Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2178

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 8 1959

E


Bertchten

Speciaal nummer .

*

HET

CENTRAAL ECONOMISCH

PLAN.

S

*

• UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGANG

No. 2178

. WOENSDAG 8 APRIL 1959

Mlfi-

10

R. Mees & Zoonen

Bankiers en –

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam. ‘s-Gravenbage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

A Iblasserdam

Iets geheel nieuws!

Met ingang van 14 maart pu-
bliceert Bel-Bel
1
maal per
maand een fonds-analyse over
een periode van
10
jaar, ver-
werkt tot grafiek, waaruit in- dicaties zijn te halen met be-
trekking tot de koersbeoorde-
ling
Ie fonds:
UNILEVER
2e fonds: PHILIPS

VRAAGT G RAT IS PROEFNUMMER AAN DE

ADMINISTRATIE AF]). 7 – POSTBUS 42- SCHIEDAM

Beheer en administratie –

van vermogens

Eecutele en bewind-

voering

De N.V. Assurantie Maatschappij

DE NEDERLANDEN VAN 1845

te ‘s-Gravenhage zoekt nog enkele jonge

juristen

of

economen

ter opleiding in het bedrijf.

Leeftijd tot 30 jaar.

Voor energieke krachten goede vooruitzichten.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige
inlichtingen omtrent levensloop en studieresul-
Laten, vergezeld van recente pasfoto onder de
letter C te zenden aan de Personeelchef, Groen-
hovenstraat 2, ‘s-Gravenhage.

DE NEDERLANDEN VAN 1845

Alle verzekeringen

(Zie ook de vacatures op bie. 289 en 290)

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

S

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

S

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland qan het Bijkantoor
West zeedijk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrièken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

262

ECQNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

’44e JAARGANG

No. 2178

WOENSDAG ‘8 APRIL 1959

HET

CENTRAAL ECONOMISCH

PLAN

*

INHOUD

Blz.

Waartoe een plan?, door i’rof. Dr. J. Tinbergen ……………………………….. .’ …………….
264

De methodiek van het Centraal Economisch-Plan,
door Prof. P. de Wolf ……………..
…………….
266

Hoe goèd zijn de Centrale Ecoaomische Plannen?,
door Prof. Dr. H. Theil en Drs. E. Kaptein …………….
272

Het Centraal Economisch Plan 1959,
door Dr. J. E. Andriessen ……………………………………
275

Het nionetaire aspect van het Plan 1959,
door
Prof.
Dr. H. W. J. Bosman …………………………….
278

Plan en economisch beleid,
door Dri J. W. de Pous………………………………………………
281

Vakbeweging en macro-economische prognose,
door Drs. J. Boersma ………………………………
286

Grafiek: Nationaal inkomen per hoofd der bevolking, 1900-1957 ………………………………….. 274

Tabellen: Enige kerngegevens, ontleend aan het C.E.P.
1959,
1948-1959 ………………………….277

Middelen en bestedingen, ontleend aan het C,E.P. 1959, 1948-1959 ……………………..280

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ………………………………………………..
288

*

COMI’VEESSIE
VAN
REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H.
W. Lambers; J.
Tinbergen; J. R. Zuidema.

Redacteur-Secretaris: A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J.-E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen;
R.
Vandeputte;
A. J.
Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

– 263

In deze bijdrage wordt achtereenvolgens de

betekenis van een Plan – gedefinieerd als een

cijferopstelling voor een volkshuishouding die

onder de
mogelijke ontwikkelingen de meest wen-

selijk geachte aanduidt – in het algemeen, voor

de regering, voor het bedrijfsleven en voor parle-

ment en publiek geschetst. Ten slotte wordt ge-

wezen op de ,,onzichtbare” rol die een Plan speelt.

Een niet onbelangrijk deel van deze rol wordt

door de plancijfers reeds gespeeld lang voordat het

Plan door
publikatie
in de openbaarheid komt.

Dit geldt namelijk voor de discussies tussen ver-

schillende instellingen binnen het regeringsappa-

raat die plaatsvinden van het moment af, waarop

de eerste cijferopstellingen worden gemaakt. Het

wordt niet onmogelijk geacht dat de rol v66r
de

publikatie daarmede zelfs belangrijker is dan de

rol die een Plan
daarna kan spelen.

Waartoe

een plân?

Wat is een plan?

Om misverstand te voorkomen moet eerst een enkel

woord worden gezegd over wat in deze notitie onder een

Plan wordt verstaan. Het ‘woord heeft zeer uiteenlopende

inhoud en daarmee gevoelswaarde gekregen, omdat als ene

uiterste daarmee kan worden aangeduid een ,,Russisch

Plan” en als ander uiterste iets dat nauwelijks meer is dan
een prognose. We zullen er hier de betekenis aan hechten

van een cijferopstelling voor een volkshuishouding – en

dus afzien van alle ,,kleinere” plannen tot aan het sgeval

dat iemand alleen maar ,,van plan is de tram te nemen” –

die onder de mogelijke ontwikkelingen de meest wenselijk

geachte aanduidt. Onder deze definitie valt dan in elk geval

het. Plan van een aantal niet-communistische landen, ook

wanneer het niet met die naam wordt aangegeven. In deze

betekenis heeft hét Plan het karakter van een reeks richt-

lijnen ten gebruike bij zowel de economische politiek van

de overheid als de beslissingen in het particuliere vlak. Het

is bepaald niet alleen een voorspelling; deze laatste zoU

als grondslag de veronderstelling hebben dat er aan het

beleid van de regering niets verandert. Een Plan daaren-

tegen is gebaseerd op veranderingen in het beleid, wanneer

de voorspelling zou hebben aannemelijk gemaakt dat de

daarmee correspoderende toestand in bepaalde opzichten

ongewenst is en het mogelijk is daarin verandering te

brengen door eeq gewijzigd beleid. Dienovereenkomstig

zijn er in de Centrale Economische Plannen van het

Ceiitraal Planbureau, sinds F. L. Polak dit heeft voor-

gesteld, een afzonderlijk hoofdstuk over een prognose en

over een plan voor het komende jaar – behalve wanneer

geen beleidswijzigingen nodig schenen.

Slechts indien men aanneemt dat het beleid zeer weinig

invloed heeft op de gang van zaken, is er wederom weinig

verschil tussen een prognose en een plan.

Bij de gekozen definitie is intussen de tegenstelling met
een Russisch plan veel minder sterk dan men zou denken.

Men kan volhouden dat een Russisch plan er ook onder
valt. Zelfs wanneer nl. dit laatste wordt opgevat als een

aantal uitvoeringsbevelen, moet men niet over het hoofd

zien dat er belangrijke onderdelen van de communistische

volkshuishouding zijn die, evenzeer als – grotere – delen

bij ons, niet beïnvloedbaar zijn en andere die slechts indirect

door de regering beïnvloedbaar zijn. Tot de eerste behoort

de autonome component in de landbouw, door het wéer

veroorzaakt, zekere aspecten van de wereldmarkt, en van

‘de consumentenvoorkeuren, tot de tweede een aantal

andere componenten van deze zelfde sectoren. Men kan de

opbrengst per ha, in de landbouw, of het aanbod van de

landbouwbedrijven, evenals de vraag der consumenten wel

op allerlei wijzen beïnvloeden; ze geheel door bevel vast-

leggen kan men niet. En zelfs de ,,bevelen” aan de

industrie hebben niet altijd het gevolg dat in het Plan staat,
getuige planoverschrijdingen en hun tegendeel.

Het nut van een Plan in het algemeen.

Het nut van een Plan is, in algemene termen, dat men

betere beslissingen kan nemen met dan zondereen dergelijke
poging om de toekomstige situatie te ramen. Twee algemene

oorzaken zijn daarvoor aan te geven. Ten eerste moeten

vele beslissingen genomen worden lang voordat de eerste

uitvoering daaraan wordt gegeven. Ten tweede binden vele

beslissingen de toekomstige gang van zaken voor een lange

periode. De eerste omstandigheid hangt. samen met de

lange voorbereidingstijd van een aantal maatregelen, de

tweede met de lange ,,levensduur”, van velerlei objecten

van de beslissing: kapitaal- en andere goederen, contracten,
opvoedingsprocessen. Wegens beide oorzaken is het nuttig,

dat men er zich een voorstelling van maakt, hoe de wereld

er zal uitzien wanneer de gevolgen der beslissing zich doen

gevoelen. Zelfs een gebrekkige voorstelling – en dat zijn

prognoses praktisch altijd – is veelal nuttiger dan geen

voorstelling. Dit is reeds lang aanvaard door iedere onder

nemer en het werd tijd, na de tweede wereldoorlog, toen

het Centraal Planbureau gesticht werd, dat het voor de

economische politiek van de regering ook werd aanvaard.

Het nut van een Plan voor de regering.

Zowel het ontwerpen als het controleren van welke

activiteit dan ook vereist dat men zich van te voren een

zeker doel stelt. Voor gewone economische activiteiten als

264 –

T
.

produktie en investeringen spreekt dit iedereen aan. Voor

het doen van uitgaven door de overheid en het financieren

daarvan is het ook al lang erkend, getuige de betekenis van

het budget in de politiek van elk land. Er is echter evenveel

reden om deze gedachtengang ook toe te passen op de

andere onderdelen van de overheidsbemoeienis met het

economische en sociale leven. Hoe kan men werkelijk

zakelijk spreken over de mate van succes of de mate van

efficiëntie van een bepaalde regeringspolitiek als men geen

vergelijking kan maken tussen de in werkelijkheid bereikte

resultaten en de taken die men zich gesteld heeft. Terecht

werkt men in grote bedrijven steeds meer met taakstellingen;

het grootste bedrijf kan daarbij niet achterblijven.

Het is natuurlijk waar, dat zowel het stellen van een taak

als de controle achteraf kennis vereist van een aantal

economische samenhangen die voor een volkshuishouding
als geheel veel moeilijker gekend kunnen worden dan voor

een produktieproces in een onderneming. Maar ook de

taakstelling voor de verkoop van een onderneming is reeds

moeilijker en meer verwant aan de problemen voor de

volkshuishouding als geheel en wordt nietteiin druk be-

oefend. Inderdaad kan men zeggen dat in dit opzicht vrij

veel vooruitgang is geboekt bij de toegepaste economische

wetenschap. De resultaten van voorspellingen, verricht

door instellingen als het Centraal Planbureau, zijn geenszins

ontmoedigend.

De meer concrete inlichtingen die een Centraal Econo-

misch Plan aan de regering kan geven mogen door enkele

voorbeelden worden geïllustreerd. Het levert ten eerste

gegevens op grond waarvan de belastingopbrengsten

nauwkeuriger kunnen worden geraamd dan anders het

geval zou zijn, zoals cijfers over het nationale inkomen en

zijn onderdelen (lonen, winsten), over de invoer, over de

omzetten van bepaalde categorieën van goederen.

Het Plan levert eveneens gegevens die een betere schatting

van bepaalde uitgaven mogelijk maken: de prjsniveaus van
invoergoederen, van arbeid en in het land zelf vervaardigde

produkten.

Bovenal geeft het Plan inlichtingen over de te verwachten

algemene gang van zaken zoals de stand van werkgelegen-

heid, betalingsbalans, consumptie enz. die de basis moet

vormen voor eventuele wijzigingen in het beleid. Daarnaast

ten slotte kan het Plan inlichten over de mate waarin

bepaalde verschijnselen zich ontwikkelen die verdere studie

vereisen, zoals de inkomensverdeling, het niveau der

besparingen en investeringen, ook wanneer niet onmid-

dellijk beleidswijzigingen zouden kunnen worden aan-

gegeven.

Een laatste soort van inlichtingen die het Centraal

Economisch Plan in Nederland geeft is misschien wel van

meer betekenis dan de tot nu toe genoemde, en wel niet

alleen voor de regering, maar in feite ook voor het parle-

ment en het ,,publiek” in het algemeen. Deze hebben

betrekking op de gevolgen die men zou mogen verwachten

van bepaalde beleidswijzigingen. Wij komen hieronder op

terug.

Het nut van een Plan voor
het bedrijfsleven.

Eerst mogen nog enkele woorden worden gezegd over

de betekenis die een economisch plan heeft voor het bedrijfs-

leven. Deze kan vooral worden gezien in de basis die tal

van plancijfers leveren voor marktanalyses. Twee trekken

van de plancijfers maken deze daarbij waardevol: ten eerste

dat deze gebaseerd worden op een methode waarbij het

resultaat van de krachten die aan vraag en aanbodzijde

werken wordt geraamd en dus, in beginsel, ook de invloed

van de beslissingen der gezamenlijke ondernemingen op

hun eigen afzetmogelijkheden wordt in rekening gebracht.

Ten tweede dat bovendien wordt rekening gehouden met

de beleidswijzigingen die de regering zal hebben aan te

brengen indien een zuivere prognose op onaantreldceljke

gevolgen zou wijzen.

De cijfers zijn in het algemeen onvoldoende gedetailleerd

om onmiddellijk bruikbaar voor marktanalyses te zijn. Zij

moeten daarom nog menige bewerking ondergaan door

de marktanalysten der afzonderlijke bedrijven. Doch juist

de bewerkingen die voor deze laatsten de moeilijkste

zouden zijn, zijn reeds geschied. Het is bovendien een goede

arbeidsverdeling tussen het Centraal Planbureau der rege-
ring en de afdelingen voor marktanalyse van afzonderlijke

bedrijven, of de economische instituten zoals het Neder-

Iandsch Economisch Instituut, die deze werkzaamheden

voor derden verrichten, dat in het Centraal Planbureau de

bewerkingen geschieden die voor allen dezelfde moeten

zijn – t.w. de schatting van het nationale inkomen en zijn

hoofdbestedingscategorieën.

In bepaalde gevallen zijn gedachtenwisselingen tussën
het Centraal Planbureau en vertegenwoordigers van be-

paalde industrietakken over dergelijke cijfers en hun onder-

verdeling voor beide partijen nuttig gebleken. De vraag

mag gesteld worden of in dit opzicht nog niet meer gedaan

zou kunnen worden.

De betekenis van een Plan voor parlement en publiek.

Ten slotte kan een opstelling van
cijfers
zoals het Neder-

lands Centraal Economisch Plan bevat omtrent de zgn.

,,alternatieven”
van grote betekenis zijn voor een meer

doeltreffende en objectieve discussie over de merites van de
economische politiek. Een dergelijke discussie behoort in de

eerste plaats thuis in het parlement en zou verder in de
publieke meningsvorming evenmin misstaan. Zij heeft

reeds in ettelijke gevallen plaats gehad in de S.-E.R. en

het is geen overdrijving om te zeggen dat de discussies in

dit lichaam daarvan de sporen dragen.

De essentie van de ,,alternatieven” die in het Plan

gegeven worden is dat zij
cijfers
zijn omtrent wat er ge-

beuren zou, wanneer het ene of andere der instrumenten

in de handen der regering anders gehanteerd zou worden,

d.w.z. indien bepaalde belastingtarievei anders waren,

wanneer de uitgaven voor bepaalde doeleinden hoger of

lager zouden zijn of wanneer het loonpeil op een ander

cijfer zou worden gebracht. De invloed
van
dergelijke be-

leidswijzigingen op elk der belangrijke economische ver-
schijnselen – werkgelegenheid, betalingsbalansoverschot,

prijsniveau enz. – wordt berekend met behulp van bepaalde

econometrische methoden. Niemand behoeft deze cijfers

natuurlijk voetstoots te geloven; doch zij hebben twee

voordelen .die, indien niet voldoende om een volkomen

onaantastbaar cijfer te leveren, toch niettemin van grote

betekenis zijn en ze onderscheiden van heel wat meer

populaire schattingen: ze zijn gebaseerd op een systeem

zonder innetlijke tegenspraken en ze zijn gebaseerd op

,,reactiecöëfficiënten” die met de werkelijkheid niet in

strijd zijn.

De cijferopstellingen zijn bovendien zo, dat de enigszins
geïnformeerde lezer er zelf mee kan ,,spelen”, d.w.z. eigen

combinaties kan maken die hem meer aanstaan dan de

in de publikatie gegeven combinaties. Naar de smaak van

ondergetekende maakt men van deze cijfers nog. lang niet

het gebruik dat men er van zou kunnen maken.

265-

Schrijver zet uiteen op welke wijze het Cen-

fraai Economisch Plan wordt opgesteld. Het glo-

bale gedeelte van het plan berust op een macro-
economische beschrijving van de Nederlandse eco-

nomische structuur. Deze beschrijving is opge-

bouwd uit een stelsel van nationale jaarrekeningen,

waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht aan

het stelsel
dat door het C.B.S. wordt gebezigd. Een

belangrijk hulpmiddel bij de diagnose en de prog-

nose vormt de confrontatie van middelen en be-

stedingen. Na een korte beschrijving van het door

het C.P.B. opgestelde prognose-model schenkt

schrijver
aandacht aan de bepaling der autonome

grootheden. Daarna wordt ingegaan op: de
fman-

ciële analyse, de wenselijkheid om naast de cen-

trale prognose een of meer alternatieve prognoses

te vermelden en de opstelling van het naar bedrijfs-

takken gedetailleerde plan. Ten slotte bespreekt
schrijver de
mogelijkheden
tot verbetering van de

voor de opstelling van het plan toegepaste tech-
niek.

De methodiek

van het

Centraal

Economisch Plan

Inleiding.

De doelstellingen van de Nederlandse economische Po-

litiek bezitten veelal een globaal karakter. Zij hebben in

hoofdzaak betrekking op de werkgelegenheid, op de om-

vang en groei vanhet nationaal inkomen, op de verdeling

van dit inkomen en wel voornamelijk op de verdeling

ervan over looninkomen en overig inkomen, op de be-

talingsbalans en op het prijsniveau, om de belangrijkste

te noemen. In overeenstemming hiermede bedient de

economische politiek zich, althans sinds de na-oorlogse

problemen overwonnen
zijn,
in hoofdzaak van globale

instrumenten: belastingpolitiek, loon- en prijspolitiek,

overheidsuitgaven, monetaire maatregelen, e.d.

Elders in dit nummer
1)
zal worden ingegaan op de

1)
Zie het artikel ,,PIan en economisch Beleid” door Drs. J.
W. de Pous.

(vervolg van blz. 265)

De ,,onzichtbare” rol van het Plan.

Een niet onbelangrijk deel van deze laatste rol wordt

door de plancijfers reeds gespeeld lang voordat het door

publikatie in de openbaarheid komt. Dit geldt nl. voor de

discussies tussen verschillende instellingen binnen het

regeringsapparaat die plaatsvinden van het moment af,

waarop de eerste cijferopstellingen worden gemaakt. Deze

eerste opstellingen vinden reeds plaats vôér de opstelling

van de rijksbegroting en worden in een aantal latere versies

aangepast aan de beleidswijzigingen waartoe, veelal mede

op grond van deze vroege opstellingen, wordt besloten. Het

is niet onmogelijk dat de rol v66r de publikatie daarmede

zelfs belangrijker is dan de rol die een Plan daarna kan

spelen. Bij de beoordeling van de nuttigheid – if any – van

de werkzaamheden van dit soort moet dit aspect niet

vergeten worden. De lezer zal begrepen hebben dat de

schrijver van deze notitie van deze nuttigheid overtuigd is

en het nieuwe Centraal Ecônomische Plan 1959 van harte

welkom heet.
J. TINBERGEN.
betekenis die het Centraal Economiscli Plan heeft voor

het in Nederland gevoerde economische beleid. In dit

artikel zal slechts de
wijze
waarop een dergelijk plan wordt

opgesteld, ter sprake worden gebracht. Niettemin is een

verwijzing naar aard en doelstellingen van de economische
politiek noodzakelijk omdat deze in hoge mate het karakter

der plannen bepalen.

Verder is het wellicht niet overbodig er op te wijzen,

dat het Centraal Economisch Plan, dat elk jaar in de loop

der eerste maanden wordt gepubliceerd, geen plan is in

de zin van een gedetailleerde taakstelling voor de verschil-
lende sectoren van het economisch leven van ons land. Een

dergelijk plan is in een vrije economie ondenkbaar. Wat

het wèl geeft is enerzijds een diagnose van de economische

situatie in het afgelopen jaar en anderzijds een prognose

van de ontwikkeling in het komende jaar. Deze is gebaseerd

op de politiek, die de Overheid voor dat jaar heeft uit-

gestippeld en die voor een belangrijk deel haar neerslag

heeft gevonden in de rijksbegroting. Ten aanzien van deze

sector van de economie kan dus met recht van een plan

worden gesproken. Daarnaast wordt echter ook rekening

gehouden met alle overige impulsen die onze economie

naar het zich laat aanzien uit binnen- en buitenland zal

ontvangen en die met elkaar het beeld voor het komende

jaar bepalen.

In overeenstemming met het karakter van het plan zijn

diagnose en prognose in globale termen gesteld; zij bieden

daardoor de mogelijkheid na te gaan in hoeverre het ge-

voerde en het te voeren beleid in overeenstemming zijn

met de geldende doelstellingen.

De beide onderdelen zijn in alle dertien tot nu toe ge-

publiceerde plannen terug te vinden.
Vrijwel
steeds is er

daarnaast een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de ont-

wikkeling in de landen, die voor onze economie de meeste

betekenis hebben. Verder worden indien de omstandigheden

in het jaar, waarop het plan betrekking heeft, dit vereisen,

speciale beschouwingen toegevoegd, zoals
bijv.
in 1957. De

rond de jaarwisseling
1956/1957
ingevoerde bestedings-

beperkende maatregelen maakten toen een vergelijking

met 1951 wenselijk. –

266

Hoewel het C.E.P. in hoofdzaak een globaal karakter

heeft wordt toch steeds in een speciaal hoofdstuk een naar

de belangrijkste afzonderlijke bedrijfstakken gedetailleerde

prognose gegeven. Hierin wordt aandacht geschonken

aan mogelijke voor deze bedrijfstakken geldende speci-

fieke factoren. In de eerste jaren na de oorlog was dit van

groot belang in verband met het optreden van eventuele

,,bottle necks”. Thans is de functie van dit hoofdstuk

meer gelegen in de verantwoording die het geeft van de
wijze waarop het voorspelde totale beeld is opgebouwd

uit meet of minder divergerende tendenties per bedrijfstak.

Daar dit hoofdstuk ook methodisch verschilt van de

overige zal het, na het globale plan, afzonderlijk worden

besproken.

De beschrijving van de
economische structuur.

