

De ,,dienstenverkeerbalans” toont onafgebroken een

belangrijk negatief saldo. Hoewel de Indonesische Regering

onder de druk der omstandigheden de transfermogelijk-

heden in de dienstensector steeds verder aan beperking

heeft onderworpen – vooral wat betreft de transfers van

winsten, afschrijvingsbedragen, sociale lasten, kosten van

buitenlandse vestigingen, assurantiepremies enz. -, was

het effect van deze maatregelen tot en met 1957 geen andere

dan dat een verder aangroeien van het tekort in deze sector

werd voorkomen. De geforceerde besparingen aan deviezen

werden goeddeels geneutraliseerd door het naar voren

komen van geheel nieuwe uitgavencategorieën, speciaal

in de overheidssfeer. In 1958 toont het deficit door het

achterwege blijven van een veelheid van transfers naar

Nederland een sterke teruggang.

De sector ,,kapitaalverkeer en diversen” toont een sterk

fluctuerend beeld, waarbij speciaal de aandacht trekken de

niet onbelangrijke saldi in 1956 en 1957. Belangrijke inves-

teringen in Indonesië door enige buitenlandse oliemaat-

schappijen, alsmede disposities onder het Amerikaanse

,,surplus credit” als voornaamste factoren hebben tot dit

resultaat bijgedragen.
De eindcijfers van de betalingsbalans weerspiegelen zich

in de ontwikkeling van de goud- en deviezenvoorraad (zie
tabel 9).

Zoals in het eerste gedeelte van deze beschouwingen tot

uitdrukking gebracht, schreef art. 16 van het Statuut van

de Bank Indonesia voor een minimumdekking, bestaande

uit goud, convertibele valuta en trekkingsrechten op het

I.M.F. en de World Bank van 20 pCt. der direct opeisbare

verplichtingen van de Bank. Tot einde 1956 heeft de Bank

aan deze eis kunnen vo1doen;6gin 1957 zakte de dekking

voor het eerst onder het voorgeschreven minimum om

850

21-10-1959

TABEL 9.

timo
Goud- voorraad

Deviezenfonds
Wissels en
buiten!.
saldi van
otaa
Verplich-

Act iva
tingen
banken

1950

….

791

391
289

620
1.513
1951

….

1.103

563

251

659
2.074
1951 a)

..

3.309

1.691

753

1.977
6.224
1952

. . . .

2.777

123

874

1.531
3.557
1953

….

1.688

173

1.097

1.273
2.037
1954

….

1.055

1.460

1.738

886
1.663
1955

….

953

2.038

1.555

1.242
2.678
1956

….

532

1.918

1.987

1.103
1.566
1957

….

469

1.674

1.969

1.056
1.230
1958

….

452

1.646

328b)

742
2.524
19-8-’59

..

489

1.416

322

385c)
1.956c)

Herwaardering in verband met de devaluatie van de Rupiah op 33
1
1,
pCt.
van haar oude officiële waarde.
De afname der verplichtingen betreft voornamelijk de clearingschuld ad
Rp. 1.333 mln, versus Japan, welke werd verrekend met de door Japan
aanvaarde verplichting tot betaling van een oorlogsschadevergoeding aan
Indonesië. Voorlopige cijfers.

nadien Vrijwel ononderbroken terug te lopen tot 10,90 pCt.

per ultimo 1957 en 7,36 pCt. per ultimo 1958.

Over de monetaire ontwikkeling in Indonesië
in het

Zelfbediening in Engeland

Reeds in 1947 waren er in Engeland enkele

zelfbedieningswinkels. De eigenlijke ,,super

market” – waaronder als regel wordt verstaan

een zelfbedieningszaak die meer dan 1.500 â

2.000 vierkante voet (136 â 182 m
2
) beslaat –

dateert echter van na 1950. Met name enkele

grote vennootschappen zijn er toe overgegaan

,,super-markets” in te richten. Zij immers wa-

ren in staat de hoge investeringen – voor een

nieuw pand £4 tot £ 8 per vierkante voet

– te financieren. Volgens ,,The’ Financial

Times” van 5 september, waaraan deze gege-

vens zijn ontleend, wordt verwacht dat de

nieuwe super-markets een oppervlakte zullen

hebben, die de 10.000 vierkante voet bena-

dert.

Aantal zelf-
Jaaromzet
Jaar
bedieni ngs-
(in
£
mln.)
lGemiddelde
omzet per win-
winkels
s
kel (in £)

1947

……….

te verwaarlozen
niet beschik-
klein
baar
rninderdan500
17
35.000
1950
……….
1957
3.500
207
59.000
1959
……….
meer dan 5.000
340
65.000-70.000

De grotè vlucht, die de zelfbedieningswinkels

in betrekkelijk korte tijd hebben genomen,

komt in bovenstaand staatje duidelijk tot

uiting. De groeiende populariteit die het stel-

sel bij de neringdoenden geniet, weerspiegelt

zijn voordelen boven de traditionele winkel.

De zeifbedieningswinkel heeft doorgaans la-

gere loonkosten, hogere omzetten per winkel

en per bediende en een grotere winstmarge per.

eenheid vloeroppervlakte. De tijd zal leren in

hoeverre het publiek de grotere efficiency ver

kiest boven het persoonlijk dienstbetoon en het

gemak van ,,de winkel op de hoek”.

inmiddels verstreken gedeelte van
1959
zijn tot dusverre

nog maar weiniggegevens beschikbaar gekomen. Het feit,

dat in het eerste kwartaal
1959
de bankbiljettencirculatie

slechts toenam van Rp. 19.470 mln. tot Rp. 20.337 mln. of

met
4,5
pCt. deed aanvankelijk hopen, dat de ontwikkeling

in iets rustiger banen was gekomen. Deze hoop bleek echter,

spoedig ijdel. Op 19 augustus – de laatste balans voor de
hieronder te bespreken ,,monetaire sanering” – beliep de

bankbiljettencirculatie Rp. 25.181 mln., een stijging der

halve van Rp. 4.844 mln, of 23,8 pCt. in ruim 44 maand.

De schuld van de Overheid jegens de Bank Indonesia nam

in de periode tot 19 augustus met Rp.
6.535
mln, toe, waar

uit mag worden afgeleid, dat de publieke sector andermaal

de hoofdschuldige is geweest van de uitbundige geldcreatie.

Het dekkingspercentage liep terug tot 5,6.

Op 22 augustus jI. heeft de Indonesische Regering een

aantal maatregelen getroffen, bëogende een sanering van

het binnenlandse geidwezen en een versterking van de

internationale positie van de Rupiah. De sanering van het

binnenlandse geldwezen is geëffectueerd door:

het terugbrengen tot op 10 pCt. van hun oorspronke-

lijke waarde van de bankbiljetten van Rp. 500 en Rp. 1.000;

de waarde van de coupures van Rp. 100 en kleiner bleef

onaangetast;

het bevriezen van alle banksaldi van particulieren,

bedrijfsleven, enz. boven Rp. 25.000 en een verplichte om-

zetting van 90 pCt. van dit meerdere in staatsobligaties.
Of deze maatregel zich ook uitstrekt tot spaarbanken en

andere, gelden van derden beherende, financiële instel-

lingen, is nog niet duidelijk; evenmin of en in hoeverre

,,doorberekening” mag plaatsvinden.

De weekbalans van de Bank Indonesia per 2 september
wees een bankbiljettencirculatie aan van Rp. 17.180 mln.,

derhalve ca. Rp. 8 mrd. lager dan per 19 augustus. Dit

verschil zal wel goeddeels de ,,confiscatiewinst” in deze

sector vertegenwoordigen. In de girale sector zou naar

schatting Rp. 7 mrd.’ worden afgeroomd, in welk geval dan

de totale geldhoeveelheid met circa Rp. 15 mrd. zou zijn

teruggebracht.

In de externe sfeer is als hoofdmaatregel de officiële

koers van de Rupiah met 75 pCt. verminderd, waarmede

deze thans bedraagt Rp. 45 = U.S. $ 1, resp. Rp. 12 =

N f. 1. De laatst bekende zwarte koers vôér de sanering

was Rp. 155 = U.S. $ 1! De officiële devaluatie noopte tot

een ingrijpende herziening van het geldende stelsel . van

exportsubsidies, importheffingen enz. Voorlopige bereke-

ningen tonen aan, dat op de nieuwe basis de exporteur ong.

19 pCt. meer Rupiah-opbrengst zal krijgen, terwijl aan de

importzijde de belangrijkste goederen met een ongeveer

gelijk percentage duurder zullen worden.

Verdere belangrijke maatregelen op financieel en econo-

misch gebied zijn aangekondigd. De vraag, welke het meest

interesseert is, of deze véôr alles betrekking zullen hebben

op de overheidshuishouding en of de Regering de moed en

de kracht zal kunnen opbrengen hier even drastisch het mes

te hanteren als t.a.v. de particuliere sector inmiddels is

geschied. Blijft de Regering andermaal in gebreke in

eigen huis orde op zaken te stellen, dan zal de monetaire

sanering niet meer dan een adempauze geven, welker

lente afhankelijk zal zijn van de intensiteit der verder te

creëren infiatoire impulsen.

Overveen.

Drs. H. J. MANSCHOT.

21-10-1959

851

De Nederlandse industrie

in het eerste halfjaar van 1959

De statistische indicaties
1)
welke beschikbaar zijn over

het recente verloop van de produktie wijzen voor alle

bedrijfsklassen van de Nederlandse industrie op een

voortdurende stijging. De mate van toeneming in het

eerste halfjaar 1959, gezien ten opzichte van het eerste

halfjaar van 1958, loopt echter nogal uiteen. In een aantal

bedrijfsklassen, met name de confectienijverheid, de leder-

en rubbernijverheid, de aardolieraffinaderijen, de metaal-

nijverheid en de papiernijverheid, is een zeer grote stijging

van het hoeveelheidsindexcijfer van de produktie waar

te nemen, nI. van 10 pCt. of meer. In andere bedrijfs-

klassen, zoals’ de mijnbouw, de chemische nijverheid, de

textielnijverheid en de voedingsmiddelenindustrie, was de

toeneming geringer, ni. 5 pCt. of minder. De vergelijking

met het overeenkomstige halfjaar van 1958 is geschied

om invloeden van seizoensomstandigheden zoveel mogelijk

uit te schakelen.

