Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2191

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 8 1959

4

Econowisch Stati

stische

Bert*chten

Adverteren 6n cojuctuur
Dr. Ir. A. Mans en Dr. C. de Galan

Waarom structuurbeleid in de landbouw?

*
Dr. W. J. Ford

Confirming huses in Engeland

*

Dr. F., Hartog

Werkgelegenheid en werkloosheid

in de Verenigde Staten

*

F. S. Noordhoff

Amerikaanse petroleumperikelen

*

Drs. C. ‘4. Cannegieter

De monetaire verhoudingen

in Nederlands Nie’uw-Guinea

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e
JAARGANG

No. 2191

WOENSDAG 8 JULI 1959

PENSUOEN-RISICO

biedt een nieuwe verzekering

van weduwenpensioen.

534

—14

DE MAATSCHAPPIJ TOT

FINANCIERING VAN HET

NATIONAAL HÈRSTEL N.V.

HERSTEIBANK

vraagt voor haar economische researchafdeling een

DOCTORANDUS

in de economische wetenschappen.

De werkzaamheden zullen voornamelijk be-
staan uit economisch researchwerk met betrek-
king tot industriële bedrijven en bedrijfstakken.
Vereist wordt zowel bedrijfseconomische als
sociaaleconomische belangstelling. Ook de-
genen, die binnenkort hun doctoraal examen
hopen af te leggen, kinnen solliciteren.

Schriftelijke sollicitaties te richten tot de afd. Secreta-
riaat, Willem Frederiklaan
5,
‘s-Gravenhage.

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STAT1STISC-HE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 118, Rotterdarn-6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn.
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
– 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjksdelen (per zeepost)
f.
29, ovrige landen

f.
31 per jaar (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141. Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentietariet
f.
0,30 per mm. Contracttarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMM1SSE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; 5. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

Adverteren en conjunctuur

,,De advertentie-bezetting van de dagbladen, te danken

aan 35 branches, gaf in 1958 een mooi resultaat, maar ons
verontrust alleen de kennelijke conjunctuurgevoeligheid”,

aldus ontlenen wij aan het jaaroverzicht van het Centraal

Bureau voor Courantenpubliciteit van de Nederlandse

Dgbladpers te Amsterdam. Bij het beschouwen van de

cijfers blijkt het echter met die conjunctuurgevoeligheid

toch wel los te lopen. Stelt mèn ni. de advertentie-activiteit

in 1956 op Ï00, dan was dezein 1957 ondanks de recessie

toch altijd nog 103 en in 1958 weer hoger, nI. 109
1
ok al

was de expansie in de vooraf-

gaande haussejaren aanmer-

kelijk groter. •Het Cebuco
heeft de verbetering van 9

pCt. t.o.v.
1956
vergeleken

met de stijging met 11 pCt.

van het papierverbruik over

dezelfde periode en daaruit

geconcludeerd, dat het redac-

tionele gedeelte der dag-

bladen ten minste in gelijke

mate is gegroeid als het

advertentiegedeelte. Deze

conclusie is bevestigd door
een steekproef op 67. dag-

bladen.

‘Gedetailleerde gegevens om-

trent de advertentiebezetting

in 35 branches leerden, dat

textiel
in 1958 met 19,1 pCt.

van alle advertentieregels uit 35 branches aan detop stond,

evenals in de twee voorafgaande jaren met resp.
19,5
en

19,2 pCt. De tweede plaats bleef gereserveerd voor
rook-

waren
met 9,6 pCt. in 1958 en resp. 10,5 en 10,9 in de beide

voorafgaande jaren. De collectie ve reclamecampagnes

kwamen weer naar voren en daardoor op de derde plaats

met 7,9 pCt., nadat zij tevoren met resp.
5
4 en 5,8 de zesde

en de vijfde plaats hadden bezet. De
grote winkelbedrijven

in levensmiddelen
kwamen nu als vierde op de lijst, nadat
zij in 1957 derde waren geweest met 7,3 pCt. en in 1956

vierde met 6,2 pCt. De
koffiereclame
was in 1958 met 6,4

pCt. levendiger dan in de voorafgaande jaren toen het

aandeel resp.. 5,3 en 4,4 pCt. bedroeg, maar
was- en

aflvasmiddelen
bleven dalen. De percentages waren resp.

6,0, 6,4 en 7,3. Een ware hausse in advertentie-activiteit

toonden
olie en benzine
met 4,2 pCt. in 1958 tegen

2,5 en 3,1 pCt. in de beide voorgaande jaren.

Het Cebuco geeft een nadere bewerking van de cijfers

van de 12
voornaamste branches,
die in 1958. tezamen 79,6

pCt. van de advertentie-activiteit der 35 branches voor

hun rekening namen. Inzake de plaatsing van een branche

in deze groep wil men voor de jaarlijkse vergelijking terecht

een zekere continuïteit handhaven, maar de dynamiek van

de ontwikkeling veroorzaakt wel eens spanning met dat

streven. De continuïteit wordt dan met een ,,lag” door-

broken. Zo is margarine pas in 1958 met 3 pCt. als elfde

in deze groep opgenomen,

ofschoon het aantal regels

gewone advertenties en in-

_______________________ gezonden mededelingen ge-

ringer was dan in 1957. Voorts

zijn, ondanks de 14 mln, ge-

wone regels en
bijna
1 mln.

ingezonden mededelingen,
radio,’ televisie en afspeel- –

apparaten nog niet onder de

voornaamste branches ver-

meld.

Van de overige branches

trekt allereerst de luchtvaart

de aandacht, die de laatste

twee jaren telkens ca.
4
mln.
regels minder plaatste en daar-

door in 1958 op 0,57 mln.

– – – – kwam, ook al verdrievoudig-

de het – toch nog bescheideii

– aantal regels ingezonden mededelingen. Schoonheids-

middelen vertoonden het afgelopen jaar een sterk geslonken

activiteit in beide soorten advertenties. Anderzijds heeft

het wijken der recessie – overigens een uitdrukking, waar-

mede men nog niet in alle sectoren van het economisch

leven zal instemmen, – o,a, de bank instellin gen weer tot

ruimer adverteren bewogen. Afgezien van diepvries, die

met 8.500 gewone regels in 1957 bijna het absolutë nulpunt

had bereikt en in 1958 met 1,1 mln, regels een vooruitgang

van ruim 13.500 pCt. boekte, is de branche der radio,

televisie en afspeelapparaten in 1958 de kampioen van

de advertentievooruitgang geweest, met de televisie als

grote gangmaker. Kortom, achter de geleidelijke ontwik-

keling van de totale advertentie-activiteit gaan grote’

schommelingen in vele afzonderlijke branches schuil.

Rotterdam.

.

G. DE BRUYN.

Advertentie-regels van 1 mm hoog, in dagbladen

(ingezonden mededelingen
=
2 gewone advertentieregels; in 100.000 regels)

In 35 branches
.

1958

1957
1956

le kwartaal
875
740 870
2e kwartaal
1230 1203 1055
3e kwartaal
826 820
781
4e kwartaal
1312
1220 1174
4243
3989
3880
in pet.

………..

109
103
100

1958 1957
1956
Enkele branches
Gewonel Ingez. Gewone Ingez,
Gewone’
Ingez.
in 100.000 regels
adv. med. adv. mcd.
adv.
mcd.

Margarine
125
0,02
160
0,33
122
0,04
Luchtvaart
5
1,1
10
0,33
16
0,33
Schoonheidsmidd.
6
8,5 24
13,8
25
14,1
Bankinstell.

……
3,8
34
2,0
43
4,1
Radio, tv. en
.

40
afspeelapp
…….

.51

9,8
58
1,9


Televisie

……….
.56
3,5
10
0,3
– –

Blz.

Blz.

Adverteren en conjunctuur,
door Drs. G. de Bruyn
535 A a n t e k e n i n g:

De monetaire verhoudingen in Nederlands
Waarom structuurbeleid in de landbouw?,
door

Nieuw-Guinea,
door Drs. C. A. Cannegieter
547
Dr. Ir. A. Mans en Dr. C. de Galan ……….
536

Confirming houses in Engeland,
door Dr. W. J.

Ford……………………………….
541

Werkgelegenheid en werkloosheid in de Verenigde

Staten, door Dr. F. Hartog ……………….
543

Amerikaanse petroleumperikelen,
door . F. ‘ S.

Noordhoff …………………………….
545

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Boekbespreking’:

Dr. S. Kleerekoper: Vergelijkend leerboek der

bedrjfseconomie, Deel 1,
bespr. door Drs.

J. van der Linden ……………………
549

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ….
550

Notities:

Het wereldautopark ……………………540

535

w

-‘-

Schrijvers betogen in dit artikel dat om de ar
beidsproduktiviteit te verhogen verdergaande struc-
turele .veranderingen in de landbouw gewenst
zijn
en dat hiervoor een krachtig structuurbeleid nood-
zakelijk is. Het structuurbeleid zal in ons land
volgens schrijvers vooral gericht moeten zijn op
een vermindering van het aantal arbeidskrachten
in de landbouw, op een verandering van de be-
drjfsgroottestructuur, op mogelijke wijzigingen
in het produktieplan, op een verbetering van de
cultuurtechnische produktie-omstandigheden en op een vermeerdering van kennis, vakbekwaam-
heid en inzicht door middel van onderzoek, on-derwijs en economische en sociale voorlichting.
Het is
belangrijk dat
het
structuurbeleid wordt af

gestemd op de gedifferentieerde agrarische
struc-
tuur, die Nederland te zien geeft. Tevens dient een
zodanig structuurbeleid rekening te houden met de
verschillen in de economische structuur en in de
uitrusting van de diverse plattelandsgebieden. Sa-
menwerking met
vele instanties is daarom volgens
schrijvers geboden.

Waarom

structuürbeleid

in de landbouw?

Inleiding.

Het is nog niet zo lang geleden dat in
vrijwel
alle landen
van West-Europa de landbouw de belangrijkste bedrijfstak

en de beroepsbevolking voor het grootste deel agrarisch

was. In een betrekkelijk korte tijd is er cvnwel veel veran-

derd. De landbouw is niet alleen in betekenis door andere
bedrijfstakken voorbijgestreefd, maar wat belangrijker is,

de landbouw is in de meeste landen tot een zorgenkind ge-

worden. Op het ogenblik is het in feite zo, dat in vrijwel alle

economisch ontwikkelde landen de landbouw met ernstige

structurele moeilijkheden te kampen heeft. In vele landen

is men zich van deze situatie bewust en worden er ernstige

pogingen gedaan de agrarische structuur te verbeteren. In

de landbouwpolitiek van verschillende landen neemt thans

dan ook naast het prijsbeleid het structuurbeleid een be-

langrijke plaats in.

De oorzaak van deze positieverandering van de landbouw

moet
eneizijds worden gezocht in de technische en de econo-

mische ontwikkeling die de Westersë wereld de achter ons

liggende anderhalve eeuw te zien heeft gegeven en ander

zijds in het onvoldoende aandacht besteden aan de omstan-

digheden waaronder de landbouw moet produceren. Toch

heeft ook de landbouw in sterke mate van deze ontwikke-

ling en groei geprofiteerd. Wij behoeven slechts te wijzen

op de grote verbetering ten aanzien van plantenrassen, vee-

slagen, bemesting, veevoeding en ziektenbestrijding, waar

door de stofopbrengsten per ha en per dier enorm zijn ge-

stegen en hierdoor tevens de arbeidsproduktiviteit. In scher

pe tegenstelling evenwel tot deze grote verbeteringen in de

teelttechniek staan de nog steeds dichte arbeidsbezetting

en het vrijwel gelijk blijven van de bedrjfsgroottestructuur

en van de cultuurtechnische produktie-omstandigheden.

Men kan veilig stellen dat de landbouw in de meeste econo-
misch ontwikkelde landen in grote gebieden is blijven zitten

met een verouderde agrarische structuur.

Hoe is nu de ontwikkeling in ons land geweest? Aller-

eerst moet dan opgemerkt worden dat de belangstelling

voor structurele vraagstukken sterk is toegenomen. Op vele

agenda’s van vergaderingen en conferenties staan thans

naast teelttechnische en prijspolitieke onderwerpen, onder-

werpen die een of meer aspecten van de agrarische struc-

tuur behandelen. Deze accentverschuiving• heeft zich niet

536

alleen in woord mini ook in geschrift voorgedaan. In ver-

schillende publikaties is de laatste jaren aandacht gevraagd

voor de structurele veranderingen in de landbouw.

In de eerste plaats zij hier genoemd het in 1952 uitge-

brachte rapport van een commissie die werd ingesteld door
de Stichting voor den Landbouw. Het bevat enkele globale

richtlijnen voor de keuze van de grondgebruikers bij de

uitgifte van de Zuiderzeegronden en andere domeingron-

den. In het rapport wordt gesteld, dat er in de landbouw

sprake is van een wanverhouding tussen het aantal agra-

rische werkers en de beschikbare hoeveelheid cultuurgrond

en dat er in ons land een aanzienlijk aantal bedrijven voor-

komt, dat een onvoldoende bestaansbasis biedt.

Naar de mening van de commissie wordt het algemene

belang het beste ,gediend, indien van overheidswege uit te

geven landbouwgronden in beginsel, direct dan wel indirect,

dienstbaar worden gemaakt aan de bevordering van een

doelmatig, economisch en sociaal verantwoord grondge-

bruik op het oude land; het een en ander binnen het kader

van de eisen, die een vèrantwoord kolonisatiebeleid overi-

gens stelt.

In de tweede plaats zij gewezen op een drietal publikaties
die de drie centrale landbouworganisaties aan het structuur-
beleid hebben gewijd
1).
Het Koninklijk Nederlands Land-

bouw-Comité, de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuin-

dersbond en de Katholieke Nederlandse Bperen- en Tuin-
dersbond hebben ieder afzonderlijk hun bijdrage geleverd
tot de gedachtenvorming over een verantwoord structuur-

beleid voor de Nederlandse land- en tuinbouw.

In juni 1958 heeft de Minister van Landbouw, Visserij en

Voedsel(‘oorziening een nota over het structuurbeleid in de
landbouw aan de Tweede Kamer aangeboden. In deze nota

worden de algemene lijnen voor een structuurbeleid uiteen-

gezet.

1)
1. ,,Gedachten over de grondslagen van ons landbouw

beleid”. Uitgave van de Ned. Christelijke Boeren-
en Tuindersbond, oktober 1956.
,,De uitgifte van nieuwe gronden en de sanering van
kleine landbouwbedrijven”. Publikatie van het Kon. Ned. Landbouwcomité, 1957.
,,Bijdrage tot een verantwoord structuurbeleid ten
aanzien van de Nederlandse lând- en tuinbouw”.
Katholieke Ned. Boeren- en Tuindersbond, mei 1958.

Een concretisering van bepaalde aspecten van de

agrarische structuur geeft het in oktober 1958 gepubliceerde

meerjarenplan voor ruilverkaveling, een studie waarin en-

kele alternatieven worden gegevèn voor een urgentielijst

voor uit te voeren ruilverkavelingen.

Ten slotte kan nog worden gewezen op verschillende

onderzoekingen die de laatste jaren door het Landbouw-

Economisch Instituut zijn ingesteld naar diverse aspecten

van de agrarische structuur. Met name zij hier gewezen op

de rapporten over het kleine-boerenvraagstuk, de land- en

tuinarbeiders en de ontwikkeling van de werkgelegenheid

in de landbouw, op de diverse welvaartsstudies op provin-
ciaal en regionaal niveau en op het zo juist gereedgekomen

rapport over de bedrijfsopvolging en de beroepskeuze in

land- en tuinbouw.