Het globale gedeelte van het plan berust op een macro-

economische beschrijving van de Nederlandse economische

structuur. Deze beschrijving is opgebouwd üit een stel-

sel van nationale jaarrekeningen, waarbij zoveel mogelijk

aansluiting is gezocht aan het stelsel dat door het C.B.S.

wordt gebezigd. Dit biedt grote voordelen doordat het be-
nodigde statistische materiaal op eenvoudige
wijze
ter be-

schikking komt, terwijl tevens wordt bereikt dat de na ver-

loop van tijd over het planjaar gepubliceerde statistieken

de gelegenheid bieden tot een ,,nacalculatie” van de prog-

nose. In het rekeningenstelsel worden vijf sectoren onder-

scheiden, t.w. de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuis-

haudingen, de institutionele beleggers, de Overheid en het

buitenland. (Voor zover noodzakelijk wordt de sector
Overheid nog verdeeld in de Centrale Overheid en de

overige publiekrechteljke lichamen). De transacties,

die tussen deze sectoren plaatsvinden, worden naar hun

aard in een betrekkelijk beperkt aantal categorieën inge-

deeld. Zo

worden de leveranties van het bedrijfsleven

in het binnenland onderscheiden in investeringen in vaste

activa en voorraden en consumptiegoederen. De leveranties

naar het buitenland worden niet verder gesplitst; hetzelfde

is het geval met de goederen, die het bedrijfsleven uit het

buitenland betrekt. Op deze wijze kunnen de belangrijkste

macro-economische trekken van de economie, die samen-

hangen met produktie, inkomensvorming, herverdeling

van het inkomen via Overheid en sociale fondsen en in-

komensbesteding met een betrekkelijk beperkt aantal

grootheden worden beschreven.

Een kernpunt in de diagnose vormt de zgn. confron-

tatie van middelen en bestedingen, die uit de jaarreke-

ningen kan worden afgeleid en die aan de ene kant laat

zien welke middelen de economie aan produktie en-invoer

ter beschikking hebben gestaan en hoe deze middelen.

anderzijds zijn aangewend voor particuliere en overheids-

consumptie, particuliere investeringen in vaste activa en

voorraden, overheidsinvesteringen’ en uitvoer. Aan de

opstelling van deze confrontatie zijn typische statistische

moeilijkheden verbonden. Het planbureau maakt de

prognose voor een bepaald jaar tegen het einde van het

voorafgaande jaar en dan is uiteraard nog slechts statistisch

materiaal beschikbaar voor een deel van het jaar waarop

de diagnose betrekking heeft. Het ontbrekende moet door

het bureau zelf worden geschat al onderhoudt het daarbij

vanzelfsprekend nauw contact met het C.B.S. en andere

instanties en ondervindt het daarvan belangrijke steun.

Niettemin schuilt hierin een bron van onzekerheid voor

het uitgangspunt van de prognose. Deze vloeit niet alleen

voort uit de schattingen voor de ontbrekende maanden,

maar ook uit het feit, dat het C.B.S. bij de definitieve

opstelling van de confrontatie dikwijls nog tot correcties

op reeds gepubliceerde (voorlopige)
maandcijfers
komt.

Ook hiermede kan het planbureau uiteraard geen rekening

houden. –

De opstelling van de çonfrontatie geschiedt in feite zo

dat uitgegaan wordt van de (definitieve) confrontatie van

nog een jaar eerder. De confrontatie voor het lopende

jaar wordt hieruit afgeleid door voor elke grootheid de

procentuele mutatie vast te stellen, zoveel mogelijk ge-

splitst in een volume- en een prijscomponent. In één geval,

nl. in dat der voorraden, is deze methode niet mogelijk.

Hoewel de laatste tijd krachtig naar verbetering van het
statistische materiaal op, dit punt wordt gestreefd, is dit

toch nog zo incompleet dat de’ voorraden als sluitpost bij

de confrontatie fungeren en langs deze weg worden be-

paald. Hun mutatie kan daardoor aanzienlijke onnauw-

keurigheden bevatten. Door het vaststellen van de vo-

hime- en prjsmutaties voor elk der posten van de confron-

tatie is reeds een belangrijk deel van de diagnose, althans

voor zover deze betrekking heeft op de mutaties in de
reële sfeer, tot stand gebracht. Deze vaststelling is nl.

niet mogelijk zonder zich grondig te verdiepen in de fac-

toren, die deze mutaties hebben bewerkt.

Ook de financiële transacties worden geanalyseerd en

wel aan de hand van het monetaire overzicht, dat daarvoor

speciaal wordt samengesteld. De bespreking ervan kan

echter beter na de behandeling van het model plaats-

vinden.

Het model.

De confrontatie van middelen en bestedingen is ook

bij de prognose een belangrijk hulpmiddel. Om de werk-
wijze, die bij de opstelling van de prognose wordt toege-

past, te begrijpen kan men zich het beste voorstellen, dat

men de confrontatie voor het planjaar op dezelfde manier

uit die voor het lopende jaar afleidt als hiervoor is beschre-

ven voor de vaststelling van deze laatste confrontatie uit die

van het voorafgaande jaar. Het is duidelijk, dat het pro-

bleem opgelost zou zijn als men ook nu voor elke post

op de confrontatie de procentuele mutatie gesplitst naar

prijs en volume zou kennen. M.a.w., inlien men zou weten

met hoeveel procent het volume resp. het prijspeil van

de consumptie, de invoer, de uitvoer, enz. zou veranderen.

Het grote verschil met de hiervoor besproken overgang

is echter dat daarvoor elke statistische basis ontbreekt.

Thans echter kan gebruik worden gemaakt van het feit,

dat de verschillende inutaties niet onafhankelijk van elkaar

zijn, maar door talrijke economische interdependenties

met elkaar zijn verbonden. De aard dezer relaties is niet

onafhankelijk van het doel dat met het model wordt

nagestreefd. Het prognose-model van het planbureau

is opgesteld voor voorspellingen op korte termijn, ni.

voor een periode van één -jaar en in een dergelijk systeem

zal men, althans ten dele, andere relaties opnemen dan in

een môdel dat gebruikt wordt voor voorspellingen op

lange termijn. Zo is op lange termijn de grootste betekenis

van de investeringen gelegen in de vergroting der produktie-

capaciteit. Op korte termijn kan men dit effect vrijwel

geheel verwaarlozen en is het inkomenseffect der inves-

teringen het meest belangrijk. Het is niet mogelijk in dit

artikel een volledige beschrijving van het model op te

nemen. Slechts zullen bij wijze van voorbeeld enkele relaties

worden aangeduid.

27

(Advertentie)

Bij gelijkblijvend prijspeil der consumptiegoederen

zal het volume van de consumptie toenemen als het loon-

inkomen
stijgt.
Hetzelfde is het geval bij een stijging van
het overig inkomen. Hët effect van een stijging met het-

zelfde bedrag is echter in het eerste geval groter dan in

het tweede, omdat de zgn. marginale consumptiequote

voor het looninkomen hoger is dan voor het overige.

Verandert het prijspeil dan zal ook dit de consumptie

beïnvloeden en ook deze reactie is kwantitatief bepaalbaar.
Soortgelijke relaties kunnen ook worden vastgesteld tussen

invoer en produktie, resp. tussen invoer en voorraden,

tussen produktie en werkgelegenheid enz. Ten slotte levert

ook de confrontatie zelf een dergelijke relatie op omdat

de beide zijden van deze rekening zowel voor het lopende
als voor het planjaar met elkaar in evenwicht moeten zijn.

Door al deze interdependenties is het aantal mogelijke

mutaties sterk beperkt. In algebraïsche vorm neergeschre-

ven vormen deze relaties een stelsel van vergelijkingen,

dat als model voor de Nederlandse economie wordt aan-

geduid. De mutaties zijn de onbekenden in dit stelsel
en door de vergelijkingen wordt het aantal vrijheids-

graden van het stelsel sterk beperkt. Hun aantal is echter

niet nul. Er zijn nl, een aantal grootheden aan te geven,

die wel van grote invloed zijn op de afloop van het econo-

misch proces, maar die zelf, althans binnen zekere grenzen,

onafhankelijk zijn van andere grootheden dan wel daarmee
op zo weinig stringente wijze zijn verbonden, dat zij prak-

tisch gesproken als onafhankelijk, als autonoom, mogen

worden opgevat.

Ook de keuze der autonome grootheden hangt ten dele

samen met het doel, dat men met hët model nastreeft en

kan dus voor korte en lange term ij n-mo dellen verschillend

zijn. In het hier beschreven model vormen de overheids-

uitgaven een der meest belangrijke autonome grootheden.

Tot deze zelfde categorie behoort een belangrijk deel

van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa (o.a. die in

de woningbouw, welke in het stelsel der jaarrekeningen

tot de sector der bedrijshuishoudingen worden gerekend).

Ook de hoogte van de loonvoet, zeker zo lang in ons land

de geleide loonpolitiek wordt gehandhaafd, is in hoge

mate als autonoom op te vatten.

In tegenstelling tot de overheidsuitgaven zijn haar in-

komsten niet autonoom. De opbrengst der belastingen is

bij gegeven tarieven volledig afhankelijk van de afloop van

het economisch proces. Deze tarieven zijn uiteraard wel

voor (autonome) wijziging vatbaar en zij vormen mét de

overheidsuitgaven en de loonvoet belangrijke instrumenten

van economische politiek.

Er zijn echter ook autonome grootheden in het model,

die niet het karakter van instrumenten bezitten en dit zijn
voornamelijk een aantal externe grootheden, zoals het in-

voerprijspeil, het prijspeil der goederen, die met onze

exportprodukten op de buitenlandse markten concurreren

en ten slotte ook de koopkracht in de landen waarheen wij

exporteren. De veranderingen die deze grootheden onder-

gaan zijn data voor onze economie. Zij beïnvloeden wel

de economische situatie hier te lande, maar omgekeerd is

onze economie in de wereld als geheel kwantitatief van te

geringe betekenis om deze grootheden noemenswaardig

te beïnvloeden.

Het model is nu zo ingericht, dat het aantal vergelj-

kingen, dat daarin voorkomt, gelijk is aan het aantal

niet-autonome (zgn. endogene) onbekenden. Hieruit volgt
dat deze onbekenden volledig bepaald
zijn,
zodra de mu-

taties
in
de autonome onbekenden vaststaan.

De vergelijkingen van het stelsel zijn langs econome-

trische weg afgeleid, waarbij in grote trekken als volgt te

werk wordt gegaan. In de eerste plaats kunnen op grond

van algemeen theoretische overwegingen bepaalde hy-

pothesen worden opgesteld omtrent de grootheden die

in een bepaalde relatie een rol spelen. Met behulp voor-

namelijk van correlatieberekeningen worden deze hy-

pothesen getoetst en wordt vastgesteld welke van deze

hypothesen het beste met de feiten overeenkomt. Daarna
worden ook de numerieke waarden van de coëfficiënten,

die in deze betrekkingen voorkomen met behulp van econo-

metrische methoden geschat. Het spreekt welhaast vanzelf,

dat zich bij een dergelijk onderzoek talrijke problemen

van economische en mathematisch statistische aard voor

doen, die ten gevolge hebben, dat de opzet van een werkelijk

verantwoord model vaak jaren in beslag neemt. Het is

hier echter niet de plaats daarop uitvoerig in te gaan.

Als grondslag voor dit onderzoek is de periode tussen

de beide wereldoorlogen, aangevuld met na-oorlogs cijfer-

materiaal, gekozen. Het model dat tot voor kort werd ge-

bezigd is op verschillende plaatsen gepubliceerd
2).
Het

onderzoek gaat echter steeds voort, waarbij dankbaar

gebruik gemaakt wordt van het feit dat ook na de laatste

oorlog geleidelijk langere reeksen beschikbaar komen. Dit

heeft ertoe geleid, dat bij het C.E.P.
1959
reeds in enkele

opzichten rekening is gehouden met de resultaten van een

onderzoek omtrent een nieuw model, waarover thans

nog geen publikaties beschikbaar zijn. Dit model heeft

een meer dynamisch karakter dan zijn voorganger, o.a.

doordat vollediger rekening is gehouden met vertragingen

die in sommige relaties optreden. Verder is er meer aan-

dacht besteed aan de rol, die de voorraadvorming in de

economische ontwikkeling speelt.

De bepaling der autonome grootheden.

Reeds is opgemerkt dat de prognose, die uit het model

voortvloeit, geheel bepaald wordt door de mutaties der

autonome grootheden en aan de bepaling daarvan zal

nu enige aandacht worden geschonken.

De vaststelling der rijksuitgaven, zowel die voor de

consumptie als voor investeringen, levert geen grote moei-

lijkheden op. In principe volgen deze uit de rijksbegroting
3),

O.a. in het Centraal Economisch Plan
1955.
Om misverstand te voorkomen zij er op gewezen, dat hier
uitsluitend sprake is van het definitieve plan, dat wordt opge-
steld nadat de begroting voor het planjaar vaststaat. In een vroe-ger stadium wordt bij de opstelling van deze begroting juist ter-
dege rekening gehouden met de mogelijkheden, die uit de prognose
voortvloeien. Hieruit blijkt dat deze voorlopige becijferingen in
sommige opzichten belangrijker voor het bepalen van het be-
leid zijn dan de resultaten die in de publikatie worden vermeld.

268

zij het ook dat deze voor dit doel dient te worden ,,ver

taald” in een vorm, die bij het rekeningenstelsel is aange-

past. Verder dient met enkele bijzonderheden rekening

te worden gehouden, zoals uitgaven die zich over meer

jaren uitstrekken.

Grotere moeilijkheden zijn verbonden aan de vaststelling

van de uitgaven der overige publiekrechtelijke lichamen.

Hiervoor zijn niet zulke volledige informaties beschikbaar

als voor de Centrale Overheid. Het is echter een ervarings-

feit dat een belangrijk deel der consumptieve uitgaven in

deze sector een trendmatig verloop vertoont. Voor de

investeringen kan aansluiting gezocht worden bij bestaande

plannen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met

de mogelijkheden, die de kapitaalmarkt biedt voor de

financiering dezer plannen. Ook hier blijkt derhalve weer

een voorbeeld van -de wisselwerking tussen de. mutaties

in de reële en de monetaire sfeer.

Het is een consequentie van de geleide loonpolitiek,

dat loonronden slechts in de geschatte mutatie van de
loonvoet verwerkt kunnen worden als daaromtrent bij

de opstelling van het plan gegevens ter beschikking staan.

Dit betekent echter niet, dat deze mutatie in alle andere

gevallen gelijk aan nul gesteld wordt. In de eerste plaats

heeft een loonronde tijdens het lopende jaar gevolgen voor

het planjaar, omdat het gemiddelde peil in dat jaar dan

hoger ligt dan- het gemiddeld in het vorig jaar bedroeg.

Bovendien zijn er altijd kleine looncorrecties, trendmatige

stijgingen e.d., waarmede bij de raming van de mutatie

rekening wordt gehouden. Wordt in de loop van het

planjaar een loonronde toegekend, dan wordt daardoor

de kwaliteit van de prognose nadelig beïnvloed. Hetzelfde

geldt uiteraard ook

bij elke andere wijziging in het als

uitgangspunt gekozen beleid. Bij de beoordeling van deze

kwaliteit door toetsing achteraf aan de feitelijke ontwikke-

ling dient met dergelijke omstandigheden rekening te

worden gehouden, hetgeen, althans door buitenstaanders,

echter veelal niet geschiedt.

De mutaties in de buitenlandse prijsniveaus, die in de

prognose een rol spelen, wordën als regel door extrapolatie

verkregen, rekening houdend met hetgeen over de ont-

wikkeling van de buitenlandse conjunctuur bekend is.

Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van hetgeen via con-

tacten met internationale lichamen (O.E.E.S., E.C.E. e.d.)

en in publikaties van nationale en internationale aard

aan prognoses voor de desbetreffende landen beschikbaar

is. Een gelukkige omstandigheid daarbij is dat ons invoer-

prijsniveau het wereldprjsniveau van grondstoffen vaak met

een zekere vertraging volgt, zodat de benodigde extrapolatie

zich dan over een pèriode korter dan een jaar. uitstrekt.

Ten aanzien van de raming van de afzetmogelijkheden

voor onze export wordt op soortgelijke wijze tewerk ge-

gaan. Toch is daarbij een interessante theoretische ver-

dieping van de methode te constateren. Aanvankelijk werd

het exportvolume bij onveranderde concurrentiepositie

gebaseerd op een gewogen gemiddelde van de geschatte

mutaties in het nationaal inkomen in de belangrijkste

afzetgebieden, waarbij nog rekening werd gehouden met

een experimenteel vastgestelde inkomenselasticiteit dier

landen voor de vraag naar onze exportprodukten. Hierop

werd dan via het model een correctie aangebracht, omdat

de exportvergelijking een term bevatte die het verschil

tussen het Nederlandse resp. het concurrerende export-

prijspeil tot uitdrukking bracht. –

In de laatste tijd wordt er naar gestreefd deze methode

te verbeteren. Daartoe is een ,,wereldhandelsmodel” opge-

steld, dat een sterk vereenvoudigd beeld geeft van de w-
reldhandel. Hierin zijn de landen in een klein aantal voor

ons relevante groepen verdeeld en de handelsrelaties

tussen deze. groepen onderling worden in het model be-

studeerd. Met behulp van dit model wordt onze export niet

meer gerelateerd aan de nationale inkomens maar recht-

streeks in verband gebracht met de primaire determinanten

voor de economische ontwikkeling in die landen, t.w.

de overheidsuitgaven en de particuliere investeringen; daar-

bij wordt tevens rekening gehouden met de indirecte effec-

ten, die van de onderlinge handel der landen op onze

export kan uitgaan. Deze methode is praktisch uitvoer-

baar geworden omdat geleidelijk aan voor een groot

aantal landen tijdig schattingen beschikbaar zijn voor

de genoemde primaire determinanten. Geheel bevredi-

gend is deze nieuwe aanpak echter nog niet, omdat de

exportmogelijkheden geheel vanuit de vraagzijde worden

benaderd. Aanbodfactoren spelen hierbij, althans onder

bepaalde omstandigheden, ook een rol. Dit is o.a. duidelijk

tot uitdrukking gekomen tijdens de recente bestedings-

beperkingsperiode, toen de industrie kennelijk in het

buitenland compensatie heeft gezocht voor de afzetmo-

gelijkheden, die op de binnenlandse markt verloren waren

gegaan (vgl. de paragraaf betreffende de alternatieven).

Het is tot nu toe echter niet gelukt dergelijke effecten op

-bevredigende wijze in het model op te nemen.

Ten slotte nog een enkele opmerking over de particu-

liere investeringen in vaste activa. Met uitzondering van
de reeds genoemde investeringen in de woningbouw (en

tot op zekere hoogte ook die in de overheidsbedrjven)

dragen deze een niet-autonoom karakter. Dergelijke

investeringen worden slechts ondernomen als zekere

voorwaarden ten aanzien van winstverwachtingen, liqui-

diteiten, e.d. vervuld zijn. In principe moet het dus mo-

gelijk zijn een investeringsvergelijking op te stellen. Dit

is tot op zekere hoogte ook wel gelukt en in het nieuwe

model zelfs op een theoretisch interessante wijze. De daarin

voorkomende investeringsvergelijking bevat nl. een term,

die met de liquiditeitspositie verband houdt (ni. de om-

vang der deposito’s plus de crediteuren der handelsbanken)

en waardoor een rechtstreekse invloed is ingevoerd van

de monetaire grootheden op die in de reële sfeer. Een

geheel bevredigende oplossing is echter ook hier nog niet

gevonden. Dit is gezien de complicaties die zich daarbij
voordoén ook niet te verwonderen. Deze omstandigheid

heeft ertoe geleid, dat de laatste jaren een speciale enquête

bij een aantal grotere ondernemingen wordt ingesteld

over de daar bestaande investeringsplannen. Met de uit-

komsten hiervan wordt dan bij de investeringsraming

rekening gehouden. Technisch gesproken betekent dit,

dat ook aan deze investeringscomponçnt ten dele een

autonoom karakter word t toegekend.

De financiële analyse.

Zoals reeds is opgemerkt hebben de vergeljkingen uit

het model, dat door het C.P.B. wordt gehanteerd, in hoofd-

zaak betrekking op de mutaties van de zgn. ,,reële” groot-

heden. De mutaties in de monetaire sfeer, die grotendeels

het spiegelbeeld van de eerstgenoemde vormen, zijn hier-

door ook reeds voor een belangrijk deel bepaald. Gedeelte-

lijk spelen de monetaire mutaties een rol in de vergelij-

kingen voor de reële grootheden. Dit is o.a. gebleken

bij de bespreking van de investeringsvergelijking. Maar

als dit niet het geval is hebben de vergeljkingen uit de

reële sfeer toch zekere repercussies op de monetaire si-

269

tuatie. Ook al bevatten bij wijze van voorbeeld alle rela-

ties, die de inkomens en de bestedingen van de sector

der gezinshuishoudingen bepalen, geen enkele financiële

factor, dan toch bepalen deze vergelijkingen tezamen

hoe de liquiditeitspositie van deze sector als gevolg van

de bedoelde mutaties zal veranderen.
In de oudere plannen is aan deze mutaties minder aan-

dacht besteed, omdat de instrumenten, die toen werden

gebezigd, voor een belangrijk deel in de reële sfeer

gelegen waren. Naarmate de betekenis van de monetaire

politiek op de voorgrond tradis ook aan de monetaire

transacties een grotere rol toebedeeld. In de plannen der

laatste jaren wordt steeds een analyse dezer verschijnselen

gegeven aan de hand van een monetair overzicht. In het

C.E.P. 1959 is bijlage B (Monetair overzicht en monetaire

analyse) geheel aan de daarbij gévoigde techniek gewijd.

Daarom zal hier volstaan worden met enkele beknopte

opmerkingen. Het monetaire overzicht is ook gebaseerd

op een verdeling van de economie in sectoren, maar

deze verdeling wijkt af van die welke ieeds eerder werd
beschreven. Enerzijds gaat de indeling verder, de sector

Overheid is ni. verdeeld in een voor de Centrale Overheid

en een voor de overige publiekrechtelijke lichamen. Ander-

zijds gaat de verdeling minder ver, doordat de gezins- en

de bedrijfshuishoudingen tot één sector zijn samengevoegd

in verband met het feit, dat een dergelijke scheiding in de
financiële sfeer (men denke aan de vele onder firma wer

kende bedrijven) statistisch nog niet doorvoerbaar is.

Voor elk der sectoren kan nu op grond van het econo-

metrische model, aangevuld met enkele additionele ge-

gevens, het zgn. financieringsoverschot worden vastge-

steld. Dit is het bedrag dat overblijft nadat de ontvangsten

zijn verminderd met de lopende uitgaven en het bedrag

der investeringen en nadat ook rekening is gehouden met

vermogensoverdrachten om niet en overheidskredieten.
Dit bedrag is beschikbaar voor financiële transacties als

het positief is en moet gefinancierd worden als het negatief

uitvalt. De som der financieringsoverschotten voor alle

séctoren tezamen is nul. Dit is gemakkelijk in te zien als

men bedenkt dat ook het buitenland onder de sectoren

voorkomt. Het financieringsoverschot kan worden -aan-

gewend voor belegging op de kapitaalmarkt of dienen

tot vernietiging van liquiditeiten resp. toeneming van de

hoeveelheid (primaire plus secundaire) liquiditeiten in de

desbetreffende sector (gemakshalve is het overschot posi-

tief ondersteld; als het negatief is geldt de bovenstaande

redenering mutatis mutandis ook). Nu is uiteraard ook

de som der beleggingen op de kapitaalmarkt nul en het-

zelfde geldt voor de som van alle toenemingen der liqui-

diteitsvoorraden vermeerderd met het bedrag qat ver-

nietigd is (resp. verminderd met het bedrag der creaties).