TABEL 1.

Hoe veelheidsindexcijfèrs van de produktie in de nijverheid

(1953
=
100)
(exclusief bouwnijverheid)

Toeneming

le

2e

le

in pCt.

half-

half-

half-

le half-
jaar

jaar

jaar

1958

jaar ’59
1958

1958

1959

t.o.v.

1.0v.
1956

le half-
jaar ’58

Confectienijverheid
III
113
126

5
+

13
Leder-, schoen- en

rubberin-
118
123
135
0 +
14
106 110
110

4
+

4
136
140
155

1
+

14
Texlielnijverheid

…………

Bouwmaterialen- en aarde-

dustrie

………………..

werkindustrie

…………
III
118
116

1
+

5

Metaalnijverheid

…………

126
132 139
+

9
+

10
voedings- en genotmiddelen-

..
Papiernijverheid

…………..

112
125
114
+

4
+

2
Chemische nijverheid

……’
136
137 142
+

10
+

4
Aardolieraffinaderijen
178
189
202
+
22
+
13

industrie

……………..

108 112
110
+

8
+

2
Gas-, elektriciteits- en water-
Mijnbouw

……………..

leidingbedrijven
140
142 148
+

8
+

6
Totaal nijverheid (gemiddelde
dagproduklie)

………..
126
127
136 +

2

+

8

Bovenstaande cijfers doen uitkomen, dat -in sommige

bedrijfsklassen een duidelijk herstel van een terugslag is
waar te nemen, hetgeen blijkt uit een vergelijking van de

stijgingspercentages voor 1956 – 1958 met die voor 1958 –

1959, terwijl in andere bedrijfsklassen sprake is van een

voortdurende groei. De bedrijfsklassen, waarin een ver-

betering is opgetreden, zijn de meer conjunctuurgevoelige,

hetgeen vooral blijkt uit de cijfers voor de confectienijver-
held, de Ieder- en rubbernijverheid en de textielnijverheid.

Bij de bouwmaterialertproduktie is een belangrijke op-

leving te constateren, hetgeen samenhangt met de weder

toegenomen activiteit in de bouwnijverheid.

Wanneer men nagaat, welke factoren aan bedoelde ont-

wikkeling ten grondslag liggen, dan blijkt dat – behalve

voor de confectienijverheid en de bouwmaterialenindustrie

– de toeneming van de buitenlandse afzet in de meeste

bedrijfsklassen uitgesproken groter was dan die van de

1)
Alle cijfers, welke in dit overzicht zijn vermeld, werden
ontleend aan CB.S.-publikaties.

binnenlandse afzet. Bij een vergelijking van de toenemings-

percentages voor export en binnenlandse afzet der afzon-

derlijke bedrijfsklassen dient men evenwel te bedenken,

dat het aandeel van de export in de totale afzet voor

sommige bedrjfsklassen minder belangrijk is. Dit neemt

echter niet weg, dat de ontwikkeling van de export – naast

de toegenomen binnenlandse investeringsactiviteit –

een zeer belangrijke stimulans is geweest voor de binnen-

landse opleving. Bovendien moet men ten aanzien van de

omzetcijfers, welke in onderstaande tabel zijn vermeld,

nog in acht nemen, dat het exportprijsniveau tussen de

eerste halfjaren van 1958 en 1959 is gedaald met ca. 5 pCt.,

terwijl het binnenlandse prijsniveau, zoals blijkt uit de

prjsindexcijfers van het levensonderhoud en van de

groothandeisprijzen, in het eerste halfjaar van 1959 slechts

ca. 1 pCt. beneden het gemiddelde niveau van de eerste

zes maanden van 1958 lag. In volume gemeten is de

exportstijging dus grôter geweest dan uit de omzetcijfers

blijkt.

TABEL 2.

Binnenlandse en buitenlandse afzet

aandeel

toeneming in het le half-
van export

jaar 1959 t.o.v. le half-
in totale

jaar 1958 (in pCt.)
afzet (1956;
in pCt.)

binnenland buitenland

Confeclienijverheid
6
8
4
Leder-, schoen- en rubberindustrje
18
12
24
25
8
14
27
2
7
Bouwmalerialen en aardewerk
.
6
19
14
8
13
.

5
9
7

Textielnijverheid

……………..

voedings- en genotmiddelenindus-

Metaalnijverheid

…………….

23
4
6

1-toutnijverheid

………………13

Chemische nijverheid
(mcl.
aard-

Papiernijverheid

……………

trie

…………………….

49
3
6

5
22
olieraftinaderijen)

………….
Mijnbouw

…………………12
Totaal nijverheid (excl. gas-, elektr.
en waterleidingbedrijven)
24
5
8

De vooruitzichten zijn in het algemeën gunstig, hoewel

dit niet over de gehele linie het geval is. Ten aanzien van

enige belangrijke groepen van bedrijven, waarover gegevens

betreffende de waarde van de openstaande orders beschik-

baar zijn, blijkt dat voor zover het de binnenlandse afzet

betreft een niet onaanzienlijke toeneming van de order-

portefeuille is opgetreden bij de bedrijven, die zijn betrok-

ken bij de bouwnijverheid (o.a. cementwaren en timmer-

fabrieken) en bij de produktie van duurzame consumptie-

goederen (zoals textiel, confectie en schoenen). Dit laatste

hangt samen met de gestegen vraag naar duurzame con-

sumptiegoederen. Het consumptievolume van deze goede-

ren is in de beschouwde periode gestegen met 8 pCt.;

men verwacht hier kennelijk een verdere toeneming van

de vraag. Voor de duurzame goederen producerende

bedrijfsklassen, waarover gegevens beschiklaar zijn, ziet

men . eveneens een toeneming van de buitenlandse

orders. In de metaalnijverheid is de orderpositie niet ver-

beterd; ten aanzien van de binnenlandse orders zou menS

zelfs van een vermindering kunnen spreken. Binnen de

metaalindustrie is het beeld evenwel gedifferentieerd, zoals

aanstonds zal blijken.

852

0

.

21-10-1959

TABEL 3.

Indexcj/fers van de openstaande orders (1953 = 100;

c,jrs
betreffende
ultirno maand)

procentuele juni

dec.

mrt.

juni

toeneming
1958

1958

1959

1959
1
juni 1959/
juni 1958

Binnenlandse orders
Metaalnijverheid
116 107
104
103

II
Textielnijverheid
90 94
93
104
+

16
Tegel- en bouwaarde-
42 88 89
84
+ 100
161
171
199
214
+

33
Timmerfabrieken

..
296
340 362 396
+

34
Meubelfabrieken

… 186
203 202
212
+

14
Schoenfabrieken
168
161
III
225
+ 34
Confectienijverheid
123
146 102 166
+

35

werk

…………….
Cementwaren

……….

Buitenlandse orders
Metaalnijverheid
175
168
173
169

3
Textielnijverheid
117
126
126
135
+

IS
Meubelfabrieken

.
. .
125
92
162
144
+

IS
Schoenfabrieken
199
221 231
290
+
46
Confect ien ijverheid

..
157
154
91
265
+ 69

Over de ontwikkeling binnen de afzonderlijke bedrijfs-

klassen kunnen nog enkele bijzonderheden worden vermeld.

In de bouwmaterialen-producerende industrie komt de

toegenomen binnenlandse vraag voor alle onderdelen tot

uitdrukking. in de steenfabrieken viel tussen juni 1958 en

juni 1959 een grote toeneming van het onderhanden werk

waar te nemen; de produktie van straatklinkers en metsel-

stenen zelf gaf in die periode evenwel nauwelijks een stij-

ging te zien. In de grotere vraag kon dus voorlopig worden

voorzien uit de aanwezige voorraden eindprodukten.

Deze voorraden liepen terug van ca. 420 mln, stuks in

juni 1958 (ongeveer een kwart van de totale jaarproduktie)

tot ca. 250 mln, stuks in juni 1959.

Voor de Ieder-, schoen- en rubberindustrie geldt, dat de

grootste stijging, zowel van de produktie als van de uit-
voer optrad bij de rubberindustrie. Ten opzichte van het
eerste halfjaar van 1958 steeg de produktie in het eerste

halfjaar van 1959 met ca. 25 pCt. en de uitvoer met ca.

35 pCt. De uitvoer van rubberprodukten beweegt zich

overigens sinds langere tijd in opgaande richting; het

stijgingspercentage is in het laatste jaar wel toegenomen.

De cijfers over het tweede halfjaar van 1958 lagen reeds

16 pCt. boven het niveau van het eerste halfjaar van 1958,

zodat de stijging in het eerste halfjaar van 1959 ten op-

zichte van het’tweede halfjaar van 1958 eveneens 16 pCt.

bedroeg. De toeneming van de export in
1959
heeft

overwegend betrekking op autobanden.

De produktiestijging in de schoenindustrie was eveneens

aanzienlijk. Gememoreerd is reeds dat zowel de binnen-

landse als de buitenlandse orderpositie van de schoen-

industrie bijzonder gunstig is.

Bij de mijnbouw is de exportstijging het meest opvallend.

Terwijl de export gedurende 1956 en 1957 per halfjaar ca.
450.000 â 500.000 ton bedroeg, is er na een aanvankelijke

teruggang in het begin van 1958, in de tweede helft van dat

jaar een sterke toeneming opgetreden, waardoor de export

op een belangrijk hoger niveau is komen te liggen dan

voorheen het geval was. Vergeleken met het eerste halfjaar

van 1958 nam de hoeveelheid uitgevoerde steenkool toe
met ca. 50 pCt.; de hoeveelheidsstijging ging echter met

een prijsdaling gepaard. De toegenomen uitvoer richtte

zich op de E.G.K.S.-landen (vooral België en Frankrijk en
in rhindere mate Duitsland).

Zoals reeds opgemerkt loopt de ontwikkeling van de

orderpositie voor de verschillende onderdelen van de

metaalnijverheid sterk uiteen. In de elektrotechnische

TABEL 4.

Steenkolenexport (in 1.000 ton)


Ie halfjaar
1958
2e halfjaar
1958
le halfjaar
1959

België en Luxemburg
25 1
481
403
142 198
259
29
54
62
29
10
10

Frankrijk

…………………..
West-Duitsland

…………….