Het wachten is nu nog op het rapport van een door de

Regering ingestelde commissie, welke haar zal. moeten ad-

viseren over de wijze van uitgifte van nieuwe gronden door

de Staat, speciaal in verband met de structurele vraagstuk-

ken waarmede de landbouw op het oude land te kadpen

heeft.
Structurele veranderingen in de landbouw.

Intussen heeft de ontwikkeling in de landbouw niet stil

gestaan. Welke veranderingen hebben zich in de achter ons
liggende tien jaren in het structurele vlak voorgedaan? Met

enig recht kan men stellen, dat de landbouw in ons land na

– de oorlog een nieuwe ontwikkelingsfase is binnengetreden.

Werd véôr de oorlog de produktiviteit vooral verhoogd
door aandacht te besteden aan de teelttechniek en aan een

verhoging van de stofopbrengsten per ha en per dier, na de

oorlog werd het veleü duidelijk dat eèn verdere verhoging
van de arbeidsproduktiviteit vooral gezocht moest worden
in een vermindering van het aantal arbeidskrachten. Voor-
waarde voor een zodanige ontwikkeling is uiteraard dat er

voldoende werkgelegenheid is buiten de landbouw. Maar

hiermee is men er niet. Aangezien het aantal arbeidskrach-

ten in de landbouw, of beter de dichtheid van de agra-

rische arbeidsbezetting, niet op zichzelf staat maar nauw

verband houdt met andere elementen van de agrarische

structuur
– zoals de
bedrijfsgrootte, de cultuur.technische

produktie-omstandigheden, de mechanisatiegraad en arbeids-

methoden, het produkt ieplan en de vakbekwaamheid en in-

stelling
van de agrarische bevolking – zal het duidelijk

zijn, dat om de zo noodzakelijke vermindering van het aan-

tal arbeidskrachten te verkrijgen, grote aandacht zal moe-
ten worden’ geschonken aan een verbetering van de agra-

rische structuur. in haar geheel.

Op twee belangrijke wijzigingen in de agrarische struc-

tuur zal hier wat dieper worden ingegaan, te weten
de

grootte van de agrarische beroepsbevolking
en
de bedrjjfs-

groottestructuur.
Dit zijn ook twee onderwerpen die de

laatste jaren in het centrum van de belangstelling hebben

gestaan.

Bezien wij de aantalsontwikkeling van de agrarische be-

roepsbevolking in de afgelopen honderd jaar, dan moet

het jaar 1947 als een mijlpaal worden beschouwd. Tot 1947

neemt de agrarische beroepsbevolking geleidelijk toe; na

1947 heeft een sterke afneming plaats. De volgende cijfers

geven, in tabel 1 een overzicht van deze daling – van de

werkende mannelijke beroepsbevolking in land- en tuin-

bouw in de periode
1947-1957.

Deze vrij drastische daling van de agrarische beroeps-

bevolking – gemiddeld met ongeveer 2 pCt. per jaar –

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

T R A N S A C T I E S

300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(.4dvertenUe)

TABEL 1.

Mannelijke beroepsbevolking in land- en tuinbouw

Volks- en beroeps-
C.B.S. en L.-E.T.
Categorie
telling 1947
1957
(x 1.000) (x 1.000)

237 226
Bedrijfshoofden
…………..
Meewerkende zoons
110

.
90
Landarbeiders
186
117

Totaal

……………….
533

1

433

is mogelijk geweest door de sterke mechanisatie
2)
van de

landbouw enerzijds en de krachtige industrialisatie van ons

land anderzijds. Vooral de landarbeiders hebben de moge-

lijkheden om buiten de landbouw werk te vinden met beide

handen aangegrepen. Al lange tijd was de sociale positie

van deze beroepsgroep om velerlei redenen weinig benij-

denswaardig; mede hierdoor was bij vele, landarbeiders de

psychische weerstand tegen een overgang naar niet-agra-

rische beroepen niet groot meer. Ongetwijfeld heeft de toe-

nemende ontsluiting van het platteland (geografisch, econo-
misch en sociaal) dit proces versneld en blijkbaar was na de

oorlog de tijd rijp voor een ware exodus van landarbeiders

uit de landbouw naar andere beroepen. Maar ook het aan-
tal boerenzoons is niet onaanzienlijk afgenömen, speciaal

op de kleine bedrijven. Evenals de landarbeiders gaven

klaarblijkelijk ook vele zoons van kleine boeren de voor-

keur’ aan een beroep buiten de landbouw.
Aangezien de oppervlakte cultuurgrond in ons land vrij-

wel gelijk bleef, is door de sterke daling van het aantal

agrarische werkers de oppervlakte cultuurgrond per man

met ongeveer 20 pCt. toegenomen tot bijna 6 ha. Toch is

deze arbeidsbezetting nog zeer dicht. Een land als Dene-

marken, waar de landbouw minstens even intensief wordt

bedreven als bij ons, geeft een arbeidsbezetting van bijna
10 ha per man te zien. Een van de belangrijkste oorzaken

van deze dichte arbeidsbezetting is gelegen in het grote aan-

tal zeer kleine bedrijven. Bij de kleinste bedrijven is name-

lijk het aantal arbeidskrachten per eenheid cultuurgrond
viermaal zo groot als op de grotere bedrijven. Hierbij is

2)
In de periode
1950-1958
steeg het aantal trekkers van
24.500
tot 66.600 en het aantal melkmachines van
3,800
tot
22.700.

537

van belang op te merken, dat het aantal produktie-eenheden

per ha op deze kleine bedrijven gemiddeld nog niet twee-

maal zo groot is, zodat de arbeidsproduktiviteit op deze

bedrijven wel sterk ten achter moet blijven bij de grotere.

Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat de

bedrjjfsgrootte
in de na-oorlogse jaren in het middelpunt

van de belangstelling is komen te staan. De centrale vraag

hierbij was: hoe kan de arbeidsproduktiviteit op de kleine

bedrijven worden verhoogd?

In beginsel kan dat op drie manieren:

1. door vermindering van het aantal arbeidskrachten;


2. door intensivering van de bedrijfsvoering;

3. door vergroting van de oppervlakte.

De eerste mogelijkheid biedt nu juist voor de kleine be-

drijven weinig soelaas, omdat op vele bedrijven het arbeids-

aanbod reeds tot een minimum – het gezinsminimum –

is gereduceerd. Een meer intensieve
bedrijfsvoering
kan

worden verkregen door een intensiever grondgebruik of

door uitbreiding van de produktierichtingen die vrijwel

onafhankelijk van de grdnd zijn. Het is duidelijk dat op

deze
wijze
de produktie wordt vergroot. De vraag is of deze

weg op het ogenblik – gelet op de afzetmoeihjkheden –

de meest gewenste is.

Het is ongetwijfeld van belang in gebieden met veel kleine

bedrijven de mogelijkheden van een nieuw bedrjfstype ern-

stig te onderzoeken. De ontwikkeling in Denemarken en

die in ons eigen land geven echter geen aanleiding tot op-

timistische verwachtingen. Naar, onze mening zal dan ook

een vergroting van de oppervlakte voor vele bedrijven de

aangewezen weg zijn die leidt naar een vergroting van de

arbeidsproduktiviteit. Hoe dit te bereiken is vormt een –

vraagstuk op zichzelf. De eerdergenoemde wijze, waarop

de uitgifte van nieuw aan te winnen gronden dienstbaar

gemaakt kan worden voor vergroting van bedrijven op het

oude land, is één aspect van dit vraagstuk. Een ander

aspect is hoe de spontane bedrijfsvergroting, die zich op

het ogenblik voltrekt, doordat bedrjfshoofden op kleine

bedrijven geen opvolger meer hebben, gestimuleerd en in

de meest gewenste banen kan worden geleid.

De cijfers over de ontwikkeling van de bedrijfsgrootte-

structuur in Nederland geven inderdaad een afneming te

zien van het aantal zeer kleine bedrijven (bedrijven kleiner

dan 8 ha).

In het algemeen kan men zeggen, dat de ,bedrjven van

8-20 ha in aantal toenemen en de aantallen bedrijven boven

20 ha en beneden 8 ha een daling te zien geven. De afneming

van het aantal kleine bedrijven is çvenwel, vergeleken met
de daling van de totale agrarische beroepsbevolking, klein

te noemen. Het resultaat van deze ontwikkeling is weerge-

geven in de volgende tabel.

TABEL 2.

Bedrjjven van grondgebruikers met hoofdberoep
landbouwer (1957)

Bedrijven >1 ha

Opp. cultuijrgrond van
bedr. >1 ha

Gebieden a) I

% in de grootte-
1

,
in de grootse-

klasse van

1

x

1

klasse van
aantal 1

1
1.000

_
1- 1
1
10-20 1 >20

ha

1-10 1 10-201 >20
ha Ihaha
1

Iha
I
Isa

Zeeklei

25.182

41

23

36

482,9

11

17

72
weide

30.158

42

38

20

413,2

18

40

42
Zand
………
93.413

65

28

7

897,5

39

40

21

Duidelijk blijkt uit déze gegevens, dat voral op dezand-

gronden (de helft van Nederland) de kleine bedrijven bene-

den 10 ha nogeen zeer belangrijke plaats innemen: 68 pCt.

van het aantal met 42 pCt. van de oppervlakte cultuurgrond.

Voor een land als Denemarken zijn deze percentages 48

en 16. De gemiddelde bedrjfsgrootte in Denemarken is

ongeveer 15 ha, tegen nog geen 10 ha in ons land als geheel

en ruim 8 ha op onze zandgronden.

Toekomstige ontwikkeling.

Na in het bovenstaande een beknopt pverzicht te hebben
gegeven van de veranderingen die zich in de periode 1947-

1956 met betrekking tot de agrarische beroepsbevolking

en de bedrijfsgrootte hebben voorgedaan, dringt zich de

vraag op welke veranderingen in de agrarische structuur

van de komende tien tot vijftien jaar kunnen worden ver-

wacht. Naar onze mening zal zich de ontwikkeling, die na

de oorlog is begonnen, voortzetten.

In de eerste plaats willen wij hierbij wijzen op de toene-

ming van de arbeidsproduktiviteit en van de welvaart bui-‘

ten de landbouw, welke ongetwijfeld nog sterk zal stijgen.

Prof. Baade
3)
schat deze toeneming in de komende vijftien
jaar op 3 pCt. per jaar. De resultaten van deze economische

groei – meer stoffelijke en geestelijke goederen, betere me-

dische verzorging, meer vrije tijd – blijken ook voor de

agrarische bevolking aantrekkingskracht te bezitten, ter-

wijl de toenemende communictiemiddelen deze resultaten

steeds meer in het gezichtsveld van de agrarische bevolking –
zullen brengen. Wil de welvaartsontwikkeling van de agra-

rische bevolking met die van de niet-agrarische bevolking

gelijke tred houden, dan zal, bij gelijkblijvende prijsverhou-

dingen, ook de arbeidsproduktiviteit in de landbouw sterk
moeten stijgen. Hierboven werd erop gewezen dat de stij-

ging van de arbeidsproduktiviteit in de landbouw vooral

bereikt zal moeten worden door een verinindëring van het

aantal arbeidskrachten.
In welke mate deze ontwikkeling zal plaats hebben is in

de eerste plaats afhankelijk van de ontwikkeling van de

werkgelegenheid in ons land; en wel voornamelijk van de

regionale spreiding van deze werkgelegenheid en vanzelf-

sprekend ook van de hiermee gepaard gaande spreiding van

onderwijs en voorlichting. In de tweede plaats is voor de

ontwikkeling van groot belang de uitrusting van het platte-

land met materiële en sociaal-culturele voorzieningen. Deze

twee voorwaardèn zou men als volgt kunnen samenvatten.

De mate waarin men er in zal slagen de landbouw en het

platteland deelgenoot te maken van de economische groei

en van de verbetering van de infrastructuur zal steeds mede

bepalend zijn voor de ontwikkeling van de arbeidsproduk-
tiviteit in de landbouw. Wij zeggen mede bepalend, omdat

uiteraard de activiteiten, die de agrarische bevolking zelf

ontplooit om de agrarische structuur te verbeteren, ook

van grote betekenis zijn. En hierbij denken wij dan aan het

opstellen van ontwikkelingsplannen (ruil- en herverkaveling

en streekverbetering), waarbij niet alleen aandacht wordt

besteed aan de cultuurtechnische produktie-omstandighe-

den, maar ook aan de bedrijfsgroottestructuur, de arbeiçls-

voorzieiiing, het produktieplan en aan de economische,

sociale en huishoudelijke voorlichting.

Met voldoening kan men constateren,’dat de maatschap-

pelijke krachten om te helpen wat achtergebleven is (groep
of gebied) steeds sterker worden en dat dus ongetwijfeld in

de toekomst aan de verbreding van de economische struc-

Nederland…. 1174.698
1
56
1
29
1
15 12.088,8
1
27
1
34
1
39

a) Nieuwe indeling.

538

3)
Prof. Dr. F. Baade: ,,Die deutsche Landwirtschaft im
gemeinsamen Markt”.

.

tuur, de verbetering van de infrastructuur van plattelands-

gebieden en aan de ontwikkelingsplannen van de landbouw

zelf, grote aandacht zal worden besteed.

Deze belangrijke krachten achter de structurele verande-

ringen in de landbouw in aanmerking nemend, zou het ons

niet verbazen als in de komende periode van twaalf jaar,

laten wij zeggen tot 1970, de agrarische beroepsbevolking

met nog eens 20 pCt. daalde. De verschillen in arbeidsbe-

zetting tussen kleine en grote bedrijven zijn nog steeds zeer

groot en gemiddeld is de arbeidsbezetting in vergelijking

met de landbouw in Denemarken nog hoog. Mogelijkheden

tot verdere mechanisatie en verbetering van arbeidsmetho-

den zijn nog ruimschoots aanwezig. Neemt men bovendien

in aanmerking dat niet alleen de zoons van landarbeiders

maar ook de zoons van boeren – vooral van die op de

kleine bedrijven – steeds meer belangstelling krijgen voor

niet-agrarische beroepen, zodat de afvloeiing van agrarische

jongeren uit de landbouw nog steeds toeneemt, dan lijkt

het waarschijnlijk dat de agrarische beroepsbevolking nog

sterk zal dalen. Een daling met ruim 14 pCt. per jaar be-

hoort tot 1970 zeker tot de mogelijkheden; in de afgelopen

,periode was deze daling ongeveer 2 pCt.

Met deze daling van de agrarische beroepsbevolking zal

onzes inziens een wijziging in de bedrjfsgroottestructuur

gepaard gaan. In verschillende landbouwgebieden zal er
een accentverschuiving plaats hebben van het aantal be-

drijven beneden 10 ha naar de bedrijfsgrootte van 10-20 ha.

Hoe groot deze verschuiving zal zijn hangt af van de ont-

wikkeling van de spontane bedrijfsvergroting, van de wijze

waarop de geleide bedrijfsvergroting ter hand zal worden

genomen en van de specialisering, die zich in de landbouw

zal voltrekken, waardoor het wellicht mogelijk wordt om

bij een geringe oppervlakte grond toch een voldoende be-

drijfsomvang te verkrijgen.