De onbekendenuit de monetaire analyse, t.w. de bedragen

per sector, die op de kapitaalmarkt worden aangeboden

resp. ,,opgepot” dan wel vernietigd, zijn door de opge-

somde relaties reeds in hoge mate bepaald. De resterende

vrijheidsgraden kunnen echter nog verder worden inge-

perkt. In de eerste plaats kan men als regel een schatting
maken van het kapitaalaanbod door de sector buitenland

(ook dit kan uiteraard negatief zijn, nI. bij kapitaalexport)

en dan is na het financieringsoverschot buitenland ook

,het liquiditeitsoverschot van deze sector bekend. Verder

zal men zekere voorwaarden kunnen afleiden uit het door

de Overheid te voeren beleid. In 1958 bijv. was het redelijk

te veronderstellen dat het overheidsbeleid gericht zou zijn

op neutrale financiering, d.w.z. dat de Overheid haar finan-

cieringsbehoefte geheel op de kapitaalmarkt zou dekken.

in andere jaren kunnen andere veronderstellingen meer

voor de hand liggend zijn.

Zijn de monetaire mutaties langs deze weg geheel be-

paald dan kunnen zij dienen om de prognose op haar plau-

sibiliteit te toetsen. Zou
bijv.
blijken dat de voorspelde
economische transacties zuden leiden tot een z6 grote

verkrapping van de liquiditeitspositie van de particuliere

sector of een zé grote kredietcreatie door het bankwezen,

dat deze als hoogst onwaarschijnlijk,zo niet onmogelijk
moet worden, geacht, dan betekent dit dat de onderstel-

lingen, die aan de prognose ten grondslag liggen niet

realistisch zijn. Er is dan een in de monetaire sfeer gelegen

,,randvoorwaarde” overschreden en dit houdt in dat de

prognose gewijzigd dient te worden. Op deze
wijze
ge-

hanteerd kan de monetaire analyse een zeer waardevolle

bijdrage leveren tot het realiteitsgehalte der voorspellingen –

Alternatie’en.

Uit de geraamde mutaties en met behulp van het model

wordt de prognose voor het planjaar afgeleid, zoals hier-

boven is uiteengezet. Deze prognose geldt bij ongewijzigd

beleid. Soms is het echter wenselijk naast deze centrale

prognose een of meer alternatieven te vermelden. De aan-

leiding hiervoor kan tweeërlei zijn. In de eerste plaats

kan er een grote onzekerheid bestaan met betrekking tot
de mutaties van sommige autonome factoren. In dat ge-

val ligt het voor de hand twee alternatieven aan te geven.

Dit is o.a. geschied in het C.E.P. 1958 ten aanzien van het

volume van de export. Eind
1957
was de conjuncturele
situatie in de wereld tamelijk onoverzichtelijk en was het

moeilijk te voorzien in hoeverre de door-de bestedings-

beperking getroffen industrie er in zou slagen haar afzet

in het buitenland te verhogen. Daarom werden de gevolgen

nagegaan van 0, resp. 3 en 6 pCt. volumestijging. Achteraf

is gebleken dat de werkelijke stijging de hoogste raming
nog ruim overtroffen heeft, o.a. als gevolg van de beste-

dingsbeperking en omdat het exportprijspeil niet alleen

absoluut maar ook relatief (t.o.v. de buitenlandse con-

currenten) veel verder is gedaald dan werd geraamd.

Een tweede aanleiding voor alternatieven kan gelegen

zijn in de wenselijkheid de consequenties aan te geven van

mogelijke wijzigingen in het veronderstelde beleid. Zo

is in het C.E.P. 1957 uitvoerig ingegaan op de gevolgen

van het bestedingsbeperkingsprogramma en is o.a. be-

cijferd hoe de ontwikkeling vermoedelijk verlopen zou

zijn bij ongewijzigd beleid, terwijl tevens de effecten van

enkele

verder- resp. minder verdergaande programma’s
zijn besproken. In het C.E.P. 1958 is naast de reeds ge-

noemde alternatieve exportschattingen -het vermoedelijke
resu’taat aangegeven van een vernietiging van een grotere

(resp. kleinere) hoeveelheid liquiditeiten dan in de cen-

trale prognose was ondersteld. In de tweede helft van

1,957 was ni. het bedrag, dat de gemeenten aan kort-

lopende schuld hadden uitstaan, sterk gestegen en een

straf monetair beleid, inhoudende een neutrale financie-

ring door de gehele Overheid, was derhalve gewenst en in

de prognose verwerkt. De mogelijkheid van een consoli-

datie tot een hoger- resp. lager bedrag vas echter geens-

zins uitgesloten en de consequenties daarvan zijn derhalve

eveneens aangegeven. In het C.E.P.
1959
zijn geen alter-

natieven opgenomen. Wel zijn dergelijke alternatieven

opgesteld ten behoeve van de discussies, die momenteel

in de S.-E.R. plaatsvinden over de adviesaanvrage van

de Regering betreffende het vraagstuk der subsidies.

270

Het gedetailleerde plan.

Het naar bedrijfstakken gedetailleerde plan bevat

ramingen van de mutaties in produktie, export, totale

binnenlandse afzet en afzet aan de gezinshuishoudingen

voor de industrie, de energiesector, de bouwnijverheid,

de landbouw en de dienstensector, elk weer onderverdeeld

naar de belangrijkste bedrijfsklassen. Zoals reeds werd

opgemerkt ligt de betekenis dezer ramingen in de laatste

jaren voornamelijk in de verantwoording, die zij geven

van de globale prognose en daarnaast in de mogelijkheid

tot correcties op deze prognose. Een toeneming van het

exportvolume
bijv.
van
5
pCt., voortvloeiende uit de glo-
bale prognose, kan alleen tot stand komen als een gemid-

delde van de exportstijgingen (en ev. enkele dalingen)
bij de afzonderlijke bedrijfstâkken. De globale raming

krijgt op deze
wijze
meer reliëf, maar er zijn nog andere

voordelen aan het gedetailleerde plan verbonden. Elk

jaar heeft het Centraal Planbureau
tijdens
de opstelling

van het plan een uitvoerig contact

met het bedrijfsleven,

voornamelijk via de organisaties ervan, om de opvattingen

van het bureau omtrent de te verwachten ontwikkeling

te toetsen aan de inzichten, die hierover bij het bedrijfs-

leven bestaan. Het spreekt vanzelf, dat dit contact dat
voor het planbureau van grote betekenis is, veel meer

vrucht draagt als het mede betrokken kan worden op dè

vooruitzichten van de bedrijfstakken, waaroj, de des-

betreffende organisaties hun activiteiten hebben gericht.

Ten slotte is er nog het feit, dat de gedetailleerde prog-

noses langs een andere weg tot stand komen als de glo-

bale. Er is geen gedetailleerd model en de ramingen worden

ten dele uit extrapolaties afgeleid. Daarbij wordt echter

wel rekening gehouden met de uitkomsten van het glo-

bale model. De binnenlandse afzet van de verschillende

bedrijfstakken wordt bijv. mede gebaseerd op de geraamde

inkomensmutatie. Verder wordt daarbij gebruik gemaakt
van de specifieke kennis, die omtrent elke bedrijfstak bij

het bureau aanwezig is. Hierdoor ontstaat een controle-

mogelijkheid op de globale prognose, die met het geaggre-

geerde resultaat der bedrjfstaksgewijze verkregen uit-

komsten in overeenstemming moet zijn. Weliswaar wordt

daarbij aan de globale prognose de grootste waarde toe-

gekend, doch indien blijkt dat de bedrijfstaksgewijze

ramingen niet met de globale resultaten in overeenstem-

ming te brengen zijn is ook dit een aanleiding om de glo-

bale prognose nog eens kritisch te bezien.

Mogelijkheden tot
verbetering van de
bestaande techniek.

Uit de voorafgaande uiteenzettirigen blijkt, dat de me-

thodiek, die bij de opstelling van het Centraal Economisch
Plan wordt toegepast, geleidelijk is uitgebouwd tot een gê-

compliceerd stelsel van theoretisch-economische en Sta-

tistische technieken. Steeds is er naar gestreefd de betrouw-
baarheid der resultaten te verhogen, opdat deze steeds beter

zouden voldoen aai de hoge eisen die er aan gesteld worden.

Dat daarbij geen volledig succes is bereikt moge o.a.

blijken uit een ander artikel in dit nummer
4),
dat speciaal

aan de kwaliteit der voorspellingen van het planbureau

is gewijd. Men diene daarbij niet uit het oog te verliezen,

dat een volmaakte overeenstemming tussen prognose

en realiteit nooit bereikt zal kunnen worden. Ook indien
achteraf blijkt, dat het gevoerde beleid volledig in over-

eenstemming is geweest met de veronderstellingen daar-

omtrent, zijn er steeds een aantal grotere en kleinere stoor-

nissen, die ook bij het meest ideale model tot afwijkingen

aanleiding zullen geven. Dit betekent echter niet dat de

thans toegepaste techniek niet nog voor verbetering vatbaar

zou zijn.

In de eerste plaats wordt voortdurend gewerkt aan een

verbetering van het model. Reeds is er op gewezen dat de
na-oorlogse tijdreeksen steeds langer worden en daardoor
steeds nauwkeuriger schattingen van verschillende coëffi-

ciënten mogelijk maken. Als tweede voorbeeld is reeds de

overbestedingsperiode van 1956/1957 genoemd. Deze

is min of meer uniek in de economische geschiedenis na
1918 en heeft geleid tot verdieping van het inzicht in de

werking van het economisch mechanisme in dergelijke

perioden van .overspanning.

Verder worden ook de mogelijkheden voor een grotere

detaillering van het model onderzocht. Daarbij wordt niet

in eerste instantie gestreefd naar een volledig model voor

het gedetailleerde plan, hoewel dit op de duur wellicht

ook mogelijk zal blijken. Voorshands zou reeds veel ge-

wonnen zijn als de bouwnijverheid en de landbouw een

afzonderlijke plaats in het globale model zouden kunnen

krijgen.

Ook op statistisch gebied bestaan er nog wensen. Het

zou bijzonder nuttig zijn als in het monetaire overzicht

onderscheid gemaakt zou kunnen worden tussen gezins-

en bedrjfshuishoudingen. Het spaaronderzoek, waaraan

thans door het C.B.S. wordt gewerkt, zou daartoe waar-

devolle inlichtingen kunnen verstrekken. Op de betekenis

van betere financiële statistieken is bovendien door de

directeur-generaal van de statistiek tezamen met schrijver

dezes niet lang geleden nog gewezen
5).
Reeds zijn de be-

langwekkende initiatieven van het C.B.S. tot verbetering

van de voorraadsstatistieken genoemd en gehoopt kan

slechts worden dat er op dit gebied spoedig nieuwe gege-

vens ter beschikking zullen komen. Ten slotte zou ook

het beschikbaar komen van de statistiek betreffende de

investeringsplanrien van het bedrijfsleven op een tijdstip

dat daarmede in het plan rekening zou kunnen worden

gehouden, van grote waarde zijn.

Heemstede.

P. DE WOLFF.

Zie het artikel ,,Hoe goèd zijn de Centrale Economische
Plannen?” door Prof. Dr. H. Theil en Drs. E. Kaptein.
Zie ,,De statistische basis voor financiële en monetaire
analyses” in ,,E.-S.B.” van 20 november
1957,
blz.
976-977.

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!

271

Een beoordeling van
de voorspellingen gedaan

in de Centrale Economische Plannen dient in prin-
cipe uit te gaan van de invloed die deze voorspel-

lingen hebben
gehad op de beslissingen der
voor

de uitvoering der economische politiek verant-

woordelijke personen of instanties. In de praktijk

stuit de bepaling van
dit ,,decisie-aspect”
der voor-

spellingen op grote moeilijkheden en is men ge-

noodzaakt tot een eenvoudiger kwaliteitsbeoorde-

ling, nl. de vergelijking van de voorspellingen met
de achteraf geconstateerde realisaties.
De conclu-

sies, waartoe men bij een dergelijke vergelijking

komt, zijn zeker niet ongunstig voor de Planbureau-

voorspellingen; de voorspellingen zijn overwegend

beter dan die welke door eenvoudige extrapolatie-
methoden kunnen worden verkregen. Elimineert
men de invloed van fouten in de voorspelling

van de exogene variabelen op de voorspelling van

de endogene variabelen,
dan blijkt de kwaliteit

dezer laatste aanzienlijk
te verbeteren.

Hoe goèd

zijn de

Centrale

Economische Plannen?

Inleiding; de beleidsgevolgen van voorspellingen.

Bezint men zich op de in de titel gestelde vraag, dan zal

men in eerste instantie geneigd zijn het antwoord te zoeken

in de sfeer van de elementaire voorspellingkwaliteit. Men

zal immers stellen, dat, hoe de kaarten ook liggen, het

altijd beter is een voorspellingsfout van 50 miljoen gulden
te maken dan een fout van 100 miljoen. Hoe merkwaardig

het ook moge klinken, deze uitspraak is niet zonder meer

juist. Men kan nl. aantonen, dat de consequenties van

voorspellingsfouten in de beleidssfeer van zodanige aard

zijn, dat onder bepaalde omstandigheden een reductie

van een voorspellingsfout eerder een negatieve dan een

positieve uitwerking heeft. Velerlei voorspellingen spelen

een rol bij de bepaling van een beleid, en de wijze waarop

deze voorspellingen het beleid beïnvloeden is in het alge-

meen zozeer
vervlochten,
dat het zeer goed mogelijk is dat

de fouten van een tweetal voorspellingen elkaar opheffen

in de zin dat het hierop gebaseerde beleid geen gevolgen

van de voorspellingsfouten ondervindt. Zou men dan –

bijv. door een verbeterde voorspeltechniek – de fout van

een dezer voorspellingen reduceren, dan is er niet langer

sprake van een dergelijke opheffing, zodat een beleids-

afwijking het gevolg is. Uiteraard moet men dit resultaat

ook weer niet in die zin interpreteren, dat grote fouten

beter zijn dan kleine!

Het bovenstaande laat zien, dat een uiteindelijke beoor-

deling van de kwaliteit van voorspellingen (zoals die,

welke in de Centrale Economische Plannen zijn gepubli-

ceerd) gebaseerd dient te zijn op hun gevolgen in de beleids-

sfeer. Men kan daarbij de vraag stellen in welke mate de

te onderzoeken voorspellingen inderdaad hebben bijge-

dragen tot de beleidsvorming; in het geval van de Centrale

Economische Plannen bijv. is het wel zeker dat dit niet voor

de volle honderd procent het geval is geweest, zelfs niet

op de terreinen waarmee deze plannen zich bij uitstek

bezig houden, omdat naast het Centraal Planbureau vele

andere departementele afdelingen en ook de Sociaal-Eco-

nomische Raad zich met dezelfde problemen bezig houden.

Toch verdient het de voorkeur van dit aspect af te zien

wanneer het gaat om een beoordeling van de voorspellingen

zoals deze nu eenmaal gemaakt
zijn.
Het vermogen om

272

goede voorspellingen te maken en het talent om deze

voorspellingen ,,aan de man te brengen” zijn immers

verschillende zaken.

Idealiter zou een correcte beoordeling van voorspellingen

op het volgende neerkomen. Wat voorspeld moet worden

is het verloop van een zeker aantal economische variabelen

en de wijze waarop dit verloop beïnvloed wordt door

alternatieve beleidsmaatregelen. Anders gezegd, de voor-

speller dient een beeld te maken van de werking van het

economisch mechanisme. Daarnaast zijn de economisch-

politieke voorkeuren
1)
van de verantwoordelijke beleids-

lieden van belang. Het beleid dat dan tot stand komt

is zodanig, dat aan deze voorkeuren zoveel mogelijk is

vuldaan, echter met inachtneming van de restricties die

opgelegd worden door de werking van het economisch

mechanisme. Wijkt nu het beeld van deze werking, zoals

dit door de voorspeller wordt geschilderd, af van de werke-

lijkheid, dan is een suboptimaal beleid het gevolg. Het

bereikte voorkeursniveau ligt dan lager dan het niveau dat

bij volmaakte voorspelling maximaal te verwezenlijken is;

en het verschil van deze niveaus is dan een rechtstreekse

maatstaf voor de ernst van de gemaakte voorspellings-

fouten.

Het behoeft geen betoog, dat een concrete uitvoering

van dit programma op aanzienlijke moeilijkheden stuit, al
is het aan de andere kant ook weer niet zo, dat dit bepaald

onmogelijk zou zijn
2).
Wij zullen in het korte bestek van

De term ,,voorkeuren” behoeft niet noodzakelijkerwijs
geïnterpreteerd te worden in de zin van persoonlijke voorkeuren.
Het is zeer wel denkbaar, dat een beleidsman zich mede laat
leiden door ideeen die heersen in groepen waartoe hij niet behoort,
zodat dan zijn uiteindelijke voorkeuren een mengsel vormen van
die van hemzelf en die van anderen.

Zie bijv. P. J. M. van den Bogaard and H. Theil, ,,Macro-
dynamic Policy-Making: An Application of Strategy and
Certainty Equivalence Concepts to the Economy of the United
States, 1933-1936″; H. Theil and E. Kaptein, ,,The Effect of Forecasting Errors on Optimal Programming of Production-
Inventory and Anti-Depression Policies” (beide rapporten van
het Ecônometrisch Instituut der Nederlandsche Economische
Hoogeschool).

dit artikel dan ook niet trachten dit programma voor de

Centrale Economische Plannen ten uitvoer te leggen, maar

eerder trachten iets naders te vermelden over de elementaire

voorspellingskwaliteit, zoals in de aanhef van dit artikel is

aangeduid. Het is echter goed er van meet af aan op te

wijzen, dat een dergelijke analyse niet meer dan een aan-

duiding kan geven vande ,,werkelijke” kwaliteit van de

voorspellingen.

Voorwaardelijke en onvoorwaardelijke voorspellingen.

De wijze waarop het Centraal Planbureau zijn voor

spellingen formuleert komt hierop neer, dat twee groepen

van variabelen worden onderscheiden, ni. endogene en

exogene, en dat een vergelijkingenstelsel wordt gebruikt

dat de endogene variabelen uitdrukt in de exogene. Voor-

beelden van endogene variabelen zijn de werkgelegenheid,

het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans

en het consumptieniveau; voorbeelden van exogene varia-

belen zijn het internationale grondstoffenprijspeil, belas-

tingtarieven, het volumen van de overheidsuitgaven aan

goederen en diensten, enz. Variabelen die door de Overheid

worden gehanteerd (,,beleidsinstrumenten”) worden steeds

als exogeen beschouwd.

De voorspellingsprocedure houdt in, dat eerst voorspel-

lingen worden gemaakt omtrent de numerieke waarden

die de exogene variabelen in het komende jaar zullen aan-

nemen, waarna deze voorspellingen in het vergelijkingen-

stelsel worden gesubstitueerd om de bijbehorende voor-

spellingen van de endogene variabelen te berekenen. Deze

procedure leidt steeds tot één eenduidige voorspelling per

variabele. Daarnaast is er de mogelijkheid van alternatieve

voorspellingen. Men kan nl. verschillende reeksen van

voorspellingen maken voor de exogene variabelen, en met

elke reeks correspondeert dan een reeks van endogene

voorspellingen. Deze mogelijkheid is in het
bijzonder
van

belang voor het specificeren van de, gevolgen van alter-

natieve beleidsmaatregelen. Deze maatregelen komen

immers neer op mutaties van beleidsinstrumenten, dus op

veranderingen van zekere exogene variabelen; alternatieve

maatregelen
zijn,
dus alternatieve veranderingen van dit

soort, en hun consequenties kunnen dus aan de hand van

het vergelijkingenstelsel in de vorm van alternatieve endo-

gene voorspellingen worden doorgerekend. Aldus komt

men tot uitspraken van het type: wordt het militaire budget
verlaagd met 100 miljoen gulden, dan dalen de particuliere

consumptieve uitgaven met zoveel procent; blijft het

militaire budget gehandhaafd maar worden de tarieven

van de inkomstenbelasting uniform met
5
pCt. verhoogd,

dan dalen de consumptieve uitgaven met zoveel procent;

enzovoorts.

Wenst men de voorspellingen te vergelijken met hun

realisaties, dan zijn in beginsel verschillende procedures

denkbaar. In de eerste plaats kan men de voorspellingen

nemen zoals ze zijn en vervolgens een vergelijking maken
met de bijbehorende realisaties. Deze rechtstreekse proce-

dure, die geen onderscheid maakt tussen endogene en

exogene variabelen, is de analyse van de zgn. onvoorwaar-

delijke voorspellingen. Daarnaast kan men meer in het

bijzonder de kwaliteit van het vergelijkingenstelsel nagaan

door hierin niet de voorspelde exogene waarden te substi-

tueren (zoals door het Centraal Planbureau gedaan wordt),

maar de feitelijk geobserveerde waarden van de exogene

variabelen. Doet men dit en rekent men het vergelijkingen-

stélsel door, dan vindt men de zgn. voorwaardelijke voor-

spellingen van de endogene variabelen, nl. onder de voor-

waarde dat de exogene waarden zijn zoals achteraf waar-

genomen. In dit geval wordt dus afgezien van de onvol-

komenheden van de exogene voorspellingen.

Beide typen van voorspellingen zijn belangwekkend.

De onvoorwaardelijke voorspellingen verdienen de aan-

dacht, omdat zij rechtstreeks en zonder omwegen een

antwoord geven op de vraag wat te gebe’uren staat, althans

naar de mening van de voorspeller. De voorwaardelijke

voorspellingen dragen een minder rechtstreeks karakter; zij

hebben betrekking op veranderingen van endogene varia-

belen, gegeven zekere veranderingen van de exogene varia-

belen. Dit type treedt steeds op wanneer het gaat om voor-

spelde consequenties van alternatieve beleidsmaatregelen.

Hieruit volgt dat, ook al zouden de onvoorwaardelijke

voorspellingen van beperkte kwaliteit zijn, het toch niet

zonder meer juist is dat de voorspeller van beperkte waarde

is voor een goede beleidsvorming. Dit laatste vereist immers

dat de voorwaardelijke voorspellingen van redelijk gehalte
zijn, en deze maken een betere kans dan de onvoorwaarde-

lijke omdat één foutenbron (nl. de onvolkomenheden van

de exogene voorspellingen) bij hen geen rol speelt.

De onvoorwaardelijke voorspellingen,
1949-1956.