32
45
26
Zweden

……………………
Zwitserland

………………..
22
24
19
Andere landen

………………
505 812 779

industrie is de binnenlandse orderportefeuille vrij stabiel;

ten aanzien van het buitenland neemt het bedrag van de

openstaande orders toe. Zowel per ultimo maart als per

ultimo juni 1959 hadden de openstaande orders een 8 pCt.

hogere waarde dan eind 1958. De orderpositie van de

machinefabrieken en constructiewerkpiaatsen wordt enigs-

Zins ongunstiger, vooral bij de binnenlandse orders.

Bedoelde teruggang is evenwel niet groot. Dit in tegen-

stelling tot de scheepsbouw. Hier treedt een uitgesproken

daling op.

TABEL 5.

Waarde van de openstaande orders in de scheepsbouw

(1953 = lOO)

1

uit.
uIt.

1
1

.

.
u

uit.
juit.
1957
JUflL

1
1958
mrt.
juni

J
1958
1959
1959

Binnenlandse orders
……..
1

155
1

122
1

104
1

96
1

91
Buitenlandse orders

………
223
1

198
1

168

1

167
1

147

De teruggang in de openstaande orders behoeft natuur-

lijk nog niet te betekenen, dat dit zonder meer tot produk-

tie- of exportdaling zal leiden. De cijfers geven immers nog

niet aan, hoeveel tijd met de uitvoering van de uitstaande

orders gemoeid zal zijn. De jaarverslagen van sommige

scheepsbouwmaatschappijen over 1958 geven echter wel

uitdrukking aan een bestaande bezorgdheid voor de toe-

komstige ontwikkeling, als gevolg van het ontstaan van

internationale overcapaciteit aan scheepsruimte en toe-

nemende concurrentie op het gebied van scheepsbouw en

-reparatie.

in de textielnijverheid dient men de ontwikkeling van de

katoenindustrie en de woliidustrie afzonderlijk te bezien.

Ten opzichte van het eerste halfjaar van 1958 gaf de

produktie voor beidé onderdelen in het eerste halfjaar van

1959
weliswaar een toeneming te zien, doch de stijging in

de wolindustrie was aanmerkelijk groter dan in de katoen-

industrie. De toenemingspercentages waren voor katoen

en wol resp. 9 pCt. en 20 pCt. Ook met betrekking tot de

export lopen de gegevens tussen beide bedrjfsklassen

nogal uiteen. Gerekend ten opzichte van 1957, waren de

exportcijfers – in hoeveelheden berekend – als volgt:

TABEL 6

le
2e
le
1957
halfj.
hatfj. halfj.
1958 1958
1959

104
112
113
Katoenen garens en weefsels
………
100
Wollen garensen weefsels

………..
100
91
122 118

Wanneer men de cijfers over de eerste helft van de jaren

1958 en 1959 vergelijkt ziet men een stijging bij de uitvoer

van katoenprodukten met 9 pCt. en van wolprodukten
met 30 pCt.; gerekend ten opzichte van 1957 lagen de

cijfers begin 1958 echter op een verschillend niveau.

Th. M.
BOUTHOORN.
‘s-Gravenhage.

L. NOOTEBOOM.

21-10-1959

853

Europâ-bladwijzer

No. 6h

Europese Economische
Gemeenschap.

Er is reeds zeer veel geschreven over de economische

voor- en nadelen van de economische integratie in het

algemeen en over de achtergronden van E.E.G. en Vrij-

handelszone in het bijzonder. Ook voor hen die in deze

literatuur thuis zijn is o.i. echter bijzonder lezenswaardig

het artikel van
Prof H. Jürgensen,
,,Die Wirtschafts-
gemeinschaft im Freihandeisraum” (Jahrbuch für Sozial-

wissenschaft 1959, Heft 1, blz. 38-63). Aan de hand van

enkele sprekende cijfers en met verwijzing naar een aantal

kwesties van actueel belang, zet hij de kernpunten van de

Europese economische integratie op zeer heldere wijze

uiteen.

Onder de pakkende titel ,,Le ‘dossier impossible’

wijdt
P. Drouin
in Revue du Marché Commun van maart

1959 (blz. 105-107) een korte beschouwing aan het rapport

van de Europese Commissie over de verhouding tussen

de zes en de elf. Hij betoogt daarin o.i. terecht, dat geen

economische oplossing voor de problemen kan worden

gevonden, zolang de politieke beleidslijn niet duidelijk is

bepaald.

De S.-E.R. heeft goed werk gedaan met uitgave van

publikatie 1959, no. 4 (108 blz. + bijlagen). Hierin toch

zijn in de vorm van een verslag der werkzaamheden ge-

bundeld de zes adviezen, welke de commissie voor inter-

nationale scciaal-economische aangelegenheden heeft uit-

gebracht naar aanleiding van het streven om te geraken

tot instelling van een vrijhandeisgebied. Men vindt er de

adviezen over fundamentele aspecten van de instelling van

een vrijhandelsgebied (adviezen dd. 9 april 1958 en 20

mei 1959), over de landbouw in een vrijhandelszone

(adviezen dd.22 november 1957 en 9 april 1958) en over

het origine-vraagstuk (6 maart 1958) alsmede de mede-

dingingsregelingen in een vrijhandelszone (17 juli 1958).

De adviezen ademen alle de geest van bereidheid de tech-

nische en politieke moeilijkheden, die een economische

associatie van de elf met de E.E.G.-landen in de weg staan,

te overwinnen.

De Europese Commissie publiceer& haar tweede ver-

slag over de werkzaamheden van de Gemeenschap (periode

18 september 1958 – 20 maart 1959, 151 blz.). Het eerste

höofdstuk gaat uitvoerig in op het verloop van het vrij-

handelsgesprek en op het bekende memorandum over

dit onderwerp van de Europese Commissie van 27 februari

1959.
Interessant zijn ook de beschouwingen van de Com-

missie over het mededingingsbeleid, de landbouw en het

vervoer; wat de beide laatste onderwerpen betreft, blijft het

echter veelal bij het uitspreken van algemeenheden en

vrome wensen. Zoals gebruikelijk is als bijlage van het

algemeen verslag tevens verschenen een afzonderlijk ver-

slag over de ontwikkeling van de sociale toestand in de

Gemeenschap, dat zich vrijwel geheel beperkt tot een

analyse van hetgeen zich op dit gebied in de verschillende

landen van de gemeenschap in de verslagperiode heeft

afgespeeld. In dit verband vermelden wij tevens het eerste

Verslag van de Nederlandse Regering aan de Staten-

Generaal ,,betreffende de uitwerking en toepassing van

het Verdrag tot oprichting yan de E.E.G. over de periode

van 1 januari 1958 – 1 augustus 1959″. Vooral belang-

wekkend is het laatste hoofdstuk, dat handelt over de

perspectieven voor de Nederlandse industrie in de E.E.G.

In ,,The European Common Market and its meaning

to the United States” (uitgegeven door de Committee for
Economic Development, New York
1959,
152 blz.) ligt

het accent vooral op de gevolgen yan de E.E.G. voor de

economische betrekkingen met de Verenigde Staten.

Voorts is in de Collection Armand Colin een soortgelijk

algemeen boek verschenen van de hand van S.
de Sainte

Lorette
(,,Le marché commun”, 1958, 223 blz.). Beide

werken geven een goed overzicht van het E.E.G. -verdrag

en van de belangrijkste aspecten der gemeenschappelijke

markt; in het laatstgenoemde wordt echter ook aandacht

besteed aan de positie van Frankrijk in de E.E.G.

Twee andere boeken handelen uitsluitend over de

problemen die de instelling der E.E.G. voor de Franse

economie schept. In ,,L’économie française face au marché

commun” (Paris
1959,
113 blz.) wijst
François Visine op

een aantal zwakke punten in de structuur van de Franse

economie, doch hij toont tevens aan dat déze overwonnen

kunnen worden zonder al te grote overgangsmoeilijkheden
te scheppen. De ontwikkeling in Frankrijk sinds de mone-

taire sanering in december 1958 heeft inmiddels de juist-

heid van
‘schrijvers
optimisme op dit punt wel aangetoönd.

Zijn conclusie luidt dan ook krachtig in majeur: ,,Dans
chacune des langues dela Communauté Européenne, ii

existe un proverbe qui correspond h notre ,,vouloir, c’est

pouvoir
..
….La réussite du Marché Commun n’échappe

pas â cétte bi fondamentale” (blz.
75).

,,La France devant le Marché Commun” van
Georges

Elgozy (Flammarion, 1958, 300 blz.) valt in twee vrijwel

losstaande gedeelten uiteen. Het eerste bevat een populair

overzicht van de totstandkoming, de opzet en de betekenis
van de E.E.G. Het tweede gedeelte doet een poging enkele

wegen aan te geven tot een, mede door de totstandkoming

van deE.E.G. urgent geworden, sanering van de Franse

economie. Na lezing van de schone frasen is men dankbaar

dat Elgozy geen stem heeft gehad in de Franse econo-

mische reorganisatie van eind 1958. Zijn medicijn is kwak-

zalverij, bestaande uit een streven naar
t
economische

autarkie en stelsels van deviezen- en importcontrole. Hij

verwerpt de voor de Franse economie zo heilzaam gebleken

kuur• der bestedingsbeperking. Instemmen kunnen wij

slechts met zijn pleidooi tot weder-instelling van een

Ministerie van Economische Zaken in Frankrijk (thans is

dit slechts een secrétariat d’Etat!) met reële bevoegdheden

tot coördinatie van het gehele externe en interne econo-

mische beleid.

In een uitvoerig en bijzonder goed gedocumenteerd pre-

advies voor het jongste Congrès des économistes de la

langue française, bespreekt
J. Lajugie
onder de titel ,,Les

conditions d’une politique de développement régional

pour les pays du marché commun” (Revue d’économie

politique mai-juin
1959,
blz. 263-334) op aiepgaande wijze

het probleem der regionale ontwikkeling in de E.E.G.

Hij begint met een uiteenzetting van de economische

gronden voor het voeren van een actieve regionale politiek:

het feit dat een optimaal patroon van industriële vestiging

niet automatisch tot stand komt, daar enerzijds de opbouw

der ,,infrastructuur” uit de aard der zaak een kwestie van
overheidsbeleid is, anderzijds de economische voordelen

854

.