Gelet op de ontwikkeling van de bedrjfsgroottestruc-

tuur in het verleden en op het feit dat het aantal boeren-

zoons op de kleine bedrijven sterk is afgenomen – zo sterk
zelfs dat er een belangrijk tekort aan bedrijfsopvolgers is –

behoort een vermindering van het aantal bedrijven met

20 pCt. – in het ene gebied meer, in het andere minder –

in de periode tot 1970 zeker tot de mogelijkheden. Neemt

men hierbij in aanmerking dat de gemiddelde, bedrijfs-

grootte in Denemarken ongeveer 15 ha is, dat wil zeggen

50 pCt. groter dan bij ons en houdt men bovendien rekening

met de structurele veranderingen die zich in de Duitse land-

bouw voltrekken en de plannen die men te dien aanzien

heeft, dan moet men zich afvragen of 20 pCt. wel genoeg

is
4).
Het aantal arbeidskrachten (Vollarbeitskrâfte) is in

West-Duitsland in de periode 1950-1958 gedaald van 3;74

mln, tot 2,72 mln, en het aantal bedrijven van 2 – 10 ha

in dezelfde periode van 940.000 tot 800.000.

Landbouw en platteland.

Tot,slot willen wij nogmaals onderstrepen dat in dit arti-

kel slechts een tweetal aspecten van de agrarische structuur

iets uitvoeriger is belicht. Deze aspecten kunnen uiteraard

niet los worden gezien van een verbetering van de cultuur-

technische produktie-omstandigheden, van eventuele wij-

zigingen in de produktierichting en van een intensieve voor-

4)
Prof. Baade merkt in zijn eerder genoemd boek op:
,,Das Arbeitsziel der Agrarpolitik im Rahmen der E.W.G. heiszt: Steigerung der Produktivitat durch Strukturverbes-
serung’. Zie ook: Het structuurbeleid in de Duitse Bonds-republiek door Ir. J. M. Veldhuis, Landbouwkundig Tijd-
schrift, juni
1959.

lichting op economisch en sociaal terrein. En een verbete-

ring van de agrarische structuur in haar geheel kan weer

niet los worden gezien van een verbreding van de econo-

mische structuur en van een verbetering van de infrastruc-
tuur van vele plattelandsgebieden.

Uit het bovenstaande mag men onzes inzlens dan ook
concluderen dat zich niet alleen in de landbouw belang-
rijke structurele veranderingen voltrekken, maar dat het

gehele platteland in beweging is en dat dit zal leiden tot een

steeds grotere economische en sociale ontsluiting; met an-

dere woorden, tot een toenemende integratie van de land-

bouw met de niet-agrarische bedrijfstakken en van het

platteland met de stedelijke samenlevingen. In feite wordt
het platteland van twee kanten ,,aangevallen”. Van binnen

uit door de structurele veranderingen in de landbouw met

onder andere als gevolg een aanzienlijke daling van de

agrarische bevolking. Van buiten af door de toenemende

industrialisatie met onder andere als gevolg een toeneming

van het aantal inwoners in vele plattelandsgemeenten.

Het spreekt wel vanzelf dat deze globaal aangeduide ont-

wikkeling van gebied tot gebied grote verschillen te zien

geeft. Vooreerst zijn er grote verschillen in de economische

en sociale structuur tussen de diverse gebieden. Men denke

eéns aan de overwegend agrarische plattelandsgemeenten,

de min of meer geïndustrialiseerde plattelandsgemeenten

(met of zonder pendelen over korte afstand) en aan de ge-

bieden gelegen binnen de invloedssfeer van grote indus-

triële centra met dikwijls een belangrijke lange-afstands-

pendel. De mate waarin het zielental van de diverse gebie-
den toe- of afneemt en het al of niet voorkomen van werk-

loosheid vinden in deze verschillen in economische struc-

tuur grotendeels hun verklaring. In dit verband wijzen wij

erop dat in meer dan de helft van het aantal plattelands-

gemeenten in het noorden des lands en in het zuidwestelijke
zeekleigebied het zielental is teruggelopen. Daarentegen la-

ten vele plattelandsgemeenten in Noord-Brabant en Lim-

burg een sterke groei van de bevolking zien.

Een tweede belangrijke ontwikkelingstendens in verschil-

lende plattelandsgebieden is de verschuiving, die zich vol-
– trekt in de aard van de bewoning. De grotere kernen groei-
en namelijk ten koste van de verspreide bebouwing en van

de kleine kernen. Deze ontwikkeling zou er op kunnen wij-

zen dat men voor het platteland in grotere eenheden moet

gaan denken. Hieruit kan eventueel een dorpenplan resul-

teren met specifieke functies voôr grotere kernen en een

intensieve samenwerking tussen de kleine en grote kernen.

Binnen de landbouw zien wij in de diverse gebieden gro-

te verschillen inbedrjfsgroottesiructuur, agrarische arbeids-

bezetting, cultuurtechnische produktie-omstandigheden,

vakbekwaamheid en instelling van de bevolking. Uit deze

verschillen resulteert dan weer een bepaalde bedrijfsvoering.

Het zal duidelijk zijn dat ieder agrarisch plan tot ver-

betering van een streek, of het nu een
ruilverkaveling
of een
sireekverbeteringsplan
betreft, met deze verschillen in de

agrarische ei?i in de economische structuur van het gebied

rekening moet houden. Het streekverbeteringsplan doet

dat door een onderscheiding in drie soorten gebieden:

gebieden waar onder de bestaande produktie-omstan-

digheden de bedrijfsvoering aanzienlijk kan worden ver-

beterd;

gebieden waar zonder verbetering van de agrarische

structuur de bedrijfsvoering slechts een bescheiden verbete-

ring kan ondergaan;

gebieden waar naast de agrarische structuur ook de

economische structuur ongunstig is.

539

lijkheden tot sanering van de kleine bedrijven te gering zijn

en de werkgelegenheid in het gebied of in de omgeving on-

voldoende is. Men kan dan inderdaad beter eerst alle aan-

dacht en energie besteden aan de twee genoemde vraagstuk-

ken, om pas in een later stadium de ruilverkaveling in uit-

voering te nemen. Deze ontwikkeling houdt tevens in dat

in gebieden waar de agrarische structuur slecht, de econo-

mische eenzijdig en de infrastructuur onvoldoende is, de

agrarische instellingen nauw samen moeten werken met de

instellingen die de economische structuur kunnen verbreden

en de uitrusting van het platteland verbeteren. In verschil-

lende gebieden is deze samenwerking reeds tot stand geko-
men, maar in andere gebieden is de aanpak nog te eenzijdig

agrarisch.

Samenvatting.

De conclusie uit het voorgaande moet naar onze mening

zijn dat om de arbeidsproduktiviteit te verhogen verder

gaande structurele veranderingen in de landbouw gewenst

zijn en dat hiervoor een krachtig structuurbejeid noodzake-

lijk is. Noodzakelijk om verschillende redenen:

1. om de inkomensontwikkeling in de iandbouw zoveel

mogelijk gelijke tred te laten houden met die in de niet-

agrarische bedrijfstakken;

2. om onze concurrentiepositie ten opzichte van de land-

– bouw in het buitenland te handhaven en zo mogelijk te ver-

beteren; –

3., om,de geldbedragen die nodig zijn voor het voeren

van een inkomensbeleid in de landbouw op de duur tot

een minimum te beperken.
Ten slotte kan men erop wijzen dat een agrarisch struc-

tuurbeleid een bèlangrijke bijdrage kan leveren in de betere

uitrusting van het platteland met openbare nutsvoorzie-

ningen, wegen, woningen, onderwijs, enz. Deze betere uit-

rusting moet er ongetwijfeld komen, wil het platteland op

de duur bewoonbaar blijven. Een agrarisch structuurbeleid

zal de agrarische bevolking tevens in staat stellen volledig

te profiteren van een betere outillage yan het platteland

met materiële en sociale voorzieningen.
Het structuurbeleid zal in ons land vooral gericht moeten

zijn op een vermindering van het aantal arbeidskrachten

in de landbouw, op een verandering van de bedrijfsgrootte-

structuur, op mogelijke wijzigingen in het produktieplan,

op een verbetering van de cultuurtechnische produktie-

omstandigheden en op een vermeerdering van kennis, vak-

bekwaamheid en inzicht door middel van onderzoek, On-

derwijs en economische en sociale voorlichting. De mate

waarin deze onderdelen van de agrarische structuur aan-

dacht vragen, zal van gebied tot gebied verschillen. Belang-

rijk is daarom dathet structuurbeleid afgestemd wordt op

de gedifferentieerde agrarische structuur, die Nederland te
zien geeft. Tevens dient een zodanig structuurbeleid reke-

ning te houden met de verschillen in de economische struc-
tuur en in de uitrusting van de diverse plattelandsgebieden.

Samenwerking met vele instanties is daarom geboden.
Het behoeft wel geen betoog dai een zodanig structuur-

beleid grote investeringen met zich brengt. In verband met

de grote belangen die op het spel staan en met het oog op

de komende Euromarkt, zal naar onze mening het tempo

van de structuurverbeteringen eerder verhoogd dan ver-

laagd moeten worden.

In een volgend artikel hopen wij een bijdrage te leveren

tot de gedachtenvorming over baten en kosten van struc-

tuurverbeteringen in de landbouw.

Dr. Ir. A. MARTS.,

Dr. C. DE GALAN.
‘s-Gravenhage.

Middelburg.

Het zojuist gepubliceerde mëerjarenplan voor ruilverka-

veling wijst er nadrukkelijk oj,, dat gebieden met veel kleine

bedrijven en een dichte arbeidsbezetting voorshands op een

andere wijze moeten worden aangepakt dan gebieden waar
deze knelpunten niet voorkomen. Ook wijst het meerjaren-
plan erop dat in gebieden waar alleen de verkaveling slecht

is en de overige elementen van de agrarische structuur be-

hoorlijk zijn, wellicht met een administratieve ruilverkave-

ling kan worden volstaan. Schort het alleen aan een goede

ontsluiting of waterbeheersing, dan kunnen deze verbete-

ringen wellicht buiten het kader van een ruilverkaveling

worden uitgevoerd.

De agrarische
ontwikkelingsplannen –
als wij deze naam

mogen gebruiken voor de ruilverkavelingen en de streek-

verbeteringsplannen gezamenlijk – worden dus steeds meer
afgestemd op de gedifferentieerde agrarische structuur, die

Nederland te zien geeft en op de verschillen in economische

structuur die de diverse gebieden vertonen. Het kan niet
genoeg worden beklemtoond dat deze ontwikkeling van

het grootste belang is. Het zal immers duidelijk zijn dat

ruilverkaveling in een gebied met veel kleine bedrijven en

een te dichtë a’rbeidsbezetting weinig zin heeft als de moge-
Het wereldautopark

Aan het begin van dit jaar omvatte het wereld-

autopark 111,7 mln, auto’s. Bovendien waren er

nog 19,2 mln. motorrijwielen – waarvan 16,8

mln, in West-Europa alleen! – en 10,3 mln, land-

bouwtractoren in gebruik. Zoals onderstaand,

aan ,,Petroleum Press Service” van juni jI. ont-

leend, staatje doet zien is het autopark thans

ruim
2+-maal
zo groot als in 1940.

in mln.

1959 in pCt. van

1940

j 1958
1
1959

1940

1958

Ver. Staten

30,3

66,7

67,8

101,7

232,9

Canada
……..
..1,4

4,4

4,7

105,9

328,4
Overige Westelijk
halfrond

0,9

3,5

3,7

106,1

420,4
West-Europa

8,5

20,0

22,0

110,0

260,1

Oceanië
……..
..1,2

3,2

3,5

109,4

290,5
Niet.comm. Azië

0,7

2,9

3,2

108,4

458,9

Afrika ……..0,7

2,1

2,3

109,4

335,2
Vrije wereld
….

43,6

102,8

107,2

104,2

245,7
Comm. landen

1,0

4,2

4,5

107,8

457,9.
Wereld, w.o.: ..

44,6

107,0

111,7

104,4

250,4
peraonenauto’a

36,2

82,3

86,1

104,6

237,9
vrachtauto’s en
bussen
….

8,4

24,7

25,6

103,7

304,2

• De uitbreiding van het atitopark gedurende het,

afgelopen jaar bedroeg 4,4 pCt., tegen resp. 8,

6,4 en
5,2 in 1955, 1956 en 1957. De geringere

toeneming in 1958 wijt genoemd blad aan de

betrekkelijk’kleine uitbreiding – ni. 1,7 pCt. te-

gen 3,4 pCt. in 1957 – van het aantal auto’s in

Amerika. In de rest van de’wereld als geheel was

de groei van het autopark in 1958 namelijk gro-

ter dan het jaar tevoren, nl. 8,8 tegen 8,2 pCt.

In tegenstelling tot de ,,vrije wereld” ligt in de

communistische landen het accent in sterke mate

op vrachtauto’s e.d. volgens schattingen zijn er

daar
bijna
3,6 mln. vrachtauto’s en nauwelijks

meer dan 0,9 mln. personenauto’s. Ongetwijfeld

zal ook op dit stuk vooruitgang plaatsvinden,

“but”, merkt genoemd blad Wat triomfantelijk

op, “this remains a field where the Sovjet Union

cannot hope to be able to catch up with the

U.S.A.”.

540

Schrijver zet de werkwijze van het Engelse confirming

house uiteen, dat het door zijn bereidhéid om risico’s

over te nemen voor financieel zwakke, overzeese im-

porteurs mogelijk maakt goederen in Europa te kopen

n het voor de Europese fabrikant acceptabel maakt

deze aan hen te leveren. De risico’s waar het om gaat

zijn: dat documenten niet worden opgenomen, .dat ‘na

opneming der, documenten niet of niet geheel wordt
betaald en het politieke risico. Tot slot gaat schrijver

in op de vraag, of het niet gewenst is dat in Nederland

naast de bestaande handelshuizen confirming houses

worden gevestigd. Z.i. zal het voor nieuw gevestigde

confirming houses niet eenvoudig zijn zich op redelijk

korte termijn een vertrouwenspositie bij importeur en

fabrikant te verwerven en de benodigde gespecialiseerde

kennis van de overzeese markt op te doen. Meer moge-

lijkheden biedt z.i. wellicht het entameren van confir-‘

ming zaken door bestaande handeishuizen.

Confirming houses
1

in
Engeland
Het Engelse confirming house is in de handel met over-

zeese landen – in hoofdzaak landen van het Britse Ge-

menebest – een belangrijke schakel tussen enerzijds de

Europese fabrikant, die een afzetgebied in deze landen wil

openen of vergroten zonder daarbij zekere grenzen van

risico-acceptatie te willen overschrijden, en anderzijds de

overzeese importeur, die wil importeren zonder veelal te

beschikken aver voldoende middelen om contant te kunnen

betalen.

Werkwijze.

Het is gebruikelijk, dat de fabrikant al dan niet via

zijn agent een order (indent order) van de importeur krijgt,

waarin o.a. is vermeld welk confirming house de bestelling

zal conlirmeren. Te zeifder tijd zendt de importeur een

exemplaar van de order aan het confirming house, dat ‘na

acceptatie van de transactie een confirmatie (confirmatory

order) aan de fabrikant doet toekomen, waarin o.a. uit-

voerige instructies voor verscheping en verzekering worden
gegeven. Het is ook mogelijk, dat de importeur de fabrikant

in kennis stelt van zijn.aan een confirming house gedaan

verzoek om de order te confirmeren. Hoe het ook zij, indien

het confirming house de order’ heeft geconfirmeerd, heeft

het zich contractueel jegens de fabrikant verbonden deze

– na ontvangst van de documenten, welke de goederen

representeren – prompt te zullen betalen. Het neemt dus

de verplichting van de importeur over om de fabrikant

voor de door hem geleverde goederen te voldoen.