Suggereren de zojuist gemaakte opmerkingen wellicht

dat de onvoorwaardelijke voorspellingen van de Centrale
Economische Plannen aan de povere kant zouden zijn, in
feite blijkt dit nogal mee te vallen. Dit is nl. zeer onlangs

nagegaan door de heer C. van de Panne, aan wiens artikel
3)

wij het volgende ontlenen.

Voegt men het beschikbare materiaal van voorspelde en

gerealiseerde cijfers volgens de Plannen over de jaren

1949-1956
bijeen, dan resulteert een waarnemingsmateriaal

ter grootte van ruim 150. Er zijn verschillende manieren om

een dergelijke groep .van voorspellingen op haar merites

te bezien. Zo kan men bijv. een vergelijking maken met

zeer eenvoudige methoden van voorspelling, zoals de

extrapolatie. Het blijkt dan, dat de gemaakte voorspellingen

in aanzienlijke meerderheid dichter bij de realisatie liggen
dan het geval is voor de extrapolaties, niet alleen wanneer

geëxtrapoleerd wordt volgens de regel van ,,geen veran-
dering”, maar ook wanneer extrapolatie plaatsvindt vol-

gens de regel ,,zelfde verandering als die van vorig jaar”.

Nu behoeft de superioriteit van de gemaakte voorspellingen

boven de extrapolaties van het eerste soort niet veel ver-
wondering te wekken, gegeven de stijgende trend die het

verloop van de meeste variabelen in de onderzochte periode
kenmerkte; maar toch, gezien de ervaringen die met velerlei

andere economische voorspellingen in de afgelopen jaren

werden gemaakt, kan men deze uitkomst beschouwen als

een – zij het bescheiden

1
winstpunt.

De voorspellingen waren overigens bepaald niet vol-

maakt. Om dit meer in detail na te gaan is het nuttig om

allereerst een verdeling te maken tussen de gevallen, waarin

de richting onjuist voorspeld is (dus
bijv.
een gerealiseerde

daling die als stijging is voorspeld), en die waarvoor de

richting wel juist voorspeld is. De eerste categorie omvat

slechts weinig gevallen, hetgeen op zichzelf gunstig is maar

op voor de hand liggende wijze kan worden toegeschreven

aan de geprononceerde stijgende trend van de afgelopen

periode. De tweede categorie valt uiteen in twee groepen,
nl. die waarin de voorspelde verandering kleiner is dan de

3)
,,De voorspellingskwaliteit van de Centrale Economische
Plannen,
1949-1956″, De Economist,
Jrg.
107
(1959),
blz. 91-123
(ook verschenen als Overdruk No. 13 van het Econometrisch
Instituut van de Nederlandsche Economische Floogeschool).

273

realisatie, en die waarvoor het omgekeerde geldt. Het blijkt

dat deze groepen van zeer ongelijke omvang zijn: het komt

veel vaker voor dat de voorspelde verandering kleiner is

dan de bijbehorende realisatie dan dat zij groter is. Dit

houdt een tendentie in tot onderschatting van verande-

ringen, die ook bij vele andere voorspellingen is geconsta-

teerd. In het onderhavige geval is deze tendentie zeer sterk:

70 pCt. van de voorspellingen zijn oriderschattingen, ruim

20 pCt. overschat de verandering, en het restant (minder

dan 10 pCt.) misschat de richting.

Er zijn verder vrij aanzienlijke verschillen in voorspellings-

kwaliteit t.a.v. verschillende variabelen, waarvan de onder-

staande tabel een numeriek beeld geeft. Deze tabel bevat

voor 23 variabelen een maatstaf voor de voorspellirigs-

kwaliteit in de vorm van de zgn. ongelïjkheidscoëfficiënt.

Deze coëfficiënt ligt steeds tussen 0 en 1, en is lager naar-

mate de voorspellingskwaliteit beter is; de waarde 0 wordt

slechts dan bereikt, wanneer alle voorspelde waarden

juist samenvallen met de corresponderende realisaties
4).

Uit de tabel blijkt dat de ongelijkheidscoëfficiënt voor de

hier onderzochte variabelen varieert van 0,07 tot bijna 0,7,

dat de prijsindex van ingevoerde goederen zeer goed voor

de dag komt en de sector van de internationale dienstver-

lening veel minder goed, en dat er ook enkele overheids-
variabelen zijn waarvoor de voorspelling kennelijk moei-

lijkheden oplevert (zoals de overheidslonen en de materiële

overheidsbestedingen).

Ongelijkheidscoefficiënten per variabele, 1949-1956

Prijsindex goedereninvoer

…………………………………
0,07
Indirecte belastingen minus subsidies

……………………….
0,12
Werkgelegenheid bij de Overheid

…………………………..
0,15
Waarde goederenuitvoer

………………………………….
0,18
Prijsindex consumptie

…………………………………….
0,21
Waarde consumptie

……………………………………..
0,22
Prijsindex goederenuitvoer

………………..
………………

0,24
Waarde goedereninvoer

…………………………………..
0,24
Produktie bouwnijverheid

…………………………………
0.24
Beroepsbevolking

……………………………………….
0,26
volumen goederenuitvoer

…………………………………
0,29
volumen goedereninvoer

…………………………………
0,30
Industriële produktie

…….. … .. …..
.

…..

.

..

………….

0,31
Werkgelegenheid in bedrij
ven

……………………………..
0,31
volumen consumptie

…………………………………….
0,32
Materiële overheidsbestedingen

……………………………
0,33
Toegevoegde waarde in bedrijven

…………………………..
0,35
Produktie per werkende in bedrijven

………………………..
0,38
Netto.investeringen
mcl.
voorraden

…………………………
0,38
Overheidslonen

…………………………………………
0,38
Saldo dienstverleningsbalans

………………………………
0,40
Waarde dienstenuitvoer

…………………………………..
0,51
Waarde diensteninvoer

…………………………………..
0,68

De voorwaardelijke voorspellingen,
1949-1954.

De analyse van de voorwaardelijke voorspellingen is

iets gecompliceerder van aard. Het probleem is niet zozeer

4)
Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting, zie H. Theil,
Economic Forecasts and Policy
(Amsterdam, 1958), Chapter II.

dat hiervoor andere maatstaven gebruikt moeten worden

dan bij de onvoorwaardelijke voorspellingen het geval is,

maar eerder dat de afleiding van de voorspellingen het

eenduidige karakter mist dat de onvoorwaardelijke voor

spellingen kenmerkt. De laatste voorspellingen zijn een-

voudig die Welke gepubliceerd zijn
5);
de voorwaardelijke

categorie moet echter berekend worden aan de hand van

het vergelijkingenstelsel, en het is daarbij niet onverschillig

welk stelsel wordt gebruikt. Nu zou dit niet zo’n probleem

zijn wanneer het Centraal Planbureau steeds hetzelfde

vergeljkingenstelsel gebruikt had, maar dit is niet het

geval. Integendeel, het maken van zo’n stelsel is een verre

van eenvoudige zaak, die voortdurende research vereist.

Het gevolg is dan ook, dat er in de afgelopen jaren een hele

reeks van vergelijkingenstelsels in gebruik is geweest, en

elk dezer leidt in beginsel tot
afwijkende
voorwaardelijke

voorspellingen van de endogene variabelen.

Enkele jaren geleden is door de heer J. Lips en Prof. Dr.

D. B. J. Schouten een onderzoek
6)
uitgevoerd naar een

aantal voorwaardelijke voorspellingen over de periode

1949-1954, zulks aan de hand van het vergelijkingenstelsel

dat aan het Centraal Economisch Plan van 1955 ten gron-

slag ligt. Bij de beoordeling van de resultaten dient men

ermee rekening te houden, dat dit stelsel enigszins gepro-

fiteerd zal hebben van de ervaring die in de daaraan voor-

afgaande periode is opgedaan, zodat een toetsing van de

voorspellingskwaliteit van het stelsel met behulp van het

materiaal van diezelfde periode allicht aanleiding kan geven

tot conclusies die optimistischer zijn dan gerechtvaardigd

is. Echter, ook al houdt men hier rekening mee, dan nog

behoeven we ons niet te verontrusten. De onderzochte

voorwaardelijke voorspellingen blijken nl. niet onaanzienlijk

beter te zijn dan de onvoorwaardelijke, en in het bijzonder
is hier geen sprake van onderschatting van veranderingen.

Wij behoeven de verantwoordelijke beleidslieden dus niet

te rapporteren, dat zij er goed aan door de door het Plan-

bureau verstrekte uitspraken omtrent de gevolgen van

beleidsmaatregelen met 2 te vermenigvuldigen!
H. THEIL.
Rotterdam, Econometrisch Instituut.

E. KAPTEIN.

Men zôu hierop kunnen afdingen, dat het in bepaalde
gevallen aanbeveling verdient om de gemaakte voorspellingen
voor zekere effecten (bijv. de oorlog in Korea) te corrigeren
alvorens tot een analyse van hun nauwkeurigheid over te gaan.
Het aanbrengen van dergelijke correcties is echter een hachelijke
zaak, zodat zij slechts in uitzonderlijke situaties kunnen worden
aanbevolen.
,,The Reliability of the Policy Model Used by the Central Planning Bureau of the Netherlands”, referaat gehouden op de
Hindsgavl Meeting van de International Association for Research
in Income and Wealth (1955).

Nationaal inkomen per hoofd der bevolking, 1900-195 7
(netto-marktprijzen; in constante prijzen; 1953 = 100)

120

120

III

110

Ir

103

90

65

so

70

70

to

60

1900

1910

1920

1930

1940

1950

Bron:
De aan de gratiek ten grondslag liggende cijfers zijn ontleend aan ,,zestig jaren statistiek in tijdrecksen” van het
C.B.S.

274

Aan de hand van het Centraal Economisch

Plan 1959 beschrijft de auteur de economische

toestand in 1958 en de perspectieven voor 1959.

De ontwikkeling in 1958 heeft in het teken ge-

staan van een consolidatie van
hetgeen met de

bestedingsbeperking werd beoogd. Het Plan 1959

biedt, aldus concludeert schrijver, het zicht op

een vooralsnog gematigde hervatting van de ex-

pansie. Er is een duidelijke analogie met de jaren

1952/53, die de inzet vormden voor ‘een snelle

expansie. Of deze analogie blijvend is valt thans

nog niet te voorspellen. Wèl
valt te voorzien, dat,

wil men in de toekomst een verbreking van het

evenwicht voorkomen, reeds thans de nodige voor-

zichtigheid op
haar plaats is. Dit geldt vooral ook,
omdat de situatie in de financiële sfeer aanleiding

geeft tot de verwachting dat eerder dan destijds

een onverantwoorde expansie zal afstuien op

monetaire remmen.

Het

Centraal

Economisch Plan

1959

De drie belangrijkste stukken omtrent de financieel-

economische ontwikkeling in ons land – t.w. de Mii-

joenernota, het jaarverslag van De Nederlandsche Bank,

en het Centraal Economisch Plan – hebben elk hun eigen
toonzetting. Omdat de beide eerstgenoemde van beleids-

instanties afkomstig zijn en daardoor van een zekere

visie op en waardebepaling van de actuele gebeurtenissen

getuigen, wordt aan hun geluid doorgaans meer aandacht

geschonken dan aan de doelbewust onbewogen gehouden

en, daardoor wat koel-objectief aandoende waarnemingen

en prognoses van het Centraal Planbureau. Dit is op zich-

zelf wel begrijpelijk, want de strikt zakelijke notities en

cijferopstellingen van het C.P.B. lenen zich slecht voor

blikvangende krantenkoppen. Toch mag deze, als gezegd

bewust gekozen neutrale waarnemerspositie van het Plan-

bureau in zijn jaarlijks plan er niet toe leiden, dat ook de

meer ingewijden het zicht zouden verliezen op de beteke-

nis van dit Regeringsstuk. Een betekenis, die – even

afziende van de in elk plan opgenomen speciale hoofd-
stukken – tweeledig is, namelijk in zoverre het plan het

vroegst een beeld geeft van de economische situatie in

het verstreken jaar en vervolgens mede op grond daarvan

een perspectief opent ten aanzien van de ontwikkeling

in de naaste toekomst. Onder dit tweeledige aspect willen

wij trachten het zojuist verschenen Centraal Economisch

Plan voor
1959
te bezien.

Wanneer tot uitgangspunt wordt gekozen de econo-

mische ontwikkeling in 1958, dan blijkt deze in het teken

te hebben gestaan van een consolidatie van hetgeen met


de bestedingsbeperking in het voorafgaande jaar werd

beoogd. In
1.958
kon namelijk het zo noodzakelijke herstel
van het externe en interne evenwicht worden gerealiseerd,

waarvoor echter uiteraard zekere offers moesten worden

gebracht in de vorm van een zeer beperkte groei van de

binnenlandse produktie en de werkgelegenheid en grosso

modo een teruggang in de ontwikkeling van de binnen-

landse bestedingen.

Zeer spectaculair was het herstel van de betalingsba-
lans, vooral ook omdat dit tot stand kwam ten tijde van

een betrekkelijk recessieve internationale conjunctuur.

De snelle omslag van een tekort op de
lopençle
rekening

van de betalingsbalans van f. 500 mln, in
1957
in een

pverschot van f. 1.500 mln, in 1958 viel toe te schrijven

aan een daling van het importvolume met
5
pCt., een
ruilvoetverbetering van circa 2 pCt. en een
stijging
van

het exportvolume met 84 pCt. Dat in een recessief inter

nationaal milieu een zo sterke exportstijging kon worden

gerealiseerd, onderstreept nog eens hoezeer de overbe-

steding de exportgroei in de weg had gestaan. Zodra

de druk van de binnenlandse vraag verminderde, kwam

extra produktiecapaciteit voor de export beschikbaar

en kon het in
1956
en 1957 verloren gegane terrein op

de concurrenten worden heroverd. Een gunstige rol speelt

daarbij tevens de daling van de grondstoffenprijzen en

een zekere vermindering van de winstmarges, hetgeen
leidde tot enige versterking van de concurrentiepositie

van het Nederlandse exportpakket.

Het is opvallend hoezeer de gunstige exportontwikkeling

de op zichzelf uiteraard restrictievé werking van de beste-

dingsbeperking heeft verzacht. Want ofschoon naar vo-

lume gerekend de consumptie maar met nauwelijks 2 pCt.

steeg, de totale overheidsuitgaven met 24 pCt. daalden

en de investeringen in vaste activa zelfs 9 pCt. daalden
1),

1)
Sinds de publikatie van het Plan heeft het Centraal Bureau
voor de Statistiek voorlopige realisatiecijfers bekend gemaakt
met betrekking tot de ontwikkeling van de middelen en beste-
dingen in 1958. Deze gegevens vertonen – met name wat de
consumptie en de export betreft – enige verschillenmet de
plan-cijfers, welke laatste uit de aard der zaak gedeeltelijk
op ramingen berusten. De voornaâmste afwijkingen worden
hieronder weergegeven in de vorm van volume-indices op basis
1957 = 100.

gegevens over 1958 volgens

Pla,

1959
C.B.S.

102,0
100,6
98,5
98,9
bruto-investeringen in vaste sctiva
…….
s. bedrijven
91,0
90,2

particulier verbruik

……………….
..

b. Overheid
93,0
92,0

overheidsverbruik

……………….

….

investeringen in voorraden
—lOO

mln.
+130

mln.
(in guldensprijzen 1957)

……………
.
totale nationale bestedingen (bruto)

. . .
96,0 95,4
goederenexport

…………………..
.
108,5
111,0
goederenimport

………………….
.
95,0
96,0

275

vertoonde de produktie gedurende de loop van het jaar

toch al weer een zeker herstel, terwijl ook de werkloos-

heid (gecorrigeerd voor seizoensinvloeden) na een diepte-

punt van 109.000 in maart te hebben bereikt, geleidelijk

weer afnam tot 94.000 personen in december. Natuurlijk

hebben ook zuiver binnenlandse factoren – bijv. het

herstel van de woningbouwproduktie – hiertoe bijge-

dragen, maar opnieuw is toch gebleken hoezeer het zgn.

,,Zijlstra-effect”, namelijk de vervanging van binnen-

landse door buitenlandse vraag en omgekeerd, voor onze

economie van betekenis is bij vertraging, respectievelijk

versnelling van de groei der binnenlahdse bestedings-

componenten.

De geschetste ontwikkeling van de reële grootheden had

uiteraard haar weerslag in de financiële sfeer; op de geld-

en kapitaalmarkt trad geléidelijk een zekere ontspanning

in, onder andere tot uiting komende in een rentedaling

voor langlopend overheidspapier van 6 pCt. aan het

begin tot
43/4
pCt. aan het einde van het jaar. Het grote

betalingsbalansoverschot vond in belangrijke mate zijn

tegenpost in een vermeerdering der liquide middelen

van de bedrijfs- en gezioshuishoudingen en gegeven de

terughoudendheid van het bedrijfsleven ten aanzien van

uitbreidingsplannen, leidde dit tot een verruiming eerst

van de geldmarkt en later ook van de kapitaalmarkt.

Van dit laatste profiteerde vooral de Overheid; terwijl zij

in 1957 maar voor f. 700 mln, een beroep op de kapitaal-

markt had kunnen doen, was de
mogelijkheid
hiertoe

in
1958
tot f. 1.700 mln, vergroot. Aangezien het Rijk

zich in zijn beroep op de open kapitaalmarkt ten zeerste

beperkte, ontstond er vooral financieringsruimte voor

de lagere overheid.

Wat ten slotte de loon- en prijsontwikkeling betreft,

kenmerkte 1958 zich door een vrij grote mate van stabili-
teit. De loonsom per werknemer steeg 3 pCt. ten opzichte

van
1957,
terwijl de procentuele vermeerdering van de

kosten van levensonderhoud 2 bedroeg. Voor een niet

onaanzienlijk deel moeten deze beide stijgingspercentages

nog worden toegeschreven aan de gecompenseerde huur-

verhoging in 1957, die in de tweede helft van dat jaar

viel en dus het gemiddelde niveau van 1958 ten opzichte

van 1957 beïnvloedde.

Geeft het in het Centraal Economisch Plan geschetste

beeld aan het einde van 1958 een vooralsnog gematigd

groeitempo van onze economie te zien, de prognose voor

1959
houdt enige versterking van deze groei in. Er wordt

namelijk een totale produktietoeneming geraamd van

3,3 pCt., welke berust op de in het
bijgaande
over7icht

samengevatte schattingen omtrent de ontwikkeling van

de verschillende bestedingscategorieën.

‘Voluniemutaties in 1959 ten opzichte van 1958

(mln. guldens, gerekend in prijzen van 1958)

Export van goederen
……….
+

6

pCt. van 12,3 mrd.
= +

750 mln.
Dienstensaldo

………………………………….
+

150 mln.
Consumptie van Rijk en l.p.l

pCt. van

5,1 mrd.
= –

30 mln.
Investeringen van Rijk en

pl
+
12 pCt. van

1

mrd.
= +

120 mln.
Investeringen van bedrijven in
vaste activa

……………………………………
0 mln.
Woningbouw
…………………………………….
+

100 mln.
Mutatie in de voorraadvorming
……………………+

600 mln.
Consumptie van gezinnen

….
3,4 pCt. van 21,4 mrd.
= +

730 mln.

Totaal

..

……….

…………………………..
+
2.420 mln.
Af: stijging van de invoer
…..
+

9

pCt. van 13,7 mrd.
= –
1.200 mln.

Netto vraagvermeerdering, corresponderende
met een produktiestijging van ruim 3 pCt
……………..+
1.220 mln.

Dit overzicht, dat is samengesteld aan de hand van de

verschillende ramingen van het C.P.B., vormt eigenlijk de

kern van de prognose-1959. Het laat zien, dat gegeven de

verwachte snellere stijging van de import dan van de

export het betalingsbalanssaldo op lopende rekening iets

zal verminderen. Met een ramingvan f. 1.250 mln. blijft

dit saldo echter nog hoog. De investeringen in vaste activa

zullen eerst nog een zekere daling vertonen, doch in de

loop van het jaar wordt hier een kentering verwacht.

Men voorziet evenwel niet dat het totale niveau in
1959

boven dat van 1958 zal komen. Daarentegen zullen de

overheidsinvesteringen – met name van de lagere over-

heid – niet onbelangrijk toenemen. Voorts zal de voor-

raadvermeerdering in samenhang met de produktiegroei
weer een ongeveer normale ontwikkeling te zien geven.

Hetzelfde geldt voor de consumptie.

Aldus geldt, dat de bestedingen als geheel successie-

velijk hun normale groeitempo hervinden, met uitzondering

van de bedrjfsinvesteringen in vaste activa, die wat ach-

teraan hinken. Dit laatste is van betekenis, want hieruit

blijkt dat het vooralsnog grote betalingsbalanssaldo voor

een belangrijk deel is toe te schrijven aan een betrekkelijk

ongunstige investeringsontwikkeling. Hervatten de in-

vesteringen huh groei – hetgeen gezien de afzetontwikke-

ling en de ruimte liquiditeitspositie van het bedrijfsleven

is te verwachten en wordt voorts ook het totale voor-

raadbestand weer op peil gebracht, dan zal het betalings-

balanssaldo langzaam aan tot meer normale proporties

worden teruggebracht. Een belangrijke conclusie is der-
halve, dat de bestedingsruimte, die men vooralsnog zou

kunnen constateren, goeddeels een
tijdelijk
karakter heeft

en bij een volledig herstel van het groeitempo van onze

economie automatisch zal inkrimpen.

De toeneming van de beroepsbevolking met rond

50.000 man zal bij de geraamde produktiestijging van 3 pCt.

juist in het produktieproces kunnen worden opgenomen.

Het Plan voorziet dan ook een ongeveer gelijkblijvende

werkloosheid van gemiddeld ruim 90.000 personen. Voorts

wordt ten aanzien van de prijzen met een kleine daling

rekening gehouden.

Van betekenis is hetgeen in het Plan wordt gesteld om-

trent de loonontwikkeling. Ofschoon geen algemene

loonronde in de berekening is betrokken, wordt op grond

van incidentele loonstijgingen toch een vermeerdering

van de loonsom per werknemer van 3 pCt. begroot, d.i.

zelfs nog iets meer dan de voor 1959 geraamde produktivi-

teitsstijging. Schat men de normale produktiviteitsstijging

voor onze economie op 3, hooguit 4 pCt., dan zit er toch

iets verontrustends in het feit, dat zelfs in jaren, waarin

geen sprake is van een welvaartsloonronde, reeds zo’n

groot gedeelte van de reële verbetering van onze economi-

sche positie opgaat aan incidentele aanpassingen van de

lonen. Weliswaar geldt voor jaren mèt een loonronde,

dat de incidentele aanpassingen dan doorgaans geringer

zijn, en weliswaar krijgt men ook de indruk dat die 3 pCt.

loonstijging voor 1959 misschien wat aan de hoge kant

is geraamd, maar het blijft toch een precaire zaak, dat de

reële ruimte voor welvaartsverbetering – en daarvan vormt

de produktiviteitsontwikkeling bij onveranderde ruilvoet

toch de maatstaf – maar betrekkelijk gering is.