21-10-1959


2

van vestiging in een achtergebleven gebied voorde indivi-

duele ondernemer veelal eerst kunnen blijken wanneer

complementaire bedrijven zich, daar eveneens vestigen.

De gemeenschappelijke markt zal de trek naar de bestaande

industriële centra ongetwijfeld nog versterken. Hiertegen

is reeds gewaarschuwd door de
U.N. Conunission for

Europe
in haar
,,Report on the economic situation in Europe
in 1956″.
Ook
Prof.
M. Byé
in ,,Localisation de I’investisse-

ment et Communauté économique européenne”
(Revue

économique, zie Europa-bladwijzer no. 2a in ,,E.-S.B.”

van 3 december 1958) heeft speciaalde nadruk gelegd op

het feit dat particuliere investeringsfondsen de neiging

hebben juist van onderontwikkelde naar hoogontwikkelde

gebieden te vloeien. De gemeenschappelijke markt is dus

geen winstpunt voor de regionale ontwikkeling. Lajugie

concludeert dan ook: ,,La mise en valeur des régions sous-

développées ou leur reconversion est le âomplément
nécessaire d’une politique d’intégration européenne”

(blz. 306). Aan de uitwerking van deze gedachte wijdt hij
de rest van zijn preadvies, waarin hij ten slotte een nauwe

coördinatie van nationale investeringsplannen aanbeveelt.

De Europese Investeringsbank is hierbij een belangrijke

rol toegedacht.

Het Franse maandblad voor de ondernemer ,,Travail et
Méthodes” (166 blz.) heeft het nummer van januari 1959

geheel gewijd
aan de gemeenschappelijke markt. Onder

de gezamenlijke titel ,,Quelques idées sur l’organisation

des entreprises en fonction du marché commun” geeft het

blad in een aantal afzonderlijke artikelen een zeer uit-

voerige documentatie over en een analyse van de inwerking

der gemeenschappelijke markt op de onderneming. Na een

tweetal inleidende artikelen wordt een reeks beschouwingen

gewijd aan de structuurveranderingen welke zowel binnen

de onderneming als in het gehele produktiepatroon zullen
(moeten) optreden. Daarbij wordt o.a. ter sprake gebracht

de positie van de kleine onderneming, fiscale vraagstukken,

de organisatie van de export, enz.

,,Ondernemingspolitiek en ondernemingsbeleid in het
kader van de Euromarkt” is de veelbelovende titel waar-

onder
Dr. L. Perridon
in het Maandschrift ‘Economie

(maart 1959, blz. 291-301 en mei
1959,
blz. 440-459) een

tweetal artikelen heeft gepubliceerd. Zij bevatten echter
in hoofdzaak slechts een zekere systematisering van een

gedeelte der vele vraagstukken waarmede het bedrijfsleven

in de Enromarkt wordt geconfronteerd. Belangrijker dan
het te voeren ondernemingsbeleid lijkt ons de prealabele

vraag welke veranderingen in de marktstructuur zijn te
verwachten; hierover spreekt Dr. Perridon vrijwel niet.

Interessant is echter zijn beschouwing over de aanpassingen

in de bedrijfsorganisatie die reeds hebben plaats gevonden,

met name specialisatie-afspraken, fusies, de vorming van

exportgroepen en afspraken met ondernemingen uit de

partnerlanden. In hoeverre deze tendentie tot concentratie

te rijmen valt met de geest van het E.E.G.-verdrag, en in het

bijzonder met de bepalingen van art. 85 e.v., is in dit ver-

band nog steeds een uiterst moeilijke vraag.

In de discussie rondom de mededingingsregels van het

E.E.G.-verdrag heeft men langzamerhand de stellingen

betrokken en men wacht af…. Men volstaat met het geven

van een overzicht van de
strijd
en levert daar commentaar

op. Nuttig en zeer duidelijk is het betoog van
Dr. ‘H.

Schuinacher,’
Directeur mededingingszaken van de E.E.G.

(Revue du Marché Commun, mai
1959,
blz. 207-214).

In het Nederlands Juristenblad (12 september 1959, blz.

670-673, ,,De mededingingsbepalingen van de E.E.G.”, Ii)

schreef
Mr. W. Dommering
zijn tweede overzicht, waarbij

hij vooral aandacht besteedt aan de visie van de Europese
Commissie. Evenzo deed
Mr. A. J. M. Weebers
in het

Tijdschrift voor Vennootschappen, Verenigingen en Stich-

tingen (funi
1959,
blz. 25-30, ,,Het mededingingsbeleid van

de Europese Commissie”). Men krijgt echter een leven-

diger beeld van de stand van zaken door de bespreking

door
Mr. J. Peters
van twee Duitse beslissingen van het

Bundeskartellamt aangaande art. 85 e.v. (S.E.W., septem-

ber
1959,
blz. 204-269). Ook willen wij hier nog eens wijzen

op het eerste Commentaar in het losbladige ,,Handbuch

für Europâische Wirtschaft” waarin
.Jochen Thiesing
over

de artt. 85-94 schrijft (november 1958).

Men houdt zich thans ook intensief bezig met het

bestuderen van de verhouding van de mededingingsregels
en de rechten van de industriële eigendom, een verbazend

moeilijke materie. Te noemen valt hier allereerst het

rapport van de Internationale Kamer van Koophandel,

,,De invloed van de mededingingsregels van het E.E.G.-

verdrag op de rechten van industriële eigendom” (zie hier-

voor Bij blad Industriële Eigendom, nr. 8/9, augustus!

september
1959).
Onder dezelfde titel schreven in de Naam-

loze Vennootschap de heren
Mrs. Ir. G. Oudemans, Chr.

Kooij en
J. Wolterbeek (NV.,
juli/augustus 1959, blz.

72-76).

Bijzonder actief te dezen aanzien toont zich ook dè

Belgische Revue de droit intellectuel ,,L’Ingénieur-Conseil”.

De eerste aflevering van dit jaar opent met een gedegen

beschouwing van de redacteur
A. Vander Haeghèn,’
over

,,Les répercussions du Traité du Marché Commun sur

les brevets, marques et modèles” (blz. 1-26). Ook op dit

gebied zijn het de kartelbepalingen uit het E.E.G.-verdrag,

die de meeste problemen opwerpen. De volgende aflevering

(avril/mai) bevat een zeer systematisch opgezette ver-

handeling van
C. Duverne:
,,Vers un brevet européen”

(blz. 73-126). Eerst geeft de schrijver een duidelijk over-

zicht van de wettelijke voorschriften op de octrooiver-

lening in de zes E.E.G.-landen, de Verenigde Staten en

Engeland; daarna bespreekt hij de diverse plannen om tot
grotere gelijkvormigheid der nationale wetten te geraken.
In dezelfde aflevering wijden
V. Gevers
en de redacteur

Vander Haeghen
aandacht aan het ,,Projet Benelux de

convention et de bi uniforme sur les marques de fabrique”

(blz. 127-149, met’tekst van het ontwerp 149-162). Gevers

acht het onaanvaardbaar, dat men nog slechts merken

voor het, gehele gebied van de Benelux zou kunnen doen

inschrijven en dus niet meer tot een der landen beperkte

merken zou kunnen vestigen. Vander Haeghen, zich hier-

bij aansluitend, heeft overigens slechts kritiek op detail-

punten.

Omgekeerd evenredig met de hoeveelheid regenwater

in deze zomer is het ‘aantal publikaties over landbouw-

kwesties! Wel zeer toepasselijk is publikatie no.
5
van de
,,Stichting Internationaal Instituut voor Landaanwinning

en Cultuurtechniek” getiteld: ,,Waterdeficiencies in Euro-

pean Agriculture” (Wageningen 1959, 60 blz.), waarin

vraagstukken over irrigatie van technisch-klimatologische

zijde worden behandeld.

Interessant voor hen die thuis zijn op het zo gecompli-

ceerde terrein van de landbouwintegratie is het artikel

van
G. Greidanus:
,,Het graanprijsbeleid in de landen’ van

de Europese Economische Gemeenschap”, verschenen in

De Economist van juli/augustus 1959 (blz. 529-549).

De heer Greidanus geeft een gedetailleerd overzicht van

de markt- en prïjspolitiek voor granen in ieder der E.E.G.-

21-10-1959

855

landen en wijdt tot slot een korte beschouwing aan de

gevolgen van de verschillende in het kader der landbouw-
integratie voorgestelde oplossingen. Bij het
schrijven
van

bovenvermeld artikel werd nog geen rekening gehouden
met het belangrijke rapport van
H. A. Lücker
nopens het

landbouwbeleid binnen de E.E.G., dat in juni 1959 aan

het Europese Parlement werd uitgebracht. In dezelfde

zitting behandelde het Parlement een verslag van onze

landgenoot
Ir. H. Vredeling
Qver de in de landbouw zo

gewichtige structuurproblemen.

Dat aan een agrarisch onderwerp een economisch

proefschrift gewijd wordt, komt zelden voor. Verheugend

is dan ook, dat
W. H. Kemmers
met een verdienstelijke

studie over ,,De plaats van de Nederlandse groente- en

fruitteelt in West-Europa” (‘s-Gravenhage 1959, 209 blz.

-1- tab.) te Rotterdam de doctorshoed verwierf. Na een
duidelijk overzicht van het handelspatroon van groente
en fruit in West-Europa, waaruit de belangrijke rol van

ons land als exporteur blijkt, volgt een uiteenzetting van

o.a. verbruik, produktiekosten en economische politiek

t.a.v. groente en fruit. Een beschouwing over tuinbouw-

politiek besluit het boek.

Vooral voor de specialist van belang is een boekje,

getiteld ,,La protection sociale agricole dans les pays de

Ja communauté économique européenne”, uitgegeven

dobr de Union des caisses centrales de Ja mutualité agri-

cole. In tegenstelling tot de meeste verhandelingen op

landbouwgebied komen de schrijvers, op grond van een

gedetailleerde analyse van de betrokken materie, tot de

hoopvolle conclusie: ,,on peut ainsi dire que dans les pays

de Ja Communauté économique européenne la protection

sociale agricole se caractérise de façon sensiblement

identique. . . .” (blz. 140).