Nadat de order overeenkomstig de gegeven aanwijzingen

is uitgevoerd, betaalt het confirming house conform zijn

verplichting de leverancier het factuurbedrag vermeerderd

met kosten van verscheping en verzekering. Vervolgens

trekt het op de overzeese importeur een wissel voor het

factuurbedrag o.a. verhoogd met de confirmatieprovisie,

welke onder invloed van een aantal factoren, zoals de

morele standing en de financiële positie van de afnemer,

varieert van 24–5 pCt.

De betalingscondities kunnen zijn uitlevering van de

documenten tegen betaling van een op de afnemer getrok-

ken zichtwissel (documents against payment, D/P). Meestal

wordt echter een wissel getrokken met een looptijd varië

• rend van 30 tot 120 dagen zicht, welke tegen afgifte van

de documenten wordt geaccepteerd (documents against

acceptance, D/A-wissel). Het kan de fabrikant onverschillig

laten of de importeur âl dan niet krediet wordt verleend,
omdat zijn risico door de kredietverstrekking niet wordt

vergroot. De fabrikant is slechts contractueel aan het hem

prompte betaling biedende confirming house gebonden.

Door afgifte der documenten is het confirming house

zijn greep op de goederen kwijt. Indien de wissel door een

prima bank wordt geaccepteerd, zal de afwikkeling op’

grond van de D/A-clausule weinig bezwaar opleveren.

Anders is dit echtér bij acceptatie door,de afnemer, omdat

• in dit geval het insolventierisico niet wordt omgezet in

risico op de bank. Het confirming hoose zal nu moeten

beslissen of het op grond van de over de afnemer ontvangen

informaties risico’s op hem mag accepteren.

Van essentiële betekenis voor het bedrijf der confirming

houses is dus een snel werkende en betrouwbare informa-

tiedienst. Voornamelijk worden de informaties verstrekt

door lokale bankiers, die vaak persoonlijk contact met de

afnemers hebben en mede door hun bereidheid om de be-

trokkenen krediet te verlenen hun oordeel over de krediet-

waardigheid der afnemers tot uitdrukking kunnen brengen.

Het is voorts niet ongebruikelijk, dat c6nfirming houses

zich op de verhandeling van bepaalde goederen hebben

toegelegd of zich hebben geconcentreerd op bepaalde

markten. Daardoor hèbben zij zich een grote ervaring en
/ gespecialiseerde kennis eigen gemaakt, welke niet alleen

bij de importeurs maar ook bij de Europese leveranciers

vertrouwen wekken.

Aanvaarding van risico’s.

Met welke risico’s heeft een confirming house na con-

firmatie van een order rekening te houden?

Allereerst dient het risico öp de overzees impôrteur te
worden genoemd. Dit kan worden gesplitst in het risicd,

dat de documenten niet werden opgenomen en het risico,

dat na opneming der documenten de betalingsverplichtin-

1)
Voor de toezending van informatiemateriaal ben ik de
Economische Afdeling van de Nederlandse Ambassade te Londen zeer erkentelijk.

/

541

gen niet of niet geheel worden nagekomen. Worden de

documenten niet ôpgenomen, dan zal een verlies worden
geleden, dat echter beperkt blijft tot de kosten van terug-

zending der betrokken goederen of tot de kosten verbonden

aan verkoop elders. Aangezien de fabrikant buiten de

contractuele verhouding tussen coniirming house en
af-
nemer staat, is vèrhaal op hem niet mogelijk.

Indien het confirming house op D/A-basis heeft gecon-

tracteerd, kan het bij het achterwege blijven van betalingen

geen greep op de goederen meer uitoefenen. Het zal dan

met een verlies rekening moeten houden, dat juridisch niet

op de leverancier en – gezien de kostbare en tijdrovende

procesvoering zonder zekerheid op een gunstige afloop c.q.

op de aanwezigheid van te executern objecten – praktisch

niet op de koper kan worden verhaald.

Zowel het risico, dat de documenten niet worden opge-

nomen, als het risico van niet of niet volledige betaling kan

met inachtneming van een eigen risico bij het Export Cre-

dits Guarantee Department, een overheidsorgaan dat

formeel onder het Engelse Ministerie van Handel ressor-

teert; of bij de particuliere Trade Indemnity Company

worden verzekerd.

Vervolgens moet worden gedacht aan het politieke risico,

dat zijn oorsprong vindt in het land van de importeur.

Met name dient te worden genoemd het risico, dat transfer’

van het factuurbedrag als gevolg van politieke factoren

(oorlog, overheidsmaatregelen) achterwege blijft. Het laat

zich denken, dat het confirming house met de acceptatie

van dit – niet voldoende te spreiden – risico bijzonder

behoedzaam zal zijn en bij voorkeur niet zonder overdracht
van risico tot acceptatie daarvan zal overgaan. Het politieke

risico kan worden overgedragen aan het Export Credits
Güarantee Department, dat als orgaan v’an de Staat ge-

eigend is om het politieke risico te dragen.
Het is niet ongebruikelijk dat het conflrming house ver-

liezen, welke voortvloeien uit ten tijde van de confirmatie

bestaande invoerbeperkingei, al dan niet met risico-over-

• dracht accepteert. Ter beperking van deze risico’s zal het

confirming house zich op de hoogte dienen te stellen van de

in het land van de importeur bestaande invoerbeperkende

maatregelen en dienen na te gaan of de importeur in het

bezit is van de vereiste invoer- en betalingsvergunningen.

Een voorzichtig confirming house zal in het contract
met de fabrikant ‘wellicht een clausule (frustration risk

clause) doen opnemen, op grond waarvan het van zijn

betalingsverplichting is bevrijd, indien de levering der

goederen als gevolg van niet bij het confirming house of

bij de importeur gelegen oorzaken niet mogelijk is. Dit is
bijv. het geval, indien de verleende invoervergunning

na

verzending wordt ingetrokken:

Het kôersrisico kan worden uitgesloten-door van de im-

porteur betaling te eisen in de valuta van het land, waarin

het confirming hous6 is gevestigd. Indien de goederen niet

in Engeland zijn geproduceerd en in derde valuta moeten

worden betaald, zal dekking tegen het koersrisico worden

gezocht door afsluiting van een valutâtermijntransactie.

Voor- en nadelen.t

De voordelen, welke aan de inschakeling van een con-

firming house zijn verbonden, vloeien voort uit zijn functie

van schakel tussen fabrikant en importeur.

Allereerst is het voor de fabrikant van betekenis, dat het

risico op de overzeese importeur kan worden omgezet in

een risico op een in Engeland gevestigd, goed aangeschre-
ven confirming house, dat hem onder bepaalde omstandig-

heden eveneens van politieke risico’s kan bevrijden. Be-

langrijk is ‘het voorts, dat het krediet aan de importeur
niet door de fabrikant maar door het confirming house

wordt verstrekt. De fabrikant kan aldus de hem ten dienste,

staande middelen gebruiken voor de uitvoering van zijn

eigenlijke taak, de produktie

– Doordat de aan de levering verbonden kosten niet even-

redig inet de omzet stijgen, maar naar verhouding tot de

omvang’ van de omzet geringer worden, is het wellicht voor

een confirming house mogelijk op de duur deze kosten te
reduceren. Hierdoor en mede door combinatie van orders

mogelijk geworden vermindering van kosten zou het con-

firming house concurrerende prijzen op ae overzeese markt

kunnen berekenen. –

Met verlaging van kosten is niet alleen de fabrikant,

maar ook de – meestal weinig kapitaalkrachtige – over-

zeese importeur gebâat. Het confirming houe dient voorts

het belang van de importeur, omdat het de verzending

en verzekering der goederen verzorgt en als zijn vertegen-

woordiger contact met de fabrikant onderhoudt, ten einde

zijn overzeese cliënt van de marktontwikkelingen op de

hoogte te houden.

Belangrijk is voorts het feit, dat het confirming house

de importeur krediet verleent. Zonder het hem verstrekte

krediet, dat elders wellicht moeilijk te verkrijgen zou zijn,

is de importeur in het algemeen niet in – staat aan zijn

afnemers het door hen ‘gevraagde krediet te geven. De

middelen voor deze kredietverlening worden, gedeeltelijk

door het confirming house zelf, maar voor een veel belang-

rijker deel verschaft door de banken, discount houses of

andere financiële instellingen, bij wie de op de ‘importeurs

getrokken wissels, al dan niet gedekt door éen kredietver-

zekering, worden verdisconteerd.

De belangrijkste dienst, welke het confirming house de

importeur bewijst, is echter gelegen in zijn bereidheid om

risico te aanvaârden. Hierdoor wordt de Europese markt

ontsloten. Aldus wordt de importeur, die veelal- bij de

Europese fabrikant een onbekende is, in staat gesteld de

door hem begeerde goederen te verwerven.

In zijn bemiddelende positie tussen fabrikant en impor-
teur vindt het confirming house tevens zijn beperking.
In het algemeen zou kunnen worden gesteld, dat als ge-

volg van de inlassing van een schakel op de weg, welke de –

goederen van producent naar consument moeten afleggen,

de kans op stagnatie bij de afwikkeling van de transactie

enigszins is toegenomen. Het kan bijv. voorkomen, dat de

fabrikant de hem door hét confirming house gegven in-

structies voor fabricage, verzending en verzekering niet

geheel correct heeft uitgevoerd.

Nog een ander punt verdient de aandacht. Zijn functie

‘van vertegenwoordiger van de importeur brengt met zich,

-dat het confirming house de belangen van zijn overzeese

cliënt primair stelt. In principe is het mogelijk, dat het

confirming house indien zulks het belang van de impor-

teur ten goede zou komen – buiten Engeland geplaatste

orders confirmeert. Hieruit volgt, dat de bevordering van
de export secundair is. Dat de Engelse confirminghouses

niettemin belangrijke diensten aan de export van hun land
bewijzen, is het gevolg van toevallige omstandigheden en

vloeit niet voort uit oorzaken, welke bij deze instellingen

zelf zijn gelegen. Zo bijv. de grote gevariëerdheid van het

Engelse exportpakket, waardoor het bestellen van goederen

bij de Engelse industrie in sterke mate wordt bevorderd.

Daarbij komt, dat de landen van het Britse Gemenebest

uit traditionele overwegingen min of meer op Engelse pro-

542

dukten zijn ingestèld, hetgeen eveneens de export stimuleert.

Indien de benodigde goederen buiten Engeland zouden

moeten worden besteld, dragen de preferentiële tarieven

er toe bij, dat de aankoop bij voorkeur in de landen van

het Gemenebest plaats vindt.

De soms weinig gekapitaliseerde confirming houses

worden voortdurend geconfronteerd met de
risico’s,:
welke

zij van de .fabrikanten hebben overgenomen. Omdat de

financiële positie van de importeurs vaak zwak is, bestaat

de reële kans, dat zelfs een geringe daling van de marktprijs

tot betalmgsmoeilijkheden zal leiden. De verliezen, welke

hieruit voortvloeien, komen voor rekening van de con-

firming houses. Uit een oogpunt van risico-overneming

zou het niet onredelijk zijn, indien het risico verbonden aan

dè aan importeurverstrekte kredieten door de lokale ban-

kiers zou worden gedragen, die beter dan wie ook het be-

trokken kredietrisico kunnen beoordelen.

Samenvatting en slotbeschouwing.

Het Engelse confirming house maakt het door zijn be-

reidheid om risico’s over te nemen voor financieel zwakke,

overzeese importeurs mogelijk goederen in Eutopa te

kopen en voor de Europese
1
fabrikant acceptabel deze aan

hen te leveren. Welke risico’s in feite worden overgenomen

zal de fabrikant terdege moeten onderzoeken om later niet

voor onaangename verrassingen te worden geplaatst.

Tot slot kan de vraag worden gesteld of het niet wenselijk

is, dat in Nederland naast de bestaande handelshuizen

confirming houses worden gevestigd. Bij de beantwoording

van deze vraag is enige voorzichtigheid op haar plaats. Zo-

als uiteengezet staat bij het confirming house het belang

van zijn cliënt voorop en het is dan ook de vraag of een

confirming house meer dan het bestaande handeishuis de

export zal bevorderen. Daarbij komt, dat het voor nieuw

gevestigde confirming houses geen eenvoudige taak is zich

op redelijk korte termijn een vertrouwenspositie bij im-

porteur en fabrikant te verwerven en de benodigde gespe-

cialiseerde kennis van de overzeese markt op te doen, welke

elementen voorwaarden zijn voor het entameren van con-

firming zaken. Men zal zich verder moeten afvragen of de
Europese fabrikant en de overzeese importeur zich in be-

– langrijke mate van de diensten van het confirming house

zullen blijven bedienen. Anders gezegd, zal de ontwikkeling

misschien niet zo zijn, dat importeurs op de duur filialen

in Europa gaan oprichten en Europese fabrikanten – al

of niet met risico-overdracht aan hun nationale krediet-

verzekeringsmaatschappijen – wat meer risico zullen aan-

vaarden?

Iets anders zou het zijn, indien bestaande handeishuizen

zich tevens met confirming zaken zouden bezighouden.

Met het, oog op het voor Nederland reserveren van devie-

zenwinst en confirmatieprovisie zou een toeneming van de

belangstelling voor confirming zaken reële grond hebben.

Het accepteren van confirming zaken zou echter het accep-

teren van aanzienlijke risico’s met zich brengen, iets waar-

tegen de financiers van confirming zaken zich zullen ver-

zetten. Aangezien met name het politieke risico nièt door

particuliere ondernemingen kan worden gedragen, is dek-

king daarvan bij de Nederlandsche Credietverzekering

Maatschappij N.V. te Amsterdam in principe mogelijk.
Amsterdam.

Dr. W. J. FORD.

Werkgelegenheid en werkloosheid

in de Verènigde Staten

De Amerikaanse industriële produktie heeft in februari

1959
voor het eerst weer het hoogtepunt van vôôr de recessie

bereikt (augustus
1957)
en is sindsdien regelmatig verder

toegenomen. Daarmee is een eind gekomen aan de derde

conjuncturele inzinking die zich daar sinds de oorlog heeft

voorgedaan (zie de grafiek). De werkloosheid is echter

nog Vrij aanzienlijk (in mei ji. 4,9 pCt. van de totale

civiele beroepsbevolking). Tot op zekere hoogte is dit

begrijpelijk, omdat in een expanderende economie door de
recessie heen het aanbod van arbeid en de arbeidsproduk-

tiviteit verder toenemen.

Wat de werkgelegenheid betreft is de recessie dus eigenlijk

nog niet ten einde op het moment dat het vorige hoogtepunt

wordt bereikt. Ook tijdens de recessies van 1948-1950 en

1953-1955 deed zich dit verschijnsel voor. De vraag of het

ditmaal van bijzondere omvang is kan het beste worden

beantwoord aan de hand van een cijfermatige vergelijking
van de drie na-oorlogse recessies (zie tabel 1 op blz. 544).

Daarbij wordt gemakshalve de recessieperiode gesteld op

het tijdsverloop tussen de maand voorafgaande aan de

aanvang der produktiedalingin de industrie en de maand

waarin dit niveau van véér de recessie weer wordt bereikt

of overschreden.