Aanvankelijk voorzag het Plan, dat gegeven het ge-

raamde overschot op de lopende rekening van de betalings-

balans ad
f.
1.250 mln. en voorts een geraamde kapitaal-

export van netto f. 500 mln, in aanmerking nemende,
er een deviezenaanwas van f. 750 mln, zou optreden.

Dit zou bij een monetair neutrale financiering door het

Rijk (dus volledige dekking van het financieringstekort

276

van ruim f. 1 mrd. op de kapitaalmarkt) en een geschatte

toeneming van de liquiditeitsbehoeften van de bedrjfs-

sector van f. 500 mln, nog f. 250 mln, ruimte bieden voor

consolidatie van vlottende schuld door de gemeenten.

Verschillende valutaire maatregelen, die in 1958 bij het

scheiden van de markt werden getroffen, hebben wel

enigszins een streep door deze berekening gehaald. De

deviezenaanwas moest herhalve uiteindelijk belangrijk

lager worden geraamd en dientengevolge kwam men bij

nader inzien toch nog uit op een liquiditeitstekort van het

Rijk (dus geldschepping) van ruim f. 300 mln. Voegt men

daar nog bij dat van het geraamde kapitaalmarktaanbod

van
f.
2.800 mln., f. 440 mln, naar het bedrijfsleven zou

gaan, f. 1.100 mln. naar het Rijk en f. 1,260 mln, naar

de lagere overheid
2),
dan blijkt wel hoezeer de geldmarkt

en vooral de kapitaalmarkt wordt beheerst door de enorme

behoeften van de Overheid.

Ook hier ligt weer een aanwijzing, dat men zich met

betrekking tot onze economie niet aan overdreven ruimte-

illusies moet overgeven. Zolang de uitgaven van zowel
de centrale als de lagere Overheid in verhouding tot de

inkomsten op een zo hoog peil liggen, dat voor de dekking

van het verschil ruim 80 pCt. van de middelen van de

kapitaalmarkt nodig is, blijft er een ‘voortdurende drei-

ging van een herhaling van de kredietcrisis, zoals wij die
in
1956/1957
met name voor de lagere overheid hebben

meegemaakt. Dit gevaar is allerminst denkbeeldig, want

bij vermindering van de liquiditeitsaanwas uit hoofde

van het betalingsbalansoverschot en toenemende behoeften

2)
Al deze bedragen zijn netto gerekend. Dit betekent, dat bijv. de sector bedrijfs- en gezinshuishoudingen we1isaar in
totaal veel meer op de kapitaalmarkt opneemt door de geraamde f. 440 mln., doch daar staat tegenover dat de bedrijfs- en gezins-
huishoudingen zelf weer aan andere sectoren kapitaal verschaffen.

van het bedrijfsleven voor de financiering van de inves-

teringen – twee verschijnselen die zonder meer in de

lijn der verwachtingen liggen – zal de speelruimte voor

de overheidsflnanciering op de geld- en kapitaalmarkt

automatisch verminderen. Wil men onder deze omstan-

digheden een hernieuwde discrepantie tussen de vraag

naar en het aanbod van financieringsmiddelen en een,

daarmede gepaard gaande rentestijging vermijden, dan
past grote voorzichtigheid ten aanzien van de uitgaven

van het Rijk en de lagere overheid.

Vatten wij het voorgaande samen, dan blijkt het Plan-

1959
dus het zicht te bieden op een vooralsnog gematigde

hervatting van de expansie zowel van de bestedingen als

van de produktie. Vergelijking van verschillendë cijfer-

reeksen tonen een duidelijke analogie aan met de jaren

1952/1953,
welke de inzet vormden voor een snelle ex-

pansie. In hoeverre in de verdere ontwikkeling een voort-.

zetting van deze analogie ligt besloten, is natuurlijk op

dit moment niet te voorspellen. Doch wel valt te voor

zien, dat wil men in de toekomst een verbreking van het

evenwicht, zoals dit zich in de periode
1955/1956
heeft

voorgedaan, voorkomen, reeds thans de nodige voor

zichtigheid op haar plaats is. Dit geldt vooral ook, omdat

de situatie in de financiële sfeer aanleiding geeft tot de

verwachting, dat eerder pog dan destijds het geval is

geweest, een onverantwoorde expansie zal afstuiten op

monetaire remmen. Men stare zich in dit opzicht niet

blind op tijdelijk hoge betalingsbalansoverschotten en

vooralsnog ruime liquiditeitsreserves. De ervaring leert

immers dat deze, vooral wanneer men de reeds in het

economisch mechanisme aanwezige impulsen nog gaat

vermeerderen met bested ingsverru imende maatregelen,

in een zeer kort tijdsbestek kunnen worden verbruikt.

‘s-Gravenhage.

J. E. ANDRIESSEN.

Enige kerngegevens, ontleend aan het C.E.P. 1959


t

1949
1
1950

1
1951
1

1952
1

1953

1
1954

1
1955 1956
1957
1958

1
1959

Volume van:
1953

100

=

92 95 97 94
94
100
107 116
127
126
129 133
bruto

investeringen

in

vaste

bedrijfsactiva
85
90 96
92
86 100
114 135
147 153 142 142
64 72
71
70
61
100
88
91
96 90
83
93
37 52
73 83
89 100 114
125
130
137
148 157
bruto

overheidsinvesteringen

……………..
uitvoer

van

goederen
……………………
67 72
98
94
84
100 124
135
154
158
150
164
invoer

van

goederen

……………………
76
83
87
90
92
100
108
115
120
123
124
128
werkgelegenheid

in

bedrijven

(inclusief zelf’

particuliere consumptie

………………..

93
95
98 99
98
100
103
105 107 108 108 109

(inclusief woningbouw)

…………………..

produkt

van

bedrijven
…………………..

arbeidsproduktiviteit in bedrijven
82
87 89
91
94
100
105 110 112
114 115 117
standigen)

…………………………..

Prijspeil van:
78
83
90
101
101
100
104
105
106
113
114
113
bruto investeringen in vaste bedrijfsactiva (in’
particuliere

consumptie

………………..
.

77 78 82
94
103
100
104
105
113
121
122
123
82
81
89
112
III
100
98
99
102
107
100
99
clusief woningbouw)

………………..
invoer

van

goederen

……………………
92
88
91
109 109
100
98
100
102
105
100
99
uitvoer

van

goederen
…………………..
concurrenten op buitenlandse markten
75 79
84
103 107
100
97
98
102
105
104
104

Loonsom per werknemer in bedrijven
76
78 83
92
96
100
109
117
126
138 142
146

pCt.

Werknemeraaandeel in het nationaal inkomen.
.
77,3
72,5
70,8
69,6 69,9
68,8
68,0
67,0
68,1
68,1
67,9
68,3

Besparingen ten opzichte van het nationaal in-
komen tegen marktprijzen

……………..
6,2
11,1
11,6
14,3
15,9
17,3
18,1
18,9
16,6
18,9 18,6
19,4
Geregistreerde

arbeidsreserve ten

opzichte van
de afhankelijke beroepsbevolking
………..
1,6
2,2
2,7
3,1
4,6
3,3
2,3
1,6
1,2 1,6
2,9 2,9
Rendement 31
4
Nederland 1948 a)
…………

..

..


3,3
3,4
4,2
3,7
3,3
3,2 3,4
4,2
4,9
4,4

..

mrd. gld.

Deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank a)

1,2

1
1,5 1,7

1
3,7
1

4,4

1
4,7

1
4,6

1
3,9

1
39

1
5,4

1
6,2

a) Op het einde van het jaar.

277

De eerste plancijfers van het Centraal Plan-
bureau hadden betrekking op de goederen- en

dienstenstromen in de volkshuishouding. Zij wa-

ren geschatti nationale rekeningen en geen mone-

taire of financiële rekeningen. Schrijver schetst
hoe het monetaire aspect van het Centraal Eco-
nomisch Plan zich sedertdien heeft ontwikkeld.

In 1958 werd bij de ôpstelling voor het eerst een

typisch monetair gegeven als veronderstelling in-
gevoerd. Deze integratie van de monetaire groot-

heden in het plan is het onderwerp van een uit-

voerige beschouwing in het plan 1959. Bij deze

beschouwing plaatst schrijver vervolgens enige

kanttekeningen. Hij besluit zijn artikel met vast

te stellen dat aan de financiële en monetaire as-

pecten vafl het plan ditmaal veel aandacht is ge-

geven en dat dit z.i. is geschied op basis van een

aantrekkelijke en ook helder uiteengezette theore-

tische analyse, die ongetwijfeld een grote stap

vooruit betekent.

Het

• monetaire
.
aspect

van het ‘Plan 1959

Het Centraal Econômisch Plan 1959 vertoont ten aanzien

van het monetaire aspect wederom een verdere verdieping.

Het is in dit verband wellicht nuttig om in het kort te

releveren hoe de ontwikkeling van dit aspect sinds de

publikatie van de eerste plannen van het Centraal Plan-

b.ireau is geweest.

Die eerste plannen legden, wat de monetaire zijde betreft,

nog in sterke mate de nadruk op de confrontatie tussen

besparingen en investeringen. Juist doordat Nederland in
zo sterke mate een open economie vormt, kunnen bespa-

ringen en investeringen, ook indien zij, zoals in een centraal

economisch plan onvermijdelijk is, een ex-post of geantici-

peerd ex-post karakter vertonen, toch van elkaar afwijken.

Het verschil valt dan uiteraard samen met het tekort op de

lopende rekening van de betalingsbalans en het was in de

eerste na-oorlogse jaren uiteraard dit tekort, dat in het

middelpunt der belangstelling stond. Ook de diepgravende

analyse van het nationale budget 1946 door wijlèn Prof.

Koopmans legde op de betalingsbalans sterk de nadruk,

terwijl in dit artikel ook de systematiek van het.geheel, die

toentertijd nog betrekkelijk nieuw was, een uitvoerige

behandeling verkreeg
‘).

De plancijfers hadden in deze tijd dus betrekking op de

goederen- en dienstenstromen in de volkshuishouding,

enerzijds onder invloed van de fysieke controles, die in de

aanlooptijd van het Planbureau nog de belangrijkste waren,

en anderzijds van de leer van Keynes, die hoezeer men deze

ook monetaire economie mag noemen, toch veeleer de

nadruk legt op deze goederen- en dienstenstromen dan op

de financiële transacties. Men kan het ook zo zeggen, dat

de cijfers van de jaarlijkse plannen geschatte nationale

rekeningen waren en geen monëtaire of financiële rekenin-

gen.

De heropleving van de monetaire politiek, die men voor

Nederland op einde
1950
zou kunnen stellen, zal waar-

schijnlijk ook de methodiek van het Planbureau hebben

beïnvloed in die zin, dat een meer -specifiek-monetaire

1)
J. G. Koopmans, ,,E.-S.B.” van 24 juli 1946.

beschouwingswijze méer op de voorgrond kwam. Het in

september 1951 gepubliceerde Centraal Economisch Plan
1951 bevattealthans voor het eerst een
monetair
nationaal

budget. Dit was eveneens het geval met het C.E.P. 1952

(gepubliceerd in april 1952)
2).

De aandacht ging zich in deze en de volgende jaren

vooral concentreren op de systematiek van de monetaire

budgetten of overzichten, terwijl tevens een ‘discussie

ontstond over de mogelijke saldi, die uit de rekeningen

der verschillende sectoren voortvloeiden en de betekenis,

die zij hadden om’ te beoordelen of en in welke mate een

sector zich monetair-neutraal had gedragen dan wel had

meegewerkt aan een infiatoire of deflatoire verstoring van
het monètair evenwicht. Zo bevatten de Plannen van 1953

en volgende jaren uitgebreide’ monetaire overzichten,

waarin per sector naast de reële grootheden ook de finan-

ciële transacties werden opgenomen. Tevens bevatten de

plannen
1953
en 1955 (resp. in juli 1953 en maart 1955

openbaar gëmaakt) gedetailleerde toelichtingen omtrent de

opzet van de monetaire overzichten
3)
.

Tot een uitdrukkelijke keuze van een bepaald cijfer als

criterium voor het al of niet gehandhaafd worden van het
monetair evenwicht is het echfer niet gekomen, irf tegen-

stelling int hetgeen in de jaarverslagen van De Neder-
landsche Bank gebeurde, waarin door de president het

zgn. liquiditeitsoverschot (ruwweg gezegd: de lopende

ontvangsten plus opgenomen leningen op de kapitaalmarkt

minus reële betedingen en aflossingen aan de kapitaal-

markt) als eerste benadering voor de beoordeling van het

monetaire gedrag der onderscheidene sectoren naar voren

werd geschoven. De welhaast klassiek geworden discussie

in’ dit tijdschrift van juni ‘1954 tot februari
1955
tussen

Ioopmans, Holtrop, Witteveen en Tinbergen had dan ook

Verg. de bespreking daarvan door schrijver dezes
in
,,E.-S.B.”
van 27 augustus 1952.
Vgl. hiervoor J. W. de Pous in ,,E.-S.B.” van 11 november
1953 en 19 mei 1954, H: W. J. Bosma’n,overdruk no. 30 van het
C.P.B. en D. B. J. Schouten en J. Tinbergen, overdruk no. 32
van het C.P.B.

r’

• ‘

-.

279

niet een centraal economisch plan, doch een verslag van

de president van De Nederlandsche Bank tot uitgangspunt,

zij het dat de uiteenzettingen van het Centraal Planbureau

mede een belangrijke invloed op deze discussie hebben uit-

geoefend
4).

Nu is het in verband met wat ik in het begin van deze

beschouwing heb gezegd over de nadruk, die het Planbureau

legde op de reële goederen- en dienstenstromen, yan belang

m er op te
wijzen,
dat in het plan 1955 voor hef eerst het

vergelijkmgenstelsel werd opgenomen, dat als basis voor de

berekeningen had gediend. Ook dit model nu bevatte nog

geen specifiek monetaire grootheden en ging uit van een

elastisch geidstelsel, zodat geen invloed van buy. de liqui-

diteitenmassa en de monetaire politiek op de reële groot-

heden werd aangenomen.

Juist echter ten aanzien van dit laatste punt is gedurende

de afgelopen jaren een verdere ontwikkeling in de gedachten

waar te nemen. Terwijl de opzet van het monetaire over-

zicht op bepaalde detailpunten nog verder werd verbeterd,

ging de betekenis van de monetaire grootheden geleidelijk

een meer belangrijke rol spelen bij de beoordeling van de

verwachte ontwikkeling in het planjaar. Het Centraal

Economisch Plan 1957 (verschenen mei 1957) komt bijv.

tot de conclusie, dat zonder de creatie van 970 miljoen aan

liquiditeiten de spanningen in de financiële sfeer zouden

toenemen ,,en er toe (zouden) leiden, dat er een grotere

bestedingsbeperking zou plaatsvinden dan in de prognose

op basis van het Regeringsvoorstel is aangenomen” (blz. 88).

Hier is dus de veronderstelling van een elastisch geldstelsel

duidelijk verlaten, waarbij echter moet worden opgemerkt,

dat ‘dit nog niet geldt voor het vergelijkingenstelsel als

zodanig, doch slechts voor het vaststellen achteraf van de

voorwaarden op monetair terrein, waaraan moet worden

voldaan, om de uitkomsten van het model te kunnen

realiseren.

Wederom een stap verder ging het plan 1958 (van maart

1958). Zie ik het goed, dat werd bij de opstelling van dit

plan voor het eerst een typisch monetair gegeven als

veronderstelling, als autonoom gegeven, ingevoerd, nI.

de voorwaarde, dat een additioneel beroep van het bedrijfs-

leven ôp bankkrediet niet mogelijk zou zijn (blz. 57) en

dat ten behoeve van de Overheid als geheel evenmin liqui-
diteiten zouden worden gecreëerd (blz. 62). Het is nu deze

belangwekkende integratie van de monetaire grootheden

in het plan, die het onderwerp is van een uitvoerige en

belangwekkende beschouwing in het plan 1959 (bijlage B).

In deze beschouwing wordt het opnemen van monetaire

grootheden als autonome variabelen echter niet zonder

meer als een yerdere ontwikkeling beschouwd; op blz. 118

wordt namelijk gezëgd: ,,De keuze van deze variabelen is

mede afhankelijk van de economische situatie in de be

schouwde periode en van de maatregelen en doelstellingen

der economische politiek, in casu der monetaire politiek”.

Zo uitgedrukt kan men het daarmee volkomen eens zijn:

de ene keer zal de Overheid als uitgangspunt van haar
beleid bijv. een bepaald uitgaventotaal aan het C.P.B.

kunnen opgeven en een ander maal zal dit een bepaald

financierings- of liquiditeitstekort zijn. Doch als ik de

monetaire bijlage van het plan goed gelezen heb, dan worden

terreinen als de kapitaalmarkt en wellicht ook de moge-

4)
De betreffende ,,E.-S.B.”-artikelen zijn gebundeld in het
boekje ,,Monetaire uiteenzettingen”.

lijkheden, van het bankwezen om voort te gaan met krediet-

verlening (waarbij uiteraard de politiek van de centrale

bank van
bijzonder
belang is) voortaan ook wezenlijk

betrokken in het model. Zij leveren dan dus endogene

variabelen, welke enerzijds worden beïnvloed door reële

grootheden, anderzijds die grootheden op hun beurt weer

mede bepalen. Evenals bijv. in de reële sfeer de consumptie

enerzijds afhankelijk is van het beschikbare inkomen,

anderzijds dât inkomen mede bepaalt, zo is het ook zo,

dat een bepaald overheidstekort de situatie op de kapitaal-

markt mede bepaalt, welke situatie dan op haar beurt bijv.

van invlded is op de investeringsbereidheid in de parti-

culiere sector. Een voorbeeld daarvan vormt ht gebeuren

in
1958,
waaromtrent het plan 1959 bijv. vermeldt: ,,De

verruiming van de kapitaalmarkt, tot uiting komend in

een geleidelijke daling van de rentestand, alsmede de

gewijzigde premieregeling droegen er toe bij dat de parti-

culiere bouw in de loop van het jaar wederom toenam”

(blz. 29).

De theorie met behulp waarvan men de verschijnselen

op de kapitaalmarkt onderzoekt, is de loanable-funds-

theorie. Op heldere wijze wordt in het plan uiteengezet

langs welke wegen een verkrappïng op de kapitaalmarkt

tot een groter beroep op liquiditeitscreatie dan wel tot een
vermindering van de reële bestedingen zou kunnen leiden
(blz. 111-114). Nu wordt in deze analyse een enkele maal

gesproken over een toeneming van de vraag op de kapitaal-

markt, welke een daling van de behoefte zou overtreffen.

Ik moge hierbij opmerken, dat een dergelijke concrete

conclusie slechts mogelijk is op grond van bepaalde vraag-

en aanbodfuncties, waaromtrent echter geen verdere gege-

véns worden verstrekt. Wellicht kunnen wij hierover nadere
mededelingen verwachten in het rapport omtrent het nieuwe

econometrische model, dat ons in het woord vooraf tot dit

plan over enige tijd wordt beloofd.

Een enkele kanttekening moge voorts worden gemaakt

met betrekking tot de uitspraak in de monetaire bijlage,

dat het onderscheid tussen autonome en endogene varia-

belen niet gebruikt kan worden om daarmede de verant-

woordelijkheid voor de economische ontwikkeling te

lokaliseren, terwijl ook uit de onderscheiden saldi, die

aangeven o.p welke wijze de bestedingen worden gefi-

nancierd, geen indicatie is af te leiden voor de verantwoor-

delijkheid van het verloop van het economisch proces

(blz. 115). In deze uitlatingen ligt wellicht enige kritiek

verscholen op hen – en daaronder wil ik mij gaarne

rekenen -, die trachten tot bepaalde criteria te komen

met betrekking tot de beoordeling van afwijkingen van

het monetair evenwicht. Men moet hier echter duidelijk

onderscheiden en dan zijn de verschillen wellicht geringer

dan zij op het eerste gezicht lijken. In de eerste plaats is het

namelijk van belang, dat wordt vastgesteld of het monetair

evenwicht is verbroken en zo ja, in welke richting en in

welke mate. Daarmee hangt dan uiteraard samen, dat men

ook wil weten welke sectoren deze afwijking hebben veroor-

zaakt. (Het is de laatste vraag, die in de discussies van enke-

le jaren geleden tot de grootste meningsverschillen aanlëi-
ding heeft gegeven). Ik zie dit primair als een zuiver theo-

retisch vraagstuk, waaraan op zichzelf geen enkele norma-

tieve conclusie behoeft te worden verbonden. Het gaat in

eerste instantie immers om een verklaring van de ver-

schijnselen.

279

Voor zover men nu de vastgestelde afwijking van’ het

monetair evenwicht afkeurt, op grond van de ideeën, die

men heeft omtrent de meest wenselijke doeleinden van de

economische politiek, zal men uiteraard vanzelf komen tot.

een bepaalde beoordeling of zelfs veroordeling van het

gedrag vande sectoren,.die het evenwicht verstoordén. Men

moet dan echter wel weten, dat men dan inderdaad bij de

ecônomische politiek is terecht gekomen, over de doel-

‘stellingen waarvan men uit de aard der zaak van mening

kan verschillen. Sommigen zullen die verstoring van het

monetair evenwicht niet erg vinden of soms zelfs wenselijk.

Dit neemt echter niet weg, dat ook zij, die daarover ver-

schillend oordelen, het toch eens kunnen zijn over de we-

tenschappelijke toerekening” van monetaire verschijnselen.

In dit verband is het wellicht van belang om er nog eens
op te
wijzen,
dat de vereenzelviging van monetair-neutrale

financiering en een liquiditeitsoverschot gelijk nul, zoals

deze ook in dit plan voorkomt (blz. 109), niet altijd en zelfs

veelal niet juist geacht mag worden. Door deze gelijk-

stelling wordt namelijk
voorbijgegaan
aan het feit, dat een

financiering riiet behulp van bankkrediet leidt tot een groter

nominaal nationaal inkomen, dat enerzijds hogere belas-

tingopbrengsten en anderzijds een groter bedrag aan

besparingen en wellicht ook een groter bedrag aan beschik-

bare leningen voor de Overheid teweeg brengt, zodat de

oorspronkelijke infiatoire financiering ten dele wordt ge-

compenseerd door ontvangsten, die juist door deze in-

flatoire financiering zijn opgewekt. In wezen is het mone-

tair-niet-neutrale gedrag van de Staat dus groter geweest

dan uit het liquiditeitstekort voortvloeit.