Een volledig feitelijke studie van de belastingstelsels
in de E.E.G.-landen treffen wij aan in ,,Fiscalités corn-

parées dans le cadre du marché commun”, uitgegeven

door het Bureau de Recherches et d’action éconoxnique

(Paris 1959, 61 blz.). Niet slechts over belastingen, maar

ook over subsidies werden in het tijdschrift Europâische

Wirtschaft belangrijke opmerkingen gemaakt door de
onlangs tot lid der Hoge Autoriteit gekozen Dr. Fritz

Heilwig.
Hij vermeldt niet slechts •de literatuur, maar

geeft ook vele tabellen over de belastingen in de afzonder-

lijke landen (zie blz. 371-379 en 407-410).

De
Revue du Marché Commun
bevât niet alleen telkens

weer goede bijdragen, maar ook een overvloed van actuele

gegevens en opmerkingen. Zo vestigt de redactie onder de
titel ,,Tentations de tournerle traité de Rome?” in het mei-

nummer van dit jaar (blz. 197-199) de aandacht op de
tractaatsontduiking, gepleegd door de zes regeringen.

Hoewel de compensatie van de voorgeschreven vermin-

dering van douanerechten door verhoging van de binnen-

landse belastingrechten althans tot nu toe noch in strijd

is met het verdrag, noch ernstige economische gevolgen
teweeg heeft gebracht, is een uit psychologisch oogpunt

ongewenst gevolg van deze handelingen, dat de consument

het gevoel heeft dat hem aldus de aangekondigde voordelen

van het E.E.G.-verdrag ontgaan. Noemen wij uit ditzelfde

nummer (blz. 226-232) nog het artikel van
Claude Lussan:

,,Le droit d’établissement des ressortissants et sociétés

d’Outre-Mer dans la C.E.E.”.

Voor hen die in kort bestek een zeker inzicht willen

verkrijgen in de voornaamste aspecten van de E.E.G. is

misschien van belang het verslag van een lezing, die
Egon

Tuchtfeldt
verleden jaar in Neurenberg heeft gehouden

856

onder de titel ,,Probleme der Europiischen Wirtschafts-

gemeinschaft” (44 blz., uitg. Hochschulverlag Glock

und Lutz). /

Ten slotte vermelden wij nog een Duits pocket-book,

getiteld ,,Der Gemeinsame Markt in Europa” (Ulistein

Buch, nr. 607, Frankfurt a/M. 1958, 186 blz.), gevloeid

uit de vlotte pen van de plaatsvervangende directeur van
de Voorlichtingsdienst der Hoge Autoriteit,
Werner von

Lojewski.
Het biedt ons in kort bestek een handig over-

zicht van de voorgeschiedenis en inhoud van het E.E.G.-

verdrag.
EUROPA-INSTITUUT
Leiden.

van de Rijksuniversiteit te Leiden.

Economisch Sociologisch Instituut te Tilburg: Produktie- en•

ajzetverhoudingen in de Westeuropese ivollenstoffen-

industrie.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1957,

135 blz., f. 14,50.

Economisch Sociologisch Instituut te Tilburg: De betekenis

van de Europese integratie voor de Nederlandse wollen-

stoffenindustrie.
N.V. Uitgeversmij. Diligentia, Am-

sterdam 1959, 100 blz., f. 12,50.

Bovengenoemde rapporten, samengesteld op initiatief

van het bestuur van het Hogeschoolfonds van de Katho-

lieke Economische Hogeschool, worden gedragen door de

gedachte, welke Prof. Dr. P. P. van Berkum in een voor-

dracht – voor de Nijmeegse Sociaal-wetenschappelijke

Faculteitsvereniging heeft uitgewerkt, ni. ,,dat het toe-

komstelement in het menselijk handelen een grotere plaats

gaat innemen en meer planmatige voorzieningen nood-

zakelijk maakt. Door prognoses op langere termijn poogt
men aan de toekomst haar raadselen te ontwringen en zo

op meer verantwoorde
wijze
tracht men condities te schep-

pen, waarbij de komende tijden met meer vertrouwen

tegemoet kunnen worden gezien”.
Het moet onmiddellijk worden gezegd dat, hoewel men
niet steeds over de gewenste gegevens kon beschikken, de

materie met grote deskundigheid en objectiviteit is behan-

deld. Het is inderdaad te hopen, dat deze geschriften –

overeenkomstig de in een voorwoord geuite wens van

Mr. Dr. B. J. M. van Spaendonck – hun weg zullen

vinden naar het bedrijfsleven, waar zij een onderwerp

mogen zijn van ernstige studie, en, zo kan hieraan worden

toegevoegd, waar zij vroegtijdig een stimulans kunnen

betekenen om de netten uit te zetten bij het veroveren van
een gunstige positie in het geheel van de E.E.G.

Vooral in het eerstgenoemde rapport – het meest

waardevolle van de twee – werd een schat van gegevens

verwerkt over de verschillende vaktechnische facetten, dit
terwijl de samenstellers toch voor het merendeel theoretici
zijn. Het is jammer, dat bij het lezen enige storende fouten
naar voren treden, welke veroorzaakt zijn door wat slordig

zetwerk. Met de inhoud van beide rapporten kunnen wij

ons in grote lijnen zeker verenigen. Met grote zorgvuldig-

heid werden de gegevens verwerkt en voorzichtig en toch

voldoende diepgaand conclusies getrokken. De samen-

stellrs hebben dan ook op dit nog weinig bestudeerde

terrein een zeer behoorlijke prestatie geleverd.

Hoewel de prognoses in deze rapporten zich goeddeels

over langere termijn uitstrekken (er wordt zelfs gesproken

over 12 â 15 jaar) moet het de medewerkers voldoening

2 1-10-1959

r

geven, dat er reeds thans een tendens valt waar te nemen,
dat, ofschoon deze documentatie in 1957 werd afgesloten

en de gegevers voor het onderzoek werden geput uit de

jaren tot en met 1956, de ontwikkeling van de wollen-

stoffenindustrie in het algemeen en vooral die in Nederland,

de conclusies van de samenstellers zal bevestigen. Onder

de druk der omstandigheden, geaccentueerd door de enor

me prijsval in 1957/58, zijn in Nederland al enige wollen-
stoffenfabrieken in déconfiture geraakt, geliquideerd, ge-
fusioneerd of overgenomen. Hieruit blijkt, dat de sânering

in de wollenstoffenindustrie reeds een aanvang heeft ge-

nomen. In België zag men nog een ander verschijnsel:

naast verschillende liquidaties werd in tal van bedrijven
gedurende een ,bepaalde periode de produktie gestaakt.

De gevolgen hiervan lagen voornamelijk in het sociale vlak.

Ook de Belgische Overheid stond voor onaangename

consequenties; zij immers kwam voor een belangrijk deel

voor de kostën op.

Een in bepaald opzicht en voor een bepaalde produktie-

groep toch wel belangrijke factor werd in de overigens zeer

veelzijdige beschouwing wel wat minder uitvoerig onder

de aandacht gebracht, t.w. de indirecte invloeden, die
belangrijke prijsfluctuaties kunnen hebben op de ont-

wikkeling van de wollenstoffenindustrie. Wij missen

trouwens in het betoog een belangrijke produktiegroep, nl.

de tricotage-industrie, welke ongetwijfeld van belang zal

zijn bij de bepaling van hoeveelheden van importen en

exporten van wollenstoffe?i m West-Europa. Wanneer men

zich realiseert, dat gedurende het seizoen 1956/57 grote
voorraden werden aangelegd door de Franse wolhandel

en wolkammerijen onder druk van een te verwachten

devaluatie, beseft men dat kapitalen verloren werden, toen

in september 1957 een langdurige daling van het grond-
stoffenprijsniveau intrad en terugviel na verloop van ca.

1maanden op ca. 60 pCt. van het peil van het voorgaande

seizoen. Toen de devaluatie in Frankrijk dan ook een feit

werd, hadden kamnierjen het doel van hun voorraad-

politiek gemist en hun voorraden reeds voor een groot deel
moeten afschrijven. In het onderhavige geval is het zonder
meer duidelijk, dat de devaluatie en niet de prijsfluctuaties

op de grondstoffenmarkt in eerste aanleg de oorzaak van

de handicap bij de concurrentiepositie van de wolindustrie

in Frankrijk op dat moment heeft geëffectueerd. Hieruit

blijkt, dat repercussies van monetaire en sociale maat-

regelen, welke geheel buiten de textielsfeer liggen, zo ver-

dragend kunnen
zijn,
dat zij toch de wolienstoffenindustrie

kinnen infecteren.

Daar eTnige malen in deze studie sprake was van de

Korea-hausse, is weinig tot uitdrukking gekomen, hoezeer

de sanering van de wollenstoffenindustrie in de kaart werd

géspeeld door de onherroepelijk te verwachten ongekende
prijsval. Ware dat het geval geweest,
1
dan zou duidelijker

geworden zijn, hetgeen op blz. 46 en 47 van ,,produktie-

en afzetverhoudingen” over Nederland wordt gezegd, in

verband met de daar aangehaalde inzinking van de

produktie, die eerder gekomen was dan in de meeste andere

Westeuropese landen, ën die mede haar oorzaak vond in

de grote importen van z’eer inferieure kwaliteiten textiel-

goederen vanuit België en Italië.

Trouwens ,,de als verbruik van wollenstoffen aan-

gemerkte hoeveelheden gaven als gevolg van de onvol-

komenheid der beschikbare gegevens niet nauwkeurig de

werkelijkheid weer”. In de veelheid der feiten zou zulk een

omissie nauwelijks afbreuk hebben gedaan aan het inzicht,

warehet niet, dat met de gegevens samengesteld uit een com-

binatie van produktie, import en export aan de fluctuering

in de voorraadpositie weinig aandacht geschonken werd

door de opmerking ,,dat men mag aannemen, dat onder

normale omstandigheden de voorraadmutaties in eind-

produkten bij de industrie en handel in deze bedrijfstak in

het algemeen niet van grote omvang zijn”. Hier wordt

toch de invloed van de prijsfluctuaties van de wol op de

voorraadvorming enigermate onderschat, terwijl het met
name vooral in de dekensector volkomen normaal te be-

schouwen, is, dat op voorraad wordt geproduceerd, wan-

neer het winterseizoen voorbij is.