Uit deze vergelijkende cijfers blijkt dat het werkloos-

heidsbeeld van de laatste recessie in het algemeen niet

ongunstig afsteekt bij dat van de vorige recessies. Zelfs

is het werkloosheidspercentage aan het eind van de laatste

recessie het beginpeil dichter genaderd dan in de beide

andere gevallen (het ongunstig verschil is 1,8 tegen resp.

2,0 en 2,4). Zo gezien is er dus weinig reden om de recessie

1957-1959
als een bijzondere boosdoener op het gebied
der werkgelegenheid te beschouwen. Eerder is het uit-

gangsniveau van 4,3 pCt. als hoog aan te merken. Inderdaad

is deperiode tussen de recessies 1953-1955 en 1957-1959er

geen van uitgesproken hoogconjunctuur geweest. De indus-

triële produktie heeft gekwakkeld tussen 100 (laagste punt)

en 106 (hoogste punt) en is dus nauwelijks uitgekomen

boven het peil van véér de recessie 1953-1955. Toen waren

er, vooral onder invloed van de sterk stijgende bewapenings-

uitgaven, twee jaren met voor Amerikaanse begrippen

minimale werkloosheid: 1952 met 2,7 pCt. en 1953 met

2,5 pCt.
1).
Daarna is de groei eruit.

De restrictieve monetaire politiek van de federale Over-

heid, welke gericht is tegen de voortdurende prijsstijging,
heeft vermoedelijk vooral remmend gewerkt. Verder is er

1)
Daar de Amerikaanse werkloosheidscijfers berusten op enquêtering en de Europese veelal op gegevens van arbeids-bureaus of ondersteuningskassen, mag worden aangenomen
dat de Amerikaanse werkloosheid statistisch wat hoger uitvalt
dan de Europese.

543

1241

‘in

‘is

as

Of

se

53

‘S’S

55 ‘sb

St ‘ 551 ‘551

111

lOt

7(

61

10

00

90

30

70
60

TAB

EL 1.

Vergelijking na-oorlogse recessies in’ de Verenigde Staten

Duur
t

Max. daling
‘. Gem. daling
1

Max. werkl.
1

Gem. werkl.
1

Werkl. percen-
Werkl. percen-
md. produktie
md. produktie
1

percentage percentage
tage 1 mnd.
1
tage 1 mnd.
in procenten in procenten
v6r recessie
na recesesie

dec.

1948-apr.

1950
II mnd.
17
8
7,7
1

6,1
3,9
1
5,9
aug.

1953-apr.

1955
20 rnnd.
10
7
1

6,2
1

5,1
1

2,5
4,9 sept.

1957-jan.

1959
17

and.
.

13

1
6
1

7,6
6,1
4,3

1

6,1

De indexci,jfers der industriële produktieen de werkloosheidspercentages zijn gecorrigeerd voor seizoensinvloeden.
De cijfers betreffende het werkloosheidspercentage van vôôr 1957 zijn welwillend ter beschikking gesteld door het Office of Business Economics van het U.S. Departrnenl of Commerce. Doordat voor deze cijfers over vroegere jaren de definitie iets afweek van de thans gebruikte, zijn zij door schrijver
dezes herleid aan de hand van het relatieve vrshil in januari 1957, voor welke maand de percentages volgens beide definities zijn gegeven.


De daling van de industriële produktie is gemeten t.o.v. de laatste maand v66r de recessie.

op verschillende punten Seen sterk toenemende buitenlandse

concurrentie waar te nemen. Bij deze beperkende factoren

van de vraagkant komt nog de invloed van de produktivi-

teitsstijging (o.a. door voortgaande aut?matisering), die

het mogelijk maakt om hetzelfde (in ieder geval het in

omvang weinig stijgende) werk met steeds minder mensen

af te doen. Overigens is, althans in de industrie, ook deze
exçansie in de laatste jaren vertraagd. Van 1947 tot 1953
steeg de arbeidsproduktiviteit per manuur, in de industrie

met gemiddeld 3,2 pCt. per jaar, van 1953 tot 1957 (twee

conjunctureel vergelijkbare jaren) met 2,6 pCt.

Deze positieve . correlatie tussen produktiestijging en

produktiviteitsstijging is een bekend verschijnsel. De

toeneming van de industriëlè produktiviteit is in de laatste
jaren nog groot genoeg om bij de betrekkelijk stagnerende

vraag naar eindprodukten een zekere daling van de vraag

naar arbeid in de industrie te veroorzaken: Nemen we

hiervoor opnieuw de uit conjunctureel oogpunt geschikte

vergelijkingsjaren 1953 en 1957, dan blijkt de werkgelegen-

heid voor onzelfstandigen in de industrie in deze 4 jaren

met 2,8 pCt. te zijn afgenomen. Hieftegenover neemt de

totale beroepsbevolking jaarlijks gemiddeld met 1,3 pCt.

toe. Daar ook de werkgelegenheid in land- en mijnbouw

geleidelijk afneemt, moet als het goed is de dienstensector

alles opvangen. Hoe ver ,deze structuurverandering al is

voortgeschreden en in welke mate deze ontwikkeling nog

steeds aan de gang is, blijkt uit tabel 2.

TABEL 2.

Samenstelling werkende onzelfstandige beroepsbevolking

(mci. boeren) in de Verenigde Staten

(procenten van het totaal)

Secundair
Tertiair (dien-
Jaren
Primair (land-
1
(industrie excl.
Sten
mcl.
open-
Totaal
en mijnbouw)
Openbare nuts-
bare nutsbe-
bedrijven)
drijven)

1947-1949
17,4
32,9
49,7
100
1950-1952
15,0
1

34,0
51,0
100
1953-1955
13,2
34,4
52,4
100
1956-1958
12,2
33,2 54,6
100

Binnen de tertiaire sector komt de uitbreiding van de

werkgelegenheid in hoofdzaak van de Overheid en de
persoonlijke diensten. .Het absorptievermogen van de

zakelijke diensten (openbare nutsbedrijven, vervoer, handel
en bankwezen) neemt slechts in geringe mate toe. Ook hier

werkt de arbeidsbesparende. automatisering (met name in

de administratie).

Een andere mogelijke bijdrage tot de vermindering der

werkloosheid zou kunnen bestaan in een verkorting van

de arbeidstijd. Deze is echter reeds laag (mde industrie ca.

40 uuç per week) en vertoont in de laatste 12 jaar geen

trendmatige daling meer. Er zijn slechts conjuncturele

schommelingen te constateren van maximaal één uur per

week naar weerskanten.

Dit alles neemt niet weg dat voorlopig de toenemende

binnenla’ndse ‘vraag gunstige perspectieven biedt voor de

binnenlandse werkgelegenheid. In de latste maanden daalt

het werkloosheidspercentage (na seizoencorrectie) regel-

matig met bijna
4
pCt. per maand. Een tegenwerkende in-‘

vloed op dit punt is dat een steeds groter deel van de

Amerikaanse vraag naar industriële artikelen zich richt op
buitenlandse, produkten
2).
Het is dan ook zeker niet

toevallig dat de industriële werkloosheid relatief het hoogst

en het hardnekkigst is in twee sectoren die in bijzondere

mate de toenemende buitenlandse concurrentie op de

eigen markt te verduren hebben: auto’s (Europese concur-

rentie) en textiel (Japanse coficurrentie).

GRAFIEK.

Algemene index’ Amerikaanse industriële produktie

(excl. bouw; 1953 = 100; voor seizoen gecorrigeerd)

Deze toenemende invoer van industriële eindprodukten,

die zelfs tijdens de laatste recessie voortduurde, is blijkbaar

naast de restrictieve overheidspolitiek en de relatief sterke

stijging van de beroepsbevolking en de produktiviteit nog

een factof die ongunstig inwerkt op de Amerikaanse

werkgelegenheid. Denken we echter aan het in- en uitvoer-

argument, dan betekent de toeneming der dollarontvang-

sten door Amerika’s leveranciers tegelijk een mogelijkheid

van meer uitvoer. In feite heeft de sterke stijging van de

Amerikaanse ifivoer van industriële eindprodukten, die

in de laatste jaren heeft plaatsgevonden, een belangrijke

bijdrage geleverd tot het herstel van de convertibiliteit

2)
Zie hierover W. Tims: ,,De recente ontwikkeling van de
Amerikaanse invoer”, in ,,E.-S.B.” van 24 juni 1959.

544

der Europese valuta’s en de daarmee verbonden beëindiging

van de discriminatie tegen de dollar. Wanneer de Europese

conjunctuur zich verder herstelt zal de Amerikaanse

uitvoer en dus de Amerikaanse werkgelegenheid hiervan

naar alle waarschijnlijkheid een positieve invloed ondergaan.

Tot zover over de voornaamste krachten die nu en in de

nabije toekomst inwerken op de vraag naar arbeid in de
Verenigde Staten. Voor zover thans kan worden bezien

is het niet waarschijnlijk dat er een nieuwe periode van

volledige werkgelegenheid naar Europees begrip voor de

deur staat. Anderzijds lijkt er geen reden om te veronder-
stellen dat het herstel van de werkgelegenheid tot het peil

van v66r de recessie deze keer meer tijd in beslag zal nemen

dan bij voorgaande gelegenheden het geval was.

‘s-Gravenhage.

F. HARTOG

Amerikaanse petroleu mperikelen

De olie-importen.

Hieronder is een overzicht afgedrukt van de petroleum-
produktie over de jaren 1953 t/m 1957 in de voornaamste

zes olie-wingebieden in de wereld. Het verschaft ons een

goed inzicht in de positie welke de vroeger zo petroleum-
rijke Verenigde Staten daarbij innemen.

1953
1954

1955
1956
1957
Toe-
neming
in
pCI.
(in
mln, ton)
Verenigde Staten

.
343,61
338,31
362,72
383,13
383,84
11,6
Venezuela

……..
92,60
99,41
113,21
129,10
145,40
57,0
Kuwait

………..
43,29 47,72 54,76
54,99
57,28
Saoedi-Arabië

..

46,87 47,47
48,71
48,87 43,4
Irak

…………
..41,38
28,18 30,67 33,69 31,34 21,94
Iran

…………
1,32
2,99
16,16
26,51
35,53

678,20

..
..

708,75
795,26
868,93
913,30
Wereldtotaal

……

verenigde Staten in
pCt.

van

het
wereldtotaal a)..
50,7
47,6 45,7
44,1 42,1

a) Over 1958 liep dt percentage van de Veren’gde Staten nog meer terug

Uit dit overzicht blijkt, dat de Amerikaanse petroleum-

produktie procentueel minder is toegenomen dan die in de

andere genoemde landen en dat de produktie in de Ver-

enigde Staten sedert 1953 beneden de helft van de wereld-

produktie blijft.

Dit is niet het enige probleem waarmede men in dit

land op petroleumgebied heeft te worstelen. Aan de lei-

ders der petroleumindustrie dringen zich velerlei problemen

op. Hoe vaak is er buy, al niet gesproken over een drei-

gende uitputting der Amerikaanse petroleumreserves! De

pessimisten hebben tot dusverre geen gelijk gekregen, maar

toch wordt bij het voeren van het petroleumbeleid met de-

ze mogelijkheid ter dege rekening gehouden. Men voert

in het algemeen een voorzichtiger politiek en richt het oog

op andere mogelijkheden, zoals de winning van diepzee-olie

en van olie uit leisteen. Doch daarnaast streeft men naar

de verkrijging van olieconcessies buiten de grenzen van

het eigen land, met name in Venezuela en in Saoedi-Arabië,

Kuwait enz. De Amerikanen hebben met dit laatste reeds
grote successen geboekt en aanzienlijke hoeveelheden in

het buitenland gewonnen olie,.,naar het- -moederland ver-

voerd, zeer ten ongerieve van de uitsluitend in Amerika

werkende petroleummaatschappijen. Vandaar een felle

strijd tussen laatstbedoelde maatschappijeji en die welke
ook operaties in het buitenland verrichten.

1)
De botsingen tussen de hierbedoelde maatschappijen
dateren ni. niet van vandaag of gisteren. Wij mogen daarvoor
herinneren aan de brochure ,,Facts about oil imports”,
15
april
1953,
en aan een artikel in ,,The Lamp”,
1953,
no. 2, beide uit-
gaven van de Standard Oil Company (N.J.). Maar wij houden
ons nu maar aan meer recente gegevens.

Harvey O’Connor wijdt er in zijn boek “The Empire of

Oil” (1955) uitvoerige en interessante beschouwingen aan
1).

Deze auteur weet ons o.a. mede te delen, dat de invoer in

1947 8 pCt. van de binnenlandse produktie bedroeg, in

1951 12 pCt. en in 1955 bijna 15 pCt. De zgn. onafhanke-

lijke maatschappijen stelden zich hiertegen met kracht te-

weer en drongen er o.a. bij het Amerikaanse Congres op

aan dat de invoer zou worden beperkt tot 10 pCt. van de

binnenlandse produktie. Het leek er op een bepaald ogen-

blik op dat een zodanige bepaling zou worden opgenomen

in het buitenlandse handelsprogramma, waarvan de uit-

voering in handen is gelegd van de President. Doch toen
kwamen de grote maatschappijen met de toezegging, dat

de invoeren niet zouden uitgaan boven die van 1954. Hier-

mede gingen de andere deelnemers aan de moeizame onder-

handelingen ten langen leste akkoord.

Veel succes heeft deze overeenkomst nochtans niet ge-
had’ met als gevolg dat opnieuw gespannen verhoudingen
ontstonden, ingrijpen vanwege de Amerikaanse Regering

kon nu niet uitblijven en dit te minder omdat de crisis met

het Suezkanaal had aangetoond, dat de aanvoer van olie

uit het buitenland niet onder alle omstandigheden blijkt

te zijn gewaarborgd. Er zou dus een groot gevaar kunnen

intreden voor de handhaving van ‘s lands veiligheid, als

het zoeken naar nieuwe bronnen in het land zelf sterk zou

moeten worden ingekrompen ten gevolge van te grote in-

voeren.

President Eisenhower stelde een speciale commissie in,

welke het voor en tegen van olie-importen moest onder-

zoeken. Deze commissie adviseerde hem, de olie-importen

aan beperkingen te onderwerpen nu gebleken was dat vier

in aanmerking komende grote maatschappijen niet tot sa-

menwerking hacdn kunnen geraken inzake een vrijwillige

beperking der importen. De President legde inderdaad be-

perkingen op; deze sorteerden wel enig effect, maar het

betrof slechts een tijdeIijke regeling. Het probleem blijft

dus aan de orde en de oplossing wordt er niet gemakkelijker

op, nu de Verenigde Staten bovendien nog worstelen met

een geheel ander probleem, ni. dat van de opgehoopte voor-

raden olie- en olieprodukten. De Verenigde Staten hadden

ook om deze reden hun produktie moeten inkrimpen, dit
terwijl de wereldproduktie bleef stijgen. Men hoopt eer-
lang tot meer normale verhoudingen te geraken en daar-

mede de positie van de olie-industrie belangrijk te kunnen

versterken.