Past men nu de in de bijlage van het plan gegeven analyse

toe op de vooruitzichten van
1959,
dan blijkt, dat de ver-

wachtingen, die men op grond van de reële cijfers koestert,

niet behoeven te worden
gewijzigd
bij toepassing van een

meer ‘financiële analyse. Het financieringstekort van de

centrale en lagere Overheid samen wordt op ongeveer

hetzelfde bedrag berekend als in
1958
(rond f. 2 mrd.),

doch de financiering daarvan zal op geheel andere wijze

kunnen geschieden. Er blijkt namelijk een liquiditeitsover-

schot voor de Overheid als geheel van f.
250
mln, mogelijk’

te zijn, zodat tot dit bedrag schuldconsolidatie zou kunnen
plaatsvinden. Als men nader beziet, waar dit geld vandaan
moet komen, dan
blijken
dat in hoofdzaak de institutionele

beleggers te zijn (zie de tabel op blz. 60 en de daarbij

behorende tekst). Het financieringsoverschot van deze

instellingen neenit namelijk in
1959
ten opzichte van het
jaar daafvoor toe met f. 370 mln., terwijl de toeneming,

van het aanbod op de kapitaalmarkt nog groter kan zijn

omdat er in
1958
grote bedragen aan het bankwezen werden

afgelost resp. als liquiditeiten wérden aangehouden (zie

blz. 40). Gezien het financiële gedrag van de institutionele

beleggers, dat als stabieler mag worden beschouwd dan

dat van de bedrjfs- en gezinshuishoudingen, lijken de voor-

uitzichten,- die het Planbureau in financieel opzicht maakt,

dus niet onredelijk. Wel dient erop te worden gewezen,
dat die gezins- en bedrjfshuishoudingen sluiten met een

aanmerkelijk kleiner liquiditeitsoverschot, ni. f. 510 mln.

in
1959
tegenover f. 1.870 mln. in het afgelopen jaar. Als

in feite een groter liquiditeitsoverschot zou worden ge-

wenst,’ zouden de andere financiële stromen ook anders

uitkomen en het is juist de liquiditeitsvoorkeur. van .de

gezins- en ‘bedrijfshuishoudingen, waaromtrent men het

minste met enige zekerheid zal kunnen zeggen.

Al met al is het toe te juichen, dat aan de financiële en
monetaire aspëcten van het plan ditmaal veel aandacht is

gegeven en dat dit is gebeurd op basis van een aantre’kke-

lijke en ook helder uiteengzette theoretische analyse, die

ongetwijfeld een grote stap vooruit betekent.

Tilburg.

H. W. J. BOSMAN.

Middelen en bestedingen, ontleend aan het C.E.P. 1959

1948

1949
1
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1:
1956
1
19′

1958
1
1959

Nationaal produkt tegen factorkosten afkomstig
van:
bedrijven:
looninkomen
………………………
overig inkomen
Overheid
……………………………
buitenland
………………………….

Nationaal produkt tegen factorkosten
………
Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies

Nationaal produkt tegen marktprijzen
………
Afschrijvingen
…………………………
bedrijven
……………………………
Overheid
……………………………

Bruto nationaal produkt tegen marktprijzen
Invoer: goederen (c.i.f.)
………………………
diensten (inclusief inkomens)
……………

Totaal middelen
………………………..

Particuliere consumptie
Overheidsconsumptie:
netto materiële consumptie
……………….
lonen en salarissen
…………………..
Bruto investeringen van bedrijven:
-vaste activa
…………………………
voorraden
…………………………..
Bruto investeringen van de Overheid
……….

Totaal nationale bestedingen. ………….
….
Uitvoer:


goederen (f.o.b.)
diensten (inclusief inkomens)
…………….

Totaal bestedingen
………………………

mrd. gld., lopende prijzen

5,72 6,09 6,75 7.58 7,88
8,39
9,50
10,58
11,70
12,94
13,30
13,85
4,78
5,68 6,48 7,35 7,67
8,36 9,49
10,60 11,39
.12,46
12,96 13,20
1,50 1,52
1,58
1,79 1,83 1,97
2,29
2,54
2,80
3,19
3,30
3,52
0,17
0,34
0,23
0,25
0,35
0,42
0,43
0,58
0,31
0,29 0,28

0,26

12,17 13,62
‘15,04
16,97
17,74 19,15
21,71
24,30
26,20 28,88
29,84
30,83
1,37
1,81
2,13
2,54 2,60
2,69 2,95
2,99
3.10
2,95
2,73
2,91

13,54
15,3
17,17
19,51
20,34
21,84
24,66 27,29
29,30
31,83 32,57 33,74

1,55 1,64
1,77
2,09 2,29
2,29
2,36
2,48 2,70 3,00

3,14
3,26
0,10
0,10
0,11
0,13
0,14 0,14
0,15
0,15
017
0,19
0,20
0,21

15,18
17,17
19,04
21,73
22,77
24,27
27;17
29,92

32,17
35,02
35,91
37,21

5,03 5,35 7,94
9,61
8,47
9,12
11,08 12,17
14,29
15,42
13,70
14,75
1,13
1,17 1,47
1,56 1,70
1,71
2,05
2,15
2,68 3,14
2,90
3,00
21,34
23,69
i8,45
132,90
32,94 35,10
40,30 44,24
49,14
53,58
52,5(
54,96

10,59
11,58 12,79
13,87
13,97
14,65
16,31
17,86 19,72
20,71
21,40
21,90

0,69
0,69 0,88
1,16
1,39
1,53 1,68
1,84

2,03
2,03
1,94
1,90
1,42

1,44 1,50 1,70
1,74 1,88
2,20
2,44
2,68
3,07
3,17
3,39

2,67
2,89 3,24
3,54
3,63
4,09
4,84
5,80
6.80 7,56 7,05
7,12
0,78
0,33 1,20
1,09
-0,32 -0,20
1,00
0,17
0,52
1,01
-0,15
0,50
0,48
0,54
0,56 0,64
0,60 0,96
0.89
.0,99
1,11
1,12
1,00
1,15

16,63 17,49
20,18
22,00
21,01
22,91
26,92
29,10
32,86 35,50
34,41
35,96

2,83
3,81
5,49
7,45
8,05
8,31
9,26
10.37
10;96
11,87
12,30
12,95
1,88
2,40
2,79 3,46
3,88
3,88

.
4,13
4,77
5,32
6,21
5.80
6,05

21,34

1
23,69 28,45
1
32,90 32,94
35,10
40,30
44,24 49,14
53,58
52,51
1
54,96

280

In dit artikel tracht schrijver de vraag inzake de
invloed van het Centraal Planbureau en het Cen-
traal Economisch Plan op het sociale en econo-
mische beleid te beantwoorden. Schrijver is van
mening, dat met de toegenomen betekenis der
maatschappelijke privaat. en publiekrechteljke
organen voor het gevoerde sociale, economische en
financiële beleid, de invloed van Plan en Plan-
bureau zich in steeds sterkere mate langs indirecte
weg – door inschakeling bij
de meningsvorming
in deze organen – voltrekt. Hij bepleit, door een
wijziging van de wettelijke regeling van het Plan-
bureau

een rijksdienst, welke ressorteert onder het Ministerie. van Economische Zaken
-,
de po-
sitie hiervan meer in overeenstemming te brengen
met de mate van zelfstandigheid en onafhankelijk-
heid, welke het Planbureau reeds in feite mocht
verwerven. Het karakter van ambtelijk wetenschap-
pelijk adviesorgaan van de Regering zou hierbij
evenwel niet verloren mogen gaan, hetgeen o.a. in
de benoeming van regeringswegè van Directorium
en Curatorium tot uitdrukking zou kunnen worden
gebracht.

Plan

en

economisch beleid
Een antwoord op de ons door de redactie van dit blad

voorgelegde vraag iniake de invloed van het Centraal

Economisch Plan op het sociale en economische beleid

is slechts mogelijk in het kader van een bepaalde vigerende

economische orde. Deze invloed zal immers in een streng

geleide na-oorlogs-ecnomie van andere en verderstrekken-

de aard zijn dan in een maatschappelijke orde, waarin het

vrije marktmechanisme in de plaats is getreden van prijs-

beheersing, rantsoenering,
toewijzingen
en vergunningen,

en slechts van een globaal overheidsingrijpen op enkele

strategische punten sprake is. Illustratief is in’ dit verband

een vergelijking
tussen een uitspraak van Prof. Schermer-

horn in 1945: ,,De belastingpolitiek, de prijs- en loon-

politiek en de sociale politiek vormen essentieele onder-

delen van zulk een plan, zo goed als de analyse van de

arbeidsmarkt en materiaal-politiek”
1)
en een passage uit

het voorwoord van Prof. De Wolf in het Plan
1959:
,,Het

Plan bevat geen aanbevelingen omtrent de te volgen econo-

mische politiek, maar tracht een zo verantwoord mogelijk

beeld te geven van de economische situatie in 1959, waarbij

een overheidsbeleid, zoals dit thans op grond van de reeds

getroffen, resp. aangekondigde maatregelen kan worden

voorzien, als uitgangspunt is genomen. Nieuwe maat-

regelen zijn bij de ramingen voor 1959 dus buiten beschou-

wing gelatén”.

Deze laatste uitspraak zou de indruk kunnen wekken,

dat met het opstellen van &en Plan momenteel slechts

het geven van een prognose wordt beoogd, waarvan bij
het bepalen van beleidsmaatregelen op economisch ge-
bied in ,meerdere of mindere mate ‘gebruik kan worden

gemaakt, waarbij het accent in verband met het tijdstip

van verschijnen – het desbetreffende jaar is meestal reeds

enige maanden oud – vooral op het mindere zou moeten

vallen. Deze indruk zou evenwel onjuist
zijn,
omdat

voor de ‘beantwoording van bovenvermelde vraag nog

1)
Geciteerd door Dr. W. Dreès Jr. in: ,,Centraal Planbureau,
Sociaal-Economische Raad en democratie”, ,,E.-S.B.” van 11
maart 1959, blz. 184.

een aantal andere factoren in de beschouwing möet

worden betrokken.
Ook al mogen ‘zowel het feitelijke economische bestel

als de ideeën over de meest wenselijke economische orde

belangrijke wijzigingen hebben ondergaan, waarbij de

gedachten aan , een gedetailleerde ondernemings- en be-

drijfstaksgewijze planning met bindende richtlijnen inzake

produktie en finânciering op de achtergrond zijn geraakt,

anderzijds is onder invloed van de evolutie der economische

wetenschap ook in de praktische politiek steeds meer

begrip ontstaan voor de samenhang tussen allerlei econo-

mische gootheden en verschijnselen en de noodzaak van

coördinerend – of zo men wil: planmatig – optreden

der beleidsinstanties om door een complex van samen-

– hangende en onderling afgestemde maatregelen tot een

consistent beleid te komen. Bij het doorzichtig maken

van dèze feitelijke samenhangen en het betrachten van

de noodzakelijke coördinatie vervullen Plan en .Planbureau

een belangrijke functie.

Vervolgens moge erop worden gewezen, dat invloed

‘op het economische beleid niet primair van het gepubli-

ceerde Plan, maar veel meer vaji de hieraan voorafgaande

concept-Plannen uitgaat, zodat het gepubliceerde Plan

dikwijls een prognose bevat van het verloop van het

economische proces bij een onder invloed van deze con-

cept-Plannen,
gewijzigd
overheidsbeleid.

Ten slotte zou de vraagstelling nog enigszins verder

verruimd moeten worden, daar – zoals nog nader zal
blijken – het aanbeveling verdient uit te ‘gaan van de

functie en werkzaamheden van het Planbureau, welke

verder reiken dan het opstellen van voorlopige en defini-

tieve Centraal Economische Plannen.
,

Directe en indirecte weg..

Plan en Planbureau oefenen, naar mag worden ver-

– ondersteld, in de ambtelijke sfeer een rechtstreekse invloed

uit op de sociale n economische politiek en op de coör-

dinatie tussen de te treffen beleidsmaatregelen. Wij moeten

281

evenwel bekennen, dat dit proces zich volledig aan onze

gezichtskring onttrekt. Toch is het waarlijk niet slechts ter

wille van het voorkomen van een voortijdige beëindiging

van dit artikel, dat de stelling wordt geponeerd, dat met

de toegenomen betekenis der maatschappelijke privaat-

en publiekrechtelijke organen voor het gevoerde sociale,

economische en financiële beleid, de invloed van Plan

en Planbureau zich in steeds sterkere mate langs indirecte

weg – door inschakeling bij de meningsvorming in deze

organen – voltrekt
2).

Wij voelen ons in deze opvatting gesterkt door de mar

kante uitspraken van Dr. Drees Jr. inzake de betrekkelijk-

heid van de rechtstreekse invloed van het Planbureau op

het algemene economische beleid en op de coördinatie

van de afzonderlijke plannen der, verschillende dëparte-

menten en lagere publiekrechtelijke lichamen. Dr. Drees

Jr. is van mening, dat het bureau in feite niet systematisch

werd ingeschakeld tussen departementen en Regering;

de departementen bleven rechtstreeks voorstellen doen.

Ook die maatregelen, welke zich wel voor een periodiek

plan leenden – bouwplan, rijksbegroting, loonbeleid,

introductie van nieuwe sociâle verzekeringen, verhoging

van de garantie aan dç boeren, grote investéringsprojecten

van dé Overheid – werden niet opgeschort tot een Cen-

traal Economisch Plan. In omkering van de oorspron-
kelijke bedoeling kwam het Plan nA alle andere deel-

plannen en werd tot een samenvattend beeld van hetgeen
reeds in de deelsectoren was beslist. Aldus werd het Plan

als prognose in plaats van als advies aan de Regering

aangeboden. En Dr. Drees Jr. besluit: Het Centaal

Planbureau wordt ingeschakeld, wanneer de afzonderlijke

beleidsinstanties (deelsectoren) er om vragen; het is geen

centraal plânbureau
3).

Wat betreft bovenbedoelde organen zullen wij ons be-

perken tot de Sociaal-Economische Raad; de rol van

Planbureau en concept-, excerpt-, of definitief Plan bij de

besluitvorming in dit college zal aan de hand van een drie-

tal fasen in de beraadslagingen worden geanalyseerd.

Sociaal-Economische Raad en Planbureau.

De bijdragen van het Planbureau bij de achtereenvol-

gende stadia van het overleg in de S.-E.R. kunnen als

volgt worden samengevat:

a) Het verzamelen van de gegevens.

Bij de beraadslagingen over, de algemene sociale en

economische problematiek verschaft het Planbureau zoiel

het cijfermateriaal met betrekking tot de ontwikkeling

van een aantal strategische economische grootheden

in het verleden, als een prognose voor een meer of minder

nabije toekomst, bijv. in de vorm van een excerpt uit het

Centraal Economisch Plan in-staat-van-wording. Daar-

naast draagt dit bureau zorg voor de kwantificering van

allerlei deelproblemen. Ook al plegen deze gegevens, en

met name de veronderstellingen waarvan bij het opstellen

van de prognose is uitgegaan, kritisch te worden bezien
(vooral de geraamde exportstijging schijnt hiervoor een

dankbaar object te vormen) en ook al mogen de bijdragen

van andere zijde – in casu De Nederlandsche Bank, die

de economische problematiek primair vanuit de financiële

sfeer en niet, gelijk het Planbureau, vanuit de reële sfeer

Van de invloed van het Centraal Economisch Plan op het
beleid der individuele ondernemingen is in dit artikel geabstra-
heerd.
Tap., blz. 185.

pleegt te benaderen – niet worden ond rhat, ïeteld

kan worden, dat het Planbureau bij het verschaffen van

de
cijfermatige
uitgapgspunteh een sterk dominerende

positie inneemt.

Gezien de betekenis van dit basismateriaal voor de

inhoud van het uit te’ brengen advies, moet 6en buiten-t

staander worden getroffen door het hieruit sprekende

vertrouwen – zowel aan werkgevers- als werknemers-

zijde – in de objectiviteit en deskundigheid van de mede-

werkers van het Centraal Planbureau. Deze in de loop

der jaren verworven vertrouwenispositie heeft ertoe geleid,

dat ook buiten de ambtelijke wereld een frequent beroep

op het Planbureau wordt gedaan. Mede als gevolg hier-

van zijn de wetenschappelijke bureaus of research-afde-

lingen van buy. de S.-E.R. en de centrale werkgevers-

en werknemersorganisaties waarschijnlijk van beperktere

omvang gebleven dan anders het geval zou zijn geweest,

hetgeen althans uit een oogpunt van efficiente aamsending

van de op dit gebied bepaald schaarse produktieve krach-

ten slechts toejuiching kan verdienen.

De conclusie moet dan ook zijn, dat door het verschaffen

van deze voor de beraadslagingen fundamentele gegevens

het Planbureau een essentiële bijdrage levert voor het

niveau en de resultaten van het in ôns land tussen de maat-

schappelijke organisaties in privaat- en publiekrechtelijk

verband gevoerde overleg.

b) Het bepalen van de normen.

De afloop van het economische proces, zoals in de prog-

nose voorzien, wordt vervolgens getoetst aan de gestelde

doeleinden der economische en sociale politiek. Over deze

algemene doelstellingen (volledige werkgelegenheid, even-

wichtige betalingsbalans, etc.) bestaat •in en buiten de

S-ER, een grote mate van eenstemmigheid. Moeilijker

wordt het evenwel, wanneer deze doelstellingen in con-

crete normen moeten worden gekwantificeerd. Hierbij

rijzen vragen als: welk percentage werkloosheid is ver

enigbaar met volledige werkgelegenheid; welk gemiddeld

jaarlijks overschot op lopende rekening – en over welke

tijdsperiode gerekend – is voor een evenwichtige ont-

wikkeling van de betalingsbalans vereist; hoeveel maanden

invoer moet uit de goud- en deviez’envoorraad kunnen

‘worden gefinancierd; hoeveel moet, de netto-uitbreiding

van de kapitaalgoederenvoorraad bedragen, opdat van
een bevredigend niveau van investeringen kan worden

gesproken? Deze moeilijkheden zijn stellig niet het geringst,

wanneer het gaat om de formulering van concrete normen

voor die sectoren van hét economisch beleid, waarvoor

in de eerste plaats een beroep op de adviserende taak

van de S.-E.R. wordt gedaan, nl. het terrein van de prijs-

en inkomensvorming met vragen betreffende loonsver-

hoging, arbeidstijdverkorting, huurverhoging, invoering

of verbetering van sociale voorzieningen en compensatie

van prijsstijgingen, verschuldigde sociale verzekerings-

premies of fiscale lastenverzwaringen, waarbij de concre-

tisering van de doelstelling ener rechtvaardige inkomens-

verdeling in het geding is.

Ook al is deze normgeving een, zaak van de S.-E.R.,

dit betekent niet, dat van de zijde van het Planbureau op

dit gebied geen bijdragen zouden .worden geleverd (al

betreft het hier dan misschien.meer de personele dan de

functionele vertegenwoordiging; de Directeur van het

Planbureau behoort nI. krachtens een goede traditie tot

de door de Kroon aangewezen categorie van S.-E.R.-

leden). De sedert 1954 door de Raad gehanteerde’norm

282

voor het löbeleid is bijv. doör Prof. Tinbergen ont

wikkeld. Voorts bewijst het.Planbureau belangrijke, dien-

sten bij het in’concreto töepassen van de gestelde normen

met moeilijkheden rond het
l
interpreteren van cijfers,

etc.

c) De keuze uit de beleidsalternat leven.

Voor het realiseren van de aldus geconcretiseerde doel-

stellingen kan van verschillende instrumenten gebruik

worden gemaakt. Het ligt, voor de hand te stellen, dat de

keuze van de te bewandelen weg geen zaak van het Plan-

bureau is. Deze op zichzelf juiste stelling doet evenwel

geen recht wedervaren aanT de waardevolle diensten, welke

het Planburéau ook in deze fase bewijst door het opstellen

van beleidsalternatieveri en het aangeven van de reper

cussies, welke van de toepassing van elk dezer alternatieveh

zijn te verwachten. Men denke
bijv.
aan het kwantificeren

van de gevolgen ‘van een bepaalde loonsverhoging of

belastingverlaging voor betalingsbalans, werkgelegen-
heid en overheidsbudget op korte en langere . termijn.
Het geheel overzienle, kan de conclusie geen andere

zijn, dan dat het Planbureau een zeer belangrijke en essen-

tiële functie vervult bij ‘de beleidsvorming op sociaal,
economisch en financieel gebied. De te beantwoorden

vraag spreekt echter van’ invloed – een overigens moeilijk

te kwantificeren grootheid – en wel van invloed van Plan

en Planbureau niet op, het door de S.-E.R. gevoerde be-

leid, maar op het uiteindelijke overheidsbeleid ten aanzien

waarvan de S.-E.R. slechts een adviserende taak vervult.

De behandeling van de probleemstelling in dit artikel

vereist dus een onderzoek naar functie en betekenis van

de S.-E.R.-adviezen in het economische bestel en naar

de invloed daarvan op het overheidsbeleid.

De adviserende functie van de S.-E.R.

Wat dit punt betreft zouden wij kunnen volstaan met

een verwijzing
naar de even belangrijke als interessante

beschouwingen van Dr. Drees Jr. in ,,E.-S.B.” van 11

maart jl. Het is waarlijk niet ter wille van het voorkomen

van een’ voortijdige beëindiging van dit artikel, dat met

– deze verwijzing niet wordt volstaan. Bij alle waardering

voor dit belangwekkende artikel en de daarin vervatte

suggesties ter verbetering van onvolkomenheden in de

huidige situatie, mag een enkele kritische kanttekening

hierbij niet ontbreken.

Ter nadere adstructie van het onbevredigende karakter’

van de huidige situatie, wijst Dr. Drees Jr. in de eerste

plaats op de vrij willekeurige wijze, waarop door de

Regering uitvoering wordt ‘gegeven aan de verplichting

tot vragen van advies omtrent alle belangrijke maatregelen

op sociaal of econmisch gebied, zoals neergelegd in art.
41 van de Wet op ‘de Bedrijfsorganisatie. Beziet men de

lijst van onderwerpen, waarover wel, respectievelijk geen

advies is gevraagd, dan is hierin inderdaad weinig lijn te

onderkennen; van een gevestigde traditie op dit stuk is

geen sprake. De S.-E.R. heeft hiertoe evenmin een bijdrage

geleverd door gebruik te maken van de hem verleende

bevoegdheid om eigener beweging van advies te dienen;

integendeel, de Raad heeft in het verleden ter zake van

het ongevraagd uitbrengen van advies een bijzondere

mate van terughoudendheid betracht.

Hierin schijnt evenwel in de laatste tijd éen zekere

kentering te zijn gekomen, hetgeen mede aanleiding is

voor een tweede volgens Dr. Drees Jr. door vele staats-

burgers gevoeld bezwaar. De Raad zou zich in het jongste

verleden aan enige machtsusurpatie en zekere grensover-

schrjdingen hebben schuldig gemaakt, waarbij
o.a.
wordt

gewezen op een verondersteld dreigement in het advies

inzake de bestedingen en op de belangrijke uitbreiding van

de bij schrijven d.d. 16 september 1958 aan de S.-E.R.

voorgelegde probleemstelling inzake de afschaffing van
de consumentensubsidie op melk en de doorvoering van

een nieuwe huurverhoging met de hieraan verbönden

vertraging in het uitbrengen van advies.