Wij missen in deze studie een antwoord op de vraag,

itt hoeverre het feit, dat het overgrote deel van de in West-
Europa verwerkte wol uit Engeland (via Londen) of recht-
streeks uit de Dominions wordt aangevcierd, de ontwikke-

ling van de Bradford-spinners bevoordeelt boven de ver-

bruikers in de E.E.G.-landen; voor de loco-wol aangevoerd’

in Londen zijn toch zeker de kosten tot fabriek voor

Bradford-kopers lager dan voor kopers van het Continent,

terwijl veel verschepingen van de Dominions bestemd voor

het Continent via de Londense haven lopen.

Een geheel andere kwestie komt na lezing van dit rapport

op, wanneer men zich afvraagt, wat de invloed van de

kunstvezel’ is op de ontwikkeling van de wollenstoffen-

industrie. Het is begrijpelijk, dat in deze geschriften aan

dit vraagstuk geen aandacht kon worden besteed, daar het

verbruik van de verschillende zich verdringende ,,man

made fibres” pas gedurende de ‘laatste jaren tot belang-

rijker ontwikkeling is gekomen. Hoewel moet worden

toegegeven, dat wij momenteel lagere wolprjzen hebben

in vergelijking tot de prijzen van de meeste nieuwe vezels,

kunnen wij toch constateren, dat, rekening houdende

met een bepaalde aanmaakperiode van de kunstvezels,

deze opbloei in de hand werd gewerkt door de zeer hoge
wolprijzen van destijds, terwijl de wollen produkten met

weinig overtuiging aan de markt werden gebracht. Ook de

research in de wolsector is tot voor kort erg gebrekkig

geweest. Daar staat tegenover, dat door fantastische

reclamecampagnes de kunstvezels aan het publiek werden

aangeprezen en bijna opgedrongen. De meeste wollen-

stoffenfabrikanten lieten iich deze reclame rustig aan-

leunen en profiteerden er van om hun leegloop aan te vullen

door produktie van kunstvezelstoffen. Hoewel niet te ont-

kennen valt, dat steeds weer terugkerende (en soms hevige)

fluctuaties van de wolprijzen een schaduwzijde vormen in

de rustige continuïteit van het ideale produktieproces,

staan de meeste wollen stoffen fabrikan ten toch tamelijk

wantrouwig tegenover de prijsafspraken van de chemische

bedrijven, die genoemde vezels aan de markt brengen, en

wellicht terecht.

Inderdaad is uit het gegeven cijfermateriaal gebleken,
dat Italië door de gunstige omstandigheden van speciale

menging der grondstoffen, uitzonderlijke dessinering der

stoffen, naast goedkope arbeidskracht, voornamelijk in het

goedkopere genre een toonaangevende producent blijkt

te zijn geweest en in E.E.G.-verband ongetwijfeld voorlopig

ook zal
blijven.
Echter is er buiten Europa, nI. in Japan,

een nog groter potentieel, dat in een geduchte concur-

rentie wellicht in staat zal blijken de tariefmuren der E.E.G.-

landen te doorbreken. Uit onderstaande tabel, welke be-

trekking heeft op de invoer van wollenstoffen door de

Verenigde Staten, springt duidelijk naar voren met welk

een kracht de Japanse textielproducenten het door hen

verloren terrein vân vôér de oorlog trachten terug te win-

nen en zelfs te overvleugelen.

21-10-1959

1
857

Invoer uit

1955
1

1956

1957

1

1958
(in pCt. van de totale invoer)
Ver. Koninkrijk
63,5
56,1
50,9
38,1
Italië

………….:
10,7
10,7
10,8
17,6
Japan

…………..
9,3
1
16,8
23,7
31,8

Bron:
Woolrecord.

Ongetwijfeld zal Japan ook in Europa een belangrijke

afzet kunnen vinden.

De wollenstoffenindustrie is een zeer oude bedrijfstak,

welke over het algemeen uit kleinere, vooral gesloten,

N.V.’s en middelgrote bedrijven bestaat. Daar vele bedrij-

ven op zeiffinanciering zijn aangewezen hebben niet weinig

bedrijven moeite met de liquiditeit in degeleidelijk zeer

kapitaalintensieve produktie van wollenstoffen. Immers, in

een moderne grote textielfabriek worden hoge eisen ge-

steld aan de kapitaalinvestering wil men een efficiënt

machinepark op peil houden. Volgens berichtgeving uit

Engeland is voor de aanschaf van een grote volauto-

matische weefmachine, welke door één wever wordt be-

diend ruim f. 100.000 nodig! Het is dan ook niet denk-

beeldig, dat, wanneer deze moderne investeringspolitiek

door de nationale bedrijven niet langer kan worden op-

gebracht, deze zou kunnen worden overgenomen door zich

nieuw te vestigen bedrijven van middelgrote
1
omvang,

zoals Amerika in andere industrietakken reeds druk

doende is te bewerkstelligen. Het klimaat in Nederland

lijkt met het relatief lage loon en de arbeidsrust wel gunstig,

en het laat geen twijfel, dat landen, die niet bij de E.E.G.

zijn aangesloten, stappen zullen ondernemen, ook in de

textielsector, om in de ,,common market” een plaatsje te

om in de O.E.E.C.-landen partners te vinden omgezamen-

lijk de macht van de E.E.G. te doorbreken. Hoewel nie-

mand twijfelt aan een geleidelijke vooruitgang in de samen-

werking in het kader van de E.E.G., voelt men zich tot de

realiteit gebracht, wanneer men beseft, dat de uiteindelijke

beslissmg over een ondergeschikt punt, de keuze van de

,,hoofdstad”, nog steeds niet gevallen is.

Wat ten slotte de ontwikkeling van de wolindustrie in

het algemeen betreft, herinneren wij aan een verklaring van

Premier Menzies van Australië, welke luidde dat ondanks
de huidige bezorgdheid der Regering aldaar, de ,,outlook”

op lange termijn niet pessimistisch mag zijn,omdat door

de toeneming van de wereldbevolking de vraag naar wol

in de loop der jaren zal stijgen. Hoewel deze uitspraak

aanvechtbaar lijkt uit het oogpunt van de wijziging van het

consumptiepatroon van de mens gedurende de laatste

jaren, lijkt het ons evenmin verstandig zich bij de gang van

zaken al te zeer te laten leiden door dit wellicht uit koop-

manschap geuite gezegde.

Tilburg.

A. 7. M.
wouîERs,
econ. drt.

R. M. N. Panday: Agricult ure in Surinam, 1650-1950.

H. J. Paris, Amsterdam 1959, VII + 226 blz., f. 12,50.

Dit proefschrift, dat de ondertitel voert ,,An inquiry

into the causes of its decline”, gëeft een overzicht van

de landbouw-economische geschiedenis van Suriname.

Schrijver bepaalt zich er in hoofdzaak toe, de factoren op

te sommen, die de bloei gedurende de 18e eeuw en de

achteruitgang daarna veroorzaakten.

Naast de onveranderlijk gunstige factor van de onbe-

perkte aanwezigheid van vruchtbaar land stelt hij als oqr-
zaken van de bloei in de 18e eeuw: modernere exploitatie

en betere know-how van de Hollandse dan van andere

overzeese planters, aanwezigheid van een gunstige afzet-

markt, aanbod van veel kapitaal, goedkope vracht naar

de afzetmarkt en goedkope (slaven-)arbeid.

De Amsterdamse beurscrisis van 1773 is het keerpunt.

De kapitaalstroom van Nederland droogt abrupt op en

de ervaren planters repatriëren. De plantagebeheerders

zijn minder ondernemend dan de vroegere zelf-plantende

eigenaren, en meer belust op luxe, waardoor er o.a. een

ongunstige getalsverhouding komt tussen de veld- en

veroveren.

De wenselijkheid om te komen tot een zekere mate van

kartelregeling en combinatiévorming, zowel als specialisatie

is in deze studies duidelijk aangetoond. Het is niet de be-

doeling om tot deze situatie te geraken uit een streven

naar een groeiende machtspositie, maar uit noodzaak om

het concurrentiepotentieel te verstevigen tegen onbekende

aanvallen van de binnen de E.E.G. verenigde partners,
zowel als tegen de concurrentie daarbuiten. De hogere

levensstandaard, welke in de meeste Westeuropese landen
te bespeuren valt, brengt wellicht een moderner verbruiks-

mentaliteit mede, naar het voorbeeld van Amerika. Naast

deze specialiserings- en samenvoegingsdrang, welke voor-

namelijk kostprijsverlagend, produktiviteitsverhogend en

organisatorisch vereenvoudigend moet werken, is het op

deskundige wijze analyseren van de markt in uitermate huissiaven.

snel tempo, naast een uitvoeriger research van essentieel

Na de Napoleontische oorlog stortte de suikermarkt

belang geworden. Maar al te vaak bedriegt de zuinigheid

in onder de concurrentie van de beetwortelsuiker, terwijl
in deze de wijsheid. Benadrukt dient evenwel te worden,

katoen allengs in een ongunstige concurrentieverhouding
dat specialisatie niet moet inhouden, dat omschakeling in

kwam tot de zuidelijke Vetenigde Staten. De koffie had

het bedrijf vrijwel uitgesloten moet worden geacht, omdat

zich na de topjarën aan het eind van de 18e eeuw op een
men in de textielindustrie al te zeer afhankelijk is van de

lagere kwantiteit kunnen handhaven tot 1830, toen de
– grillige – mode.

prijsval verdere exploitatie niet meer lonend maakte.