Zo werd het eind 1957. Partijen in het slepende conflict

hadden zich Vrij rustig gehouden, maar toch liet men er

geen twijfel over bestaan, dat het zou moeten worden uit-

gevochten. Van de drie grote problemen, waarvoor de olie-

industrie in 1958 zou worden geplaatst: handhaving van

belastingvrijdom, intrekking van de federale controle over

545

de gasproduktie, en de olie-importen, was en bleef het

laatste het voornaamste. Aldus een uitspraak van Gordon

Simpson, President van de Independent Petroleum Asso-

ciation of America. Want de strijd is niet beslist met de

tijdelijke maatregel van President Eisenhower. Deze moet

ook met andere omstandigheden rekening houden. Immers,

met beperking van de invoeren dupeert men de produktie-

landen en brengt men de goede betrekkingen met die landen

in gevaar. Ook deze medaille heeft, naar men ziet, dus

twee kanten. –

Er is echter nog een facet aan deze zaak, dat wij wat
nader willen bezien. Loopt de produktie terug oiidat er

belangrijke hoeveelheden olie worden ingevoerd, ôf komt

het veeleer daardoor, dat er geen voldoende kapitaal be-

schikbaar komt om de exploratiewerkzaamheden te kun-

nen financieren? Als dit laatste het geval mocht zijn, hoe

moet dit dan wdrden verklaard?

Aardgas en olie-importen.

Om op deze vragen een bevredigend antwoord te kun-

nen geven, moeten wij eraan herinneren dat zich in de Ver-

enigde Staten een merkwaardige ontwikkeling op petro-

leumgebied heeft voorgedaan. Zij wordt in de knappe stu-‘

die van The Chase Manhattan Bank, New York, novem-

ber 1958, duidelijk tot uitdrukking gebraèht
2).
Wij hebben

hierbij meer. in het bijzonder het oog op de grote vlucht die

het verbruik van aardgas in de Verenigde Staten heeft ge-

nomen sinds het ogenblik, dat in de oorlogsjaren de prijzen

van steenkool en olie sterk opliepen en weldra boven die

van aardgas kwamen te liggen
3).

Wel werd reeds vôér de oorlog in sommige streken van

de Verenigde Staten aardgas gebruikt als energiebron,

naast steenkool, olie en waterkracht, doch het gebruik van

aardgas was sterk aan de vindplaatsen gebonden, aange-

zien het transport van het gas ove
%
r grote afstanden econo-
misch niet verantwoord was. Het gas, dat bij het aanboren

van olielagen naar de aardoppervlakte kwam, liet men

daarom veelal in de lucht ontwijken, althans, indien hier-

voor ter plaatse geen aanvendingsmogeljkheid was. De

produktie- inclusief transportkosten van de andere ener

giebronnen, zoals steenkool..en olie, waren toen zo laag,

dat – zoals gezegd – het aardgas buiten de vindplaatsen

niet in prijs kon concurreren met de traditionele energie-

bronnen.
Ondanks deze handicap ‘werd in 1939 toch nog 11,6 pCt.

van ‘het totale Amerikaanse energieverbruik gedekt door

aardgas. De absolute en de relatieve toename van de toe-

passing van gas heeft in de periode 1939 t/m 1948, zo lezen

wij verder in de genoemde Nederlandse brochure, een zeer

belangrijke verschuiving teweeg gebracht in het energie-
ierbruik in de Verenigde Staten, zoals duidelijk blijkt uit

onderstaande cijfers inzake het relatief aandeel in het ener-

gieverbruik.
1920
1

1939

1
1948

(in pCt.)
11.6
6,1
4,2
Antraciet

……………………………
Bitumineuze steenkool

………………..
66,3
44,9
42,4

77,9
51,0
46,6
13,6 33,8
35
1
1
Steenkool

…………………………
Petroleum

………………………..
4,3
11,6
14,3
Aardgas

………………………….
Waterkracht

………………………
4,2
3,6
.
4,0

100,0
1
100,0
t 100,0

,,Future growth of the world petroleum indutry”.
Zie: ,,De Amerikaanse aardgas-industrie”, brochure. van
De Rotterdamsche Bank N.V. en Labouchère & Co., N.V., 1950.

Keren wij nu terug tot de Aierikaâiise studie, dan blijkt

ons dat daarin onderscheid wordt gemaakt tussen het ge-

bied waar olie geen ,concûrrentie ondervindt van andere

brandstoffen, zijnde 60 pCt. van de totale hoeveelheid, en

andere sectoren. Landbouw en transport aan de ene kant

en industrie en verwarming aan de andere (gebruik dus

door particulieren). Ter verduidelijking moge eraan wor

den herinnerd, dat in 1955 in 25 mln. Amerikaanse

gezinnen op aardgas werd gekookt n 15 mln. Amerikanen

hun woning door aanwending van aardgas verwarmden.

En nu zien wij dat het aardgas in de laatstgenoemde sec-

toren een stevige voorsprong heeft gekregen op de olie,
welke voorsprong, naar wordt verwacht, in de komende

10 jaar nog groter zal worden. De cijfers betreffende de

punten 1 t/m 4 over 1957 in deze vrije sectoren waren resp.

37, 24, 34 en
5
pCt.
;
over 1967 verwacht men deze cijfers:

32, 25, 38 en 5 pCt. Het verbruik van aardgas steeg derhalve

van 14,3 pCt. in 1948 tot 34 pCt. in 1957 en zal nog meer

toenemen
4).

En nu de consequenties van deze ontwikkeling. Die zijn,

kort en goed, dat, als het gas met zijn betrekkelijk lage

winstmogelijkheden
5)
desalniettemin de olie blijft verdrin-

gen, er in de toekomst geen voldoende kapitaal beschikbaar

zal komen voor de opsporing van nieuwe olievindplaatsen,

om de eenvoudige reden dat redelijke winstmogeljkheden

voor de oliemaatschappijen zijn komen te ontbreken. De

aardbodem – aldus het Amerikaanse rapport – levert

geen nieuwe reserves tenzij er naar wordt gezocht. En het

zoeken zal niet plaatsvinden tenzij er zich een redelijke

winstmogelijkheid voordoet. Daarop laat men dan vol-

gen dat in de laatste vijf jaar de gevonden reserves reeds

geleidelijk zijn afgenomen en dat er in 1957 zelfs minder

olie gevonden werd dan in de raffinaderijen werd geprodu-

ceerd.

Dit ziet er op zich zelf al reeds weinig gunstig uit, maar

er komt nog bij dat de winningskosten aanmerkelijk zijn

toegenomen, zodat mislukte boringen dubbel zwaar tellen.

De animo voor kostbare exploratiewerkzaamheden gaat

er dus wel af, temeer nu de ernstige concurrentie van het

gas en – zeggen anderen – de aanvoer van goedkope

overzeese olie het zoeken naar. olie in de Verenigde Staten

toch al tot een hachelijke onderneming hebben gemaakt.

In dit moeilijke tijdsgewricht valt het besluit van Presi-

dent Eisenhower tot een hernieuwde beperking van de olie-

importen in zijn land, over welk besluit zowel in de pers

als in de regeringsbureaus in verschillende landen zoveel te

doen is geweest
6).
Ook van de zijde der olie-importerende
maatschappijen is erop gereageerd. Zij wijzen de beschul-

diging van de hand als zouden importen de voornaamste

oorzaak zijn van de geringe vraag naar in Amerika zelf ge-

Amerikaânse brochure, grafiek, blz. 18.
,,The problem arises from the fact that natural gas is subject
in various forms of governniental regulation which bear
uport
price at both the points of production and consumption”,
blz. 12. Hiertegen richtte zich ook de heer Gordon Simpson
(zie boven).
Ook Nederland heeft van zijn diepe teleurstelling doen
blijken. Vooral Canada dat zich toch al sterk verongelukt
achtte door de economische politiek van zijn machtige zuider-
buur, heeft zich hierbij krachtig laten gelden.
Het optreden dezer landen is niet zonder uitwerking ge-
bleven: een kleine IJ maand geleden immers werden de hier-
bedoelde beperkingen voor Canada en Mexico buiten werking
gesteld, terwijl werd toegezegd dat voor andeïe landen in het
Westelijk halfrond een meer bevredigende regeling zou worden
nagestreefd (1 mei 1959).

546

wonnen olie. Zij brengen onder de aandacht dat aardgas
de grootste concurrent voor olie is en een steeds grotere

concurrent wordt. De verkopen van aardgas zijn in 20 jaar

vervijfvoudigd en sinds 1950 verdubbeld.

Deze korte aantekeningen mogen voldoende worden ge-
acht om duidelijk te doen worden, dat de Verenigde Staten

zich ten aanzien van de petroleum- en de aardgasvoorzie-

ning voor een wel heel moeiIijk probleem zien geplaatst,
welks oplossing niet direct voor de hand ligt. De verdere

ontwikkeling van een en ander dient dan ook met meer

dan gewone belangstelling te worden gevolgd.

Haarlem.

F.
S.
NOORDHOFF.

• De monetaire verhoudingen in

Nederlands Nieuw-Guinea

De monetaire.verhoudingen in Nederlands Nieuw-Gui-

nea worden voor een belangrijk gedeelte aangegeven doôr

de betalingsbalans. Deze laat zich naar de aard der trans-

acties als volgt ontleden
1);

Betalingsbalans Nederlands Nieuw-Guinea 1957

Credit
Debet

Lopende posten
(in mln. gld.)
Goederen
Exporten

………………………………
7,8
65,8
Diensten en andere lopende posten
Scheepvaart en luchtvaart

………………..

..


6,5
Andere

bedrijven

……………………….
8,1
1,8
Reizigersverkeer

…………………………
0,1
2,5
Andere lopende posten
(md.
diverse overheidsont-

Importen

…………………………………..

13,2

..
..

..

10,3

Incidentele posten
vangsten

resp.

-betalingen)

……………….

Spaargelden ed.
mcl.
postwisselverkeer
…………
2,8
10,9
67,4

Rijksbijdrage

………………………………
valutatransacties en interne ovrboekingen
53,1

..

54,7
Totaal

………………………………….
..152,5
152,5

Daar het belangrijkste particuliere bedrijf van Neder-

lands Nieuw-Guinea, de aldaar werkende oliemaatschap-

pij, krachtens een met het Gouvernement gesloten over-

eenkomst een onafhankelijke deviezenpositie heeft, wordt
de betalingsbalans gepubliceerd exclusief de niet over Ne-

derland via de bank lopende betalingen van deze maat-

schappij. Van welk een grote betekenis deze particuliere

maatschappij voor de monetaire verhoudingen van het

land is, moge afgeleid worden uit het verschil tussen de

betalings- en de handelsbalans, welké laatste
inclusief
de

transacties der oliemaatschappij wordt gepubliceerd. Op

de handelsbalans paraisseert ni. voor 1957 de import voor

f. 115 mln, en de export voor f. 29 mln.
2)
in plaats van
voor f. 66 mln. resp. f. 8 mln., zoals de betalingsbalans

aangeeft.

Opmerkelijk voor de betalinjsbalans is dat de belang-

rijkste Post wordt ingenomen door de rijksbijdrage van

Nederland. Hierbij zij aangetekend dat deze post door over-

lapping van voorafgaande jaren niet altijd gelijk is met die

op de begroting. Voor 1957 bedroeg de betreffende begro-

tingspost bijv. f. 66 mln., terwijl wij op de betalingsbalans

f. 67,4 mln, aantreffen. Er is daarenboven nog een ander

verschil: in Nederland werkt men op de begrotingen met

Nederlandse guldens en in Nieuw-Guinea op de betalings-

balans met Nieuw-Guinea-guldens. Nu is dit verschil echter

5)
Cijfers ontleend aan het ,,Rapport inzake Nederlands
Nieuw-Guinea over het jaar 1957, uitgebracht aan de Verenigde
Naties ingevolge artikel 73e’van het Handvest”, blz.
75.
2
Idem, zie Bijlagen XXIV en XXVII.

minimaal, want deze twee guldens zijn nagenoeg aan elkaar

gelijk.

Heeft men in Nederland nog wel eens moeite om bij een

willekeurige bank Nederlandse guldens te ruilen tegen

Nieuw-Guinea-guldens, in Nieuw-Guinea kan men zijn

Nederlands geld aan elk postkantoor tegen Nieuw-Guinea-

valuta omwisselen, ongeveer tegen parikoers. Bij remises

naar Nederland wordt ook met deze koers gerekend. Voôr

dergelijke geidzendingen bestaan echter wel enkele bèper-
kingen.

Hoewel formeel, de Nieuw-Guinea-gulden dus nagenoeg

gelijk is aan de Neder1ande – afgezien van kleine koers-

schommelingen en van een omwisselingsmarge – is deze

gelijkheid in feite meer te vinden ten ‘aanzien van de buiten-

waarde dan ten aanzien van de binnenwaarde van het

geld. Daar de prijzen in Nederlands Nieuw-Guinea hoger –

liggen dan in Néderland, is de binnenwaarde van de Nieuw-

Guinea-gulden kleiner dan die van de Nederlandse. Ten-

einde dit nader te preciseren dienen wij de kosten van levens-

onderhoud met elkaar te vergëlijken. In verband met het

grote verschil in leefwijze in beide landen en het verschil

in de betreffende goederenpakketten is dit uiteraard een

precair. onderwerp. Toch
is
m.i. wel een globaal cijfer te

geven, dat echter niet meer dan als een richtnoer ‘moet

worden beschouwd.

Wanneer wij dit voor ogen houden, kunnen wij mi. de

binnenwaarde van de Nieuw-Guinea-gulden op 60 –
65
pCt.,

van die van de Néderlandse stellen. Het verschil in binnen-

en buitenwaarde wordt veroorzaakt doordat de N.N.-G.-

gulden zijn
buitenwaarde
verkrjgt door de vaste koppe1in

aan de Nederlandse gulden, met het gevolg dat daardoor de

N.N.-G.-gulden geliëerd is aan het Westeuropese betalings-

systeem. De
binnen waarde
daarentegen is enigszins uit-

gehold doordat een betrekkelijk ruime geldcirculatiestaat
tegenover een tamelijk beperkt aanbod van goederen, die

in weinig concurrerende verhoudingen worden aangeboden.

Indien er meer goederen en in groter verscheidenheid op

de markt zouden worden gebracht, zou dit de binnen-

waarde van de N.N. -G. -gulden ten goede komen.

Van de totale hoeveelheid geld in circulatie, in 1957

f. 25,7 mln., bestond f. 21,6 mln, uit ôhartaal geld en f. 4,1

mln, uit giraal geld
3),
Het chartaal geld bestaat uit munt-

biljetten, munten en schelpengeld.
De muntbiljetten zijn Nieuw-Guinea-mtintbiljetten, uit-

3)
Gegevens ontleend aan het ,,Rapport inzake Nederlands-
Nieuw-Guinea over het jaar. 1957, uitgebracht aan de Verenigde
Naties ingevolge artikel 73e van het Handvest”, blz. 73.

547

gegeven door. het Gouvernement van Nederlands Nieuw-

Guinea, en dus geen bankbiljetten, uitgegeven door een

centrale bank. Het gebiedsdeel bezit namelijk geen eigen

circûlatiebank. De Gouvernementsdienst van Financiën

regelt er, in samenwerking met de enige particuliere bank

die er is, degeldcirculatie. –

Als muntgeld circuleert Nederlandse pasmunt. Het feit

dat dèze pasmunt zowel in Nieuw-Guinea als in Nederland

gcbruikt kan worden, heeft tot gevolg dat de pasmunt bij

het-publiek soms iets meer in trek is dan de alleen maar

in Nederlands Nieuw-Guinea gangbare muntbiljetten. De-
ze pasmunt is hierdoor soms ietwat schaars. Het is mij ten

minste meer dan eens overkomen, dat men het in een

winkel deed voorkomen alsof men geen klein geld terug-

had, terwijl

ik dan later in een hoekje achter de toonbank

bakjes vol met blijkbaar gehamsterde kwartjes en dubbel-

tjes zag staan!