Ook zonder bedoeld dreigement als een verschrjving
te kenschetsen, mag worden aangenomen, dat de Raad
met dze passage. slechts heeft willen onderstrepen, dat

het voorgestelde complex van maatregelen in de primaire

en secundaire inkomenssfeer als ‘een evenwichtige lasten-

verdeling werd beschouwd, zodat naar het oordeel van

de Raad een wijziging van een onderdeel van dit program-

ma een opnieuw in beschouwing nemen van de andere

voorstellen noodzakelijk zou maken.

Wanneer men vervolgens bedenkt, dat circa 85 pCt.

van het nationaal inkomen in de particuliere sector van
het bedrijfsleven wordt gevormd, behoeft het geen, be-

vreemding te wekken, dat het in de S. -E.R. georganiseerde

bedrijfsleven op gzette tijden – in het onderwerpelijke
geval door uitbreiding van de vraagstelling – zich een

beeld wenst te vormen van de vooruitzichten der Neder-

landse economie in het algemeen en van de eventuele•

toeneming van het nationaal inkomen in het bijzonder

om vervolgens een oordeel over de bestemming van deze

toeneming kenbaarte maken. Bovendien eist

de nood-

zakelijke coördinatie tussen de oplossing van de verschil-

lende deelproblemen, dat deze worden gezien in samen-

hang met het totaalbeeld van de economische situatie. Dat

allerléi specifieke matregelen op het terrein van lonen

en andere arbeidsvoorwaarden, subsidies, sociale ver

zekeringen, etc. in steeds sterkere mate in een algemeen

kader worden geplaatst, opdat aan de noodzaak van coör-
dinatie op economisch en sociaal gebied kan worden vol-

daan – het door de S.-E.R. uitgebrachte rapport inzake

arbeidstijdverkorting met de daarin opgenomen priori-

teitenlijst vormt hier een .typerend voorbeeld – moet

naar ons gevoelen juist als ‘een uitermate belangrijk winst-

punt voor een verantwoord en evenwichtig beleid worden

beschouwd.

Hiertegenover zou kunnen worden gesteld, dat een snelle

adviesgeving en een slagvaardig regeringsbeleid worden

geschaad, indien bij de behandeling van bijzondere aan
de Raad voorgelegde deelproblemen eerst de algemene

economische situatie en hetgehele economische en sociale

beleid aan een diepgaande studie worden onderworpen,

hoezeer het dan ook toejuiching moge verdienen; dat deze

deelproblemen aldus in een bepaald kader worden ge-

plaatst, waardoor met de bestaande samenhang tussen

de economische grootheden en de noodzakelijke coör-

dinatie tussen de sociaal-economische doelstellingen kan

worden rekening gehouden. Om aan deze tegenwërping

tegemoet te komen, zou een zodanige studie niet moeten

worden gekoppeld aan bepaalde incidentele ‘vraagstukken,

maar op gezette tijden dienen te geschieden conform het

door de Raad in zijn advies inzake het vraagstuk van de

toekomstige loonpolitiék
4)
bepleite periodieke onderzoek

4)
Publikaties van de S.-E.R., 1955
no. 4,
blz. .17.

283

van de economische toestand, tegen de achtergrond waar

van het loonbeleid door middel van het vaststellen van

richtlijnen zou moeten worden gevoerd.

Ook al kunnen de opgesomde bedenkingen van Dr.

Drees Jr. dus niet in elk opzicht worden onderschreven,

erkend moet worden, dat de huidige situatie voor verbete-

ring vatbaar is. Dé vraag rijst, langs welke weg aan de,

gesignaleerde bezwaren tegemoet kan worden gekomen.

Staten-Generaal en Sociaal-Economische Raad.

Ter bevordering van een goede taakverdeling en van

een bevredigende coördinatie van de werkzaamheden

van Staten-Generaal en Sociaal-Economische Raad zou

men zich kunnen voorstellen, dat de Raad zich in de maan-

den augustus en september aan de hand van het door het

Centraal Planbureau opgestelde Centraal Economisch

Plan beraadt over de grondslagen van het in het komende

•jaar te voeren beleid (hetgeen in zekere zin aansluit bij
de opmerking in de Memorie van Antwoord op de Wet

op de Bedrijfsorganisatie, dat ,,de Regering steeds aan

de Sociaal-Economische Raad advies zal kunnen vragen

met betrekking tot het door haar vast te stellen endoor

het Centraal Planbureau voorbereide Centrale Economische

Plan”). De resultaten van dit beraad, neergelegd in een

Sociaal-Economisch Rapport, zouden’ het kader moeten

verschaffen, waarop de in de komende periode uit te brengen

adviezen ter zake van de concrete aan de Raad voorge-

– legde problemen of voorgenomen beleidsmaatregelen

dienen te worden afgestemd.

De begroting der volkshuishouding, zoals neergelegd

in het Centraal Economisch Plan, en het Sociaal-Economi-

sche Rapport met de visie van het bedrijfsleven op de

algemene economische situatie en de op grond hiervan

naar voren gebrachte verlangens, worden vervolgens

tezamen met de Rijksbegroting aan de volksvertegenwoor-

diging aangeboden. Ten slotte wordt door de Regering

in gemeen overleg met het Parlement het in de komende

periode te voeen beleid vastgesteld.

Aldus zouden in deeerste plaats Sociaal-Economische

Raad en Centraal Planbureau op zinvolle
wijze
bij de be-

leidsvorming zijn ingeschakeld, en zou – met volledige

erkenning van de aan de S.-E.R. toekomende positie –

een uitholling van de invloed der volksvertegenwoordiging

op het sociaal-economische terrein worden tegengegaan.

In de tweede plaats zouden de ramingen van het budget

der volkshuishouding, zoals neergelegd in het Centraal

Economisch Plan, een meer gefundeerd oordeel over het

voorgestëlde sociale, economische en financiële beleid

in het algemeen, en de Rijksbegroting in het bijzonder,

mogelijk maken en de parlementaire behandeling hiervan

belangrijk aan waarde doen winnen. Dit geldt eveneens

met betrekking tot het Sociaal-Economische Rapport,

waarin opgenomen het oordeel van het bedrijfsleven ter

zake van de inwilliging van de in deze kring levende priori-

teiten, omdat aldus een bewust afwegen van de uit de Rijks-

begroting blijkende desiderata van de Overheid en die

van het bedrijfsleven – welker realisering uit één en de-

zelfde toeneming van het nationaal inkomen moet ge-

schie4en – zou worden bevorderd.

Terwijl in het verleden de termijn van behandeling

van adviesaanvragen in de S.-E.R. de slagvaardigheid

van het regeringsbeleid misschien in bepaalde – overigens

niet talrijke – gevallen heeft geremd, zou in de derde

plaats van de bovenomschreven procedure een gunstige

invloed op deztermijn uitgaan, waardoo aldus ook door

de Raad een bijdrage zou worden geleverd tot het voor-

komen van ongewenste vertragingen in de te treffen maat-

regelen, die hierdoor uiteindelijk, zoals in het verleden is
voorgekomen, een pro-cyclische in plaats van anti-cycli-

sche werking uitoefenen.

Eventuele bezwaren van technische aard, welke zijn

verbonden aan het uitbrengen van een Plan reeds’ in het

midden van het voorafgaande jaar – waardoor het Plan

meer aan zijn dôel beantwoordt dan wanneer dit eerst

verschijnt na het verstrijken van twee of drie maanden

van het betreffende planjaar zijn waarschijnlijk nie.t

noverkomelijk. Men mag immers verwachten, dat mo-
menteel reeds een concept-plan met schattingen over de

groei van het nationaal inkomen, etc. in de zohiermaanden

wordt opgesteld. Zou dit niet het geval zijn dan zou de

Minister van Financiën bij het opstellen van de begroting

immers niet tot verantwoorde schattingen van de belas-.

‘tingopbrengsten etc. kunnën komen.

Het Sociaal-Economische Rapport.

Bovenstaande gedachtengang is gebaseerd op een zekere

mate van coördinatie en samenspel in de maatschappelijke

en politieke behandeling van geddeels dezelfde onder-

werpen. Dr. Drees Jr. gaat daarentegen uit van -een be-

paaldearbeidsverdeling tussen Staten-Generaal en S.-E.R.

door een afbakening van werkterrein, waarbij de S.-E.R.

zich in zijn adviezen dient te beperken tot ,,zaken, die

vooral het bedrijfsleven raken”. De vraag rijst evenwel,

of dit trekken van meer of minder scherpe grenzen.tussen
de te behandelenonderwerpen tot bevredigende resultaten

leidt. Dr. Drees Jr. stelt bijv.: ,,Of Regering en Volks-

vertegenwoordiging de huren willen subsidiëren of niet,

is hun zaak. De S.-E.R. heeft niet tot taak deze uitgaaf

af te wegen tegen andere uitgaven of belastingen”. Men

kan helaas moeilijk volhouden, dat een afschaffing van

de investeringsaftrek of een verhoging van de vennoot-

schapsbelasting met 10 pCt. in verband met bepaalde

extrâ ovërheidsuitgaven, het bedrijfsleven slechts terloops

zouden raken; dat
wijziging
van het huurniveau de werk-

nemers (gezien de betekenis hiervan voor de kosten van

levensonderhoud), de
bouwnijverheid
(vanwege de in-

vloed op de bouwactiviteit) of de andere takken van nij-

verheid (gelet op de hypotheek, welke in dit verband nog.
op het bedrijfsleven rust) slechts zijdelings zou beroeren.

De privaatrechtelijke maatschappelijke organisaties hebben

in het verleden dan ook vrij regelmatig hun opvattingen

over deze en aanverwante zaken in woord en geschrift

– onder andere in adressen aan de Staten-Generaal – ken-

baar gemaakt. Het is niet te verwachten, dat bij een sa-‘
menwerking van deze organisaties in publiekrechtelijk

verband de belangstelling voor deze vraagstukken plot-

seling zou zijn verflauwd.

Doordat de verschillende economische grootheden nu

eenmaal ten nauwste samenhangen, is het naar onze me-

ning zelfs gewenst, dat de Raad zich in beginsel op het

gehele terrein van het sociaal-economische beleid beweegt.

Zo zal de Raad bij een beoordeling van het door het

Planbureau opgestelde budget der volkshuishouding zowel

aan de inkomens- als aan de bestedingsaspecten van

deze begroting aandacht moeten schenken. Hierbij zal

de verwachte inkomensontwikkeling worden getoetst aan

de doelstelling van een aanvaardbare inkomensverdeling

met vragen -zoals: zijn bepaalde inkomenscategorieën bij

284

‘t

het algemene inkomensverloop ten achter gebleven; is

het mogelijk bij de geraamde groei van het nationaal

inkomen tot de inwilliging van bepaalde specifieke sociale

desiderata over te gaan. Aldus zal de Raad tot het op-

stellen van een prioriteitenschema komen, waardoor een

coördinatie van de in het bedrijfsleven bestaande ver-

langens wordt verkregen. Daarnaast zullen de bestedings-

aspecten de aandacht van de Raad vragen in verband

met de invloed van de omvang der bestedingen op be-
talingsbalans en werkgelegenheid. Zoals de Raad zich
trouwens reeds in het verleden zowel met onderbeste-

ding in zijn interirnadvies inzake het vraagstuk der werk-

gelegenheid
(1953)
als met ovërbesteding in zijn advies

inzake de bestedingen
(1956)
heeft beziggehouden.

Niettemin mag worden verwacht – en in zoverre kun-

nen wij ons bij Dr. Drees Jr. aansluiten – dat de Raad

bijzondere belangstelling zal koesteren voor die groot-

heden, welke het bedrijfsleven rechtstreeks regarderen,
zoals consumptieprijspeil, woon- en kostenniveau, con-

currentiepositie ten opzichte van het buitenland, ont-

wikkeling van de export, enz. De Raad heeft zich in het

verleden de nodige zelfbeperking opgelegd door zich,

indien mogelijk, te bepalen tot een beoordeling van de
primaire ‘inkomensverdeling, daarbij uitdrukkelijk sti-

pulerend, dat de lasten, welke de Overheid door middel

van belastingheffing of subsidievermindering op de be-

volking legt, in het algemeen niet door maatregelen in

de primaire inkomenssfeer mogen worden gecorrigeerd
5)

(nog afgezien van het feit, dat deze handelwijze waar-

schijnlijk weinig effect zou sorteren, daar – althans op

korte termijn – de primaire reële inkomensverdeling,

tenzij men door opschroeven van het nominale inkomens-

en kostenniveau ongewenste repercussies, zoals prijs-

stijgingen, tekorten op de betalingsbalans en toeneming

van de werkloosheid zou willen aanvaarden, zich niet voor

enigszins belangrijke verschuivingen leent). Wânneer

de. Raad zich desalniettemin op het terrein van de secun-
daire inkomensverdeling heeft bewogen, geschiedde zulks
op grond van een door de Regering gevraagd advies.

Het is uiteraard bijzonder moeilijk op
dit
gebied een

scherpe grens te trekken. Wanneer de produktiecapaciteit

door een toeneming van de hoeveelheid produktiefac-

toren of door toepassing van arbeids-en kapitaalbespa-

rende uitvindingen stijgt, behoort het ongetwijfeld mede

tot de competentie van de Raad iich een oordeel te vor-

men over de vraag, of deze vergrote capaciteit geheel

of gedeeltelijk moet worden aangewend voor een ver-

betering van het welvaartsniveau van weduwen en wezen

dan wel voor verhoging van het levenspeil van de werk-
nemers in de lagere gemeenteklassen door vermindering

van het gemeenteklasse-verschil, ook al valt een weduwen-

en wezenvoorziening in desfeer der secundaire inkomens-

verdeling. Wenst deOverheid daarentegen op deze extra-

produktiviteit beslag te leggen voor het bouwen van enige

JJ-tunnels of ten behoeve van ontwikkeling van achter-

gebleven gebieden in binnen- en buitenland – te finan-

cieren uit verhoogde belastingopbrengsten ter grootte
van het toegenomen nationaal inkomen – dan staat dit

zoals Dr. Drees Jr. terecht opmerkt, niet ter beoordeling

vân de S.-E.R. Derhalve is het door de S.-E.R. geadvi-

5)
Advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon- en prjspolitiek, Publikaties van de S.-E.R. 1951, no. 1, blz. 26-28.
Advies inzake de bestedingen, Publikaties van de S.-ER., 1956,
no. 8,blz. 17.

seerde prioriteitenschema slechts een partieel program-

ma; een volledige prioriteitenlijst kan slechts door Re-

gering en volksvertegenwoordiging worden opgesteld en

– geheel of ten dele al naar gelang van de beschikbare

middelen – worden gerealiseerd.

Institutionele wijzigingen.

Als uitvloeisel van bovenstaande gedachtengang zou

kunnen worden overwogen door een wijziging van de

wettelijke regeling van het Planbureau – een rijksdienst,
welke ressorteert onder het Ministerie van Economische

Zaken – de positie hiervan meer in övereenstemming

te brengen met de mate van zelfstandigheid en onafhanke-

lijkheid, welke het Planbureau dank zij het door de be-

windslieden van dit Departement ter zake gevoerd beleid,

reeds in feite mocht verwerven. Uiteraard mag hierbij

het karakter van ambtelijk wetenschappelijk adviesorgaan

van de Regering niet verloren gaan, hetgeen onder andere

in de benoeming van regeringswege van Directorium en

Curatorium (zie hieronder) tot uitdrukking zou kunnen

worden gebracht. Deze wetswijziging klemt temeer, daar

de Wet van 21 april 1947, houdende de voorbereiding

van de vaststelling van een” Centraal Economisch Plan

door de ontwikkeling in de afgelopen jaren is verouderd.

In de considerans van deze wet werd trouwens reeds ge-

wezen op de wenselijkheid van een nadere regeling na

de totstandkoming van de publiekrechtelijke bedrijfs-

Organisatie.

Tevens zou hierbij aandacht kunnen worden geschonken

aan de positie van de Centrale Plancommissie. Deze

commissie heeft een tweeledige taak. Enerzijds wordt

het bedrijfsleven in de gelegenheid gesteld zijn visie op

het voorgelegde concept-plan te ontwikkelen, anderzijds

is ambtelijke vertegenwoordiging gericht op het bevorde-

ren van de coördinatie tussen de afzonderlijke plannen

van de departementen (en lagere publiekrechtelijke licha-

men, zoals de gemeenten). Dë praktijk heeft geleerd, dat

deze combinatie van doelstellingen een bevredigende func-

tionering van de commissie belemmert. Van een werke-

lijke inschakeling van het bedrijfsleven kon eigenlijk niet

worden gesproken; de coördinatie van departementale

werkzaamheden en plannen voltrok zich elders.

In overeenstemming met bovenstaande uiteenzetting

zou de eerste taak kunnen worden overgenomen door

de Sociaal-Economische Raad, die in het Sociaal-Econo-

mische Rapport zijn visie op Plan en beleid ontwikkelt.

De tweede taak zou kunnen worden toevertrouwd aan de

interdepartementale Centrale Economische Commissie,

welke met name aandacht schenkt aan de coördinatie

van het regeringsbeleid op sociaal, economisch en finan-

cieel gebied en advies uitbrengt over de afzonderlijke

plannen van de departementen en lagere publiekrechtelijke

lichamen.

Daar de Centrale Plancommissie aldus overbodig zou

worden en het gevaar dreigt, dat de natie een commissie

armer zou worden, ware hier op korte termijn maatregelen

te treffen in de vorm van de instelling van een aan het
Planbureau verbonden Curatorium, waarin naast Prof.

Tinbergen en Dr. Holtrop nog enige beroepsbeoefenaren

der theoretische economie zitting zouden hebben om aldus

wetenschappelijke kwaliteit en objectiviteit te onder

strepen.

s-Grvenhage.

J. W. DE POUS.

285.

Schrijver wijst in dit artikel op enkele bezwa-
ren die er van de zijde van de vakbeweging be-
staan tegen de macro-economische prognoses van
het Centraal Planbureau, t.w. de grote onzeker-
heden die er aan kleven en de neiging van het
C.P.B. om, met name in perioden van opgaande
conjunctuur, met zijn prognoses aan de lage kant
te blijven. Met de macro-economische benadering
van het vraagstuk van de verdeling van het natio-
naal inkomen zijn
wij naar
schrijvers mening niet
op de
goede weg,
zelfs niet wanneer de huidige
procedure los wordt gezien van de uitkomsten er-
van wat de vakbeweging betreft. Schrijver stelt
voor het C.P.B. in zijn huidige stijl om te vormen tot een werkelijk fungerend interdepartenientaal
coördinatiebureau, de vaste S.-E.R..commissie
Ontwikkeling Nationale Economie in de plaats te
doen treden van de huidige Centrale Planconunis-
sie en het centrale probleem, het verdelingsvlaag-
stuk, uit de macro-economische sfeer van de cen-
tralisatie te tillen en te plaatsen in een gedecen-
traliseerd kader.

Vakbeweging

en

macro-economische
prognose

De oorspronkelijke vraagstelling van de redactie

luidde ongeveer: welke is de betekenis van het Centraal

Economisch Plan voor de vakbeweging. Om praktische

redenen heb ik gemeend, enerzijds wat ruimer te moe-

ten interpreteren, en het Plan ‘te vervangen door macro-

economische prognose. De door het C.P.B. verstrekte

prognoses (met name ten behoeve van het overleg in

de S-ER.) zijn voor het dagelijks werk van de vak-

beweging meer van betekenis dan het jaarlijks plan.

Anderzijds heb ik echter gemeend mij bij mijn beschou-

wingen te moeten beperken, en wel, althans in hoofd-

zaak, tot het verdelingsvraagstuk. Dit lijkt mij ook wel

zinvol, omdat ten slotte het streven naar een redelijke

verdeling van het nationaal inkomen voor de vakbewe-

ging toch altijd nog als een primaire taak kan worden

gezien.

Als in dit artikel sprake is van de vakbeweging, wordt

hiermee bedoeld dat organisatorisch verband, dat het

overkoepelend orgaan vormt van een federatie van aan-

gesloten bonden, nader aangeduid met vakcentrale. Het

zal overigens iedereen, die niet geheel vreemd is in het
Jeruzalem van de Nederlandse organisatiewereld, dui-

delijk zijn dat ik onmogelijk kan pretenderen als spreek-

buis van de vakbeweging op te treden; dit zal met name

niet het geval zijn wat de suggesties aan het eind van

deze korte beschouwing betreft.

Het is wellicht nuttig voor een goed begrip te wijzen

op de verandering, die er sinds 1940 ii opgetreden in

aard en omvang van het werkterrein der vakcentrale.

Dit werkterrein heeft zich, nationaal en internationaal,

aanzienlijk uitgebreid. Voor een deel valt dit te verkla-


ren uit de sterk toegenomen taak van de Overheid,

anderdeels uit de wijziging in het institutionele kader.

Aanvankelijk alleen de Stichting van den Arbeid, later

ook en zelfs in steeds toenemende mate, de Sociaal-

Economische Raad, waren en zijn ontmoetingspunten

voor het overleg tussen
centrale organisaties
van werk-

gevers en werknemers.

Die toenemende invloedssfeer van de vakcentrale ten

opzichte van de bij haar aangesloten bonden, is wel

zeer duidelijk aan de dag getreden op het terrein van

de loonpolitiek. De aanvankelijk na’ 1945 noodzakelijke
overheidsbemoeiing leidde automatisch tot centralisatie
op het stuk van de verdeling van het, nationaal inkomen

en deze geleide loonpolitiek voerde tot algemene, na-

tionale loonronden, ook toen er omstreeks 1954 weer

sprake was van verdeling van welvaart. Tot vandaag aan

de dag spelen dan ook bij de macro-econom
j
sche aan-
pak van het verdelingsvraagstuk de centrale organisaties

de eerste viool.

Deze gecentraliseerde aanpak kon niet langer volstaan

met een in hoofdzaak op mondeling contact gebaseerd

overleg tussen de onderhandelingspartners. Vooral sinds

het functioneren van de S.-E.R. als toporgaan van de

publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie worden aan de

orde zijnde beleidsmaatregelen geplaatst tegen de achter-

grond van algemeen erkende sociaal-economische doel-

einden, zoals het handhaven van edn hoog werkgelegen-

heidsniveau, van evenwicht op de betalingsbalans en van

een stabiel prijsniveau. En dit vereiste inschakeling van

de kwantitatieve economie en daarmee van op kern-

gegevens, mutaties en prognoses gebaseerde rapporten.

Met andere woorden: gegeven de economische inter-

dependentie, acht men een verantwoorde oordeelsvor-

ming en beleidsbeslissing over bijv. een loonmaatregel

pas mogelijk, indien voldoende gegevens over de ont-

wikkeling van de’ volkshuishouding in het nabije ver-

leden en gekwantificeerde voorspellingen met betrekking

tot de verwachte ontwikkeling ter beschikking staan,

terwijl daarenboven de mutaties en repercussies, welke

van de voorgestelde maatregelen worden verwacht, tegen

elkaar worden afgewogen. Al met al is dit een zeer in-

gewikkelde procedure geworden, welke in elk geval dit

nadeel heeft, dat slechts moeizaam overeenstemming

kan worden bereikt, vooral als er sprake is van een

stukje welvaartsverdeling.