,,De betekenis van de Europese integratie” is een interes-

Tussen 1830 en 1850 verdween de koffiecultuur vrijwel

sant rapport, opgebouwd uit de gegevens van het voor-

geheel.

gaande deel. Praktische waarde heeft het in zoverre, dat

Het einde van de slavenhandel in 1808 maakte de arbeid

men een inzicht krijgt in het samenspel van de factoren,

duurder vooral ook, omdat steeds meer slaven aan de

aan dit ingewikkeld probleem inherent. De veronderstel-

veldarbeid werden onttrokken. De Surinaamse plantage-

lingen zijn echter talrijk en (zoals boven met enkele voor-

landbouw was omstreeks 1850 reeds gebroken, voordat

beelden werd aangeduid) volkomen onzeker. Immers,

het besef algemeen werd, dat de slavernij spoedig zou

zoals bij een schaakspel beide spelers trachten tô anticiperen

eindigen. Gedurende de eerste jaren na de emancipatie

op elkanders zetten, zo ook zullen zowel in als buiten de

in 1863 kon zelfs van een betrekkelijke opleving worden

E.E.O. maatregelen worden getroffen, die in de eerste

gesproken, hetgeen Panday aantoont aan de hand van

plaats toch rekening houden met eigen (dus nationale)

stijgende plantageprijzen en de uitbreiding der jonge

belangen. Zo heeft Engeland reeds pogingen aangewend

cacaocultuur.

858.

21-10-1959

In tegenstelling tot de nabuige landen, die na de eman

cipatie geruime tijd taimden met maatregelen ten behoeve

van arbeidsvoorzieningen, begon Suriname reeds direct

na de emancipatie met een actieve overheidssteun voor de

aanvoer van contractarbeiders en had reeds w56rdien

een, overigens mislukte, poging tot blanke kolonisatie

gedaan. Tot de tweede wereldoorlog kwamen Hindo-

stallen en Javanen in groten getale naar Suriname. Hier-

van vestigden er zich resp. 22.000 en 25.000 blijvend, de

eersten als Ideinlandbouwers en de laatsten in hoofd-

zaak als arbeiders.

De stoomvaart en de dpening van het Suezkanaal

maakten de handel op Oost-Azië aantrekkelijker dan die

op Suriname, dat door zijn kleine bevolking weinig moge-

lijkheden voor retourvrachten bood. Als gevolg daarvan

ging het nieuw ontstane kapitaalsurplus in Nederland

naar Oost-Azië en niet naa Suriname. Intussen werd de

kleinlandbouw steeds belangrijker en gelijktijdig met de

afneming van het aanbod van internationale marktpro-

dukten steeg de zelfverzorging, waardoor Suriname,

anders dan voorheen, betrekkelijk self-supporting werd,

zij het op een laag peil.

Het is jammer, dat Panday weinig aandacht heeft be-

steed aan de omliggende gebieden. Hierdoor werd bijv.

de bloei van de suikerindustrie in Brits Guyana dank

zij de iniperiële steun tijdens de teruggang van Suriname

niet als vergelijking bij overigens gelijke omstandigheden

behandeld
1).
Ook het probleem van het ,,uitboeren”

van de oude plantagegronden en de onttrekking van

arbeidskrachten door de goud- en balata-industrie tussen

1880 en 1914 worden niet behandeld. Wel komen de

ziekten onder de ,,nieuwe gewassen” cacao en bananen

ter sprake.

Schrijvers conclusie, dat Suriname alleen toekomst

heeft als kleinlandbouwersland kunnen wij niet delen.

De ontwikkeling van de grote en middengrote landbouw

na 1950 is daarmede in tegenspraak. Het belang van dit

werk is in hoofdzaak, dat• veel verspreide literatuur op

het gebied van de landbouw-economische geschiedenis

van Suriname op leesbare wijze werd bijeengebracht.

Storend werken echter enige slordigheden bij de opge-

nomen tabellen. Degenen, die nog steeds menen, dat de
afschaffing der slavernij dè oorzaak is van de achteruit-
gang van Suriname, zullen in dit historisch overzicht de

onhoudbaarheid van die stelling kunnen vinden.

Paramaribo.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.

1)
Zo ontbreekt zelfs de belangrijke ,,Geschiedenis van
de koloniën Essequibo, Demerary en Berbice” van P. M.
Netscher (Den Haag, 1888) op de literatuurlijst.

RECTIFICATIE

In zijn artikel over ,,De interne verslaglegging van de

onderneming”, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 14 oktober

1959,
heeft de heer W. C. H. Leijdeckers abusievelijk een

incomplete zin laten afdrukken. De lezers wordt hierbij

verzocht de eerste regels van de rechterkolom op blz. 829

als volgt te lezen:

– op het onderste niveau wordt, betreffende de vaste en
andere kosten welke wel in de verslaglegging worden be-

sproken, voornamelijk gerapporteerd door middel van

kwantitatieve gegevens;
naar ,,boven toë” worden deze

meer en meer in financiële gegevens ,,vertaald”.
Niet

alleen om de kwantitatieve gegevens
…….
.enz.

De geldmarkt.

Op maandag 12 oktober waren de door De Neder-

landsche Bank verleende voorschotten op een peil ,van

J. 103 mln, beland, en toen bevond zich voor f. 519 mln.

aan schatkistpapier in de portefeuille van de Bank. Sinds
14 september ji. zijn deze bedragen met resp. f. 90. m!n.

en f. 212 mln, toegenomen. Dit betekent dat De Neder

landsche Bank in minder dan één maand ruim f. 300 mln.

ter beschikking van de geldmarkt heeft gesteld. Ter ver-

gelijking diene dat vorig jaar van 15 september t/m 13

oktober ruim f. 7 mln. additionele voorschotten werden

verleend, terwijl de Bank ca. f. 100 mln, papier heeft

gedisconteerd of in de open markt heeft gekocht.

Dit jaar heeft de geldmarkt, onder invloed van de be-

taling van vennootschapsbelasting, dus een veel groter

beroep op De Nederlandsche Bank moeten doen dan

vorig jaar. Dit kan aan verschillende oorzaken worden

toegeschreven. In de eerste plaats heeft er in de betrokken

periode van vorig jaar een niet onaanzienlijke aanwas

van deviezen plaats gevonden, die thans achterwege is

gebleven. In de tweede plaats is er dit jaar slechts f. 90 mln.

schatkistpapier vervallen, tegen f. 185 mln, vorig jaar.

En ten slotte heeft wellicht de omstandigheid een rol ge-

speeld, dat er dit jaar f. 100 mln. meer aan aanslagen in

de vennootschapsbelasting is opgelegd dan vorig jaar,

al is het niet zeker in hoeverre deze factor werd gecom-

penseerd doordat thans de mogelijkheid is geopend om

de betaling in vijf termijnen te verrichten.

De periode van belastingbetalingen is thans grotendeels

achter de rug.. Het ziet er evenwel niet naar uit dat nog in

de lopende kasreserveperiode de ruimte op de geldmarkt

zal terugkeren; al was het slechts omdat er nog zoveel

door De Nederlandsche Bank verleende voorschotten

moeten worden afgelost. De 22 oktober a.s. aanvangende

nieuwe kasreserve-periode zal de geldmarkt in principe

weer de nodige ruimte kunnen geven. Het is echter zeer
wel denkbaar dat de ter beschikking komende middelen

hun weg zullen vinden naar het buitenland, zulks in ver-

band met de hogere geldmarkttarieven aldaar.

De kapitaalmarkt.

De Nederlandse koersindexcijfers zijn deze week flink

gestegen en bij enkele individuele aandelen zijn zelfs

spectaculaire koerssprongen opgetreden. Gouda-Apollo

heeft haar 100-jarig bestaan niet lang overleefd: de onder-

neming zal worden overgenomen door Unilever, hetgeen

de koers van ca. 430 pCt. tot
529
pCt. deed oplopen. Een

ander voorbeeld zijn de aandelen Hoogovens (men zie het

koersstaatje). De staalstaking in de Verenigde Staten die

ook in Europa begint door te werken – de Engelse Vaux-

hailfabrieken hebben hun produktie wegens staalgebrek

moeten inkrimpen – heeft er volgens een publikatie van

de E.G.K.S. toe geleid dat de produktie van de E.G.K.S.-

landen in september het record-niveau van 54 mln, ton

heeft bereikt, tegen 4,8 mln. ton in september 1958. Dat

de Amerikaanse staalindustrie zich onder deze omstandig-

heden ernstige zorgen maakt over haar concurrentie-

positie, die het laatste jaar toch al achteruit is gegaan, is

te begrijpen. Evenmin is het verwonderlijk dat de directies

van de stakende staalondernemingen nog eens de aandacht

hebben gevestigd op het verschil tussen het Amerikaanse

21-10-1959

859

en het Europese loonpeil. De staalarbeider in Amerika

verdiende – véér de staking – per uur $ 3,21 tegén

$1,28 in Luxemburg,
S
1,08 in België, $ 0,96 in Frankrijk,

$ 1,01 in West-Duitsland, $ 0,89 in Nederland en
S
0,81
in Italië.

Opvallend – zij het bescheiden – is de koersstijging

van de aandelen Koninklijke. Naar wordt aangenomen
vloeit deze niet uit buitenlandse maar uit binnenlandse

belangstelling voort, omdat dit fonds in Nederland tot

de achtergebleven aandelen wordt gerekend. in Ameri-

kaanse ogen is het thans evenwel in het algemeen somber

gesteld t.a.v. de vooruitzichten voor de petroleumindustiie,

getuige o.a. de uitspraak van de president van de Standard

Oil Cy. of New Jersey, die gezegd heeft dat de overpro-

duktie van olie in de komende jaren zal voortduren. Dat

zich niettemin altijd verrassingen kunnen voordoen blijkt
uit de plotseling verbeterde situatie op de vrachtenmarkt,

onder invloed van (door de grote droogte veroorzaakte)
omvangrijke graanverschepingen. Men spreekt zelfs al-

weer van het in de vaart ‘brengen van opgelegde

schepen.

Aan het beleggingsfondsen-front is melding te maken

van de oprichting van op, Argentijnse resp. èp Engelse

effecten gespecialiseerde beleggingsdepots, gedoopt als

Fondar en Anglo-Valor. Deelnemers aan dit laatste fonds

zullen het’ wel betreuren dat zij eerst na afloop van de

Engelse verkiezingen hebben kunnen toetreden, want

ten gevolge van de overwinning van Macmillan is op.

de Londense beurs een ongekende hausse ontstaan. Onder.

grote omzetten is het Reuter-indexcijfer gestegen. van’

315 op 1 oktober tot 353 op 13 oktober, d.i. bijna 50 pCt.

boven het gemiddelde niveau van oktober 1958.

Beleggers die nog in de aardevastheid van het goud,

geloven kunnen – voor zover de deviezenautoriteiten.

van hun land zulks toelaten – gebruik maken van de.

goud-certificaat-regeling die door een Engelse, een Cana-

dese, een Zuidafrikaanse en een Duitse bank is ontworpen.