%-Als schelpengeld worden gebruikt kleine ovale scheipjes

van een bepaalde soort, die aan de kust wordt gevonden.

Dit geld speelt nog slechts een ondergeschikte rol. Het

wordt door Papoea’s diep het binnenland in nog wel ge-

bruikt als ruilmiddel. Het feit dat deze schelpen aan de

kust te vinden
zijn,
en tegelijkertijd in het binnenland als

een schaars goed fungeren is wel een heel duidelijk bewijs

van de moeilijke verbindingen en de ontoegankelijkheid
van het land! Daar omtrent de omvang van de schelpen-

geldcirculatie geen exacte gegevens bekend zijn, is dit deel

van de chartaal geldcirculatie bij de bovenvermelde becij-

fering buiten beschouwing gelaten. Behalve tegen schelpen-

geld wordt er in het binnenland ook nog veel goed tegen

goed geruild, m.a.w. het ,,barter-systeem” toegepast. Zo

doen op een reis in het binnenland een plukje tabak of een

snuifje zout bij het verkrijgen van goederen wonderen!

Uit bovenstaande
becijfering
van de geldcirculatie blijkt

dat het girale geldverkeer een zeer beperkte rol speelt.

Dit komt doordat er op Nederlands Nieuw-Guinea nog

geen postgirodienst gevestigd is. Bovendien is het bank-

wezen er nog maar weinig ontwikkeld. Er is één particuliere

bank werkzaam, die alleen gevestigd is in de vier voornaam-

ste pJaâtsen.: Hollandia,
Sorong,
Merauke en Manokwari.

Daarbij komt

dat het arbeidsterrein van deze bank zeer
beperkt is. Zij bepaalt zich voornamelijk tot de transfer

vangelden van ennaar Nederland en het overige buiten-

land, het verrichten van kassierswerkzaamheden, de ver-

rekening van import- en exporttransacties, alsmede

het

financieren daarvan door middel van import- en export-

kredieten. Typerend voor de beperkte omvang van dit

ârljëidsterrein is dat door deze bank voor ‘spaar- en depo-

sitogelden geen rente wordt vergoed, integendeel door haar

bewaarkosten in rekening worden gebracht, zodat wijhier

in feite met een negatieve rentevoet te doen hebben!

Bij een dergelijke negatieve rentevoet is geen hoogont-

wikkelde geld- en kapitaalmarkt te verwachten. Alhoewel

kredieten soms’ ook rechtstreeks worden verleend door

particulierén; kan daarbij van een ,,geld- en kapitaalmarkt”

nauwelijks sprake zijn. De particuliere bank houdt zich

echter wel bezig met het beleggen van gelden van haar

cliënten op de geld- en kâpitaalmarkt
in Nederland
vanuit

Nieuw-Guinea. Daarnaast biedt sinds enige tijd de Gou-

vernements-postspaarbank mogelijkheden om gelden in

Nederlands Nieuw-Guinea rentegevend te maken.

Behalve de bovenvermelde bankkredieten worden door

de particuliere bank ook kredieten verstrekt onder over

heidsgarantie, welke gegeven wordt, wanneer het projecten

betreft, waarvan het economisch belang door het Gouver

nement wordt ingezien en waarvan de opzet verantwoord

548

wordt geacht. Ultimo 1957 stond aan dergelijke bedrijfs-

kredieten een bedrag uit van f. 134.000, terwijl in
1957
voor

een bedrag van f. 20.000 aan nieuwe kredieten werd ver-

strekt
4).

Wat het betalingsverkeer betreft, dit kan naar het buiten-

land plaatsvinden via de bank of met buitenlandse post-

wissels. Inzake rechtstreeks postwisselverkeer tussen Neder-

lands Nieuw-Guinea en Australië is een overeenkomst

gesloten (welke eveneens op Nederland . betrekking heeft),

waarvan de details door de beide postadministraties nog

nader zullen worden geregeld
5).

Het buitenlands betalingsverkeer loopt momenteel nog

voor het ‘overgrote deel’ via Nederland. Wél neemt het

directe betalingsverkeer met de. omliggende landen regel-

matig toe, voornamelijk als gevolg van toenemende im-

porten uit die. landen. Deze’ ontwikkeling laat zich als

volgt illustreren
6
):

Van het be-

Naar het be-
trokken land

trokken land

Credit

Debet

1957
(in oslo. gld.)
Betalingen Nederland
……….
..109,3 140,5 135,0 1109,2 141,5 136,0
Direct betalingsverkeer, inclusief
valuta-aankopen met Australië

2,0

2,4

4,7
1
1,9

2,4

4,4

m
et Singapore
…………..
..
3,9 6,6 8,3 4,1 6,2 7,4
et Hongkong
…………..
..- 3,5 3,1 – 3,0 3,3
met New York en Londen – 0,9 1,4 – 0,8 1,4
Totaal

…………………..
115,2

153,9

152,5

132

153,9

152,5

Voor de betalingen naar het buitenland van Nederlands

Nieuw-Guinea is een deviezenvergunning nodig. Daar ech-

ter het algemeen., deviezenbeleid van het gebiedsdeel in

grote lijnen aansluit bij dat van Nederland, wordt bij de

deviezenverstrekkingen zeer soepel te werk gegaan.

Het
binnenlandse
betalingsverkeer geeft daarentegen meer

moeilijkheden, omdat in tal van plaatsen geen bank of

postkantoor gevestigd is. Betaling met giraal geld kan dan

niet plaatsvinden.

Verzending van muntbiljetten en/of pasmunt is uiteraard

riskant en. moeilijk, juist in dit land met zijn zo beperkte

verbindingsmogelijkheden. Verzending van geld per post-

wissel kan soms een uitkomst geven, maar alleen wanneer

de postkantoren in de betrokken plaatsen zijn opengesteld

voor het. postwisselverkeer, en dat is alleen in de voornaam-

ste plaatsen het geval.

‘Daar er bij het interlokaal betalingsverkeer dus weinig,

en soms helemaal geen bevredigende mogelijkheden zijn,

heeft het Gouvernement in deze leemte voorzien, door ook

particulieren toe te staan gebruik te maken van zgn.

Gouvernements-zichtwissels. Deze kunnen worden afge-

geven op alle landskassen in Nieuw-Guinea en op de kan-

toren van de Hoofden van Plaatselijk Bestuur,, die tevens

kashouder zijn. Het minimumbedrag van de .wissels is

f. 1.000. Dat hiervan in niet onaanzienlijke mate gebiuik

wordt gemaakt, mag worden afgeleid uit het feit, dat in

1956
per maand gemiddeld meer dan f. 1 min, op deze

manier werd overgemaakt.

Zo bestaan op monetair gebied in Nederlands Nieuw-

Guinea tal van merkwaardige verhoudingen, die samen-

hangen met de eigenaardigheden van het land.

Voors

choten.

Drs. C. A. CANNEGIETER.

Gegevens ontleend aan het ,,Rapport inzake Nederlands
Nieuw-Guinea over het jaar 1957, uitgebracht aan de Verenigde
Naties ingevolge artikel 73e van het 1-landvest”, blz. 74.
Zie ,,Mededelingen Nieuw-Guinea Instituut”, maart 1959,
blz. 15 e.v.
Gegevens ontleend aan de rapporten inzake Nederlands
Nieuw-Guinea, uitgebracht aan de Verenigde Naties ingevolge
artikel 73e van het Handvest.

AP

Dr. S. Kleerekoper: Vergelijkend leerboek der bedrjjfseco-

nomie,
deel 1. P. Noordhoff NV., Groningen z.j.,527

blz., f. 25.

In een omvangrijk werk van ruim 500 bladzijden –

arme leerlingen – draagt de schrijver
.
een ,,steentje” bij tot

het overbruggen van de kloof tussen de bedrijfseconomie

en de, wat hij noemt, sociale economie. Daarbij komen ve-

le en interessante onder*erpen aan de orde. In het eerste

gedeelte van het boek zijn dit onderwerpen die in hoofd-

zaak de belangstelling hebben van de theoretische econo-

men (de begrippen behoefte, schaarste en de methodologie:

al dan niet uitgaan van definities); in het laatste gedeelte
wordt aandacht besteed aan onderwerpen welke meer de
belangstelling hebben van de bedrjfseconomen (ontstaan

van de leer vân de vervangingswaarde, controverse margi-

nale en integrale kostprijs).

In deze twee gedeelten geeft de schrijver door ruime cita-

ten de gedachten weer van menig auteur en toetst deze aan

zijn eigen opvattingen. In overeenstemming met de titel van

het boek wordt hier de stof dus werkelijk vergelijkend be-

handeld. Het gehele middengedeelte van het boek is echter
gewijd aan de eigen theorie van de schrijver. Daarbij is het

vetgeljkende karakter wçl heel ver op de achtergrond ge-

raakt.. Gezien de (te) grote rol welke de eigen mening van

de schrijver reeds speelt in de vergelijkende gedeelten en

gezien de titel van het boek, lijkt mij dit,,positieve”gedeelte

te uitgebreid en te veel in details behandeld. Het verst gaat

dit wel als van eën kapitaal van f. 10.000 niet alleen de

annuïteiten volledig voor 10 jaar in centen worden berekend

en gespecificeerd, maar zelfs een daarbij optredend afron

dingsverschil van j
vier cent wordt toegelicht. Als de schri
ver later van Prof. Limperg citeert: ,,De fout die algemeen

gemaakt wordt is, dat men te veel rekent, te weinig econo-
misch te werk gaat . . .” heb ik wel even aan deze annuïtei-

tenberekening moeten terugdenken. Dat er door de volg-

orde van behandeling veel wordt verwezen, eerst naar wat

later wordt en later naar wat eerst is behandéld, is hinder-

lijk maar overkomelijk. Moeilijker zijn de verwijzingen

naar deel 11, vooral toen dat nog niet verschenen was.
De socialistische achtergrond die niet wordt bekend,

maar van waaruit kennelijk wordt geschreven, wint het

wel eens van de objectiviteit. Zo wordt de vermogensbelas-

ting een ,,kleine toeslag op de inkomstenbelasting” ge-

noemd (blz. 220). Een wediwe van 65 jaar of ouder met

een vermogen van f. 100.000 en een inkomen van f. 4.500

betaalt echter f. 300 vermogensbelasting en – zonder kin-

deraftrek – f. 380 inkomstenbelasting. De ,,kleine toeslag”
is in dit reële geval dus reeds zo’n 80 pCt. Marginaal vergt

de vermogensbelasting zo’n 15 â 40 pCt. van het na de

inkomstenbelasting overblijvende inkomen uit vermogen.

Op blz. 191 wordt de mogelijkheid gesteld dat de grond-

gebruiker een verlies lijdt ,,door het opzuigen van een deel

van zijn ondernemersinkomen door de grondeigenaar”.
Voor zover mij bekend wordt er echter al jarenlang net

andersom ,,gezogen”: de gebruikswaarde van de grond is

hoger dan de pacht en de pacht is lager dan overeenkomt

met de rente van het vermogen dat de grond vertegenwoor-

digt. Als, door het verbeteren van de produktietechniek,

het tempo van de produktie kan worden opgevoerd.acht

de schrijver het onjuist dat het stukloon wordt verlaagd.

De consequentie hiervan is m.i. dat een arbéider die, buy.

door automatisering, aan bepaalde produkten niets meer

doet, en al lang elders werkt, nog steeds zijn oorspronkelijk

stukloon zou moeten ontvangen.

• ,,De hovaardij, die leidt tot het isolement in het ivoren

torentje, zal de theorie vervreemden van de werkelijkheid

van het maatschappelijk leven en haar degraderen tot een

ijdel gedachtenspel” zo houdt de schrijver voor aan Dr..

Andriessen. Maar wat dan te denken van de volgende con-

clusies en uitspraken: .

• – als gevolg van de ,,organische theorie” is prjsverho

ging in de seizoenstijd kostprjstheoretisch, niet verdedig-

baar. Dus zoudei
bijv.
dé pensions in onze kustplaatsen in

winter en zomer en in voor-, na- en hoogseizoen dezelfde

prijzen moeten berekenen; .

– de produktie-omvang, waarbij de integrale kosten

minimaal zijn, noemt de schrijver de ,,rationele produktie-

limiet”. Hij acht het aanhouden daarvan vérstandig, zelfs

al kan er bij een grotere produktie-omvang

meer worden

verdiend. Ik vind het nogal boud om dan .te,spreken van

rationeel en te stellen dat het een limiet zouzijn. Bovendien

schuilt er een cirkelredenering in: .de rationele. p’roduktie-

limiet wordt bepaald door de integrale lostprjs; deinte-

grale kostprijs wordt gebaseerd op de normale bezetting;

de normale bezetting is afhankelijk van – als ik het goed

zie zelfs gelijk aan – de rationele produktielimiet;

– de vennootschapsbelasting maakt geen.deel uit van

de kostprijs. Het lijkt mij echter verstandig er bij het nemen

van beslissingen wel rekening mee te houden;

– de kostprijs heeft als enig doel te dienen als basis voor

het vaststellen van de verkoopprijs, met daaraan verbon-

den de efficiencycontrole. Die verkoopprijs wordt echter –

iets naders ben ik daarover niet tegengekomen – bepaald

door in normale gevallen op de kostprijs een wins,topslag

te leggen, terwijl in andere gevallen verkoop met vries

moet worden geaccepteerd. – In de efficiencycontrole met

behulp van deze kostprijs wordt bijv. een produktiefactor

waarvoor geen enkele aanwending te virden is even hoog

gewaardeerd als een produktiefactor waarom men ,,zit te

springen”;

bij het vergelijken van ,,de combinaties vanSchmidt”

met de, op de basis van
de
(cursivering door boekbespre-

ker) wetenschappelijke economie gebouwde leer yan de

vervangingswaarde, las ik tot mijn verbazing ,,bij alle bete-

kenis die de vervangingswaarde voor de kostprijscalculatie

bij een stabiele waarde van het geld heeft, zo betrekkelijk

wordt de betekenis ervan bij een ononderbroken daling

van de waarde van de munteenheid” (blz. .379); ,,Limperg

geeft een theorie juist voor de toestand van waardevast

geld” (blz. 380); ,,Dat de vervangingswaarde, mits goed
begrepen, juist alleen geldt in rustige tijden”. Voorwaar,

deze kostprijs gaat – om een term te gebruiken velke de

schrijver citeert van Simon – sterk lijken op een fetisj

(levenloos voorwerp van afgodische verering).
.. . –

Uiteraard wordt de leermeester van de schrijver – Prof.

Dr. Th. Limperg – aan wie het boek is opgedragen, yele

malen genoemd en geciteerd. Zo vererend als de schrijver

zijn leermeester aan de lezers voorstelt, zo scherp doet hij

dikwijls – niet altijd gemotiveerd – andere auteurs af.