Het spreekt vanzelf, dat bij een dergelijke voorberei-

ding van de beslissing gebruik dient te worden gemaakt

van een wetenschappelijk apparaat, dat de cijfermatige’

onderbouw kan verschaffen. Het is eveneens zonder

meer duidelijk, dat daarvoor het C.P.B. is aangewezen.

Juist voor dit stuk werk is dit bureau ook voor de vak-

286

beweging een vertrouwde eend in de economisch-politie-

ke bijt geworden. Via het Centraal Economisch Plan

alleen zou dat naar mijn mening nooit in die mate het

geval zijn geweest, omdat dit ,,plan” zelf, althans voor

zover mijn kennis reikt, in elk geval door geen vakbonds-

bestuur ten grondslag wordt gelegd aan zijn beleid. Het
zou overigens verkeerd zijn, hieruit te concluderen, dat

eraan de kant van de vakbeweging gebrek aan vertrou-

wen in de kunde en de kennis van de medewerkers van ‘t

Centraal Planbureau zou bestaan. Maar onder erkenning

van die bekwaamheid bestaan er, afgezien van de

mentale verschillen, toch wel enkele Vrij grote bezwaren.

Ik wil ér twee in het kort noemen.

In de eerste plaats is het ook bij de vakbeweging be-

kend, dat er grote ,onzekerheden kleven, zelfs aan de

voorspellingen van het C.P.B. Ik behoef slechts te wij-

zen op de investeringsprognoses, waarbij met name de

voorraadvorming een zeer ongewis element vormt. In

het algemeen is de vakbeweging dan ook hoogstens be-

reid, een illustratief karakter toe te kennen aan de to-

taliteit der prognoses en af te gaan op de voorspelde

richting van verandering. Maar het zou te ver voeren,

haar beleid-op-korte-termijn te baseren op een dergelijk

groot aantal onzekerheden, daar dit maar al te vaak

zou betekenen, dat er, gelet op de nu eenmaal te be-

trachten voorzichtigheid, bijv. op loongebied voorlopig

niets zou kunnen gebeuren. En dit is, ook voor de Ne-

derlandse vakbeweging, nog altijd een tegennatuurlijk

uitgangspunt.

In de tweede plaats heeft bij de vakbeweging de in-

druk postgevat, dat het C.P.B. de neiging heeft, met

name in perioden van opgaande conjunctuur, met zijn

prognoses aan de lage kant te blijven. Op zichzelf biedt
een dergelijk, meer gevoelsmatig, argument uit de aard

der zaak weinig houvast, al is het mentaal verklaarbaar.

Maar geheel ionder grond blijkt deze indruk toch ook

weer niet te zijn.

Ik herinner slechts aan het artikel van C. van de

Panne in ,,De Economist” van februari
1959
1),
en

met name aan zijn eerste conclusie: ,,De meest opval-

lende tekortkoming van de ramingen volgens de Cen-

trale Economische Plannen voor de jaren 1946-1956 is

de neiging tot onderschatting van veranderingen. In

70% van de gevallen wees de voorspelde verandering

weliswaar de goede richting aan, maar was de omvang

van de voorspelde verandering te gering”.

Ook in het jongste plan lijkt de kiem hiertoe aanwe-

zig, althans op een onderdeel. Daarin wordt o.a. de stij-

ging van het exportvolume geraamd op 6 pCt. voor
1959,

waarbij de prijsinvioed op 2 pCt.
iS
gesteld. De toename

in 1958 bedroeg rond 9 pCt. Een dergelijke terugval is

natuurlijk zeer wel mogelijk, maar uitgaande van een

gelijkmatige stijging in
1958
(waardoor het gemiddelde

van 1959 zonder meer reeds
432
pCt. boven dat van 1958

zou komen te liggen) en gelet op de economische ont-

wikkeling, toch minder waarschijnlijk. Zo’n voorzichtige

raming heeft in het model weer consequenties voor uit-

voerwaarde, invoer(waarde) en dus voor het saldo op

de lopende rekening van de betalingsbalans, maar te-

‘vens voor produktie, proddktiviteit en werkgelegenheid.

In het licht van het verdelingsvraagstuk betekent 1 of 2

pCt. dan ook vrij veel en het kan niet worden ontkend,

dat de vakbèweging daar nog steeds gevoelig voor is.

1)
,,De voorspellingskwaliteit van de centrale economische
plannen
1949-1956″.

Belangrijker evenwel dan al of niet gerechtvaardigde

scepsis ten aanzien van bepaalde prognose-onderdelen
lijkt mij de macro-economische aanpak van, in dit ge-

val, het verdelingsvraagstuk als zodanig. Ten besluite

wilde ik mij hierover nog enkele algemene opmerkingen

veroorloven, meer met betrekking tot de macro-economi-

sche procedure zelf dan tot de uitkomsten van deze pro-

cedure.

Ik kan mij nI. moeilijk aan de indruk oittrekken, dat

de gekwantificeerde macro-economische benadering van

het verdelingsvraagstuk tot een groeiend gevoel van

onbehagen in de werkl)emer&vakbeweging leidt. Het

overleg tussen de centrale organisaties (met het zwaarte-

punt thans bij de S.-E.R.) is een tijdrovende aangelegen-

heid geworden, niet in het minst vanwege de enorme

papier- en cijferlawine, welke over de gesprekspartners

wordt uitgestort. Vooral het cijfermateriaal leidt, ik zou

haast zeggen per definitie, tot verschillen in interpretatie,

tot argumentatie en contra-argumentatie, zonder een re-

delijke kans op uiteindelijke unanimiteit. Daardoor wordt

een slagvaardig economisch beleid in de weg gestaan en

in het kader van een te voeren evenwichtspolitiek lijkt
mij dit, ook in een periode van opgaande conjunctuur,

een groot bezwaar. Ik meen dan ook te moeten stellen,
dat wij met de huidige procedure niet op de goede weg

zijn, zelfs niet wanneer deze procedure los wordt gezien

van de uitkomsten ervan wat betreft de vakbeweging.

Deze algemene conclusie leidt mij tot de volgende af-

zonderlijke opmerkingen:

Allereerst wat het Centraal Planbureau betreft. Dr.
W. Drees Jr. heeft nog eens duidelijk uiteengezet, dat er

geen sprake is van een echt planbureau
2).
In de con-

siderans van de ,,Wet van 21 april 1947, houdende de

voorbereiding van & vaststelling van een Centraal Eco-

nomisch Plan” staat o.a.: , …..dat het in afwachting

van een nadere regeling na de totstandkoming van de

Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie wenschelijk is, dat

reeds thans ten behoeve van de coördinatie van het re-

geringsbeleid op economisch, sociaal en financieel ge-
bied op geregelde tijden een Centraal Economich Plan

wordt vastgesteld
……

Inderdaad ging het dus allereerst om die coördinatie.

Er zou dan ook aanleiding kunnen bestaan, het C.P.B.

in zijn huidige stijl om te vormen tot een werkelijk fun-

gerend interdepartementaal coördinatiebureau: Ook dit

bureau zou overigens (als secundaire taak) belast kunnen

blijven met het verstrekken van gekwantificeerde analy-

ses en prognoses ten behoeve van staatscommissies en

raden, met name de S.-E.R. –

De S.-E.R. behoudt de taak, algemene beleidslijnen

(korte èn lange termijn) uit te stippelen en de Regering

op gezette tijden van advies te dienen, in het kader

van een te voeren evenwichtspolitiek. Voorop dient dan

inderdaad te staan, dat het hierbij gaat om algemene

beleidslijnen, en niet om gemillimeter en gepietepeuter

om het derde cijfer achter de macro-economische kom-

ma. Mogelijk zou in de plaats van de huidige Centrale

Plancommissie de vaste S.-E.R.-commissie Ontwikkeling

Nationale Economie kunnen treden; anders dan haar

naam suggereert, bedoelt deze de economische ontwik-

keling permanent en op de voet te volgen. Voor de ook

2)
Zie zijn artikel: ,,Centraal Planbureau, Sociaal-Eco-
nomische Raad en democratie” in ,,E.-S.B.” van 11 maart
1959.

287

dan onmisbare kerngegevens zou het C.P.B.-nieuwe-stijl
blijvend kunnen zorgdragen
3),

c. Ten slotte zou het, aanbeveling verdienen, het cen-

trale probleem, ni. de verdeling van het nationaal inko-

men in ruimere zin, uit de macro-economische sfeer van

de centralisatie te tillen, en te plaatsen in een gedecen-
traliseerd kader. Daarbij behoudt de S.-E.R., naast zijn

reeds gememoreerde opdracht, tot taak te adviseren

omtrent eventuele algemene maatregelen (huurverho-

ging, sociale maatregelen) en compensatie daarvan. Op

basis van het S.-E.R.-advies inzake de arbeidstijdver-

korting zou men, naar het wil voorkomen, voldoende
spelregels kunnen opstellen om ook op breder terrein

dan de arbeidstijdverkorting tot een dergelijke gedecen-

traliseerde aanpak te komen.

Naar mijn mening zou op deze wijze tegemoet kun-

nen worden getreden aan de hier overigens zeer sum-

mier weergegeven bezwaren van de huidige macro-eco-

nomische procedure rond de verdeling van het natio-

naal inkomen.

Utrecht.

J. BOERSMA.

3)
1it het reeds genoemde artikel van Dr. Drees Jr. is
mij niet duidelijk geworden, hoe hij zich de door hem ge-
suggereerde taakverdeling tussen S.-E.R., C.P.B., Regering
en Staten-Generaal praktisch voorstelt, gesteld al dat daar-
voor op die wijze formeel gezien reden bestaat. Gezien de samenhang, welke er tussen de delen van het nationaal in-
komen bestaat, zie ik niet in hoe men bijv. in de S.-E.R.
een evenwichtig advies kan opstellen over eventueel te tref-
fen loonmaatregele,n, zonder daarbij bepaalde veranderingen
in het subsidiebeleid in de beschouwing te betrekken. Dit
uitgaande vati de huidige procedure.-

De geldmarkt.

In de verslagperiode, die ditmaal twee weken omvat,

vallen de paasdagen en de maand-ultimo. Op de geld-

markt leiden dergelijke dagen tot een verkrapping, daar

zij gepaard gaan met een stijging van de bankbiljetten-
circulatie. Publiek en bedrijfsleven zetten een deel van

hun girale tegoeden om in bankbiljetten, bijv. in verband

met loonbetalingen, huishoudelijke aankopen en vakantie-

uitstapjes. De banken kunnen in de gestegen behoefte

aan bankbiljetten slechts voorzien door deze bij De Ne-

derlandsche Bank op te nemen, hetgeen ten koste gaat

van hun tegoed bij de circulatiebank. Vergelijkt men op

de weekstaten van de Bank per 23 en 31 maart de saldi

van de banken enerzijds (deze daalden met f. 193 mln.),
de bankbiljettencirculatie anderzijds (stijging met f. 165
mln.) dan blijkt deze ontwikkeling duidelijk.

In dezelfde week is er overigens voor f. 30 mln, aan

schatkistbiljetten bij de Agent over de toonbank afge-

nomen – dit is al dan niet toevallig juist het bedrag waar

mee de door de Bank verleende voorschotten zijn geste-

gen. Deze belangstelling voor langlopend schatkistpapier,

waarop bijv. de Amerikaanse Schatkist jaloers zou zijn,
mag men als een bevestiging beschouwen van de opvat-

ting, dat aan de krapte die zich in de verslagperiode heeft

voorgedaan geen wezenlijke betekenis mag worden toe-

gekend.

In de omvang van de goud- en deviezenvoorraad is

nauwelijks verandering gekomen. Van een verruiming

VOORJAARSBEURS

, Technische goederen

UTRECHT

TERREIN CROESELAAN

ç
1
15.24 APRIL
r

WOENSDAG t/m VRIJDAG

Geopend van
9-17
uur. Zondag gesloten. Toegangsprijs
f 2.50.
Catalogus
t 2.50, verkrijgbaar
op
het terrein.

Deelnemende groepen

INRIE
Algemene machinebouw,
w.o.
machines, apparaten en onderdelen
voor kernenergie, complete industriële installaties. Verbrandings-
motoren. stoommachines, -ketels en appendages. Elektrische instal-
laties,
wo,
elektromotoren, transforrnatoren, gelijkrichters, draad
en kabel, schakelmateriaal, telefonie, telegrafle. enz. Pompen, com-
pressoren, blaas- en afzuiginstallaties. Apparaten en ventilatoren
voor luchtbehandeling. Oven- en drooginrichtingen. Drijtwerken,
tandwielen en mechanische overbrengingen. Grondstoffen en
haiffabrikaten. Machines, gereedschappen en apparaten voor de
metaalindustrie. Machines, gereedschappen en apparaten voor de
houtindustrie. Flandelsinformatie en voorlichtingsdiensten.

SCHEEPSBOUW

JAARBEURS UTRECHT

Inlichtingen Secretariaat, Vredenburg, Utrecht,
Telefoon
16421.

Cascobouw: Ijzer, staal, non-ferro-metalen, kunststoffen. Voort-
stuwing: Scheepsmotoren. turbines, schroeven enz. Besturing en
navigatieapparatuur: Stuurmachiues, nautische instrumenten, radar,
radio enz. Beveiliging : Brand beveiligingsmateriaal.
reddingsmateriaal. enz. Laadgerel : Dekwerktuigen,
heren, kaapstanders, ed.. Laadbomen. Technische
voorzieningen:. Hulpaggregaten,
wo.
pompen. com-
pressoren. machines en apparaten voor luchtbehande-ling, verwarming, koeling en stookinrichtingen. Elek-
trische uitrusting. Pijpleidingen, appendages. afsluiters.
slangen. Grootkeukeninstallaties en -machines. Onder-
houd : Verven, lakken, vernissen, e.a, conservenings- en corrosiewerende middelen. Handelsinformaties en voor-
lichtingsdiensten. Diversen.

288


Voor de financiering van Uw hanelstransacties,

3
het openen van accreditieven,

S

het incasseren van documentaire wissels

II

J

1.

en

AL UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND:

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

.
cAl&ert de 9ary
&
(Co.

HERENGRACHT 448-454, AMSTERDAM

van de geidmarkt uit dezen

hoofde is dus geen sprake

geweest.

De kapitaalmarkt.

In Wall Street is de aan-

val op het 600-niveau van
UNILEVER N.V.
het Dow Jones

gemiddelde

voor industrials met succes
atgeslagen, zodat er per saldo
zoekt voor haar AFDELING ACCOUNTANTSCONTROLE in de verslagperiode slechts

een bescheiden daling heeft een

plaats

gevonden.

De

con-
DOCTORANDUS
junctuur houdt zich goed,

waarbij

de

stijgende klein-
IN DE ECONOHIE
handelsomzetten en de aan-

vulling van voorraden een
die zich voorbereidt op de accountancy-examens

belangrijke

rol

spelen.

De

staalindustrie

produceert

thans weer met een bezet-
of een

tingsgraad van ruim 90
pct.
ASSISTENT ACCOUNTANT
Dat

de

koersontwikkeling

hier en daar met zorg wordt
die zich bij het N.I.v.A. eveneens voorbereidt

gadegeslagen, blijkt niet
oi de accountancy-examens.

leen uit de aangekondigde Voorts bestaat de mogelijkheid om bij gebleken geschikt- verscherping van de voor-
heid in de toekomst eveneens in aanmerking te komen

schriften met betrekking tot
voor andere uitvoerende of adviserende accountants-
het aanhouden van effecten
functies in het concern.

op prolongatie,

maar

ook
Leeftijd ten hoogste 30 jaar.
uit een brief van het bestuur

der New York Stock Ex-
.

Schriftelijké sollicitaties te richten aan:

change aan de leden, waar-
Unilever N.V., Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam,

in deze geattendeerd worden
onder nummer 136.

op de gevaren van het spe-

culereiï in laaggeprijsde aan-

delen.

Wederom

kan

worden

geconstateerd

dat

de Am-

sterdamse

beurs

zich niet

parallel

heeft

ontikkeld

289

(Zie ook de vacatures op bis.
262
en
290)

aan de Amerikaanse. De stijging is in ons land door-

gegaan en, zoals uit het koerslijstje blijkt, zelfs op

spectaculaire wijze. -Blijkbaar blijft de Amerikaanse be-

legger belangstelling koesteren voor onze aandelen, ook

als de markt voor de Amerikaanse effecten minder

enthousiast is. Daarnaast moet o.a. rekening worden

gehouden met de invloed van aankopen voor rekening

van de Europese beleggingsfon1sen.

Hoe dit ook zij, voor de beurshandel is er reden tot

tevredenheid, want de ‘-aandelenomzetten ter beurze van

Amsterdam hebben irihet Ie kwartaal
1959 f. 236
mln.

nominaal bedragen, iuim
24
x zo veel als in het le kwar-

taal
1958;
aan obligaties is bijna
f.
255
m1n omgezet,

50
pCt. meer dan vorig jaar. –

De emissie-activiteit is wat het aantal ’emissies betreft

tamelijk groot, al zijn de gevraagde bedragen bescheiden.

Onder de aangekondigde emissies bevindt zich ditmaal

niet alleen een converteerbare obligatielening (Zuid-

Hollandsche Bier) maar ook de uitgifte van converteer-

bare (preferente) aandelen (Amsterdamse Droogdok).

Ook Beleggingsmaatschappij Unitas komt met een emis-

sie, zodat deze maatschaç-

pij het qua grootte van de

effectenportefeuille voorlo-

.

pig weer met de Robeco

Aand.

indexcijfers

A.N.F.-C.B.S
2 jan.
20 mrt.
3 april
(1953
=
100)
1959 1959 1959
Algemeen

……………………………
255
259
270
Internat.

concerns

…………………
375
373
-392
Industrie

……………………………
174
188
190
Scheepvaart

…………………………
151
143 151
Banken

………………………………….
138
152 159
Indon.

aand .

…………………………
103 116
115
Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f.
183,20

f. 164,15
f.166,60
Unilever

………………………………
452
465%
503
Philips

…………………………………
493%
536
5731,4
A.K.0
………………………………….
262

284%
2994
Kon.

N., Hoogovens

………………
341
366
270
Van

Gelder

Zn .

……………………
193 215
214
1
h
}1A.L.

…………………………………
158½
146/1
150
1
I
Amsterd.

Bank

………………………
253V,
270½
289
Ver.

H.V.A.

Mij-en

……… . ……..
.
131/,
132′,4
1351/
2

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S .

……………………
59%
63
63½’

pCt.

1947

…………………………
90A
93
92%
3
1
/4

pCt.

1955

1

……………………
87’/
89%
89½
3

pCt. Grootboek

1946

…………
88½

91% 90%
3

pCt.

Dollarlening

………………
90½
93’/4
931,4

Diverse obligaties 3/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90½
91
7
/8
93%


3
1
/4
pCt.

Bk.v.Ned.G-em.195411/III
81fr
85%
85%.
31h pCt. Neder!. Spoorwegen
89 92 93
3½ pCt.

Philips

1948

………………
95
96%
98
3% pCt. West!. Hyp. Bank
83
1
/
86½
86%
6

pCt. Nat.

Wonïngb.len.

1957
110
111’j
111%
New
York
Aandelenkoersgemlddelde

Dow Jones Industrials
588
610
612
M.
P.
GANS.

JONGE

EN EN SOCIOLOGEN,
ste kapitaal van laatstge-
‘JURISTEN, ECONOM

et sociale verzekeringswezen w
die belangstellinghebben voor h

, or-

kan opnemen. Het geplaat-

noemde

beleggingsmaat-

schappij heeft dezer .dagen

+
de f.
100
mln. gepasseerd.

Philips, noch Unilever’

de opbrengst van de emissie

Het is de bedoeling om geschikte krachten verder’ op te leiden en
hebben, blijkens uitlatingen

klaar te maken voor het
in jaarverslag of jaarverga-

dering,, voor
1959
emissie-

plannen. Bij Koninklijke is

1958
nog in de stijg,ing.van
de liquide middelen terug te

vinden. Een en ander vormt

opnieuw een aanwijzing voor

het vermoeden dat de Re-

roep van het bedrijfsleven

op de kapitaalmarkt dit jaar

niet zo’n vaart zal lopen.

ije

nesparingen

via

ue
DOOR, BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN VRIJKOMENDE,
spaarbanken blijven zich
op
biedt zich aan een all-iound
record-niveau

bewegen.

In

1

de eerste twee maanden van

1959
hebben zij
f.236
mln.

HOOFDBOEKHOUDER/JURIST
bedragen; vorig jaar werd

er
slechts
f.
73
mln. meer in-

48
jaar, mr.

in de rech’ten, M.O. boekhouden, grondige ervaring
gelegd dan opgevraagd. Hier
met de comptabele en ficale problemen van de internationale handel
manifesteert zich weer het
‘en industriële productie, en met moderne administratieve methoden
verschijnsel dat het sparen
ull –
I.B.M.).


via de spaarbanken’vooral in
Pensioenrechten voor vroegere diensttijd zijn gedekt. Huklig inkomen trek
is,
als de marge tussen

ca. f
20.000,—,
maar bereid
op
lager niveau te beginnen.
het
op
obligaties verkrijgbare

rendement en de rentever-

Deze aanbieding geschiedt in samenwerking

met huidigè werkgever,

goeding van de spaarbanken
die ook tot verdere medewerking bereid
is.

betrekkelijk gering
is.
– –

Brieven onder no.
T
82
âan ROUMA
& Co. N.V.,
Herengracht
226,
De Nederlandse Antille’n
Amsterdam.



zullen een lening van f.
38

mln. in ons land gaan plaat-

sen.

290

HOGER KADER

opdat zij in aanmerking kunnen komen letzij voor staf-, hetzij
voor lijnfuncties van zeer aantrekkelijk karakter

Eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent
theoretische opleiding en practische loopbaan, onder bijvoeging van
pasfoto, binnen een week te richten aan het LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat 54-55, Amsterdam-Z.,
onder letters: R.J.J.
gering ee pjanK niet ver mis

heeft geslagen door in de

Miljoenennota
1959
aan te

nemen, dat het met met be- ——-.

(Zie ook de vacatures op blz. 262 en 289)

.


.. _.
.

Imu.

N

R!A

1J

f

I

E
I

p;•I

.-

I

lul V
i

_iL
iJtt’!
1

groins
INN

• ;i
‘-‘;!

.

E

L

II
I .
low

.. • •.. —


1

LJNDLKLINiL
VLI

VOOR
HET
BEDRI

WETISICfl

:1 z7 ‘
1079 rJ L

i .4.

1!
..

S

S

.

Auteur