Aankoop van certificaten bij één dezer instellingen geeft’

recht tot uitlevering van goud bij elk. der deelnemende

banken. Of zij die van deze regeling gebruik maken in

de verwachting van een toekomstige goudprijsverhoging
te kunnen profiteren, niet een flinke dosis geduld moeten

bezitten, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Het

feit dat de bij het I.M.F. aangesloten landen tot een ver-

hoging van hun quotum zijn overgegaan, waardoor een

belangrijke bijdrage is geleverd tot de oplossing van het

probleem van ‘het ,,internationale liqüiditeitstekort”,

vormt in deze uitsluitend een indicatie.

860

r

VAN HATTUM EN BLANKEVOORT N.V.

VELSERWEG 10, TE BEVERWIJK
vraagt ter assistentie van de Directie een

1

Jong Jurist

met belangstelling
voor economische, fiscale

en organisatorische problemen. Enige prak-

tische ervaring strekt tot aanbeveling maar

is geen vereiste. Goede kennis van moderne

talen is noodzakelijk.

Sollicitaties te richten aan de Directie van de vennootschap

21-10-1959

Abonneert
1f
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs f.
22,50;

fr.
p. post f.
23,60;
voor stu-

denten f. 19,-; fr. per Post

f.
20,10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Aand. indexcijfers ‘A.N.P.-C.B.S. 2 jan,

9 okt. 16 okt.
(1953 = 100)
1959
1959
1959

Algemeen

……………………………
255 302
307
Internat.

concerns

…………………
375 436
442
Industrie

……………………………
174 225 231
Scheepvaart

…………………………
151 155
157
Banken

…………………………………
138
176 175
Indon.

aand
.

…………………………
103 134
135

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
f.
183,20

f. 153,—
f.
156,10
Unilever

………………………………
452
647%
662
Philips

…………………………………
493
3
,
642
639%
A.K.0 .

…………………………………
262
374%
381
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
582
630
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
240
1
/2
241
H.A.L.

…………………………………
1581/
159%
160
Amsterd.

Bank

………………………
253%
314%
311%.
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131%
146
3
/4
148%

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S .

……………………
5 9 %
57
57%
3%

pCt.

1947

…………………………
90
92h
91j3
3
1
/4

pCt.

1955

1

……………………
87% 89% 89%
3

pCt. Grootboek 1946
88% 90%
90%
3

pCt.

Dollarlening

………………
90%
89%
90
4% pCt.

Nederland 1958

…………
99+8
100%
1006

2 jan.
9 okt.
16 okt.
Diverse obligaties
1959
1959
1959
3% pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
95A
98
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411(1II
91
1
q
87%
88
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
93 93

pCt.

Philips

1948

………………
95 92
95J
3% pCt. West!. Hyp. Bank
83
1
Y2
87
3
/4
87%
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110
108%
109

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………
588
637 643
M. P. GANS.

IN- EN UITVOER
2)
(waaide in miljoenen guldens)

.

Dekkings-
Invoer

Uitvoer

percentage
Jaar

Jan.-

Sept.

se

‘)

seot.

Sept.
Jan.-
seot.

sept. ‘

jan.-
)

pt.

)
2
1

1938

………………
120

120

103

87

86

73

1956

……………
1.197

1.154

998

889

83

77
1957

……………
1.153

1.323

1.062

955

92

72
1958

……………
1.168

1.120

1.152

988

99

88
1959

……………
1.307

1
.2 13

1.305

1.087

100

90

‘) Bron: C.B.S.
‘)
Maandgemiddelde.

De AMSTERDAMSE LEDER MAATSCHAPPIJ .N.V. te

Amsterdam zoekt een

ECONOMISCH MEDEWERKER

wiens taak o.a. zal bestaan uit de

opbouw, de coördinatie èn de

controle van de bedrijfsresultaten der diverse lederfabrieken,

die voor het merendeel in het buitenland zijn gevestigd.

Voor deze belangrijke functie zijn zelfstandigheid, vastheid van
oordeel en tact vereist, om ‘een doeltreffende
samenwerking met de directies en’ medewerkers in de

verschillende fabrieken te verzekeren.
Gegadigden moeten’ ook in econômisch-administratief opzicht

g’oed geschoold en ervaren zijn, daarbij de drie moderne

talen behoorlijk in woord en schrift beheersen.

Leeftijd liefst niet boven 40 jaar.

Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven, met
uitvoerige inlichtingen omtrent theoretische opleiding, praktische

loopbaan en persoonlijke omstandigheden, onder bijvoeging

van pasfoto, te richten aan het LABORATORIUM VOOR

TOEG EPASTE PSYCHOLOGIE, Vossi usstraat 54-55,

Amsterdam-Z., onder letters: R.E.M.

21-10-1959

,
RAI

U mag veeteisend zijn:

De SIEMAG SALDOQUICK

boekhoudmachines 9 en 15

t

laten geen probleem

onopgelost!

De Siemag Saldoquick boekhoudmachines 9 en 15

scheppen orde en inicht in de talrijke gekompli.

ceerde problemen in de loon., materiaal-, voorraad-

en financiële administratie van elk bedrijf, van klein

tot groot. Ze lossen deze problemen snel, doelmatig

en foutloos op.

Alleen al door de vele automatisçhe funkties en de
tot dusver ongekende mate aan zekerheid behoort

de Siemag onbetwistbaar in de topkiasse. Indien

uitgerust met het Siemag Kontrôle Systeem wordt u

o.a. de verbluffende zekerheid geboden dat het oude

sldo te allen tijde juist in de machine wordt ge-

bracht. Kontrôle op het juist inbrengen van oude

saldi is bij dit model Saldoquick dus overbodig.

Ook de uitermate gunstige prijs verschaft de Siemag

een z6 interessante voorsprong, dat hij bij geen enkele

mechanisatie-overweging buiten beschouwing mag

blijven’

Achter het moderne, aantrekkelijke uiterlijk van de

Siemag Saldoquick liggen de antwoorden voor vele

organisatorische vraagstukken, waarvan de oplossing

eens te kostbaar of onmogelijk was.

Vraag inlichtingen en demonstratie bij

1

alle telwerken salderend onder nul

2

met
de hand ‘aanroepbare telwerken

3

maximale wagenbreedte
62 cm

4

leverbaar met dubbele voosteekinricheing

5

bedragen kunnen print of non-print In

meerdere andere telwerken worden opgenomen

6

alle numerieke gegevens vanuit

het 10-toetsenbord

7

fraude-proof door blokkering van totaal-

funktie, generale omkeer,

bediendenummer en programmering.

Keizers gracht 700

Amsterdam

Tel. 223717

862

21-10-1959

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 21322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

.meer dan anderhalve

eeuW levensverzekering

Bij de Hoofddlrectie Financiële en Econo-

mische Zaken van het Staatsbedrijf der

P T T – Centrale Afdeling Statistiek

bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een

mathematisch doctorandus

die naast interesse voor statistische werk-

zaamheden ook belangstelling heeft voor

automatisering.

Het salaris is afhankelijk van vooropleiding
en praktijk.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de

Hoofddirecteur Financiële en Economische

Zaken, Centrale Directie der PTT, Kortenaer-

kade 12 ‘s-Gravenhage.

Ministerie van Binnenlandse Zaken

Bij de afdeling Financiën Binnenlands Bestuur van bo-

vengenoemd Ministerie kan worden geplaatst een

Academisch gevormd

economisch medewerker

voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied
van de financiële verhouding tussen Rijk en Gemeenten.
Vereist wordt belangstelling voor en mogelijk enige
ervaring met betrekking tot het algemeen financieel-
economisch beleid en de plaats van de gemeenten daar-
in. Leeftijd van 25 tot plm. 30 jaar. Aanstelling geschiedt
in het referendaris rangenstelsel. Eigenhandig geschre-
ven soll. kunnen onder no. 1536/7188 (in linkerboven-
hoek env. en ‘brief) worden ingediend bij het bureau Per-
soneelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Maurits-
laan 1, Den Haag.

Beschikbare krachten
1

De STICHTING CEMENT-CENTRALE VOOR NEDER-

LAND, gevestigd te Amsterdam, zoekt in verband met

opvolging van dé huidige functionaris een

SECRETARIS’

Het betreft een coördinerende positie, waarvan de

vervulling initiatief-ontplooiing en ruim inzicht op

economisch/juridisch gebied vergt.

Gedacht wordt aan een academicus (jurist of

econoom) van omstreeks 40jaar.

Bekendheid met dit soort organisaties strekt tot

aanbeveling, terwijl gezien de buitenlandse contacten

een behoorlijke uitdrukkingsvaardigheid in Frans,

Duits en Engels noodzakelijk is.

Eigenhandig (niet met ballpoint), geschreven

brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent theore-

tische opleiding, praktische loopbaan en persoonlijke

omstandigheden, met opgave van verlangd salaris en

onder bijvoeging van pasfoto, binnen een week te

richten aan het LABORATORIUM VOOR TOEGE-

PASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat 54-55, Amster-

dam-Z., onder letters: A.S.
KEER (42), woonachtig in het Noorden, wenst zich te
vestigen in Centraal- of
West-Nederland en zoekt
daartoe

verantwoordelijke positie
Ruime ervaring in admini-
stratieve topfuncties. En be-
zit M.O. Handelswetensch.
Bekend met sociale en fis-cale wetgeving. Prima ref.
Br. onderno. E.S.B. 55-1,
postbus 42, Schiedam.

U reageert op

annonces in

E.

” ?
9.9
Mi.
8.B.

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

21-10-1959

863

f

‘!.!1

•••’
•u’

N

Ir!A
hj–lot&u

OF

am

lul.

LIN.!

B
u

.

1•1 1
-u.’.


__JIuI_

i I1

‘•’

!! —
ii!

i _!i.. •
1.11

_g

_…
1_

t1mI..0
.1

II..

II.1u1.m’

•i.,iUIui

.I •

3NULKLINGE
VEF

IOÛR HET REDRI

1 1 (U

rJLEr-
uic

; _.

111

1U
IU

:1

I-1 (.4.

BIWANED-IR

.

Auteur