Zo .wordt bijv de gehele theorie van Schmalenbach onjuist

genoemd omdat een tekening niet goed zou zijn. De hypo-

these dat vervanging wel eens niet mogelijk is – zo wordt

bij de bestrijding van Von Böhm-Bawerk gesteld – is in

hoge mate onwaarschijnlijk. Dit wordt gedemonstreerd

met een ,,schets van de werkelijkheid”, nl. des schri
j
vers

eigen vulpen, welke op ieder moment vervangen kan wor-

549

den en deze vervanging is volgens schrijver ,,niet een inci-

dentele mogelijkheid maar een rechtstreeks gevolg van de

wet van de continuïteit”. Naar de mening van de boekbe-

spreker zal de schrijver echter, als hij ‘s avonds na zes uur

zijn vulpen mist met de vervanging moeten wachten tot de
volgende morgen de winkéls open gaan. Nog afgezien van

de zondag en de middag van de winkeisluiting is dus gedu-
rende vijftien van de vierentwintig uur, wat de aanbodzijde

betreft, geen vervanging mogelijk. Voorts zal voor menigeen

vervanging dikwijls onmogelijk zijn omdat daarvoor het

geld ontbreèkt. Bovendien leert de ervaring dat juist dan,

als iets niet kan worden vervangen, het het meeste nodig

is of lijkt. Deze schets van de werkelijkheid toont dus mi.

juist aan dat vervanging meestal niet op ieder moment

mogelijk is en deze onvervangbaarheid
lijkt
mij niet een

incidentele onmogelijkheid, maar een rechtstreeks bewijs

van de onjuistheid van de wet van de continuïteit. Nu ik

toch bezig ben de eigen woorden van de schrijver te gebrui-

ken kan ik de verleiding niet weerstaan om dat wat hij zo

fraai zegt van Von Böhm-Bawerk op hem zelf toe te

passen: ,,met alle mogelijke duidelijkheid te wijzen op de

meesterljke wijze waarop het falen van zijn argumenten

aan de aandacht van de lezer en ongetwijfeld ook aan de

aandacht van de auteur zelf, wordt onttrokken”.

Uit’het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat ik

het praktisch nergens eens ben met de inhoud van het boek,

nôch wat betreft de achtergronden ndch wat betreft de con-

clusies en dât ik er niet in geslaagd ben de toon waarin het

werd geschreven geheel te verh3ijden. Toch heb ik het met

zeer veel genoegen gelezen. Het is door een vakman ge-

schreven en daardoor zal iedere (bedrjfs)econoom er veel

in vinden dat zijn aandacht boeit. Het werk dwingt respect

af omdat het ‘zicht geeft op de vele en grote tegenstellingen

welke onder de economen en met name onder de bedrjfs-

economen voorkomen. Tegenstellingen welke niet zo zeer

betrekking hebben op verfijningen of uitwerkingen, maar

voortkomen uit twee geheel verschillende gedachtenwerel-

den: die ‘van de, op de objectieve waardeleer berustende,

leer van de vervangingswaarde met de daarin opgenomen

organische theorie en wet van de continuïteit, en dié van

de, van de subjectieve waardeleer gebruikmakende, margi-

nle denkwijze met de daarin opgenomen theorie van de

opbrengst in andere aanwending en het – mede daardoor
– betrekken van de vraag in de calculaties.

Om in de beeldspraak van het voorwoord van het boek

te eindigeh, meen ik dat het werk an de kritische lezer

duideljklaat zien waâruit de beide wanden van de kloof
tussen theoretische en bedrijfseconomie en – binnen de

bedrijfseconomie – tussen ‘Amsterdamse school en andere

bedrjfseconomen, bestaan, het daarmede mogelijk makend

naar de géëigende bouwstoffen voor de ovérbrugging te

gaan zoeken.

De uitgever heeft het ongetwijfeld moeilijke zetwerk

praktisch feilloos uitgevoerd en het boek een verzorgd

uiterlijk
,
van voorname allure ‘gegeven.

Rotterdam.

J. VAN DER’ LINDEN, econ. drs.

De geldmarkt,’

De verkrappende factoren die in de verslagweek aan het

werk zijn geweest, waarbij vooral gedacht moet worden

aan de uitzetting van de bankbiljettencirculatie onder

invloed van de maand-ultimo en aan de storting van ca.

f. 400 mln, op de staatslening, zijn door de geldmarkt zonder

al te veel moeilijkheden verwerkt. Dit is vooral te danken

aan de faciliteiten van De Nederlandsche Bank, die het

kaspercentage tijdelijk met 1 pCt. heeft verlaagd, en van

de Staat, die het mogelijk heeft gemaakt de storting te

doen geschieden door inlevering van per 16 en 30 juli

vervallend schatkistpapier, zij het dat hierbij een disconto

van 1/
4
pCt. in rekening werd gebracht. Van het totaal

dat ,aan dit papier uitstond (bijna f. 500 mln.), is naar

schatting f. 150 mln, ingeleverd. De banken hebben dus

aan hun stortingsverplichtingen kunnen voldoen en toch

nog een groot gedeelte van hun kruit kunnen droog houden.

De Schatkist, die 29 juni een saldo van f. 693 mln. bij de

Bank aanhield, heeft haar tegoed dus weer flink kunnen

uitbreiden, zodat zij de voor de deur staande .betalingen

waarschijnlijk’ zonder moeite zal kunnen verrichten (ver-

vallend schatkistpapier f. 350 mln., kwartaalsuitkering aan

de gemeenten ca. f.
275
mln.), vooral als bovendien rekening

wordt gehouden met de in de komende maanden in be-

tekenis toenemende belastingontvangsten. Het ziet er dus

niet naar uit dat het uit liquiditeitsoogpunt voor de Staat

nodig zal zijn weer e’ens een tender voor schatkistpromessen

te houden. Dit neemt niet weg dat er alle reden is om

nieuwsgierig te zijn naar de uitkomst van een dergelijke
tendei gezien de omstandigheid dat in één sector van de

geidmarkt – die van de kasgeldieningen – de laatste

tijd een niet onaanzienlijke rentestijging heeft plaats

gevonden.

Het voortgaande conjunctuurherstel komt ook in een

toenemende kredietbehoefte tot uitdrukking. Blijkens de

gecombineerde balans van de representatieve handels-

banken is de particuliere kredietverlening in de eerste vijf

maanden van 1959 gestegen van f. 2.940 mln, tot f. 3.172

mln.

De kapitaalmarkt.

Het Dow Jones gemiddelde voor industrials heeft deze

week een nieuwe record-hoogte bereikt. De inzinking die
heeft plaats gevonden, o.a. in’ verband met het regerings-

voorstel om het renteplafond voor langlopende staats-

obligaties op te heffen, ten einde de Regering de gelegen-

heid te geven deze te plaatsen tegen een op de markt-

constellatie afgestemd rendement, behoort dus weer tot

het verleden. Wellicht ‘hangt dit samen met hetzelfde ver-

schijnsel, t.w. met het feit dat de desbetreffende Congres-

commissie de beslissing in deze kwestie voorlopig heeft

uitgesteld. Dat de Staat aldus in de onmogelijkheid ver-

keert te concurreren met andere kapitaalvragers blijkt

bijv. hieruit, dat dezelfde commissie er wel mee akkoord

is gegaan het rente-maximum voor door de Staat gegaran-

deerde particuliere hypotheken te verhogen van
43/4
tot

51/4 pCt., dus tot 1 pCt. boven het renteplafond voor lang-

lopende staatsleningen.

Op de Amsterdamse beurs is de hausse-stemming van

New York aanvankelijk slechts ten dele overgenomen,
maar op de laatste dag van de verslagweek kwamen er

flinke koersstijgingen voor. De aandelenomzetten bevin-

den zich nog steeds op een hoog peil: in de eerste zes maan-

den van dit jaar zijn aandelen met een nominale waarde

van ruim f. 476 mln, van eigenaar verwisseld, d.i. f. 273

mln. meer dan in het eerste halfjaar 1958.

Eén van de factoren die bij de koersstijging van de laat-

ste maanden een rol heeft gespeeld – in het eerste halfjaar

is het algemeen A.N.P.-C.B.S. indexcijfer met ruim

550

15 pCt. gestegen — is het gunstige bedrijfsnieuws;
Zo

blijkt uit de dividendstatistiek van ,,Het Financieele Dag-

blad”, dat van de 337 maatschappijen die in de periode

januari t/m juni een dividendvoorstel hebben gepubliceerd,

ruim 31 pCt. een hoger dividend dan vorig jaar heeft

aangekondigd (eerste halfjaar 1958: nog geen 27 pCt.),
terwijl bijna 17 pCt. een lager dividend heeft betaald of

nog zal betalen (eerste halfjaar 1958: ruim 25 pCt.).

De stortingsdatum voor de 4/
4
pCt. staatsobligaties

1959 is thans achter de rug; zij noteren nog steeds ruim

1/4 pCt. beneden de emissiekoers. De koers van de
44
pCt.

30-jarige lening
1958/59
ten laste van de Bank voor Neder-

landsche Gemeenten is in de verslagweek benedende pan-

stand gedaald. Van een doorbreking van de rentegamma-

– barrière is dus geen sprake meer. In de pers sijpelden

berichten’ door omtrent een 20-jarige K.L.M.-lening

groot f. 50 mln., met een rentevoet van
43/4
pCt. en een

emissiekoers vn 98 pCt. Vastgesteld moet dus worden

dat er sinds de jongste staatslening een kentering is op-
getreden in de dalènde beweging die de kapitaalmarkt-

rente sinds het voorjaar van 1958 te zien heeft gegeven.

Op
de geidmarkt heeft zich, wat de kasgeldleningen be-

treft, hetzelfde verschijnsel voorgedaan.

Een nieuw staaltje van Europese samenwerking op het

gebied van het kapitaalverkeer komt naar voren uit het

bericht dat een groep Europese banken, w.o. de Amster-

damsche Bank, een beleggingsfonds gespecialiseerd op

Franse aandelen heeft opgericht, ,,Francevalor” genaamd.

Zonder specifieke overheidsmaatregelen zijn in de

Verenigde Staten op het gébied van de bezitsspreiding

grote vorderingen gemaakt. Blijkens een enquête van de

New York Stock Exchange is 1 op de 8 Amerikanen aan-

deelhouder, tegen 1 op de 12 in
1956.
Ongeveer 10 pCt.

van de Amerikaanse aandeelhouders is lid
van
een vâk-

vereniging.

in de eerste vijf maanden van 1959 is bij de Nederlandse

spaarbanken f. 392,4 mln. meer ingelegd dan opgevraagd.

Dit overschot is f. 191 mln, groter dan in de periode

anuari t/m mei 1958. De stijging van het spaaroverschot

bij de spaarbanken is ditmaal het grootst geweest bij de

algemene spaarbanken en juist het kleinst bij de boeren-

leenbanken.

r2jan.
26juni
3juli
Aandelen ‘
1959 1959 1959

Kon.

Petroleum

……………………
f, 183,20 f. 157,95
f.
159,70
Unilever

………………………………
452
572
1
4
584½
Philips

…………………………………
493
3
4
629
3
,9
6469/4
A.K.0.

………………. … ……………..
.

262
34934
355%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341 510
530
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
230
230
H.A.L.

…………………………………
158½
155%
153
Amsterd.

Bank

………………………
253½
239%
299
1
/
1

Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131½
156%
153

Staatsfondsen

2
1
/2

pCt.

N.W.S.

…………………….
59%
59
58%

pCt.

1947

…………………………
90
937/
33

93
3%

pCt.

1955

1

……………………
87½
88
87
7
/8
3

pCt. Grootboek 1946
88%
89
3
/4
89%
3

pCt.

Dollarlening

………………
90’4
91
100%
4
1
/2 pCt.

Nederland

1958

…………
99ff
100%
100½

Diverse obligaties

3
1
/2
pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
90
1
A
93
1
/s
92
314 pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91p,
87
1
/2
86%
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
89 91 91
3
1
/2

pCt.

Philips

1948

………………
95
96
1
/
4
.
96%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83
1
/2
88%
88
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110
112
1
/
1

.
HF}ff

New
York

Aandelenkccrsgemiddelcie
Dow
Jones Industrials
588 639
655

M.
P.
GANS.

LcT

:1u!t1

GOUVERNEMENT
VAN NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA

vraagt

JONGE ACADEMICI

Aand. indexcijfers A.N.1′.-C.B.S. 2 jan

(1953 = 100)

1959

Algemeen

……………………………
255
Internat. concerns
…………………
375.
Industrie

……………………………
174
Scheepvaart
.

…………………………

151
Banken
…………………………………
338
Indon. aand . …………………………

103

26 juni 3 juli
1959

1959

289

294
420

428
209

212
151

149
164

168
124

125

voor de bestuursdienst. Max. leeftijd 32 jaar. Aaivangs-
salaris f. 710,— vermeerderd met toelagen. Uitzending op een hoger salaris is mogelijk, indien over praktische
ervaring wordt beschikt. Voorzieningen inzake ziekte-
kosten, buitenlands verlof en pensioen. Sollicitaties onder
letters BB aan de Directie Nederlands-Nieuw-Guinea,
Plein No. 1, ‘s-Gravenhage.

Mom

PD
Alle assui’antiën
R. M E E S & Z 00 N E N

PD

Rotterdam

PD

01
BANKIERS

EN

ASSURAN1iE – MAKELAARS

PD PD PD

Beleggingen en vermogensbeheer

551

KWANTITEIT of

7

KWALITEIT?

U N 1 L E V E R P1.V.
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties

zoekt voor haar
op

door

Uw

onderneming
geplaatste

personeelsannonces

ECONOMISCHE AFDELING
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U

tevoren

te
een
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

ECONOMIST

derden

reacties

vôorspellen
wij U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties,

dan
voor het verrichten van onderzoekingen en hèt adviseren over
zal het U interesseren dat tal-
economische aspecten van praktische bedrijfsproblemen. Het
rijke grote ondernemingen re-

werkterrein .is gevarieerd en veronderstelt belangstelling voor
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

macro-economie en statistiek,

internationale

economische
als medium voor het oproepen
van functionarissen op

hoog
betrekkingen, externe organisatie en economische politiek.
niveau. De ervaring leert deze

Een goede kennis van de moderne talen
is
vereist.
bedrijven

namelijk

dat

een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,

Leeftijd ten hoogst6 35 jaar.
een prima selectie

van

het
aantal reacties

betekent, hèt-
geen een

niet

onbelangrijke
Schriftelijke sollicitaties te richten aan
aanwijzing is wat betreft het

Unilever N.V., Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam,
,,aanbod”.

onder nummer
149.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op

Uw per-
‘soneelannonces,

dan

geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.

Advertefflie.afdeling
Postbus 42

Schiedam

HET TRAINEESHIP BIJ UNILEVER

Wanneer U, als pas afgestudeerde, belangstelling heeft
voor een loopbaan in de administratieve sector van het

bedrijfsleven, biedt het traineeship bij Unilever U uit-

stekende ontplooiingsmogelijkheden.

ontvangt als
administratief trainee

een genuanceerde opleiding, waarbij U op verschillende

Wij zoeken thans contact met

terreinen produktief werkzaam bent. U wordt zo nodig

in de gelegenheid gesteld de éolleges in de accountants-

vakken te volgen. Op deze wijze verkrijgt U de kennis

en ervaring, nodig om in de toekomst een leidende functie

te kunnen vervullen bij een der maatschappijen binnen
of buiten de landsgrenzen.

ECONOMEN

niet ouder dan 30 jaar. Mocht u
zich eerst nog willen oriënteren, dan
zenden wij U op aanvraag met ge-
noegen de brochures Wat Unilever
is en doet’ en Mogelijkheden in
Unilever voor de academicus” –
Uw schriftelijke aanvraag of solli-
citatie verzoeken wij U te richten
aan Unilever NV., afdeling Selectie.
Postbus 760, Rotterdam.

552

Auteur